Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CC0162

    Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 3 juni 2021.
    WV tegen Europese dienst voor extern optreden (EDEO).
    Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 60, eerste alinea – Onregelmatige afwezigheid – Draagwijdte – Verrekening met het vakantieverlof – Inhouding op de bezoldiging – Ambtenaar die de krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
    Zaak C-162/20 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:459

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. RICHARD DE LA TOUR

    van 3 juni 2021 ( 1 )

    Zaak C‑162/20 P

    WV

    tegen

    Europese Dienst voor extern optreden

    „Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaar – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 60, eerste alinea – Onregelmatige afwezigheid – Draagwijdte – Ambtenaar die de krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen – Inhouding op de bezoldiging”

    I. Inleiding

    1.

    In zijn „kat in de doos”-experiment heeft de natuurkundige Schrödinger ( 2 ) aangetoond dat, buiten het gebied van de kwantumfysica, een wezen of een voorwerp zich slechts in één toestand tegelijk kan bevinden. De kat kon slechts dood óf levend zijn. Evenzo kan een mens, met uitzondering van hen die de gave van alomtegenwoordigheid bezitten – een gave die echter aan de goden is voorbehouden – op één plaats slechts aanwezig óf afwezig zijn. Hij kan dus niet tegelijk afwezig én aanwezig zijn. Het Gerecht van de Europese Unie is evenwel tot een tegengestelde slotsom gekomen in zijn beschikking van 29 januari 2020, WV/EDEO ( 3 ), door in deze beschikking te oordelen dat een ambtenaar die op zijn werkplek aanwezig was, niettemin kon worden geacht zich in een toestand van „ongeoorloofde afwezigheid” te bevinden omdat hij de hem toevertrouwde taken niet overeenkomstig zijn statutaire verplichtingen uitvoerde, met als gevolg dat hij wegens deze „onregelmatige afwezigheid” geen recht had op zijn bezoldiging.

    2.

    De hogere voorziening tegen die beschikking is ingediend door WV, een bij de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) tewerkgestelde ambtenaar van de Europese Unie, jegens wie om de hierboven uiteengezette redenen is besloten om zijn bezoldiging gedurende 72 kalenderdagen in te houden op grond van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, in de versie die van toepassing is op het geding dat tot deze hogere voorziening heeft geleid (hierna: „Statuut”) ( 4 ).

    3.

    De rechterlijke instanties van de Unie hebben het in die bepaling gebezigde begrip „onregelmatige afwezigheid” weliswaar reeds uitgelegd, maar deze rechtspraak heeft betrekking op situaties waarin de betrokken ambtenaar van zijn werkplek afwezig was om vermeende of bewezen medische redenen, wegens de uitoefening van zijn stakingsrecht of met het oog op vakbondsvertegenwoordiging. ( 5 ) De vraag die de onderhavige hogere voorziening doet rijzen is nieuw, aangezien het Hof hier wordt verzocht om de betekenis en de draagwijdte van het begrip „afwezigheid” van een ambtenaar te verduidelijken in een context waarin deze ambtenaar op zijn werkplek ( 6 ) blijk heeft gegeven van zowel zijn voornemen om binnen zijn dienst niet te werken als zijn wil om de hem toegewezen taken niet uit te voeren en zijn meerderen niet bij te staan of zich te hunner beschikking te stellen, zoals de artikelen 21 en 55 van het Statuut vereisen.

    4.

    Op verzoek van het Hof zal deze conclusie beperkt blijven tot het onderzoek van deze vraag, die aan de orde is gesteld in het vijfde onderdeel van het enige middel van de hogere voorziening.

    5.

    Aan het einde van mijn analyse zal ik het Hof in overweging geven om de door verzoekster aangevoerde grieven die betrekking hebben op de door het Gerecht gegeven uitlegging van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut, gegrond te verklaren. Ik ben immers van mening dat een ambtenaar die tijdens zijn arbeidstijd zijn professionele verplichtingen niet nakomt, niet kan worden geacht afwezig te zijn van zijn werkplek in de zin van die bepaling.

    II. Toepasselijke bepalingen

    6.

    Artikel 21, eerste alinea, van het Statuut maakt deel uit van titel II („Rechten en verplichtingen van de ambtenaar”) en luidt als volgt:

    „Ongeacht de rang welke hij in het ambtelijk bestel bekleedt, is iedere ambtenaar verplicht zijn meerderen bij te staan en van raad te dienen; hij is verantwoordelijk voor de uitvoering van de taken welke hem zijn toevertrouwd.”

    7.

    Artikel 55 van het Statuut maakt deel uit van titel IV („Arbeidsvoorwaarden van de ambtenaar”) en bepaalt:

    „1.   De ambtenaren in actieve dienst staan op ieder ogenblik ter beschikking van hun instelling.

    2.   De normale arbeidsduur bedraagt 40 tot 42 uur per week, overeenkomstig een door het tot aanstelling bevoegde gezag [(hierna: ‚TABG’)] vastgesteld rooster. […]

    3.   Bovendien kunnen ambtenaren indien het dienstbelang of de normen op het gebied der bedrijfsveiligheid zulks vereisen, verplicht worden om zich buiten de normale arbeidsduur op het werk of thuis ter beschikking van de instelling te houden. […]

    […]”

    8.

    In artikel 60, eerste alinea, van het Statuut staat te lezen:

    „Behoudens bij ziekte of ongeval mag de ambtenaar, zonder hiertoe tevoren door zijn chef te zijn gemachtigd, niet afwezig zijn. Onverminderd de eventuele toepassing van tuchtrechtelijke bepalingen, wordt iedere onregelmatige afwezigheid die naar behoren is vastgesteld, op het vakantieverlof in mindering gebracht. Indien de ambtenaar geen recht meer op zodanig verlof heeft, ontvangt hij over het desbetreffende tijdvak geen bezoldiging.”

    9.

    Artikel 86 van het Statuut maakt deel uit van titel VI („Tuchtregeling”) en bepaalt:

    „1.   De ambtenaar of gewezen ambtenaar die, opzettelijk of uit nalatigheid, de hem door dit statuut opgelegde verplichtingen niet nakomt, stelt zich aan een tuchtmaatregel bloot.

    […]

    3.   De tuchtmaatregelen en -procedures en de maatregelen en de procedures betreffende het administratief onderzoek staan in bijlage IX.”

    10.

    Artikel 9, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut, die betrekking heeft op de tuchtprocedure, bepaalt dat het TABG de volgende maatregelen kan opleggen: schriftelijke waarschuwing; berisping; tijdelijke opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende een periode tussen 1 maand en 23 maanden; plaatsing in een lagere salaristrap; tijdelijke terugzetting in rang gedurende een periode tussen 15 dagen en een jaar; terugzetting in rang binnen dezelfde functiegroep; indeling in een lagere groep, met of zonder terugzetting; tuchtrechtelijk ontslag, al dan niet met verlaging pro tempore van het pensioen of, voor een bepaalde periode, met een inhouding op de invaliditeitsuitkering, waarbij deze maatregel geen gevolgen mag hebben voor de rechtverkrijgenden van de ambtenaar.

    III. Voorgeschiedenis van het geding

    11.

    Met het oog op de onderhavige hogere voorziening kan de voorgeschiedenis van het geding, zoals die is uiteengezet in de punten 1 tot en met 48 van de bestreden beschikking, als volgt worden samengevat.

    12.

    Verzoekster is sinds 1 januari 2011 tewerkgesteld bij EDEO. Zij is verschillende keren overgeplaatst voordat zij op 16 november 2016 in het belang van de dienst bij de afdeling PRISM is tewerkgesteld. Nadat zij op 16 januari 2017 op de hoogte was gesteld dat haar afwezigheden als „onregelmatig” werden beschouwd en dat zij nog niet in haar kantoor was gezien, heeft zij op 10 februari 2017 met haar hiërarchieke meerderen contact opgenomen in verband met haar afwezigheden. Bij e-mail van 3 april 2017 heeft zij een medisch attest opgestuurd om haar afwezigheden van 30 en 31 maart alsook 3 april 2017 te rechtvaardigen. Bij e-mail van10 april 2017 heeft verzoekster haar hiërarchieke meerderen erop gewezen dat in het computersysteem voor personeelsbeheer Sysper ten onrechte afwezigheden waren ingevoerd, waarvan sommige voor datums in de toekomst.

    13.

    Op 25 en 26 april 2017 heeft verzoekster e-mails uitgewisseld met het hoofd van haar eenheid over het feit dat haar afdelingshoofd van mening was dat haar aanwezigheid in haar kantoor door de diensten als een onregelmatige afwezigheid werd aangemerkt. Het hoofd van de eenheid heeft verzoekster met name uitgelegd aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om als „aanwezig” op het werk te worden beschouwd.

    14.

    Op 12 september 2017 heeft het hoofd van verzoeksters eenheid haar een nota doen toekomen waarin werd meegedeeld dat verzoekster tijdens de periode van 1 januari tot en met 14 juli 2017 85 kalenderdagen ongeoorloofd afwezig was geweest en dat deze dagen overeenkomstig artikel 60 van het Statuut zouden worden ingehouden op haar bezoldiging.

    15.

    Op 27 november 2017 heeft EDEO verzoekster bij het litigieuze besluit ter kennis gebracht dat de berekening van haar ongeoorloofde afwezigheden aldus was herzien dat 9 dagen zouden worden omgezet in vakantieverlof en het equivalent van 72 dagen zou worden ingehouden op haar bezoldiging. Op 7 december 2017 is verzoekster in kennis gesteld van het bedrag dat vanaf februari 2018 op haar bezoldiging zou worden ingehouden.

    16.

    Op 3 januari 2018 heeft verzoekster overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het litigieuze besluit, voordat het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie op 6 februari 2018 op grond van dat besluit overging tot de inhouding op haar bezoldiging.

    17.

    Op 2 mei 2018 heeft het TABG de door verzoekster ingediende klacht afgewezen. ( 7 )

    IV. Beroep bij het Gerecht en bestreden beschikking

    18.

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 augustus 2018, heeft verzoekster beroep ingesteld dat ten eerste strekte tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en van het besluit tot afwijzing van de klacht, en ten tweede strekte tot teruggave van de ten onrechte op haar bezoldiging ingehouden bedragen, vermeerderd met vertragingsrente.

    19.

    Verzoekster heeft één middel aangevoerd, waarin zij aanvoerde dat het recht in tal van opzichten onjuist was toegepast wegens schending van zowel het Statuut als de algemene beginselen van het Unierecht. ( 8 ) Zo heeft verzoekster gesteld dat bovengenoemde besluiten in strijd waren met de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut, omdat verzoekster naar eigen zeggen het bewijs had geleverd van haar aanwezigheid in de lokalen en in haar dienst tijdens de dagen die als onregelmatige afwezigheid waren aangemerkt.

    20.

    Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht dit beroep in zijn geheel verworpen omdat het deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond was.

    21.

    Het Gerecht heeft in punt 67 van de bestreden beschikking vastgesteld dat de door verzoekster aangevoerde argumenten die betrekking hebben op een vermeende schending van de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut, kennelijk rechtens ongegrond waren.

    22.

    Teneinde te onderzoeken of het litigieuze besluit en het besluit tot afwijzing van de klacht rechtmatig zijn, heeft het Gerecht allereerst in punt 71 van de bestreden beschikking – op basis van de bewoordingen van de artikelen 21, 55 en 60 van het Statuut – onderzocht welke verplichtingen krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op een ambtenaar rusten en wat de aard is van de maatregel waarin artikel 60, eerste alinea, van het Statuut voorziet bij onregelmatige afwezigheid van die ambtenaar. Het heeft geoordeeld als volgt:

    „Uit de bewoordingen van die bepalingen blijkt ten eerste dat iedere ambtenaar verplicht is om zijn meerderen bij te staan en van raad te dienen, alsmede dat hij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de taken die hem zijn toevertrouwd (artikel 21 van het Statuut), en ten tweede dat hij op ieder ogenblik ter beschikking van zijn instelling moet staan (artikel 55 van het Statuut). Ten derde en ten slotte voorziet artikel 60 van het Statuut in een maatregel voor iedere onregelmatige afwezigheid, door deze afwezigheid in mindering te brengen op de duur van het vakantieverlof van de betrokkene. Indien de ambtenaar op dergelijk verlof geen recht meer heeft, ontvangt hij volgens datzelfde artikel geen bezoldiging over het betreffende tijdvak.”

    23.

    Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 73 tot en met 78 van de bestreden beschikking uiteengezet welke gegevens erop wijzen dat verzoekster de krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen. Na te hebben opgemerkt dat verzoekster blijk had gegeven van zowel haar voornemen om niet te werken op de afdeling waarnaar zij was overgeplaatst als haar wil om haar meerderen niet bij te staan, de haar toevertrouwde taken niet uit te voeren en zich niet op elk ogenblik ter beschikking van EDEO te stellen, heeft het Gerecht geoordeeld dat verzoekster kennelijk niet had voldaan aan de in de artikelen 21 en 55 van het Statuut vastgestelde voorwaarden.

    24.

    Hieruit heeft het Gerecht in punt 79 van de bestreden beschikking het volgende afgeleid:

    „Derhalve blijft het een feit dat verzoekster – gesteld al dat het vaststaat dat zij daadwerkelijk aanwezig was in de lokalen van EDEO, zoals zij betoogt – kennelijk niet heeft voldaan aan de in de artikelen 21 en 55 van het Statuut vastgestelde voorwaarden, doordat zij duidelijk blijk heeft gegeven van haar voornemen om niet op de afdeling PRISM te werken, omdat zij zich uitsluitend wenste te concentreren op met haar overplaatsing samenhangende administratieve kwesties. EDEO kan dan ook niet worden verweten dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster ongeoorloofd afwezig was. Daarbij komt dat de door EDEO in aanmerking genomen afwezigheden niet vooraf door haar meerderen waren goedgekeurd, zodat de inhouding van 72 kalenderdagen salaris slechts het gevolg was van de niet-naleving van de in artikel 60 van het Statuut neergelegde vereisten (zie naar analogie arrest van 16 december 2010, Lebedef/Commissie, T‑364/09 P, EU:T:2010:539, punten 24-26).”

    25.

    In punt 80 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht ten slotte gepreciseerd dat aan zijn gevolgtrekking niet werd afgedaan door het feit dat verzoekster bewijzen van haar aanwezigheid op kantoor had overgelegd. Volgens het Gerecht kon op basis van deze bewijzen niet worden aangetoond dat verzoekster haar hiërarchieke meerderen had bijgestaan door de haar toevertrouwde taken uit te voeren, noch dat zij zich overeenkomstig de uit de artikelen 21 en 25 van het Statuut voortvloeiende verplichtingen op elk ogenblik ter beschikking van de instelling had gesteld.

    26.

    Gelet op deze elementen is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat verzoekster onregelmatig afwezig was geweest, waardoor het gerechtvaardigd was dat overeenkomstig artikel 60, eerste alinea, van het Statuut een inhouding op haar bezoldiging had plaatsgevonden.

    V. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

    27.

    Overeenkomstig artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 mei 2020, hogere voorziening ingesteld.

    28.

    Verzoekster verzoekt het Hof de bestreden beschikking te vernietigen, EDEO te verwijzen in de kosten van beide instanties en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening van het beroep.

    29.

    EDEO verzoekt het Hof om de hogere voorziening niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren, alsmede om verzoekster te verwijzen in de kosten van de procedure.

    VI. Gericht onderzoek van het vijfde onderdeel van het enige middel in hogere voorziening

    30.

    Ik breng in herinnering dat deze conclusie – overeenkomstig het verzoek van het Hof – beperkt zal blijven tot de analyse van het vijfde onderdeel van het enige middel en met name tot de eerste grief van dat onderdeel.

    31.

    Ter verduidelijking van het kader van dit onderzoek, herinner ik eraan dat het vijfde onderdeel van verzoeksters enige middel uit twee grieven bestaat. Met haar eerste grief, waarop de onderhavige conclusie zich zal toespitsen, verwijt verzoekster het Gerecht dat het artikel 60, eerste alinea, van het Statuut onjuist heeft toegepast door te oordelen dat een ambtenaar wordt geacht ongeoorloofd afwezig te zijn in de zin van deze bepaling wanneer hij weliswaar aanwezig is in de lokalen van de instelling, maar niet voldoet aan de in de artikelen 21 en 55 van het Statuut neergelegde verplichtingen van toewijding en beschikbaarheid. Verzoekster betoogt dat in een dergelijk geval alleen een tuchtprocedure had kunnen worden ingeleid, waarbij volgens haar in geval van een tuchtmaatregel geen inhouding op de bezoldiging kan plaatsvinden.

    32.

    Met haar tweede grief verwijt verzoekster het Gerecht dat het de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat zij ongeoorloofd afwezig was geweest terwijl zij naar eigen zeggen fysiek aanwezig was geweest op haar werkplek.

    33.

    EDEO acht deze argumenten ongegrond. Hij stelt met name dat het Gerecht op goede gronden heeft opgemerkt dat artikel 60, eerste alinea, van het Statuut elke onregelmatige afwezigheid bestraft en daadwerkelijke aanwezigheid op de werkplek vereist, hetgeen impliceert dat de ambtenaar moet voldoen aan twee cumulatieve voorwaarden die zijn vastgesteld in de artikelen 21 en 55 van het Statuut, te weten dat hij zijn hiërarchieke meerderen moet bijstaan door de hem toevertrouwde taken uit te voeren en dat hij daartoe op elk ogenblik ter beschikking van de instelling moet staan.

    A.   Inleidende opmerkingen

    34.

    Vooraf wil ik preciseren dat ik mijn analyse zal beperken tot de uitlegging van het begrip „onregelmatige afwezigheid” van de ambtenaar in de zin van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut, ook al heeft het Gerecht eveneens verwezen naar het begrip „ongeoorloofde afwezigheid” van die ambtenaar.

    35.

    In punt 79 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht namelijk eerst geoordeeld dat een ambtenaar die de krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op hem rustende professionele verplichtingen niet nakomt, door zijn hiërarchieke meerderen kan worden geacht „ongeoorloofd afwezig” te zijn, ook al is de betrokken ambtenaar aanwezig op de werkplek. Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat het feit dat een dergelijke afwezigheid niet tevoren door de chef is goedgekeurd, in wezen een „onregelmatige afwezigheid” in de zin van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut vormt, zodat het aantal dagen afwezigheid kan worden ingehouden op de bezoldiging van die ambtenaar.

    36.

    Verzoekster was dus „ongeoorloofd afwezig” omdat zij haar professionele verplichtingen niet nakwam, en was tevens „onregelmatig afwezig” in de zin van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut omdat zij daartoe niet tevoren was gemachtigd door haar chef.

    37.

    Elk van deze begrippen verwijst naar een specifieke juridische regeling waarin het Statuut voorziet. Terwijl het begrip „onregelmatige afwezigheid” valt onder artikel 60, eerste alinea, van het Statuut, waarvan de schending wordt aangevoerd in de onderhavige hogere voorziening, wordt naar het begrip „ongeoorloofde afwezigheid” verwezen in artikel 59 van het Statuut, dat betrekking heeft op verlof wegens ziekte of ongeval van de ambtenaar. Op grond van deze bepaling is een ambtenaar ongeoorloofd afwezig wanneer hij niet binnen de gestelde termijn een medisch attest heeft overgelegd, wanneer een door de instelling georganiseerde medische controle niet heeft kunnen plaatsvinden om redenen die aan de ambtenaar zijn toe te schrijven, of wanneer deze controle of de door de onafhankelijke arts verrichte controle uitwijst dat de ambtenaar in staat is zijn werkzaamheden te verrichten. In deze omstandigheden wordt de ongeoorloofde afwezigheid van de ambtenaar, onverminderd de eventuele oplegging van tuchtrechtelijke maatregelen, in mindering gebracht op zijn vakantieverlof of, indien hij geen verlofdagen meer heeft, op zijn bezoldiging.

    38.

    Uit de bestreden beschikking valt niet op te maken waarom het Gerecht verwijst naar het begrip „ongeoorloofde afwezigheid”, en of artikel 59 van het Statuut wordt toegepast – in welk geval het mij voorkomt dat de analyse van het Gerecht onjuist is en in strijd is met de motiveringsplicht – dan wel of die verwijzing voortvloeit uit de taalkundige verschillen tussen de Engelse en de Franse versie van artikel 59 van het Statuut. In de Engelse versie van dit artikel wordt namelijk soms het begrip „onregelmatige afwezigheid” gebruikt waar in de Franse versie het begrip „ongeoorloofde afwezigheid” wordt gebruikt. ( 9 )

    39.

    Hoe dan ook hebben verzoeksters grieven uitsluitend betrekking op een vermeende schending van artikel 60 van het Statuut, zodat ik mijn analyse zal beperken tot de uitlegging van het in dat artikel gebezigde begrip „onregelmatige afwezigheid” van de ambtenaar.

    B.   Analyse

    40.

    Om de redenen die ik thans zal uiteenzetten, ben ik van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het een onjuiste uitlegging heeft gegeven van het door de Uniewetgever in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut gebruikte begrip „afwezigheid”, waarbij deze uitlegging vrij vreemde gevolgen heeft voor de draagwijdte van die bepaling. Uit de analyse van het Gerecht vloeit namelijk voort dat een ambtenaar „onregelmatig afwezig” is in de zin van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut wanneer hij weliswaar op zijn werkplek aanwezig is, maar door zijn chef niet tevoren is gemachtigd om zijn werk niet of slecht te verrichten en aldus tekort te schieten in de professionele verplichtingen die op hem rusten tijdens zijn arbeidstijd. Met andere woorden, om niet „onregelmatig afwezig” te zijn, zou de ambtenaar zich naar zijn werk moeten begeven en zijn chef toestemming moeten vragen om zijn werk slecht of helemaal niet te doen.

    41.

    Aangezien het begrip „afwezigheid” in het Statuut niet wordt gedefinieerd, wordt de betekenis ervan afgeleid uit de in het gewone spraakgebruik gangbare betekenis, alsmede uit de opzet en de doelstellingen van de regeling waarvan dat begrip deel uitmaakt. ( 10 )

    1. Bewoordingen van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut

    42.

    Artikel 60, eerste alinea, van het Statuut bepaalt dat een ambtenaar, behalve in het geval van afwezigheid wegens ziekte of ongeval, slechts afwezig mag zijn indien hij daartoe tevoren door zijn chef is gemachtigd. Bij gebreke van deze machtiging wordt de afwezigheid als onregelmatig beschouwd en onverminderd de eventuele toepassing van tuchtrechtelijke maatregelen in mindering gebracht op het vakantieverlof van de betrokken ambtenaar of, indien deze geen recht meer heeft op dergelijk verlof, op zijn bezoldiging.

    43.

    In de eerste plaats merk ik op dat het in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut gebezigde begrip „afwezigheid” in alle taalversies van het Statuut op uniforme wijze is vertaald. ( 11 ) Alleen de Duitse versie onderscheidt zich van de andere taalversies doordat het begrip „afwezigheid” is vertaald met de term „fernbleiben”, die kan worden begrepen als „wegblijven”, wat op een meer beeldende wijze een fysieke verwijdering van de betrokkene impliceert.

    44.

    In het gewone spraakgebruik verwijst het begrip „afwezigheid” naar het feit dat iemand of iets zich niet op de verwachte plaats bevindt. ( 12 ) Het kan bijvoorbeeld gaan om een persoon die zijn verblijfplaats heeft verlaten, een leraar die verzuimt les te geven, om een leerling die niet in de klas zit of die niet deelneemt aan een verplichte activiteit, of om een persoon die niet verschijnt voor de rechtbank. In juridische zin wordt [de Franse term] „absence” gedefinieerd als de toestand van een persoon van wie niet bekend is wat er van hem is geworden, aangezien hij zich niet meer vertoont op zijn woon- of verblijfplaats zonder dat hij zijn vrienden en familieleden iets heeft laten weten. ( 13 ) De afwezigheid van een persoon in deze zin leidt tot de toepassing van een bijzondere juridische regeling ter bescherming van de rechten van de afwezige. Deze regeling houdt in dat „een afwezige […] in de ogen van de wet dood noch levend [is]” ( 14 ). De afwezige wordt eerst geacht in leven te zijn en vervolgens geacht dood te zijn. ( 15 ) Concreet kan de afwezigheid van een persoon dus alleen tot uitdrukking komen in zijn fysieke afwezigheid. Uit de in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut gebezigde uitdrukking „behoudens bij ziekte of ongeval” komt overigens duidelijk naar voren dat de Uniewetgever de bedoeling had te verwijzen naar situaties waarin de ambtenaar niet fysiek op zijn werkplek aanwezig is wegens een – soms onmiddellijke intredende – arbeidsongeschiktheid. ( 16 )

    45.

    In de tweede plaats merk ik op dat artikel 60, eerste alinea, van het Statuut uitsluitend verwijst naar de „afwezigheid” van de ambtenaar, zonder enige nadere precisering of vermelding die betrekking heeft op het gedrag, de bekwaamheid of de prestaties van de ambtenaar tijdens de arbeidstijd.

    46.

    Bovendien wordt de ambtenaar geacht „onregelmatig afwezig” te zijn om de enkele reden dat hij daartoe niet tevoren door zijn chef is gemachtigd. Er wordt niet verwezen naar enige niet-nakoming door de ambtenaar van de professionele verplichtingen die krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut tijdens zijn arbeidstijd op hem rusten.

    47.

    Dienaangaande merk ik op dat de aard van de in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut bedoelde maatregelen niet overeenstemt met het voorwerp en het doel van de tuchtmaatregelen waarin artikel 9 van bijlage IX bij het Statuut voorziet. De maatregelen die een onregelmatig afwezige ambtenaar staan te wachten, worden door de Uniewetgever uitputtend opgesomd. De intrekking van verlofdagen of, indien de betrokken ambtenaar geen verlofdagen meer heeft, het verlies van bezoldiging voor de overeenkomstige periode zijn maatregelen die wegens hun aard en hun gevolgen tot doel hebben de fysieke afwezigheid van de ambtenaar te compenseren en niet hem te berispen of terecht te wijzen wegens het slechte gedrag dat hij heeft vertoond dan wel de onbekwaamheid of onbeschikbaarheid waarvan hij blijk heeft gegeven tijdens de arbeidstijd. Zoals het Gerecht heeft opgemerkt in zijn arrest van 8 juli 1998, Aquilino/Raad ( 17 ), gaat het hier om het inhouden van de „tegenwaarde in geld” van de afwezigheid van de betrokken ambtenaar op zijn salaris. ( 18 )

    48.

    Uit het gebruik van de uitdrukking „onverminderd de eventuele toepassing van tuchtrechtelijke bepalingen” in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut blijkt overigens zeer duidelijk de wil van de Uniewetgever om de toepassing van de in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut neergelegde regels niet te doen samenvallen met de toepassing van de in artikel 86 van het Statuut bedoelde tuchtprocedure. Zo staat de vaststelling van de in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut bedoelde maatregelen – die ertoe strekken om via een spiegeleffect de onregelmatige afwezigheid van de betrokken ambtenaar te verrekenen met de duur van zijn jaarlijks verlof of, indien hij geen recht op zodanig verlof meer heeft, met zijn bezoldiging – er niet aan in de weg dat er een tuchtprocedure wordt ingeleid en dat daar tuchtmaatregelen in de zin van artikel 86 van het Statuut en bijlage IX bij worden vastgesteld indien het gedrag van de betrokken ambtenaar, los van zijn loutere afwezigheid, dit rechtvaardigt.

    49.

    Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de uitlegging die het Gerecht in punt 79 van de bestreden beschikking heeft gegeven aan de draagwijdte van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut en met name het begrip „afwezigheid” van de ambtenaar, geenszins steun vindt in de bewoordingen van deze bepaling.

    50.

    De opzet en de doelstellingen van de tekst waarvan artikel 60, eerste alinea, van het Statuut deel uitmaakt, lijken mij – net zoals de bewoordingen ervan – te bevestigen dat de afwezigheid van de ambtenaar uitsluitend moet worden beoordeeld op basis van zijn fysieke aanwezigheid op zijn werkplek en niet op basis van de prestaties die hij heeft verricht alsook de bekwaamheid en het gedrag waarvan hij blijk heeft gegeven tijdens zijn arbeidstijd.

    2. Opzet en doelstellingen van het Statuut

    51.

    Artikel 60 van het Statuut maakt deel uit van titel IV, dat het opschrift „Arbeidsvoorwaarden van de ambtenaar” draagt.

    52.

    Titel IV van het Statuut bestaat uit drie hoofdstukken. Hoofdstuk 1 betreft de „arbeidsduur”, hoofdstuk 2 het „verlof” en hoofdstuk 3 de „feestdagen”. In het Statuut wordt dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds de in hoofdstuk 1 bedoelde arbeidstijd van de ambtenaar – dat wil zeggen de tijd gedurende welke hij op zijn werkplek aanwezig is – en anderzijds de tijd gedurende welke de ambtenaar van zijn werkplek afwezig is wegens verlof dat hij overeenkomstig hoofdstuk 2 heeft opgenomen of wegens de in hoofdstuk 3 bedoelde feestdagen.

    53.

    Artikel 60 van het Statuut maakt deel uit van hoofdstuk 2, dat aan „verlof” is gewijd. ( 19 )

    54.

    In de aan die bepaling voorafgaande artikelen, te weten de artikelen 57 tot en met 59 van het Statuut, worden de verschillende soorten verlof vastgesteld waarop ambtenaren rechten hebben in het kader van de uitvoering van hun arbeidsovereenkomst. Deze hebben alle betrekking op situaties waarin de ambtenaar niet professioneel actief is en niet fysiek aanwezig is op zijn werkplek. Zo heeft het in artikel 57 van het Statuut bedoelde vakantieverlof tot doel de ambtenaar daadwerkelijke rust te laten genieten en hem over een periode van ontspanning en vrije tijd te laten beschikken. ( 20 ) Het in artikel 58 van het Statuut bedoelde zwangerschapsverlof heeft dan weer tot doel de vrouwelijke ambtenaar tijdens haar zwangerschap en na de bevalling te beschermen door haar de cumulatie van lasten te besparen die zou ontstaan wanneer zij gelijktijdig beroepswerkzaamheden zou moeten verrichten. ( 21 ) Het verlof wegens ziekte of ongeval, waarin artikel 59 van het Statuut voorziet, waarborgt eveneens een periode waarin de werknemer fysiek niet op zijn werkplek hoeft te verschijnen, zodat hij kan herstellen van een ziekte of ongeval waarbij arbeidsongeschiktheid is ontstaan. ( 22 )

    55.

    Artikel 60 van het Statuut is opgenomen na voormelde bepalingen.

    56.

    Dit artikel bepaalt dat de betrokken ambtenaar, behalve bij ziekte of ongeval, door zijn chef moet worden gemachtigd om van zijn werkplek afwezig te zijn, en heeft aldus tot doel de afwezigheid van de ambtenaar op zijn werkplek te verzoenen met de eisen van zijn dienst en in voorkomend geval met de eisen inzake de naleving van de voorschriften van het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering.

    57.

    Gelet op het doel van artikel 60 van het Statuut en de plaats die het inneemt in hoofdstuk 2 – het is de slotbepaling – ben ik van mening dat de in dat artikel neergelegde regel en de maatregelen waarin het voorziet, tot doel hebben te worden toegepast wanneer de ambtenaar afwezig is of afwezig moet zijn van zijn werkplek. De maatregelen waarin artikel 60 van het Statuut voorziet, zijn dus het eenvoudige gevolg van de onregelmatige afwezigheid van de ambtenaar op zijn werkplek. Aangezien de afwezigheid in dagen of halve dagen wordt berekend, bestaat de in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut bedoelde maatregel erin dat een overeenkomstig aantal dagen of halve dagen in mindering wordt gebracht op het resterende vakantieverlof of in voorkomend geval op de bezoldiging.

    58.

    Een dergelijke regeling heeft dus niet tot doel het gedrag dat de ambtenaar heeft vertoond of de arbeidsprestaties die hij daadwerkelijk heeft verricht tijdens zijn „arbeidstijd” te regelen of de ambtenaar daarvoor te bestraffen.

    59.

    Uit de rechtspraak die het Hof heeft ontwikkeld in verband met richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd ( 23 ), die van toepassing is op de instellingen ( 24 ), blijkt dat de begrippen „arbeidstijd” en „rusttijd” elkaar wederzijds uitsluiten. ( 25 ) Zoals het Hof heeft opgemerkt, wordt het begrip „arbeidstijd” gedefinieerd als de tijd waarin de werknemer overeenkomstig de nationale wettelijke regelingen en/of gebruiken werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent. ( 26 )

    60.

    In de context van het openbaar ambt van de Unie breng ik in herinnering dat artikel 21 van het Statuut uitdrukkelijk is opgenomen in titel II ervan, die betrekking heeft op de „rechten en verplichtingen van de ambtenaar” in het kader van de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst, alsmede dat bij dat artikel de ambtenaar de verplichting wordt opgelegd om zijn meerderen bij te staan en van raad te dienen, en om de hem toevertrouwde taken uit te voeren. Artikel 55 van het Statuut maakt deel uit van titel IV – die ziet op de „arbeidsvoorwaarden van de ambtenaar” – en met name van hoofdstuk 1 daarvan, met als opschrift „Arbeidsduur”. In dat artikel wordt bepaald wat de omvang is van de verplichting van een ambtenaar om ter beschikking te staan in het tijdvak waarin hij zijn werkzaamheden of taken verricht op basis van een wekelijkse arbeidsduur. Uit de rechtspraak blijkt dat beschikbaarheid in de zin van artikel 55 van het Statuut moet worden begrepen als het fysiek en temporeel ter beschikking van de instelling staan. ( 27 )

    61.

    De ambtenaar die deze professionele verplichtingen tijdens zijn „arbeidstijd” niet nakomt, in die zin dat hij de hem toevertrouwde taken niet overeenkomstig de vereisten van de artikelen 21 en 55 van het Statuut uitvoert, valt niet onder de regeling die is neergelegd in artikel 60, eerste alinea, van het Statuut, maar onder de regeling van de in artikel 86 van het Statuut bedoelde tuchtprocedure.

    62.

    Het betreft hier twee afzonderlijke regelingen, waarvan de uitvoering voortvloeit uit specifieke beweegredenen en leidt tot de vaststelling van maatregelen en, in voorkomend geval, sancties waarvan de aard en de gevolgen duidelijk verschillen.

    63.

    Ik herinner eraan dat het inleiden van een tuchtprocedure valt onder de specifiek in bijlage IX bij het Statuut neergelegde specifieke regels, die voorzien in procedurele waarborgen voor ambtenaren. Ik merk bovendien op dat inhouding op de bezoldiging van de ambtenaar niet een van de tuchtmaatregelen is waarin de Uniewetgever in artikel 9 van die bijlage heeft voorzien. In tegenstelling tot de situatie waarin een ambtenaar wordt verweten op onregelmatige wijze afwezig te zijn geweest van zijn werkplek, kan de eventuele niet-nakoming van de professionele verplichtingen immers niet worden gekwantificeerd. Om die reden worden tuchtmaatregelen vastgesteld aan de hand van de in artikel 10 van bijlage IX bij het Statuut uitdrukkelijk neergelegde criteria, met name de aard en de ernst van de niet-nakoming.

    64.

    Het komt mij dan ook voor dat er sprake is van misbruik van de tuchtprocedure wanneer wordt geoordeeld dat een ambtenaar die op zijn werkplek aanwezig is en zijn taken slecht uitvoert of zich zelfs schuldig maakt aan insubordinatie, „onregelmatig afwezig” is en dat daarom inhoudingen op zijn salaris of op zijn verlofdagen kunnen plaatsvinden. Die onjuiste kwalificatie als „onregelmatige afwezigheid” heeft tot gevolg dat aan die ambtenaar een financiële sanctie wordt opgelegd waarin het Statuut niet voorziet, zonder dat hij de waarborgen van een regelmatige tuchtprocedure heeft kunnen genieten.

    65.

    Gelet op al deze elementen ben ik van mening dat het Gerecht in de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat EDEO verzoekster kon beschouwen als iemand die onregelmatig afwezig was in de zin van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut – omdat zij de krachtens de artikelen 21 en 55 van het Statuut op haar rustende professionele verplichtingen niet was nagekomen – en mocht overgaan tot een inhouding op haar bezoldiging.

    66.

    In het licht van al deze overwegingen stel ik het Hof voor om de eerste grief van het vijfde onderdeel van het enige middel gegrond te verklaren.

    VII. Conclusie

    67.

    Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de eerste grief van het vijfde onderdeel van het enige middel van de door WV ingestelde hogere voorziening gegrond te verklaren.


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) Erwin Schrödinger was een Oostenrijkse natuurkundige die in 1935 een gedachte-experiment heeft bedacht – dat ook bekend staat als de „paradox van Schrödinger” – om de grenzen aan te tonen van de kwantummechanica, die ervan uitgaat dat een deeltje zich in twee toestanden tegelijk kan bevinden. Hij stelt zich voor dat een kat wordt opgesloten in een doos met een toestel dat de verspreiding van een dodelijk gas mogelijk maakt, dat in gang wordt gezet door het verval van een atoom. Indien de doos gesloten is, kan men – gelet op het feit dat het verval van het atoom onzeker is – nooit weten of het atoom al dan niet vervallen is. Het bevindt zich in twee toestanden tegelijk, namelijk intact en vervallen. Op dezelfde wijze bevindt de kat zich in twee toestanden tegelijk, namelijk dood en levend. Zodra de doos echter wordt geopend, verschijnt de kat in één toestand, namelijk dood óf levend. Schrödinger wilde aantonen dat wat in de kwantumfysica denkbaar is voor atomen, het niet meer is wanneer het gaat om een gewoon onderwerp zoals een kat.

    ( 3 ) T‑471/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:26; hierna: „bestreden beschikking”.

    ( 4 ) Hierna: „litigieus besluit”.

    ( 5 ) Zie ter illustratie arresten van 18 maart 1975, Acton e.a./Commissie (44/74, 46/74 en 49/74, EU:C:1975:42), en 16 december 2010, Lebedef/Commissie (T‑364/09 P, EU:T:2010:539).

    ( 6 ) In het arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid van een brandweerman) (C‑580/19, EU:C:2021:183, punt 35), heeft het Hof geoordeeld dat „de werkplek moet worden begrepen als elke plaats waar de werknemer op verzoek van de werkgever een activiteit moet verrichten, ook wanneer dit niet de plaats is waar hij zijn beroepsactiviteit gewoonlijk uitoefent”.

    ( 7 ) Hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”.

    ( 8 ) Zie punt 61 van de bestreden beschikking.

    ( 9 ) Zie dienaangaande de verschillende taalversies van artikel 59, lid 1, tweede en derde alinea, van het Statuut.

    ( 10 ) Zie arrest van 17 december 2020, BAKATI PLUS (C‑656/19, EU:C:2020:1045, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 11 ) Zie bijvoorbeeld de Spaanse („ausentarse”, „ausencia”), de Engelse („absent”, „absence”), de Italiaanse („assentarsi”, „assenza”), de Portugese („ausentar-se”, „ausência”) en de Roemeense („absenta”, „absență”) versie.

    ( 12 ) Definitie uit het woordenboek Larousse.

    ( 13 ) Zie dienaangaande artikel 112 van de code civil (Frans burgerlijk wetboek), waarin het volgende is bepaald: „Wanneer een persoon niet meer verschijnt in zijn woon- of verblijfplaats en men van hem geen nieuws heeft ontvangen, kan de voogdijrechter op verzoek van de belanghebbenden of het openbaar ministerie vaststellen dat er een vermoeden van afwezigheid bestaat.”

    ( 14 ) Zie Bellis, K., „La personnalité juridique et le cas de l’absent: le principe de l’unicité du patrimoine n’a pas dit son dernier mot”, Revue Juridique de l’Ouest, Persée, Parijs, 2015, nr. 1, blz. 9‑46, met name punt 31 en voetnoot 127, waarin wordt verwezen naar Fenet, P.‑A., Recueil complet des travaux préparatoires du Code civil, Hachette, Parijs, 1836, deel 8, blz. 373.

    ( 15 ) De juridische regeling inzake afwezigheid onderscheidt zich van die inzake verdwijning, die berust op een vermoeden van overlijden, en van de regeling inzake overlijden, die het einde van de rechtspersoonlijkheid aangeeft.

    ( 16 ) Zie arrest van 4 oktober 2018, Dicu (C‑12/17, EU:C:2018:799, punt 32).

    ( 17 ) T‑130/96, EU:T:1998:159.

    ( 18 ) Zie arrest van 8 juli 1998, Aquilino/Raad (T‑130/96, EU:T:1998:159, punt 71).

    ( 19 ) In het gewone spraakgebruik verwijst de term „verlof” naar de periode gedurende welke de werknemer zijn werkzaamheden tijdelijk mag staken, bijvoorbeeld voor het opnemen van vakantie of wegens ziekte. Het begrip „verlof” onderscheidt zich van het in hoofdstuk 3 gehanteerde begrip „feestdagen”, waarbij de werknemer geen voorafgaande toestemming nodig heeft om afwezig te zijn van zijn werkplek.

    ( 20 ) Zie dienaangaande arresten van 6 november 2018, Kreuziger (C‑619/16, EU:C:2018:872, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 4 juni 2020, Fetico e.a. (C‑588/18, EU:C:2020:420, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 21 ) Zie met name arrest van 18 november 2020, Syndicat CFTC (C‑463/19, EU:C:2020:932, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 22 ) Zie met name beschikking van 21 februari 2013, Maestre García (C‑194/12, EU:C:2013:102, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 23 ) PB 2003, L 299, blz. 9.

    ( 24 ) Zie arrest van 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack (C‑579/12 RX-II, EU:C:2013:570, punt 43), en artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut.

    ( 25 ) Zie arrest van 21 februari 2018, Matzak (C‑518/15, EU:C:2018:82, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 26 ) Zie arrest van 9 maart 2021, Stadt Offenbach am Main (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid van een brandweerman) (C‑580/19, EU:C:2021:183, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 27 ) Zie arrest van 21 april 1994, Campogrande/Commissie (C‑22/93 P, EU:C:1994:164, punten 19 en 20).

    Top