EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CC0155

Conclusie van advocaat-generaal G. Hogan van 15 juli 2021.
UK e.a. tegen Volkswagen Bank GmbH e.a.
Verzoeken van het Landgericht Ravensburg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2008/48/EG – Consumentenkrediet – Artikel 10, lid 2 – Verplichte vermeldingen in de overeenkomst – Verplichting tot vermelding van het soort krediet, de looptijd van de kredietovereenkomst, de rentevoet in geval van betalingsachterstand en het mechanisme voor de aanpassing van de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan – Wijziging van de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet op basis van de wijziging van de door de centrale bank van een lidstaat vastgestelde basisrentevoet – In geval van vervroegde aflossing van de lening verschuldigde vergoeding – Verplichting om te preciseren hoe de wijziging van de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet en de vergoeding worden berekend – Geen verplichting tot vermelding van de mogelijkheden om de kredietovereenkomst te beëindigen, waarin de nationale regelgeving voorziet maar richtlijn 2008/48 niet – Artikel 14, lid 1 – Herroepingsrecht dat door de consument wordt uitgeoefend op basis van het ontbreken van een op grond van artikel 10, lid 2, verplichte vermelding – Tardieve uitoefening – Verbod voor de kredietgever om een exceptie van verval van recht of van rechtsmisbruik op te werpen.
Gevoegde zaken C-33/20, C-155/20 en C-187/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:629

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. HOGAN

van 15 juli 2021 ( 1 )

Gevoegde zaken C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20

UK

tegen

Volkswagen Bank GmbH (C‑33/20)

en

RT,

SV,

BC

tegen

Volkswagen Bank GmbH,

Skoda Bank, dochteronderneming van Volkswagen Bank GmbH (C‑155/20)

en

JL,

DT

tegen

BMW Bank GmbH,

Volkswagen Bank GmbH (C‑187/20)

[verzoek van het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Consumentenkrediet – Richtlijn 2008/48/EG – Artikel 10, lid 2 – Vereisten met betrekking tot de informatie die in de overeenkomst moet worden opgenomen – Rentevoet voor achterstallige betalingen – Artikel 14 – Herroepingsrecht”

I. Inleiding

1.

Deze verzoeken om een prejudiciële beslissing hebben in wezen betrekking op de verplichtingen van kredietinstellingen om de consument bepaalde informatie over de kredietvoorwaarden te verstrekken en op de gevolgen van het verzuim om die informatie te verstrekken. Al deze verwijzingsbeslissingen hebben een min of meer vergelijkbare feitelijke achtergrond, in die zin dat zij betrekking hebben op de juiste uitlegging van artikel 10, lid 2, onder a), d), l), r), s) en t), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66).

2.

Deze verzoeken zijn ingediend door het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland) in het kader van gedingen tussen meerdere consumenten enerzijds en autofinancieringsbedrijven anderzijds over de geldigheid van de herroepingen door deze consumenten. Alhoewel die herroepingen allemaal lang na het verstrijken van de in artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/48 gestelde termijn van 14 dagen na de dag van ondertekening van de kredietovereenkomst zijn ontvangen, stellen de betrokken consumenten dat zij dit mogen doen omdat die overeenkomsten niet alle bij artikel 10 van deze richtlijn vereiste informatie bevatten. In deze zaken komt dus de moeilijke – maar niettemin essentiële – kwestie aan de orde hoe nauwkeurig de informatie moet zijn die volgens artikel 10 in de overeenkomst moet worden vermeld, alsook de daarmee samenhangende kwestie hoe de nationale rechter moet reageren wanneer consumenten eventueel ontoereikende informatie in hun voordeel trachten te benutten. ( 2 ) Alvorens op deze kwesties in te gaan, is het evenwel noodzakelijk eerst de relevante wettelijke bepalingen te vermelden.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

3.

In de overwegingen 4 tot en met 9, 18, 19, 30, 31 en 35 van richtlijn 2008/48 staat het volgende:

„(4)

De feitelijke en juridische situatie die uit [de] nationale verschillen [tussen de wetten van de diverse lidstaten op het gebied van consumentenkrediet] resulteert, brengt in sommige gevallen concurrentieverstoringen tussen kredietgevers in de Gemeenschap mee en [schept] belemmeringen voor de interne markt […] in het geval dat de lidstaten verschillende dwingende bepalingen hebben vastgesteld die strenger zijn dan die van richtlijn 87/102/EEG [van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48)]. Hierdoor kan de consument slechts in beperkte mate rechtstreeks van het geleidelijk toenemende aanbod van grensoverschrijdend consumentenkrediet gebruikmaken. Die verstoringen en beperkingen kunnen op hun beurt de vraag naar goederen en diensten beïnvloeden.

(5)

Gedurende de laatste jaren hebben de soorten krediet die de consumenten aangeboden krijgen en gebruiken, een hele ontwikkeling doorgemaakt. Er zijn nieuwe kredietinstrumenten verschenen, die steeds meer worden gebruikt. Daarom dienen de bestaande bepalingen te worden gewijzigd en dient, voor zover nodig, het toepassingsgebied daarvan te worden uitgebreid.

(6)

Overeenkomstig het Verdrag bestaat de interne markt uit een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen en diensten en de vrijheid van vestiging gewaarborgd zijn. De ontwikkeling van een doorzichtigere en doelmatigere kredietmarkt in de ruimte zonder binnengrenzen is van wezenlijke betekenis voor de bevordering van de ontwikkeling van grensoverschrijdende activiteiten.

(7)

Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. Met toekomstgerichte communautaire voorschriften die aan toekomstige kredietvormen kunnen worden aangepast en die de lidstaten de nodige speelruimte laten bij de omzetting daarvan, dient, met het oog op de gestage ontwikkeling van de markt voor consumentenkrediet en de toenemende mobiliteit van de Europese burger, een bijdrage te worden geleverd aan een modern consumentenkrediet.

(8)

Het is van belang dat de markt de consument voldoende bescherming biedt teneinde diens vertrouwen niet te schaden. Op die manier moet het vrije verkeer van kredietaanbiedingen voor zowel kredietgevers als kredietnemers optimaal kunnen functioneren, met inachtneming van de specifieke situaties in de afzonderlijke lidstaten.

(9)

Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Wanneer zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, moeten de lidstaten de vrijheid houden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. Zo kunnen de lidstaten bijvoorbeeld nationale bepalingen handhaven of invoeren inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verkoper of de aanbieder van diensten en de kredietgever. Een ander voorbeeld van deze mogelijkheid voor de lidstaten is het handhaven of invoeren van nationale bepalingen over het annuleren van een koop- of dienstverleningsovereenkomst indien de consument gebruikmaakt van zijn recht van herroeping van de kredietovereenkomst. Op dit punt moet de lidstaten in het geval van kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd de mogelijkheid worden geboden om een minimumtermijn vast te stellen tussen het moment waarop de kredietgever om aflossing verzoekt en de dag waarop het krediet moet worden afgelost.

[…]

(18)

[…] De onderhavige richtlijn moet echter specifieke bepalingen bevatten inzake reclame voor kredietovereenkomsten en bepaalde elementen van de standaardinformatie die de consument moeten worden verschaft, met name om verschillende aanbiedingen te kunnen vergelijken. Dergelijke informatie moet op een duidelijke, beknopte en in het oog vallende wijze worden verstrekt door middel van een representatief voorbeeld. […]

(19)

Opdat consumenten met kennis van zaken kunnen beslissen, moeten zij vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de nodige informatie krijgen over de kredietvoorwaarden, de kredietkosten en zijn verplichtingen, die zij mogen meenemen en nader bestuderen. Om voor een zo groot mogelijke transparantie te zorgen en aanbiedingen vergelijkbaar te maken, dient deze informatie met name ook het in de gehele Europese Unie op uniforme wijze vastgestelde jaarlijkse kostenpercentage [(JKP)] van het krediet te omvatten. […]

[…]

(30)

Deze richtlijn strekt niet tot regulering van de verbintenisrechtelijke voorschriften betreffende de geldigheid van overeenkomsten. Derhalve mogen de lidstaten op dat gebied nationale voorschriften handhaven of invoeren, mits deze in overeenstemming zijn met de gemeenschapswetgeving. […]

(31)

De kredietovereenkomst moet in duidelijke en beknopte vorm alle noodzakelijke informatie bevatten over de rechten en plichten die voor de consument daaruit voortvloeien, zodat hij daar kennis van kan nemen.

[…]

(35)

In het geval van een consument die een kredietovereenkomst herroept in verband waarmee hij goederen heeft ontvangen, met name een koop op afbetaling of een huur- of leasingovereenkomst die een koopverplichting omvat, dient deze richtlijn de regelgeving van de lidstaten inzake de teruggave van de goederen of daarmee samenhangende aangelegenheden onverlet te laten.”

4.

Artikel 3 van richtlijn 2008/48, met als opschrift „Definities”, luidt als volgt.

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

n)

‚gelieerde kredietovereenkomst’: een kredietovereenkomst waarbij geldt dat:

i)

het betreffende krediet uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst, en

ii)

die twee overeenkomsten objectief gezien een commerciële eenheid vormen; een commerciële eenheid wordt geacht te bestaan indien de leverancier of de dienstenaanbieder zelf het krediet van de consument financiert of, in het geval van financiering door een derde, indien de kredietgever bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst gebruikmaakt van de diensten van de leverancier of dienstenaanbieder, dan wel indien de bepaalde goederen of de levering van een bepaalde dienst uitdrukkelijk worden vermeld in de kredietovereenkomst.”

5.

Artikel 5 van richtlijn 2008/48, „Precontractuele informatie”, bepaalt:

„1.   Geruime tijd voordat de consument door een kredietovereenkomst of een aanbod wordt gebonden, verstrekt de kredietgever en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar, op basis van de door de kredietgever aangeboden kredietvoorwaarden en, in voorkomend geval, de door de consument kenbaar gemaakte voorkeur en verstrekte informatie, de consument de nodige informatie om verschillende aanbiedingen te kunnen vergelijken en zo een geïnformeerd besluit te kunnen nemen over het sluiten van een kredietovereenkomst. Die informatie wordt, op papier of op een andere duurzame drager, verstrekt overeenkomstig het formulier ‚Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet’ in bijlage II. De kredietgever wordt geacht te hebben voldaan aan de voorschriften van dit lid en van artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2002/65/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16)] wanneer hij de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet heeft verstrekt.

2.   Deze informatie heeft betrekking op:

[…]

l)

de geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand alsmede de wijzigingsmodaliteiten ervan en, in voorkomend geval, de kosten van niet-nakoming;

[…]”

6.

In artikel 10 van die richtlijn, „In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”, wordt bepaald:

„1.   De kredietovereenkomst wordt op papier of op een andere duurzame drager opgesteld.

Elke overeenkomstsluitende partij krijgt een exemplaar van de kredietovereenkomst. Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale voorschriften inzake de geldigheid van het sluiten van kredietovereenkomsten, mits deze voorschriften overeenstemmen met het gemeenschapsrecht.

2.   In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:

[…]

l)

de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan alsmede de wijzigingsmodaliteiten en, in voorkomend geval, de kosten van niet-nakoming;

[…]

t)

of voor de consument buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures openstaan en zo ja, hoe hij die procedures kan inleiden;

[…]”

7.

Artikel 14 van richtlijn 2008/48, „Herroepingsrecht”, luidt als volgt:

„1.   De consument beschikt over een termijn van veertien kalenderdagen om de kredietovereenkomst zonder opgave van redenen te herroepen.

De termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen gaat in:

a)

op de dag van de sluiting van de kredietovereenkomst, of

b)

op de dag waarop de consument de contractuele voorwaarden en informatie overeenkomstig artikel 10 ontvangt, als die dag later valt dan de onder a) van deze alinea bedoelde datum.

[…]

3.   Indien de consument van zijn herroepingsrecht gebruikmaakt,

[…]

b)

betaalt hij onverwijld en uiterlijk binnen 30 kalenderdagen nadat hij de kennisgeving van de herroeping aan de kredietgever heeft gestuurd, de kredietgever het kapitaal en de op dit kapitaal lopende rente, vanaf de datum waarop het krediet is opgenomen tot de datum waarop het kapitaal wordt terugbetaald. De verschuldigde debetrente wordt berekend aan de hand van de overeengekomen debetrentevoet. De kredietgever heeft bij herroeping geen recht op een andere vergoeding van de consument, met uitzondering van de vergoeding voor niet voor terugbetaling in aanmerking komende kosten die de kredietgever aan een overheidsorgaan heeft betaald.”

8.

Artikel 15, lid 1, van de richtlijn, „Gelieerde kredietovereenkomsten”, bepaalt:

„Indien de consument op grond van het gemeenschapsrecht een contract voor de levering van een goed of het verrichten van een dienst heeft herroepen, is hij niet langer gebonden aan de daarmee gelieerde kredietovereenkomst.”

9.

Artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, „Harmonisatie en dwingend karakter van deze richtlijn”, luidt:

„In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

B.   Duits recht

10.

In artikel 247, §§ 3 tot en met 7, van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche (wet tot invoering van het burgerlijk wetboek) van 21 september 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2494, met rectificatie in BGBl. 1997 I, blz. 1061), in de op de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „EGBGB”), met als opschrift „Informatieverplichtingen voor overeenkomsten inzake consumentenkrediet, betalingsfaciliteiten tegen vergoeding en verkoopovereenkomsten”, is bepaald:

„§ 3   Inhoud van precontractuele informatie

(1) De voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomst verstrekte informatie omvat:

[…]

2. het soort krediet

[…]

9. de voorwaarden voor het beschikbaar stellen van middelen,

[…]

11. de rentevoet voor achterstallige betalingen en de wijze waarop deze kan worden aangepast, alsmede, in voorkomend geval, de kosten van niet-nakoming.

[…]

§ 6   Inhoud van de overeenkomst

(1) De volgende gegevens worden op een duidelijke en begrijpelijke manier in de consumentenkredietovereenkomst opgenomen:

1.

de in § 3, eerste alinea, punten 1 tot en met 14, en vierde alinea, bedoelde gegevens;

[…]

5.

de te volgen procedure om de overeenkomst te beëindigen

[…]

§ 7   Overige informatie in de overeenkomst

(1) De volgende informatie wordt op een duidelijke en begrijpelijke manier in de consumentenkredietovereenkomst opgenomen, voor zover relevant voor de overeenkomst:

[…]

3.

de methode voor de berekening van de vergoeding voor vervroegde aflossing, voor zover de kredietgever voornemens is gebruik te maken van zijn recht op een dergelijke vergoeding, indien de kredietnemer de lening vervroegd aflost;

4.

de toegang van de kredietnemer tot buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures en, in voorkomend geval, hoe hij die procedures kan inleiden.

[…]”

11.

In § 247 („Basisrentevoet”) van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”), in de op het tijdstip van de feiten van de hoofdgedingen toepasselijke versie, wordt bepaald:

„(1)   De basisrentevoet bedraagt 3,62 %. De rentevoet wordt jaarlijks op 1 januari en op 1 juli aangepast met het percentage waarmee de referentiewaarde sinds de laatste aanpassing is gestegen of gedaald. De referentiewaarde is de rentevoet die de Europese Centrale Bank [(ECB)] heeft vastgesteld voor de laatst uitgevoerde basisherfinancieringstransactie voorafgaand aan de eerste kalenderdag van het desbetreffende halfjaar.

(2)   De Deutsche Bundesbank [(Duitse centrale bank)] maakt de basisrentevoet onmiddellijk na de in de eerste alinea, tweede volzin, genoemde data bekend in de Bundesanzeiger [(Duits staatsblad)].”

12.

§ 288 BGB, met als opschrift „Rente op achterstallige betalingen en andere vergoedingen”, bepaalt in lid 1:

„Over elke geldschuld wordt gedurende de periode van achterstalligheid rente betaald. De vertragingsrente ligt vijf procentpunten per jaar boven de basisrentevoet.”

13.

§ 355 BGB, „Recht van herroeping voor consumentenovereenkomsten”, luidt als volgt:

„(1)   Wanneer de wet de consument overeenkomstig deze bepaling een herroepingsrecht toekent, zijn de consument en de handelaar niet langer gebonden door hun intentieverklaring tot het sluiten van de overeenkomst, indien de consument zijn intentieverklaring binnen de gestelde termijn heeft herroepen. […]

(2)   De herroepingstermijn bedraagt 14 dagen. Tenzij anders is bepaald, begint de herroepingstermijn op het moment van sluiting van de overeenkomst.”

14.

§ 356b BGB, „Recht van herroeping bij consumentenkredietovereenkomsten”, bepaalt in lid 2:

„Indien het overeenkomstig lid 1 aan de kredietnemer overgelegde document niet de verplichte gegevens van § 492, lid 2, bevat, begint de termijn pas te lopen wanneer dit verzuim overeenkomstig § 492, lid 6, is verholpen.”

15.

§ 357 BGB, „Rechtsgevolgen van de herroeping van overeenkomsten die buiten verkoopruimten of op afstand zijn gesloten, met uitzondering van overeenkomsten betreffende financiële diensten”, bepaalt in lid 1:

„De ontvangen prestaties moeten binnen 14 dagen worden geretourneerd.”

16.

§ 357a, lid 1, BGB, „Rechtsgevolgen van de herroeping van overeenkomsten betreffende financiële diensten”, is als volgt geformuleerd:

„Ontvangen prestaties moeten binnen 30 dagen worden geretourneerd.”

17.

In § 358 BGB, „Aan de herroepen overeenkomst gelieerde overeenkomst”, is bepaald:

„[…]

(2)   Indien de consument zijn intentieverklaring voor het sluiten van een consumentenkredietovereenkomst op grond van § 495, lid 1, of § 514, lid 2, eerste volzin, op geldige wijze heeft herroepen, is hij ook niet meer gebonden aan zijn intentieverklaring voor het sluiten van een aan die consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst voor de levering van goederen of de verrichting van een andere dienst.

(3)   Een overeenkomst voor de levering van goederen of de verrichting van andere diensten en een kredietovereenkomst krachtens de leden 1 en 2 zijn gelieerd indien het krediet wordt gebruikt voor de gehele of gedeeltelijke financiering van de andere overeenkomst en beide overeenkomsten een economische eenheid vormen. Die eenheid moet met name worden aangenomen wanneer de ondernemer de tegenprestatie van de consument zelf financiert of, in geval van financiering door een derde partij, wanneer de kredietgever de ondernemer betrekt bij het opstellen of het sluiten van de kredietovereenkomst. […]

(4)   § 355, lid 3, en, afhankelijk van het soort gelieerde overeenkomst, de §§ 357 tot en met 357b, zijn van overeenkomstige toepassing op de ontbinding van de gelieerde overeenkomst, ongeacht de wijze van verkoop. […] Met betrekking tot de rechtsgevolgen van de herroeping treedt de kredietgever in zijn betrekkingen met de consument in de uit de gelieerde overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de ondernemer, indien op het moment dat de herroeping van kracht wordt, het bedrag van de lening reeds aan de ondernemer is betaald.”

18.

§ 491a BGB, „Precontractuele informatieverplichtingen bij consumentenkredietovereenkomsten”, bepaalt in lid 1:

„In het kader van een consumentenkredietovereenkomst moet de kredietgever de kredietnemer overeenkomstig artikel 247 [EGBGB] op de aldaar voorgeschreven wijze informeren.”

19.

§ 492 BGB, „Schriftelijke vorm, inhoud van de overeenkomst”, luidt:

„(1)   Consumentenkredietovereenkomsten worden schriftelijk aangegaan, tenzij een striktere vorm is voorgeschreven. […]

(2)   De overeenkomst moet de in artikel 247, §§ 6 tot en met 13, [EGBGB] voor consumentenkredietovereenkomsten voorgeschreven gegevens bevatten.

[…]

(5)   De gegevens die de kredietgever na het sluiten van de overeenkomst aan de kredietnemer moet verstrekken, moeten op een duurzame gegevensdrager staan.”

20.

In § 495 BGB, „Recht van herroeping; Bedenktijd”, wordt in lid 1 het volgende bepaald:

„In het kader van een consumentenkredietovereenkomst beschikt de kredietnemer over een recht van herroeping overeenkomstig § 355 [BGB].”

III. Feiten van de hoofdgedingen en verzoeken om een prejudiciële beslissing

A.   Zaak C‑33/20

21.

In december 2015 heeft UK, een consument, een motorrijtuig aangeschaft. Voor de financiering van deze aankoop heeft die consument een aanbetaling gedaan en een consumentenkredietovereenkomst met een schuldsaldoverzekering gesloten. De consumentenkredietovereenkomst bevat de volgende verklaring:

„Indien de overeenkomst wordt opgezegd, brengen wij de wettelijke rentevoet in geval van betalingsachterstand bij u in rekening. De jaarlijkse vertragingsrentevoet ligt vijf procentpunten boven de basisrentevoet.”

22.

In die kredietovereenkomst wordt de geldende vertragingsrentevoet echter niet in de vorm van een getal vermeld en ook wordt de referentierentevoet die wordt gebruikt voor de vaststelling van de op het tijdstip van de ondertekening van de overeenkomst geldende vertragingsrentevoet, namelijk de in § 247 BGB bedoelde rentevoet, niet vermeld. Volgens de nationale rechter voldoen de bewoordingen in de kredietovereenkomst niet aan de verplichting van aanbieders van consumentenkredietovereenkomsten om het mechanisme voor aanpassing van de vertragingsrentevoet te vermelden.

23.

De verwijzende rechter stelt evenwel dat UK vóór de sluiting van die overeenkomst een document heeft ontvangen betreffende „Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet” dat in overeenstemming met het model van bijlage II bij richtlijn 2008/48 is opgesteld, waarin staat dat de Deutsche Bundesbank de basisrentevoet bepaalt en deze jaarlijks op respectievelijk 1 januari en 1 juli vaststelt. De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat deze informatie geen deel uitmaakt van de overeenkomst omdat de betrokken kredietinstelling een formele regel van § 492, lid 1, BGB niet heeft nageleefd, maar hij heeft de strekking daarvan niet nader gepreciseerd.

24.

UK heeft de maandelijkse afbetalingen regelmatig verricht. Lang na het verstrijken van de periode van veertien dagen na de ondertekening van de overeenkomst, maar voordat de lening volledig was afgelost, wilde UK de betrokken overeenkomst echter herroepen. Hij betoogde dat een dergelijke laattijdige herroeping niettemin geldig zou zijn, aangezien Volkswagen Bank hem niet alle door de Duitse wettelijke regeling tot omzetting van richtlijn 2008/48 voorgeschreven informatie had verstrekt. Volkswagen Bank weigerde die herroeping te aanvaarden.

25.

Daarop heeft UK beroep ingesteld opdat voor recht zou worden verklaard dat, in ruil voor teruggave van het gekochte voertuig, hij als koper niet verplicht was de resterende maandelijkse afbetalingstermijnen te betalen. UK heeft ook verzocht om terugbetaling van alle maandelijkse termijnen, inclusief rente, en van de reeds aan de verkoper gedane aanbetaling.

26.

De verwijzende rechter heeft er twijfels over of de in de overeenkomst vervatte informatie voldoet aan de vereisten van § 492 BGB gelezen in samenhang met artikel 247 EGBGB, zoals dat aan de hand van richtlijn 2008/48 dient te worden uitgelegd. In die omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Moet artikel 10, lid 2, onder 1), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)

de op het tijdstip van het sluiten ervan geldende vertragingsrentevoet als absoluut getal moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente volgens § 247 BGB) waaruit de geldende vertragingsrentevoet kan worden afgeleid door toepassing van een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB);

b)

concrete informatie moet worden gegeven over de modaliteiten voor de aanpassing van de vertragingsrentevoet, althans op zijn minst moet worden verwezen naar de nationale bepalingen waaruit de aanpassing van de vertragingsrentevoet kan worden afgeleid (§ 247 en § 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?

2)

Moet artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst een concrete, voor de consument begrijpelijke methode voor de berekening van de boete wegens vervroegde aflossing moet bevatten, zodat de consument in het geval van vervroegde aflossing het bedrag van de aflossingsboete op zijn minst bij benadering kan berekenen?

3)

Moet artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)

ook de in het nationale recht geregelde rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen, in het bijzonder ook het recht van de kredietnemer tot beëindiging wegens gewichtige redenen als bedoeld in § 314 BGB in het geval van kredietovereenkomsten van bepaalde duur, moeten worden vermeld;

b)

bij alle rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen moet worden gewezen op de respectieve vorm- en termijnvereisten van de beëindigingsverklaring bij de uitoefening van het recht van beëindiging?”

B.   Zaak C‑155/20

27.

Op respectievelijk 24 juli 2014, 3 januari 2015 en 23 mei 2015 hebben drie verschillende consumenten, BC, RT en SV een overeenkomst voor bestemmingskrediet afgesloten met Volkswagen Bank en Skoda Bank, een filiaal van Volkswagen Bank, voor de aanschaf van een auto voor privégebruik bij een autodealer. De feiten zijn vergelijkbaar met die in zaak C‑33/20, behalve dat SV en BC de overeenkomst hebben herroepen nadat de lening volledig was terugbetaald. Wat de zaak van SV betreft, zij had de auto al verkocht aan de dealer die de auto aanvankelijk aan haar had verkocht voordat zij gebruikmaakte van haar herroepingsrecht. In dit verband betoogt SV dat zij als gevolg van de uitoefening van haar herroepingsrecht recht heeft op terugbetaling van het verschil tussen de aankoopprijs, inclusief rente, en de verkoopprijs.

28.

Met betrekking tot de litigieuze overeenkomsten geeft de verwijzende rechter aan dat hij van oordeel is dat de aan RT, SV en BC verstrekte documenten, met de titel „Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet”, naar Duits recht niet kunnen worden geacht deel uit te maken van de kredietovereenkomst, aangezien die documenten wat bladzijdenummering betreft niet voldoen aan de vormvereisten van § 492, lid 1, BGB.

29.

Ten aanzien van de voorwaarden waaronder de kredietgever de betrokken overeenkomst wegens gegronde redenen kan beëindigen constateert de verwijzende rechter tevens dat deze overeenkomsten niets zeggen over de vorm waarin die beëindiging dient plaats te vinden, niets over de termijn waarbinnen de kredietgever de overeenkomst moet beëindigen, en helemaal niets vermelden over het recht van de kredietnemer om de overeenkomst overeenkomstig § 314 BGB te beëindigen.

30.

In die omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak te geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)

de op het tijdstip van het sluiten ervan geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente volgens § 247 BGB) waaruit de geldende vertragingsrentevoet kan worden afgeleid door toepassing van een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB);

b)

concrete informatie moet worden gegeven over de modaliteiten voor de aanpassing van de vertragingsrentevoet, althans op zijn minst moet worden verwezen naar de nationale bepalingen waaruit de aanpassing van de vertragingsrentevoet kan worden afgeleid (§ 247 en § 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?

2)

Moet artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst een concrete, voor de consument begrijpelijke methode voor de berekening van de boete wegens vervroegde aflossing moet bevatten, zodat de consument in het geval van vervroegde aflossing het bedrag van die aflossingsboete op zijn minst bij benadering kan berekenen?

3)

Moet artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat

a)

in de kredietovereenkomst ook de in het nationale recht geregelde rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen, in het bijzonder ook het recht van de kredietnemer tot beëindiging wegens gewichtige redenen als bedoeld in § 314 BGB in het geval van kredietovereenkomsten van bepaalde duur, moeten worden vermeld;

b)

[indien de bovenstaande vraag a) ontkennend wordt beantwoord] dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat het noemen van een nationaal bijzonder recht van beëindiging een verplichte vermelding in de zin van artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 is;

c)

in de kredietovereenkomst bij alle rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze te beëindigen, moet worden gewezen op de respectieve vorm- en termijnvereisten van de beëindigingsverklaring bij de uitoefening van het recht van beëindiging?

4)

Is het in het geval van een consumentenkredietovereenkomst uitgesloten dat de kredietgever het argument van rechtsverwerking aanvoert tegen de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument overeenkomstig artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48,

a)

wanneer een van de verplichte inlichtingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet naar behoren in de kredietovereenkomst is opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, met als gevolg dat de herroepingstermijn overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 niet is ingegaan;

b)

[indien de bovenstaande vraag a) ontkennend wordt beantwoord] wanneer het argument van rechtsverwerking in wezenlijke mate steunt op de sinds het sluiten van de overeenkomst verstreken tijd en/of de volledige uitvoering van de overeenkomst door beide partijen en/of de beschikking van de kredietgever over het afgeloste leningsbedrag of de teruggave van de zekerheden en/of (in het geval van een aan de kredietovereenkomst gelieerde koopovereenkomst) op het gebruik of de vervreemding van het gefinancierde goed door de consument, maar de consument tijdens de relevante periode en op het tijdstip waarop de relevante omstandigheden zich voordeden, niet wist en ook niet had moeten weten dat zijn herroepingsrecht in stand was gebleven, en de kredietgever er ook niet van kon uitgaan dat de consument over deze kennis beschikte?

5)

Is het in het geval van een consumentenkredietovereenkomst uitgesloten dat de kredietgever het argument van misbruik van recht aanvoert tegen de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument overeenkomstig artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48,

a)

wanneer een van de verplichte inlichtingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet naar behoren in de kredietovereenkomst is opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, met als gevolg dat de herroepingstermijn overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 niet is ingegaan;

b)

[indien de bovenstaande vraag a) ontkennend wordt beantwoord] wanneer het argument van misbruik van recht in wezenlijke mate steunt op de sinds het sluiten van de overeenkomst verstreken tijd en/of de volledige uitvoering van de overeenkomst door beide partijen en/of de beschikking van de kredietgever over het afgeloste leningsbedrag of de teruggave van de zekerheden en/of (in het geval van een aan de kredietovereenkomst gekoppelde koopovereenkomst) op het gebruik of de vervreemding van het gefinancierde goed door de consument, maar de consument tijdens de relevante periode en op het tijdstip waarop de relevante omstandigheden zich voordeden, niet wist en ook niet had moeten weten dat zijn herroepingsrecht in stand was gebleven, en de kredietgever er ook niet van kon uitgaan dat de consument over deze kennis beschikte?”

C.   Zaak C‑187/20

31.

Op 4 mei 2017 en 23 maart 2019 hebben twee afzonderlijke consumenten, JL en DT, een kredietovereenkomst gesloten met respectievelijk BMW Bank en Audi Bank (filiaal van Volkswagen Bank) voor de aanschaf van een auto voor privégebruik. Net als in het geval van UK in zaak C‑33/20 en van RT in zaak C‑155/20 wilden deze consumenten hun lening herroepen lang na het verstrijken van veertien dagen na het afsluiten van die lening, maar voordat deze volledig was terugbetaald. Ter rechtvaardiging van het late tijdstip van hun herroeping, voerden deze consumenten ook hier aan dat de herroepingstermijn niet was ingegaan omdat in de betrokken overeenkomsten onvoldoende informatie was verstrekt.

32.

Met betrekking tot de overeenkomsten die in deze twee zaken aan de orde zijn, benadrukt de verwijzende rechter de volgende aspecten.

33.

Ten eerste wordt in die overeenkomsten niet de precieze aard van het krediet vermeld. In de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet ( 3 ), die op grond van de bepalingen van Duits recht een bestanddeel van de overeenkomst is, wordt in beide gevallen vermeld dat het gaat om een termijnkrediet met gelijkblijvende maandelijkse termijnen en een vaste rentevoet. ( 4 )

34.

Ten tweede staat in beide overeenkomsten dat de lening aan de verkoper wordt uitbetaald bij de levering van het voertuig. In geen van beide overeenkomsten is echter bepaald dat zodra de som is uitbetaald, de verplichting om het verkoopbedrag aan de verkoper te betalen komt te vervallen en dat de koper kan eisen dat de verkoper het voertuig levert na volledige betaling van het verkoopbedrag.

35.

Ten derde is met betrekking tot de informatie over de vertragingsrentevoet in de door JL gesloten overeenkomst het volgende bepaald: „Wanneer de kredietnemer […] zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, wordt vertragingsrente ter hoogte van vijf procentpunten boven de toepasselijke basisrente per jaar in rekening gebracht. De basisrente wordt telkens op 1 januari en 1 juli van een jaar bepaald en door de Deutsche Bundesbank in de Bundesanzeiger bekendgemaakt”. In het geval van DT bevat de kredietovereenkomst de volgende informatie over de vertragingsrentevoet: „Indien de overeenkomst wordt beëindigd, brengen wij de voor betalingsachterstanden geldende wettelijke rente bij u in rekening. De jaarlijkse vertragingsrentevoet ligt vijf procentpunten boven de relevante basisrentevoet.” Voorts wordt in de aan die consument verstrekte Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet het volgende vermeld: „De jaarlijkse vertragingsrentevoet ligt vijf procentpunten boven de relevante basisrentevoet. De basisrentevoet wordt door de Deutsche Bundesbank bepaald en wordt jaarlijks op 1 januari en 1 juli vastgesteld.”

36.

In beide gevallen blijkt volgens de verwijzende rechter echter niet uit de verstrekte stukken dat de door de Deutsche Bundesbank gepubliceerde basisrentevoet overeenstemt met de rentevoet voor de laatste door de ECB uitgevoerde herfinancieringstransactie, en wordt in die stukken evenmin verwezen naar § 247, lid 1, BGB, waarin die informatie wordt vermeld.

37.

Ten vierde merkt de verwijzende rechter op dat in de stukken die aan de consumenten zijn verstrekt, de belangrijkste parameters staan voor het bepalen van de verschuldigde vergoeding in geval van vervroegde aflossing, maar niet de precieze formule voor de berekening van die vergoeding.

38.

Ten vijfde merkt de verwijzende rechter op dat in de litigieuze overeenkomsten weliswaar wordt verwezen naar het bestaan van een recht van de kredietnemer om de overeenkomst wegens gewichtige redenen te beëindigen, maar dat zij geen verwijzing naar § 314 BGB bevatten en ook niet aangeven in welke vorm en binnen welke termijn om die beëindiging kan worden verzocht.

39.

Ten zesde constateert de verwijzende rechter dat in de betrokken overeenkomsten is vermeld dat voor de beslechting van geschillen met de bank een beroep kan worden gedaan op de Ombudsmann der privaten Banken (Duitse ombudsman voor particuliere banken) en dat de Verfahrensordnung für die Schlichtung von Kundenbeschwerden im Deutschen Bankgewerbe (procedureregeling voor de behandeling van klachten van cliënten in de Duitse banksector), waarin de behandeling van een dergelijke klacht door die instantie wordt geregeld, op verzoek beschikbaar is of op de website van het Bundesverband der Deutschen Banken e.V. (vereniging van Duitse banken), www.bdb.de, kan worden geraadpleegd. In die overeenkomsten staat tevens dat klachten schriftelijk moeten worden ingediend bij de dienst die belast is met klachtenbehandeling bij de vereniging van Duitse banken. In het geval van de door DT ondertekende overeenkomst worden ook het faxnummer en het e-mailadres waaraan dergelijke klachten kunnen worden gericht, vermeld. De verwijzende rechter constateert evenwel dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid met betrekking tot de inhoud die de klacht moet hebben, zoals opgenomen in punt 3 van het Reglement voor de procesvoering van dit orgaan, niet in die overeenkomst zijn opgenomen.

40.

In die omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Moet artikel 10, lid 2, onder a), van [richtlijn 2008/48] aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot het soort krediet in voorkomend geval moet worden vermeld dat het om een gelieerde kredietovereenkomst en/of om een kredietovereenkomst van bepaalde duur gaat?

2)

Moet artikel 10, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat in de contractuele voorwaarden voor een kredietopneming bij gelieerde kredietovereenkomsten ten behoeve van de financiering van een koopobject moet worden vermeld dat de kredietnemer door de uitbetaling van het geleende bedrag aan de verkoper wordt bevrijd van zijn verplichting tot betaling van de aankoopprijs en dat de verkoper het gekochte object aan hem moet leveren indien de aankoopprijs volledig betaald is?

3)

Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst

a)

de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente volgens § 247 BGB) waaruit de geldende vertragingsrentevoet kan worden afgeleid door toepassing van een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB);

b)

concrete informatie moet worden gegeven over de modaliteiten voor de aanpassing van de vertragingsrentevoet, althans op zijn minst moet worden verwezen naar de nationale bepalingen waaruit de aanpassing van de vertragingsrentevoet kan worden afgeleid (§ 247 en § 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?

4)

a)

Moet artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst een concrete, voor de consument begrijpelijke methode voor de berekening van de boete wegens vervroegde aflossing moet bevatten, zodat de consument in het geval van vervroegde aflossing het bedrag van de aflossingsboete op zijn minst bij benadering kan berekenen?

b)

[Ingeval de voorgaande vraag a) bevestigend wordt beantwoord]:

Verzetten artikel 10, lid 2, onder r), en artikel 14, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2008/48 zich tegen een nationale regeling volgens welke, in geval van onvolledige informatie in de zin van artikel 10, lid 2, onder r), van die richtlijn, de herroepingstermijn niettemin ingaat bij het sluiten van de overeenkomst en daardoor enkel het recht van de kredietgever op een vergoeding voor de vervroegde aflossing van het krediet vervalt?

5)

Moet artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd

a)

dat in de kredietovereenkomst ook de in het nationale recht geregelde rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen, in het bijzonder ook het recht van de kredietnemer van beëindiging wegens gewichtige redenen als bedoeld in § 314 BGB in het geval van kredietovereenkomsten van bepaalde duur, moeten worden vermeld en dat uitdrukkelijk moet worden verwezen naar de bepaling waarin dit recht van beëindiging is vastgesteld;

b)

[ingeval de voorgaande vraag a) ontkennend wordt beantwoord]:

dat het [artikel] zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat het noemen van een nationaal bijzonder recht van beëindiging een verplichte vermelding in de zin van artikel 10, lid 2, onder s), van richtlijn 2008/48 is;

c)

dat in de kredietovereenkomst bij alle rechten van de partijen bij de kredietovereenkomst om deze overeenkomst te beëindigen moet worden gewezen op de respectieve vorm- en termijnvereisten van de beëindigingsverklaring bij de uitoefening van het recht van beëindiging?

6)

Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor het indienen van een klacht en/of het instellen van beroep in een buitengerechtelijke klachten- en/of beroepsprocedure moet bevatten? Dient te worden geoordeeld dat het in dit verband niet volstaat dat daarvoor wordt verwezen naar een regeling voor buitengerechtelijke klachten- en/of beroepsprocedures die kan worden gedownload via het internet?

7)

Is het bij een kredietovereenkomst voor consumenten uitgesloten dat de kredietgever zich met betrekking tot de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument, krachtens artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48, beroept op het verval van dat recht,

a)

wanneer een van de verplichte inlichtingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet naar behoren in de kredietovereenkomst is opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, met als gevolg dat de herroepingstermijn overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 niet is ingegaan;

b)

[ingeval de voorgaande vraag a) ontkennend wordt beantwoord]:

wanneer het verval van recht voornamelijk is gebaseerd op de sinds het sluiten van de overeenkomst verstreken tijd en/of op de volledige uitvoering van de overeenkomst door beide partijen en/of op de beschikking van de kredietgever over het afgeloste leningsbedrag van de lening of op de teruggave van de zekerheden en/of (in het geval van een met de kredietovereenkomst gelieerde koopovereenkomst) op het gebruik of de vervreemding van het gefinancierde object door de consument, maar de consument in het relevante tijdvak en op het tijdstip waarop de relevante omstandigheden zich voordeden, niet wist en ook niet had moeten weten dat zijn herroepingsrecht in stand was gebleven, en de kredietgever er ook niet van kon uitgaan dat de consument over deze kennis beschikte?

8)

Is het bij een kredietovereenkomst voor consumenten uitgesloten dat de kredietgever zich met betrekking tot de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument, krachtens artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48, beroept op misbruik van recht,

a)

wanneer een van de verplichte inlichtingen als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 niet naar behoren in de kredietovereenkomst is opgenomen en evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, met als gevolg dat de herroepingstermijn overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 niet is ingegaan;

b)

[ingeval de voorgaande vraag a) ontkennend wordt beantwoord]:

wanneer het misbruik van recht voornamelijk is gebaseerd op de sinds het sluiten van de overeenkomst verstreken tijd en/of op de volledige uitvoering van de overeenkomst door beide partijen en/of op de beschikking van de kredietgever over het afgeloste leningsbedrag of op de teruggave van de zekerheden en/of (in het geval van een met de kredietovereenkomst gelieerde koopovereenkomst) op het gebruik of de vervreemding van het gefinancierde object door de consument, maar de consument in het relevante tijdvak en op het tijdstip waarop de relevante omstandigheden zich voordeden, niet wist en ook niet had moeten weten dat zijn herroepingsrecht in stand was gebleven en voor zijn onwetendheid evenmin verantwoordelijk is, en de kredietgever er ook niet van kon uitgaan dat de consument over deze kennis beschikte?”

IV. Analyse

41.

Overeenkomstig het verzoek van het Hof stel ik voor mijn conclusie te beperken tot de volgende vragen:

de eerste vraag in zaak C‑33/20, de eerste vraag in zaak C‑155/20 en de derde vraag in zaak C‑187/20;

de zesde vraag in zaak C‑187/20;

de vierde vraag in zaak C‑155/20 en de zevende vraag in zaak C‑187/20;

de vijfde vraag in zaak C‑155/20 en de achtste vraag in zaak C‑187/20.

A.   Inleidende opmerkingen

42.

Vooraf zij er ten eerste aan herinnerd dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor particulieren kan scheppen en dus als zodanig niet tegenover particulieren kan worden ingeroepen. Om ervoor te zorgen dat zij op grond van de bepalingen van het Unierecht rechtsbescherming genieten, moeten de nationale rechterlijke instanties die dit recht dienen uit te leggen, dit recht weliswaar zoveel mogelijk tegen de achtergrond van de tekst en het doel van de betrokken richtlijn dienen uitleggen om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken ( 5 ), doch deze verplichting tot Unierechtconforme uitlegging is begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name door het rechtszekerheidsbeginsel, in die zin dat die verplichting niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht ( 6 ). Bijgevolg kunnen verzoekers zich tegenover hun respectieve kredietinstellingen slechts beroepen op de antwoorden op de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter indien door toepassing van de erkende uitleggingsmethoden de nationale wettelijke regeling tot omzetting van richtlijn 2008/48 in overeenstemming met deze antwoorden kan worden uitgelegd. Het staat aan de verwijzende rechter om te bepalen of dit het geval is.

43.

Ten tweede wil ik benadrukken dat ik niet denk dat de bestaande rechtspraak van het Hof met betrekking tot in andere wetgevingshandelingen van de Unie ter bescherming van consumentenrechten vastgelegde informatievereisten, eenvoudigweg naar analogie kan worden toegepast op richtlijn 2008/48. Volgens de door het Hof erkende uitleggingsmethoden kunnen dergelijke oplossingen immers slechts worden omgezet indien de bewoordingen, de context en de doelstellingen van de betrokken wettelijke bepalingen identiek of althans nagenoeg identiek zijn. In het onderhavige geval moet naar mijn mening bijzondere aandacht worden geschonken aan het feit dat in richtlijn 2008/48 uitgebreidere informatieverplichtingen worden opgelegd dan bijvoorbeeld in richtlijn 93/13/EEG ( 7 ).

44.

Met betrekking tot de doelstellingen van richtlijn 2008/48 blijkt ten derde uit de overwegingen 4 tot en met 9 ervan dat wordt beoogd de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken door harmonisatie van de informatievereisten die kredietgevers moeten verstrekken, en tegelijkertijd te waarborgen dat die markt het vertrouwen van consumenten wekt door ze een hoog en gelijkwaardig beschermingsniveau te bieden. ( 8 )

45.

De informatievereisten van richtlijn 2008/48 berusten dus deels op de vooronderstelling dat een zekere mate van contractuele standaardisatie, althans met betrekking tot de in overeenkomsten op te nemen informatie, nodig is om dat doel te bereiken en, deels op de vooronderstelling dat de consument zich ten opzichte van de kredietgever in een zwakkere positie bevindt met betrekking tot informatie over de gevolgen van de overeenkomst en de toepasselijke regelgeving. ( 9 ) Om deze doelstellingen te bereiken worden de informatieverplichtingen die aan kredietgevers kunnen worden opgelegd, in richtlijn 2008/48 volledig geharmoniseerd ( 10 ) en wordt daartoe onderscheid gemaakt tussen de informatie die kredietgevers moeten meedelen in hun reclame (artikel 4), in de precontractuele fase (artikel 5) en in de overeenkomst zelf (artikel 10). ( 11 )

46.

Aangezien richtlijn 2008/48 voorziet in informatieverplichtingen in verschillende fasen, worden met deze verplichtingen, alhoewel zij met elkaar verband houden, doelstellingen nagestreefd die licht van elkaar verschillen. Uit de overwegingen 18 en 19 van deze richtlijn blijkt met name dat de in artikel 5 vastgelegde verplichting om de consument in de precontractuele fase bepaalde informatie te verstrekken, in de eerste plaats bedoeld is om de verschillende ontvangen aanbiedingen te kunnen vergelijken en vervolgens de meest geschikte aanbieding te kiezen. Wat de in artikel 10 van richtlijn 2008/48 vastgelegde verplichting betreft om de consument in de contractuele fase bepaalde informatie te verstrekken, blijkt duidelijk uit overweging 31 daarvan dat dit artikel ertoe strekt de consument in staat te stellen te weten welke rechten en plichten voor hem uit de overeenkomst voortvloeien. ( 12 ) Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, beoogt deze bepaling er met name voor te zorgen dat de consument beschikt over alle informatie die noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de overeenkomst en in dat verband in het bijzonder voor de uitoefening van zijn rechten. ( 13 )

47.

Aangezien bepaalde in artikel 10 van richtlijn 2008/48 bedoelde gegevens vooraf in de precontractuele fase aan de consument moeten zijn meegedeeld en andere gegevens niet de inhoud van de overeenkomst, maar de toepasselijke wetgeving betreffen, is in zoverre duidelijk dat de Uniewetgever heeft willen bereiken dat de consument kennis kan nemen van de rechten en plichten die voor hem uit de overeenkomst voortvloeien, door ervoor te zorgen dat de consument die overeenkomst bij problemen kan raadplegen om antwoord op zijn vragen te vinden, zonder dat hij de kosten van het zoeken naar de relevante informatie hoeft te dragen. ( 14 )

48.

Ten slotte moet worden opgemerkt dat richtlijn 2008/48 met name beoogt de totstandkoming van een effectieve interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken en daartoe een volledige harmonisatie van de informatievereisten bewerkstelligt, zodat, ongeacht welke oplossingen het Hof in de onderhavige zaken van plan is voor te stellen, die oplossingen zo precies mogelijk moeten zijn. Alleen op die voorwaarde kan er daadwerkelijk sprake zijn van rechtszekerheid voor Europese marktdeelnemers, die nodig is voor de totstandkoming van die markt.

49.

Tegen de achtergrond van deze overwegingen ga ik nu over tot beantwoording van de gestelde vragen.

B.   Eerste vraag in zaak C‑33/20, eerste vraag in zaak C‑155/20 en derde vraag in zaak C‑187/20

50.

Met zijn eerste vraag in zaak C‑33/20, zijn eerste vraag in zaak C‑155/20 en zijn derde vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst, ten eerste, de vertragingsrentevoet die geldt op het tijdstip van ondertekening van die overeenkomst, moet worden vermeld in de vorm van een „specifiek getal” en, ten tweede, het mechanisme voor de aanpassing van die rentevoet concreet moet worden beschreven.

51.

Met betrekking tot het eerste deel van de vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof informatieverplichtingen van richtlijn 2008/48 niet kunnen worden nagekomen door in een overeenkomst louter te verwijzen naar een wettelijke of bestuursrechtelijke tekst. ( 15 )

52.

Artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 bepaalt in de Duitse taalversie dat in consumentenkredietovereenkomsten moeten worden vermeld „der Satz der Verzugszinsen gemäß der zum Zeitpunkt des Abschlusses des Kreditvertrags geltenden Regelung und die Art und Weise seiner etwaigen Anpassung sowie gegebenenfalls anfallende Verzugskosten”, waarbij het gebruik van het begrip „Regelung” een zekere dubbelzinnigheid kan veroorzaken. Dat begrip kan immers verwijzen naar de voorwaarden van de overeenkomst of naar de ten tijde van de sluiting van de overeenkomst geldende wettelijke bepalingen, wat zou betekenen dat het noodzakelijk is om in de overeenkomst de inhoud van de toepasselijke wetgeving weer te geven om aan die wettelijke bepalingen te voldoen. Volgens dit scenario, dat de Duitse regering verdedigt, zou alleen indien de wettelijke bepaling de toepasselijke rentevoet als absolute waarde noemt, het getal moeten worden vermeld.

53.

In dit verband erken ik dat artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 verre van expliciet is. Ik meen evenwel dat de bewoordingen, de context en de doelstellingen van die bepaling er eerder voor pleiten om die bepaling aldus uit te leggen dat ook het echte getal dat overeenkomt met de op de dag van de ondertekening van de overeenkomst geldende rentevoet, moet worden vermeld. Ik zeg dit om de volgende redenen.

54.

Om te beginnen zij erop gewezen dat in de formulering van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 zelf staat dat de door dit artikel vereiste informatie betrekking heeft op een rentevoet. Volgens de doorgaans aan dit begrip gegeven definitie betreft dit een percentage, dat wil zeggen een honderdste breuk. ( 16 ) De formule, benchmark of referentie-index die wordt gebruikt om een rentevoet te berekenen, is immers niet de rentvoet zelf. ( 17 ) Daarbij komt nog dat waar in de Duitse taalversie van richtlijn 2008/48 wordt verwezen naar de op het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst geldende wettelijke bepalingen, er explicietere bewoordingen worden gebruikt, zoals in artikel 14, lid 2 („das […] geltende innerstaatliche Recht”), en in artikel 14, lid 6, of in artikel 15, lid 2 („nach den geltenden Rechtsvorschriften”).

55.

Nog belangrijker is dat in de Engelse taalversie van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 staat: „the interest rate applicable in the case of late payments as applicable at the time of the conclusion of the credit agreement and the arrangements for its adjustment”. Evenzo wordt in de Franse taalversie aangegeven: „le taux d’intérêt applicable en cas de retard de paiement applicable au moment de la conclusion du contrat de crédit et les modalités d’adaptation de ce taux”.

56.

Uit het feit dat in deze bepaling, ten minste in een aantal andere taalversies, duidelijk wordt gesteld dat ten eerste de te specificeren rentevoet de rentevoet moet zijn die geldt „op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst”, en ten tweede dat deze informatie moet worden gegeven in aanvulling op de informatie betreffende de voorwaarden voor aanpassing van die rentevoet, blijkt naar mijn mening dat het begrip „rentevoet” aldus moet worden begrepen dat niet de definitie van die rentevoet of de daartoe gebruikte berekeningsformule wordt bedoeld, maar veeleer de koers die van toepassing is op de dag dat de overeenkomst wordt gesloten. De definitie van de rentevoet of de gebruikte berekeningsformule (in de onderhavige gevallen x+5, waarbij x gelijk is aan de waarde van de Duitse basisrente) verandert immers niet zonder dat de overeenkomst wordt gewijzigd.

57.

Indien het begrip „rentevoet” dus zou moet worden opgevat als een verwijzing naar de gebruikte berekeningsformule, zou het niet nodig zijn geweest te specificeren dat het gaat om de rentevoet die van toepassing is op de datum van sluiting van de overeenkomst, of, in aanvulling daarop, verplicht te stellen dat de wijzigingsmodaliteiten worden vermeld. Met betrekking tot die tweede informatiesoort, met name de vraag of het begrip „rentevoet” aldus moet worden opgevat dat het verwijst naar de gebruikte definitie of berekeningsformule, moet worden opgemerkt dat de wijzigingsmodaliteiten dan reeds vervat zouden zijn in de definitie van de rentevoet of in de berekeningsformule, in de vorm van een variabele of, zoals in het onderhavige geval, in de vorm van een verwijzing naar een benchmark. ( 18 )

58.

Zoals enkele partijen hebben benadrukt, kunnen sommige rentevoeten, zoals die van de hoofdgedingen, weliswaar variëren, maar dat argument bevestigt mijns inziens eerder de bovengenoemde conclusie. Het kan met name verklaren waarom in artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 niet alleen wordt bepaald dat de te vermelden rentevoet de rentevoet moet zijn die geldt op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, maar ook dat moet worden aangegeven wat de wijzigingsmodaliteiten voor die rentevoet zijn.

59.

Uit de bewoordingen van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 blijkt derhalve reeds dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de kredietgever in het bijzonder de rentevoet moet vermelden die daadwerkelijk zou worden toegepast indien de kredietnemer zijn betalingsverplichtingen niet nakomt op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten.

60.

Deze conclusie wordt bevestigd door de doelstellingen en de algemene opzet van deze richtlijn.

61.

Ten eerste merk ik op dat telkens wanneer in artikel 3 van richtlijn 2008/48 een definitie van een rentevoet wordt gegeven, in die bepaling wordt gesteld dat die rentevoet in de vorm van een percentage moet worden uitgedrukt. Volgens mij vormen die toelichtingen geen uitzondering op de gebruikelijke definitie van het begrip „rentevoet”, zoals de Duitse regering stelt, maar brengen zij veeleer in herinnering dat het het doel van die definities is om te omschrijven hoe dit percentage, afhankelijk van de aard van elke betrokken rentevoet, moet worden berekend. ( 19 )

62.

In die context, wat de definitie van het begrip „rentevoet” aangaat, lijkt het mij dat indien de wetgever kredietgevers had willen verplichten niet het werkelijke percentage dat overeenkomt met de op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst geldende rentevoet te vermelden, maar veeleer de voor de berekening daarvan te gebruiken formule, hij waarschijnlijk de moeite had genomen om dat ook specifiek aan te geven.

63.

Ten tweede stel ik met betrekking tot de doelstellingen van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 vast dat met die bepaling wordt beoogd Europese consumenten kennis te laten nemen van hun rechten en plichten. Vanuit deze invalshoek kan worden aanvaard – zoals sommige partijen hebben opgemerkt – dat de vermelding van de op de dag van de sluiting van de overeenkomst werkelijk geldende rentevoet vanuit het perspectief van de uitvoering van de overeenkomst op zichzelf beschouwd niet zo belangrijk is, omdat deze naderhand zeer waarschijnlijk zal wijzigen.

64.

Het valt evenwel niet te ontkennen dat het vereiste dat het percentage wordt genoemd dat overeenkomt met de toepasselijke rentevoet voor betalingsachterstand op het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst, consumenten helpt inzicht te hebben in de gevolgen van achterstallige betaling ( 20 ) en dat lijkt mij zinvoller dan het gebruik van een berekeningsformule of een abstracte verwijzing naar een benchmark of een referentierentevoet. Bovendien is dit niet de enige op grond van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 vereiste informatie. Het probleem van het actueel houden van die informatie wordt met name specifiek behandeld doordat in die bepaling ook het vermelden van wijzigingsmodaliteiten verplicht wordt gesteld. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de vermelding van dat percentage ontoereikend zou zijn om de consumenten van de Europese Unie in staat te stellen te begrijpen welke consequenties voor hen waarschijnlijk zullen zijn verbonden aan een betalingsachterstand.

65.

Ten slotte kan worden geconstateerd dat de verplichte vermelding van de toepasselijke vertragingsrente niet alleen behoort tot de informatie die in de overeenkomst moet worden verstrekt, maar ook tot de informatie die overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 2008/48 in de precontractuele fase moet worden verstrekt. Bijgevolg moet het begrip „rentevoet in geval van betalingsachterstand” aldus worden uitgelegd dat het voldoet aan de doelstellingen van zowel artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 als artikel 5, lid 1, onder l), van die richtlijn.

66.

Vanuit dat oogpunt bezien volgt met betrekking tot de nagestreefde doelstelling van de precontractuele informatievereisten van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/48 uit overweging 18 van die richtlijn dat die doelstellingen onder meer erin bestaan het vertrouwen van de consument te wekken door te bepalen dat de richtlijn „specifieke bepalingen [moet] bevatten inzake reclame voor kredietovereenkomsten en bepaalde elementen van de standaardinformatie die [hem] moeten worden verschaft, met name om verschillende aanbiedingen te kunnen vergelijken. Dergelijke informatie moet op een duidelijke, beknopte en in het oog vallende wijze worden verstrekt door middel van een representatief voorbeeld.” ( 21 )

67.

In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het Unierechtelijke consumentenrecht niet moet worden uitgelegd aan de hand van de situatie van de verzoekers in de betrokken zaken, maar aan de hand van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument. ( 22 ) Op dit punt blijkt duidelijk uit overweging 6 van richtlijn 2008/48 dat die richtlijn de ontwikkeling van een doorzichtigere en doelmatigere kredietmarkt in de ruimte zonder binnengrenzen tot doel heeft. Aangezien voor de vaststelling van de richtlijn bovendien artikel 95 EG (thans artikel 114 VWEU) als rechtsgrondslag is gekozen – dat de vaststelling van harmonisatiemaatregelen slechts kan rechtvaardigen indien zij ertoe strekken de voorwaarden voor de werking van de interne markt te verbeteren ( 23 ) – mogen we aannemen dat het vergelijken van aanbiedingen, wat artikel 5 van richtlijn 2008/48 beoogt te vergemakkelijken, niet moet worden gezien vanuit de situatie van een nationale consument, maar vanuit die van een Europese consument. ( 24 )

68.

In elk geval moet natuurlijk worden erkend dat de gemiddelde consument niet de deskundigheid van een financieel specialist bezit. Redelijkerwijs kan dus worden aangenomen dat het voor de gemiddelde consument, die bovendien mogelijk in een andere lidstaat woont, niet gemakkelijk is om de verschillende toe te passen rentevoeten voor achterstallige betaling te begrijpen – en dus te vergelijken – indien de enige informatie die hem wordt verschaft, de berekeningsformule is die wordt gebruikt om dat percentage op een bepaald moment te bepalen, met name wanneer een dergelijke formule bestaat in een nationale rentevoet, een benchmark of een referentie-index. Volgens mij is het nu juist om de Europese consument een vergelijkingspunt te geven dat richtlijn 2008/48 bepaalt dat in elke consumentenkredietovereenkomst de toepasselijke rentevoet moet worden vermeld en niet alleen de methode van berekening of aanpassing van die rentevoet.

69.

Hoewel de richtlijn op dit punt best wat duidelijker had kunnen zijn, ben ik tegen deze achtergrond, met name gelet op de bewoordingen van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48, van mening dat de verplichting om de „rentevoet in geval van betalingsachterstand” te vermelden aldus moet worden begrepen dat in overeenkomsten het percentage moet worden vermeld dat overeenkomt met de rentevoet die zou worden toegepast indien de kredietnemer bij de ondertekening van de overeenkomst zijn betalingsverplichtingen niet nakomt. ( 25 )

70.

Met betrekking tot het tweede deel van de vraag over het mechanisme voor de aanpassing van de vertragingsrentevoet, blijkt uit de bewoordingen van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 dat dit mechanisme eveneens in de kredietovereenkomst moet worden vermeld.

71.

In het licht van de toelichtingen in de prejudiciële verwijzingen, moeten de vragen van de verwijzende rechter naar mijn mening aldus worden begrepen dat zij betrekking hebben op de mate van nauwkeurigheid van de informatie hierover die in de overeenkomst moet worden opgenomen. Wellicht gaat het meer in het bijzonder om de vraag of de kredietinstelling, wanneer de rentevoet gebaseerd is op een referentierentevoet, moet aangeven door wie, wanneer en volgens welke criteria die rentevoet is vastgesteld.

72.

In dat verband zij opgemerkt dat volgens de rechtspraak van het Hof een kredietgever niet aan de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 vastgelegde informatievereisten kan voldoen door vast te stellen dat de overeenkomst alleen naar de toepasselijke wettelijke bepalingen hoeft te verwijzen. ( 26 ) Ik denk echter niet dat artikel 10, lid 2, onder l), van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat van de kredietgever wordt verlangd dat hij, wanneer een referentierentevoet wordt gebruikt voor de berekening van een rentevoet, uitlegt hoe die referentierentevoet dient te worden aangepast of zelfs, wanneer dat aan de orde is, zoals in casu, dat de gebruikte referentierentevoet overeenkomt met een door de ECB gepubliceerde rentevoet.

73.

Ik kom tot deze conclusie om de volgende redenen.

74.

Indien een rentevoet wordt berekend op basis van een formule met een variabele, is ten eerste het gebruik van die variabele de manier of een van de manieren waarop de rentevoet kan worden aangepast. Indien er, zoals in de onderhavige zaken, geen andere mogelijkheid bestaat om de rentevoet aan te passen, volstaat het dus, om aan de vereisten van artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 te voldoen, dat in de overeenkomst die formule voor de berekening van de toepasselijke rentevoet wordt vermeld en, indien de variabele een referentierentevoet is, welke de uitgevende instelling is, waar die rentevoet is gepubliceerd en wat de frequentie is waarmee die wordt gepubliceerd.

75.

Ten tweede merk ik op dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/48 na de litigieuze feiten waarop de onderhavige zaken betrekking hebben, is gewijzigd om te specificeren dat wanneer in een consumentenkredietovereenkomst wordt verwezen naar een benchmarkrente in de zin van artikel 3, lid 1, punt 3, van verordening (EU) 2016/1011 ( 27 ), de kredietgever of, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar de kredietnemer moet informeren over de naam van de benchmarkrentevoet en van de beheerder ervan, en moet aangeven wat de mogelijke gevolgen zijn voor de consument (wat naar mijn mening betekent dat de frequentie waarmee die index wordt gepubliceerd, moet worden vermeld). ( 28 ) Van de kredietgever wordt echter niet verwacht dat hij uitlegt hoe die benchmark zelf wordt vastgesteld.

76.

Ten slotte lijkt een gedetailleerde beschrijving van de wijze waarop de referentierentevoet wordt vastgesteld, niet noodzakelijk om de met de artikelen 5 en 10 van richtlijn 2008/48 nagestreefde doelen te verwezenlijken, maar zou daarmee zelfs in strijd kunnen zijn. Een door een centrale bank gepubliceerde referentierentevoet kan immers deels afhangen van macro-economische gegevens en deels van overwegingen op het gebied van monetair beleid (waaronder met name prijsstabiliteit en inflatie). Elke poging om de wijze waarop die rentevoet wordt aangepast toe te lichten, zou een onevenredige inspanning van de kredietgever vergen in vergelijking met de andere in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie. De hoeveelheid aan dergelijke informatie zelf zou het gevaar kunnen opleveren dat de consument overstelpt wordt met een te uitgebreid aanbod aan financiële en economische informatie en gegevens. ( 29 ) Een dergelijke verplichting zou voor de kredietgever zeer belastend kunnen zijn en het is maar de vraag of de Uniewetgever, bij gebreke van zeer duidelijke andersluidende bewoordingen, ooit een dergelijke verplichting heeft beoogd.

77.

In casu preciseren de litigieuze bedingen in de hoofdgedingen dat de in de formule voor de berekening van de vertragingsrente gehanteerde referentierentevoet wordt gepubliceerd door de Duitse centrale bank en dat die jaarlijks op respectievelijk 1 januari en 1 juli wordt vastgesteld. Aangezien het om een officiële rentevoet gaat, die vrij beschikbaar is op de website van de Duitse Centrale Bank, ben ik van oordeel dat deze vermelding voor de gemiddelde Europese consument – die, naar moet worden aangenomen, normaal geïnformeerd en redelijk oplettend is – volstaat om te kunnen begrijpen door wie, waar en wanneer dit tarief wordt gepubliceerd.

78.

Weliswaar wordt in deze contractuele verwijzingen niet vermeld dat de gebruikte referentierentevoet overeenkomt met een door de ECB gepubliceerde rentevoet, maar niets in de bewoordingen van artikel 5 of artikel 10 van richtlijn 2008/48 wijst erop dat dit moet worden aangegeven. Ik zie bovendien niet in hoe die informatie noodzakelijk zou zijn voor de vergelijkbaarheid van aanbiedingen, noch hoe die informatie de consument zou helpen om te weten wat zijn rechten en plichten zijn. Wat voor de consument van belang is, is dat hij begrijpt wat de gevolgen van de overeenkomst zijn ( 30 ) en vanuit dit oogpunt is het volgens mij voldoende te weten dat de toegepaste rentevoet rechtsgeldig is en waar deze kan worden gevonden.

79.

Gezien het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de eerste vraag in zaak C‑33/20, de eerste vraag in zaak C‑155/20 en de derde vraag in zaak C‑187/20 te antwoorden dat artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst ten eerste de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst toepasselijke vertragingsrentevoet moet worden vermeld in de vorm van een percentage, en dat daarin ten tweede, indien sprake is van een variabele rentevoet, de formule die op het relevante tijdstip zal worden gebruikt om het toepasselijke percentage te berekenen, moet worden vermeld en, indien gebruik wordt gemaakt van een referentierentevoet of benchmark als variabele, de publicatiedatum en ook waar en door wie die rentevoet of benchmark is gepubliceerd.

C.   Zesde vraag in zaak C‑187/20

80.

Met zijn zesde vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor het starten van een buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedure moeten worden opgenomen, dan wel of het volstaat als in de overeenkomst in dat verband alleen wordt verwezen naar de procedureregels die beschikbaar zijn op het internet.

81.

Om te beginnen kan worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 in consumentenkredietovereenkomsten moet worden vermeld „of voor de consument buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures openstaan en zo ja, hoe hij die procedures kan inleiden”. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet dus worden vastgesteld wat in deze bepaling wordt bedoeld met „hoe hij die [buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures] kan inleiden”.

82.

Voor zover Unierechtelijke bepalingen voor de vaststelling van hun betekenis en werkingssfeer niet uitdrukkelijk verwijzen naar het recht van de lidstaten, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof aan die bepalingen in de gehele Unie een autonome en uniforme uitlegging worden gegeven. Daarbij wordt niet alleen rekening gehouden met de bewoordingen van deze bepalingen, maar ook met hun context en met de doelstelling van de regeling in kwestie. ( 31 ) Aangezien in richtlijn 2008/48 voor de bepaling van de betekenis van de formule „hoe hij buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures kan inleiden” niet naar het recht van de lidstaten wordt verwezen, moet dit als een autonoom Unierechtelijk begrip worden beschouwd en bijgevolg in de gehele Europese Unie op eenvormige wijze worden uitgelegd.

83.

In dit verband merk ik enerzijds op dat de vraag hoe procedures kunnen worden ingeleid, wat volgens artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 in de overeenkomst moet worden vermeld, betrekking heeft op „buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures”, waaronder niet alleen interne klachtenprocedures vallen, maar ook procedures die voor een aparte entiteit kunnen worden gevoerd. ( 32 ) Anderzijds kunnen voor de buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures als bedoeld in artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 bijzondere ontvankelijkheidsvoorwaarden worden gesteld en kunnen zij bovendien door de verantwoordelijke entiteit worden gewijzigd, zoals het geval lijkt te zijn met de klachtenprocedure bij de Duitse ombudsman voor particuliere banken.

84.

Anders dan sommige partijen hebben betoogd, kunnen die feiten op zich echter geen rechtvaardiging vormen voor een uitlegging van artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 in die zin dat in een overeenkomst eenvoudigweg zou kunnen worden verwezen naar een website over die onderwerpen, in wezen op grond dat het anders niet mogelijk zou zijn om met eventuele wijzigingen in de toepasselijke procedureregels om te gaan. Ongetwijfeld betekent de verplichting voor kredietgevers om in de overeenkomst andere informatie op te nemen dan het adres van een website over die procedures, noodzakelijkerwijs dat bij een wijziging van de lijst van beschikbare buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures of van de regelingen voor het aanhangig maken van zaken bij een van de bevoegde instanties, de inhoud van de overeenkomst moet worden bijgewerkt. Het zou immers in strijd zijn met de doelstellingen van richtlijn 2008/48 om artikel 10 aldus uit te leggen dat het de kredietgever niet tot die actualisering verplicht, aangezien, zoals ik heb uiteengezet, de Uniewetgever ervan uitging dat de in die bepaling bedoelde gegevens waarschijnlijk essentieel zijn bij de uitvoering van de overeenkomst. ( 33 )

85.

Evenwel vormt een dergelijke actualiseringsverplichting geen onredelijke last voor kredietgevers. Ten eerste heeft de ontwikkeling van hulpmiddelen voor het beheer van overeenkomsten in de afgelopen 20 jaar het voor kredietgevers veel eenvoudiger en minder kostbaar gemaakt om overeenkomsten te monitoren. Ten tweede brengt de uitvoering van een dergelijke actualisering geen juridische problemen met zich. Een beding waarin alleen wordt vermeld of er al dan niet sprake is van buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures die beschikbaar zijn voor consumenten en hoe die procedures kunnen worden ingeleid, heeft immers een informatieve en geen normatieve waarde, want daarmee wordt niet de omvang van de rechten en plichten van partijen bepaald. De actualisering van die informatie vormt dus geen wijziging van de overeenkomst waartegen de consument bijvoorbeeld bezwaar zou kunnen maken.

86.

In elk geval kan worden opgemerkt dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2008/48 vereist dat de consument een exemplaar van de kredietovereenkomst krijgt. Het gebruik van het woord „krijgen” impliceert dat de consument geen toegang tot een internet hoeft te hebben of enige handeling hoeft te verrichten voor toegang tot de voorwaarden van de overeenkomst. ( 34 ) Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat kredietgevers niet aan een informatieplicht op grond van artikel 10 van richtlijn 2008/48 kunnen voldoen door in de overeenkomst alleen te vermelden waar die informatie kan worden gevonden. ( 35 )

87.

Voor zover de verwijzende rechter zich hiervan reeds bewust lijkt te zijn, meen ik dat de door de verwijzende rechter opgeworpen vragen moeten worden opgevat als specifiek betrekking te hebben op de vraag wat in artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 wordt verstaan onder „hoe een procedure in te leiden” en, nogmaals, welke mate van nauwkeurigheid in dit verband mag worden verwacht van de in de overeenkomst opgenomen informatie.

88.

In dat verband zij nogmaals in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling rekening moet worden gehouden met zowel de bewoordingen als de doelstelling van die bepaling en de context van de wetgeving waarvan zij deel uitmaakt. ( 36 )

89.

Voor zover het de bewoordingen van artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 betreft, kan uit de door de wetgever gekozen bewoordingen, te weten in het Duits „die Voraussetzungen für diesen Zugang” (in het Nederlands „hoe hij die procedures kan inleiden”, in het Engels„methods for having access” of in het Frans „modalités d’accès à ces dernières” ( 37 )), worden afgeleid dat de aan de consument te verstrekken informatie iets anders betekent dan de loutere vermelding van de verschillende bestaande procedures. Ik merk echter ook op dat diezelfde begrippen alleen verwijzen naar het „inleiden” van die procedures en niet naar de werking ervan. Zij veronderstellen niet een zodanige nauwkeurigheid dat de kredietgever alle toepasselijke procedureregels volledig zou moeten overnemen in de aan de consument verstrekte contractuele stukken.

90.

Mijns inziens lijkt dit te worden bevestigd door de context waarin deze bepaling is geplaatst, voor zover in het begin van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 is bepaald dat de informatie op duidelijke en beknopte wijze moet worden vermeld, wat impliceert dat alleen de voornaamste informatie moet worden vermeld.

91.

Wat ten slotte het doel van artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 betreft, merk ik op dat het gegeven of er al dan niet „voor de consument buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures openstaan en zo ja, hoe hij die procedures kan inleiden” niet behoort tot de informatie die volgens artikel 5 van richtlijn 2008/48 in de precontractuele fase aan consumenten moet worden verstrekt. Hieruit blijkt duidelijk dat de Uniewetgever deze informatie niet zozeer essentieel achtte voor de vergelijking van aanbiedingen, maar veeleer voor het oplossen van problemen die zich tijdens de uitvoering van de overeenkomst kunnen voordoen. ( 38 ) Deze bepaling heeft dus tot doel de consument te stimuleren om van die procedures gebruik te maken. Dit alles betekent volgens mij dat de verstrekte informatie toereikend is om in dit opzicht teleurstellingen te voorkomen.

92.

Derhalve kan worden geconcludeerd dat de op grond van artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 in de overeenkomst op te nemen informatie over hoe de kredietnemer toepasselijke buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures kan inleiden, beperkt is tot wat de kredietnemer nodig heeft om met volledige kennis van zaken te beslissen of het aangewezen is gebruik te maken van een van die procedures en verder om een dergelijk bezwaar of beroep te kunnen indienen zonder te hoeven vrezen dat hem definitief de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn rechten te doen gelden.

93.

Dit laatste aspect lijkt mij des te belangrijker omdat artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 ziet op elke buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedure, ongeacht of deze facultatief of verplicht is. Die doelstelling betekent volgens mij echter niet dat de toepasselijke procedureregels, met inbegrip van ontvankelijkheid, nauwkeurig moeten worden beschreven, zolang het niet-naleven ervan de consument maar niet definitief de mogelijkheid ontneemt om zijn rechten te doen gelden.

94.

Dit alles betekent meer bepaald dat in de consumentenkredietovereenkomst de volgende punten moeten worden vermeld:

alle buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures die de consument ter beschikking staan (niet alleen die welke impliciet de voorkeur van de kredietgever zouden genieten) met uitzondering van ad-hocprocedures;

indien van toepassing, de kosten ervan (en, in voorkomend geval, de noodzaak van vertegenwoordiging) ( 39 );

of de klacht of het beroep op papier dan wel elektronisch moet worden ingediend;

het fysieke of elektronische adres waaraan een dergelijke klacht of beroep moet worden gericht;

de formele voorwaarden waaraan moet zijn voldaan, maar alleen indien het niet in acht nemen van die voorwaarden kan leiden tot definitieve afwijzing van de aanvraag, zonder mogelijkheid tot regularisatie.

95.

Aan deze conclusie wordt volgens mij niet afgedaan door richtlijn 2013/11. Deze richtlijn bepaalt in artikel 13, lid 2, inderdaad enkel dat ondernemers, wie dat ook mogen zijn, op hun eventuele website, en, indien van toepassing, in de algemene voorwaarden van tussen de ondernemer en een consument gesloten verkoop- of dienstenovereenkomsten het volgende moeten vermelden: de belangrijkste ADR-entiteit of ADR-entiteiten (alternatieve geschillenbeslechting) waaronder die ondernemers vallen, indien die ondernemers zich ertoe verbinden of verplicht zijn gebruik te maken van deze entiteiten voor de beslechting van geschillen met consumenten, alsook het website-adres van die entiteiten. Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt evenwel dat de bepalingen van die richtlijn alleen voorrang hebben in geval van tegenstrijdigheid tussen een bepaling van die richtlijn en een bepaling van een andere rechtshandeling van de Unie in verband met een door een consument tegen een ondernemer aangespannen buitengerechtelijke beroepsprocedure. Gegeven het feit dat bij richtlijn 2013/11 is overgegaan tot een minimumharmonisatie ( 40 ), moeten in richtlijn 2013/11 hogere eisen zijn gesteld dan in een andere richtlijn, wil zij in conflict komen met die andere richtlijn. ( 41 ) Aangezien richtlijn 2008/48 hier duidelijk strengere informatievereisten bevat dan richtlijn 2013/11 – en niet andersom – ( 42 ) is er geen reden om aan de informatieplicht van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2013/11 voorrang te geven boven de vereisten van artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48. ( 43 )

96.

In het hoofdgeding in zaak C‑187/20 wordt in de betrokken consumentenkredietovereenkomsten melding gemaakt van de mogelijkheid om een klachtenprocedure in te leiden bij de ombudsman voor particuliere banken. Tevens wordt daarin vermeld dat de procedureregels voor klachtenbehandeling in de Duitse banksector op verzoek beschikbaar zijn of op het internet kunnen worden geraadpleegd en dat klachten schriftelijk aan het opgegeven adres moeten worden gericht.

97.

Mijns inziens moeten deze aanwijzingen toereikend worden geacht om aan de vereisten van artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 te voldoen, op voorwaarde, ten eerste, dat er geen andere op dit soort overeenkomsten toepasselijke buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures bestaan, ten tweede, dat de klachtenprocedure bij de ombudsman voor particuliere banken kosteloos is en geen juridische vertegenwoordiging vereist, en, ten derde, dat er voor het indienen van een klacht bij die instantie geen andere formele vereisten bestaan dan dat die klacht schriftelijk moet worden gezonden naar het opgegeven adres, waarvan de niet-inachtneming de verzoeker definitief zou kunnen uitsluiten van het inleiden van die specifieke procedure.

98.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om op de zesde vraag in zaak C‑187/20 te antwoorden dat artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst moeten worden vermeld: alle aan de consument ter beschikking staande buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures en, indien van toepassing, de kosten van deze procedures; of de klacht of het beroep op papier dan wel elektronisch moet worden ingediend; het fysieke of elektronische adres waaraan die klacht of dat beroep moet worden gericht, en de formele voorwaarden die in acht moeten worden genomen indien het niet-naleven van die voorwaarden ertoe zou leiden dat de consument de mogelijkheid verliest om zijn rechten te doen gelden.

D.   Vierde vraag in zaak C‑155/20 en zevende vraag in zaak C‑187/20

99.

Met zijn vierde vraag in zaak C‑155/20 en zijn zevende vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kredietgever zich op rechtsverwerking kan beroepen wanneer de consument zijn herroepingsrecht uitoefent lang na het verstrijken van de in artikel 14, lid 1, onder a), bedoelde termijn van veertien dagen na de sluiting van de overeenkomst, vanwege het feit dat de in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn bedoelde informatie niet in de overeenkomst of achteraf is verstrekt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter ook te vernemen of de omstandigheid dat de kredietnemer niet wist dat zijn herroepingsrecht ook na de termijn van veertien dagen van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 was blijven bestaan, aan de toepassing van een dergelijk beroep op rechtsverwerking in de weg kan staan.

100.

Het uitgangspunt hier is de formulering van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 volgens welke „[d]e consument beschikt over een termijn van veertien kalenderdagen om de kredietovereenkomst zonder opgave van redenen te herroepen”. Volgens de tweede zin van deze bepaling gaat deze termijn in hetzij op de dag van sluiting van de kredietovereenkomst, zoals vermeld onder a), hetzij op de dag waarop de consument „de contractuele voorwaarden en informatie overeenkomstig artikel 10 ontvangt, als die dag later valt”, zoals vermeld onder b).

101.

Anders dan de Commissie stelt, wordt het vraagstuk of er sprake is van een eventuele termijn niet overgelaten aan de beoordeling van de lidstaten, maar valt het binnen de bij richtlijn 2008/48 geharmoniseerde gebieden. Ik denk namelijk dat indien de lidstaten de duur van een dergelijke termijn in hun nationale recht zouden mogen vaststellen, zij de bij artikel 14, lid 1, onder a), tot stand gebrachte harmonisatie zouden kunnen ondermijnen door zich met betrekking tot de periode voor uitoefening van het herroepingsrecht te beroepen op artikel 14, lid 1, onder b). Het lijkt duidelijk dat de Uniewetgever, door geen termijn aan deze bepaling te verbinden, consumenten welbewust de mogelijkheid heeft willen bieden om de overeenkomst te herroepen zolang zij niet alle informatie hebben ontvangen, ongeacht de aard (en dus het economische belang) van de weggelaten informatie.

102.

In die omstandigheden is het ontbreken van een termijn juist precies de uitkomst die de Uniewetgever heeft willen bereiken, teneinde kredietgevers die niet voldoen aan hun informatieverplichtingen krachtens artikel 10 van die richtlijn te bestraffen. Het betreft derhalve een aanvullende sanctie naast die waarin de lidstaten krachtens artikel 23 ervan moeten voorzien, maar waarvoor zij geen discretionaire bevoegdheid bezitten.

103.

Derhalve moet het feit dat kredietgevers zich niet kunnen beroepen op een termijn worden aangemerkt als een aspect van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende consumentenkredietovereenkomsten, dat moet worden geacht binnen de werkingssfeer van de bij die richtlijn tot stand gebrachte volledige harmonisatie te vallen.

104.

Dit is gewoon een andere manier om te zeggen dat in deze wettelijke regeling noodzakelijkerwijs besloten lijkt te liggen dat een kredietgever, ter rechtvaardiging van zijn eigen verzuim om te voldoen aan de in artikel 10 van richtlijn 2008/48 gestelde informatievereisten, niet kan verwijzen naar het feit dat de consument zich ergens van bewust is.

105.

Dit geldt te meer aangezien uit een vergelijking van bepalingen van deze richtlijn met die van andere richtlijnen die voorzien in een herroepingsrecht voor consumenten, blijkt dat wanneer de Uniewetgever handelaren de mogelijkheid heeft willen bieden om zich op een termijn te beroepen, hij dit uitdrukkelijk heeft vermeld, zoals bijvoorbeeld het geval is in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/83/EU ( 44 ). Hoewel die richtlijn van latere datum is dan richtlijn 2008/48, heeft de Uniewetgever ervoor gekozen om richtlijn 2008/48 niet te wijzigen teneinde een soortgelijke oplossing aan te nemen.

106.

Niettemin merk ik op dat in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 een recht van herroeping en niet een recht van opzegging is vastgesteld. ( 45 ) Aangezien de uitvoering van een overeenkomst de natuurlijke manier is om een dergelijke contractuele verplichting te beëindigen, zou ik bijgevolg willen concluderen dat artikel 14, lid 1, van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in die bepaling geformuleerde herroepingsrecht niet meer kan worden uitgeoefend zodra beide partijen de kredietovereenkomst volledig hebben uitgevoerd.

107.

Die conclusie wordt bevestigd in overweging 34 van richtlijn 2008/48, waarin wordt aangegeven dat bij die richtlijn een herroepingsrecht is ingevoerd onder voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die in richtlijn 2002/65, aangezien in artikel 6, lid 2, onder c), van laatstgenoemde richtlijn wordt bepaald dat het bij deze richtlijn ingevoerde herroepingsrecht niet van toepassing is op „overeenkomsten die op uitdrukkelijk verzoek van de consument door beide partijen volledig zijn uitgevoerd voordat de consument van zijn herroepingsrecht gebruikmaakt”. ( 46 )

108.

Aan de andere kant zij eraan herinnerd dat het doel van de informatieverplichtingen van artikel 10 van richtlijn 2008/48 erin bestaat de consument bij de uitvoering van de overeenkomst in staat te stellen inzicht te hebben in de omvang van zijn rechten en plichten. Zodra de overeenkomst volledig is uitgevoerd zijn die verplichtingen dus verder nutteloos. Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepaling lijkt het dus niet nodig dat de consument zijn herroepingsrecht kan uitoefenen nadat de overeenkomst daadwerkelijk al is uitgevoerd.

109.

In die omstandigheden geef ik het Hof in overweging om op de vierde vraag in zaak C‑155/20 en de zevende vraag in zaak C‑187/20 te antwoorden dat artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de kredietgever de consument niet mag beletten zijn herroepingsrecht uit te oefenen indien alle in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde informatie nog niet is verstrekt in de kredietovereenkomst. Dat recht kan echter niet meer worden uitgeoefend zodra alle verplichtingen uit de overeenkomst volledig zijn nagekomen.

E.   Vijfde vraag in zaak C‑155/20 en achtste vraag in zaak C‑187/20

110.

Met zijn vijfde vraag in zaak C‑155/20 en zijn achtste vraag in zaak C‑187/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de kredietgever zich op het beginsel van het verbod van misbruik van recht kan beroepen om te voorkomen dat de consument zijn herroepingsrecht krachtens artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48 uitoefent, ingeval reeds een aanzienlijke periode is verstreken na de sluiting van de overeenkomst.

111.

Allereerst zij hierbij aangetekend dat richtlijn 2008/48 geen regels bevat over mogelijk misbruik van in de richtlijn toegekende rechten. Bovendien kunnen lidstaten geen bepalingen of beginselen, zelfs niet van grondwettelijke aard, aanvoeren om te voorkomen dat Unierecht wordt toegepast. ( 47 )

112.

Evenwel zij erop gewezen dat in het Unierecht het algemene rechtsbeginsel is verankerd dat justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht. ( 48 ) Bijgevolg moet op de door dat recht beheerste gebieden de mogelijkheid om zich te beroepen op het feit dat iemand op oneigenlijke wijze een door hem aan het Unierecht ontleend recht uitoefent, uitsluitend aan dit beginsel worden getoetst en niet aan de eisen van het nationale recht.

113.

In het kader van de prejudiciële procedure staat het aan het Hof om het toepassingsbereik van elk algemeen Unierechtelijk beginsel te preciseren door in voorkomend geval nader te bepalen hoe dat beginsel in de door de verwijzende rechter in zijn vraag uiteengezette omstandigheden moet worden uitgelegd ( 49 ), en staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of die situatie overeenstemt met de feiten van het geval en om bijgevolg in een bepaalde zaak tot een definitieve conclusie te komen over de juiste toepassing van dit beginsel. ( 50 )

114.

Met betrekking tot het algemene beginsel van het verbod van misbruik van recht heeft het Hof reeds benadrukt dat de toepassing van dit beginsel zowel een objectief als een subjectief element vereist. ( 51 )

115.

Wat het objectieve element betreft, dit impliceert dat uit een geheel van objectieve factoren moet blijken dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door de uitoefening van het betrokken recht behaalde resultaat duidelijk indruist tegen het door deze regeling beoogde doel. ( 52 )

116.

Wat het subjectieve element betreft geldt de eis dat uit een reeks objectieve elementen moet volgen dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin bestaat een ongerechtvaardigd voordeel te verkrijgen uit de toepassing van het Unierecht. Het beginsel van het verbod van misbruik is dus niet van toepassing wanneer het aannemelijk is dat de betrokken transacties – en meer in het bijzonder de keuze om gebruik te maken van bepaalde wettelijke mogelijkheden of bepaalde regelingen – een andere autonome reden hebben dan louter het verkrijgen van een dergelijk voordeel. ( 53 )

117.

In casu staat vast dat het doel van het herroepingsrecht van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 erin bestaat om consumenten de mogelijkheid te bieden terug te komen op hun besluit indien zij, na ontvangst van alle in artikel 10 van die richtlijn bedoelde informatie, er uiteindelijk de voorkeur aan geven om het aangeboden krediet niet op te nemen. ( 54 )

118.

Ik benadruk echter dat het in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak niet gaat om de uitoefening van het herroepingsrecht als zodanig, maar meer om de mogelijkheid om zich te beroepen op artikel 14, lid 1, onder b), van richtlijn 2008/48, volgens hetwelk dat recht zonder tijdsbeperking kan worden ingeroepen zolang de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie niet aan de consument is meegedeeld. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, heeft deze bepaling mijns inziens juist tot doel om kredietgevers te bestraffen omdat zij niet de vereiste informatie verstrekken.

119.

In dit verband meen ik dat in die gevallen waarin niet de noodzakelijke informatie is verstrekt, het enkele feit dat een consument zijn herroepingsrecht meerdere jaren na de sluiting van de overeenkomst uitoefent, nooit in strijd kan zijn met dat doel, maar daar juist volledig mee in overeenstemming lijkt te zijn. ( 55 )

120.

Aangezien het eerste noodzakelijke element voor de vaststelling dat er sprake is van misbruik van recht in de gegeven omstandigheden per definitie ontbreekt, ben ik van mening dat een kredietgever zich niet kan beroepen op het beginsel van het verbod van misbruik van recht om te voorkomen dat een consument, ingeval de kredietgever hem niet alle informatie uit artikel 10 van richtlijn 2008/48 eerder heeft verstrekt, zijn herroepingsrecht op een laat tijdstip uitoefent.

121.

Dit betekent evenwel niet dat het terecht is dat verzoekers, ook degenen ten aanzien van wie de kredietovereenkomst nog niet volledig was uitgevoerd op het moment waarop het herroepingsrecht werd uitgeoefend, aanvoeren dat de kredietgever op grond van die herroeping verplicht was hun, in ruil voor de overdracht van het voertuig aan de verkoper, de betaalde maandelijkse termijnen inclusief rente volledig terug te betalen. Het feit dat de uitoefening van het herroepingsrecht door consumenten geen misbruik oplevert, betekent immers niet dat dit gevolgen moet – of zelfs kan – hebben zoals die welke door verzoekers zijn gevorderd.

122.

In dit verband zou ten eerste kunnen worden opgemerkt dat artikel 14, lid 3, onder b), van richtlijn 2008/48 de lidstaten verplicht te bepalen dat de consument in geval van uitoefening van het herroepingsrecht niet alleen het geleende kapitaal aan de kredietgever moet terugbetalen, maar ook de rente over dat kapitaal, berekend volgens de overeengekomen debetrentevoet, vanaf de datum waarop het krediet door de consument is „opgenomen” (dat wil in gewone taal zeggen „gebruikt”) ( 56 ) tot de datum van aflossing van het kapitaal.

123.

Het klopt dat de lidstaten in het kader van de sancties die zij overeenkomstig artikel 23 van richtlijn 2008/48 moeten invoeren, kunnen bepalen dat het ontbreken van bepaalde verplichte informatie in de kredietovereenkomst kan leiden tot het verlies van de debetrente. Zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling, moeten de in geval van schending van het Unierecht op te leggen sancties echter evenredig zijn. Dit alles betekent volgens de rechtspraak van het Hof dat de strengheid van de sancties in verhouding dient te staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten, met name door te verzekeren dat deze sancties een reële afschrikkende werking hebben, waarbij tevens het algemene evenredigheidsbeginsel in acht dient te worden genomen. ( 57 )

124.

In dit verband moet enerzijds worden opgemerkt dat de rente over de lening niet louter het beheer van de lening vergoedt, maar in voorkomend geval ook de geldontwaarding compenseert. Anderzijds leidt het weglaten van elke in artikel 10 van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie reeds tot een verlenging van de herroepingstermijn. Met betrekking tot informatie die geen betrekking heeft op de inhoud van de overeenkomst, maar louter op het juridische kader ervan – zoals het geval is met informatie over buitengerechtelijke procedures – lijkt het weglaten van dergelijke informatie derhalve het volledige verlies van die rente niet te rechtvaardigen. ( 58 ) Een dergelijke omissie is veel minder ernstig dan bijvoorbeeld het ontbreken van een beoordeling van de kredietwaardigheid van de aanvrager ( 59 ) of het niet vermelden van het JKP of van bepaalde informatie over de kosten van de lening voor de consument. ( 60 ) Mijns inziens beschikken de lidstaten op dit punt over een zekere beoordelingsmarge en kunnen zij bepalen dat het niet verstrekken van bepaalde gegevens die geen verband houden met de verplichtingen van partijen, moet worden gecompenseerd door het toekennen van een forfaitaire schadevergoeding.

125.

Evenzo lijkt het mij dan in de gevallen waarin de op het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst geldende vertragingsrentevoet niet uitdrukkelijk in de vorm van een specifiek getal – zoals bedoeld in de eerste vraag – is vermeld, voor zover die gegevens geen betrekking hebben op de kosten van het krediet zelf, maar veeleer op de kosten van eventuele vertraging, ook meer conform het evenredigheidsbeginsel dat een dergelijke omissie zou worden hersteld door de kredietgever te verbieden de in de overeenkomst voorziene vertragingsrente (en niet de rente over de lening) te vorderen, zo nodig met daarbij nog de toekenning van schadevergoeding.

126.

Ten tweede merk ik met betrekking tot de gevolgen van de herroeping van een kredietovereenkomst voor een overeenkomst tot levering van met dat krediet gefinancierde goederen of diensten op dat in richtlijn 2008/48 niet wordt aangegeven wat die gevolgen moeten of kunnen zijn. ( 61 ) Het is juist dat in een dergelijk geval, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, onder n), van richtlijn 2008/48, het opgenomen krediet als gelieerd krediet kan worden aangemerkt. De enige bepaling van richtlijn 2008/48 die verwijst naar de gevolgen van de uitoefening van een herroepingsrecht in geval van een gelieerd krediet, namelijk artikel 15, lid 1, betreft evenwel het geval waarin een consument dit recht uitoefent met betrekking tot een overeenkomst voor de levering van goederen of diensten. In geen enkele bepaling wordt echter het geval geregeld waarin het uitgeoefende recht van herroeping betrekking heeft op krediet.

127.

Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat het aan de lidstaten staat om aan te geven wat het gevolg is van de uitoefening van het herroepingsrecht met betrekking tot consumentenkrediet ten behoeve van met dit krediet gefinancierde koopovereenkomsten. Dit wordt bevestigd in overweging 35, waarin staat dat „[i]n het geval van een consument die een kredietovereenkomst herroept in verband waarmee hij goederen heeft ontvangen […] deze richtlijn de regelgeving van de lidstaten inzake de teruggave van de goederen of daarmee samenhangende aangelegenheden onverlet [dient] te laten”.

128.

Hoewel de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten op dit punt niet onbeperkt is – zij mogen immers de doeltreffendheid van het herroepingsrecht van richtlijn 2008/48 niet ondermijnen –, kunnen zij wel de gevolgen van de uitoefening van dit recht voor de verkoopovereenkomst reguleren. Wanneer de uitoefening van het herroepingsrecht ertoe leidt dat de verkoop met terugwerkende kracht wordt opgezegd, zie ik met name niet in wat een lidstaat zou beletten de verkoper toe te staan om de waardevermindering van de geretourneerde goederen vanwege het gebruik ervan door de consument in aanmerking te nemen.

129.

Ik ben zelfs geneigd te denken dat de lidstaten in bepaalde omstandigheden verplicht zijn voor te schrijven dat de consument de verkoper een dergelijke vergoeding betaalt, zoals dat overigens binnen hun respectieve toepassingsgebieden in artikel 7 van richtlijn 2002/65 en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2011/83 is geregeld. ( 62 ) Het verbod van ongerechtvaardigde verrijking is immers een beginsel dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben en dat het Hof – althans impliciet – heeft erkend als een van de algemene beginselen van het Unierecht. ( 63 ) Volgens dit beginsel heeft een persoon die een verlies heeft geleden waardoor het vermogen van een andere persoon is toegenomen zonder dat voor deze verrijking een geldige grondslag bestaat, er recht op dat degene die is verrijkt dat verlies vergoedt. ( 64 )

130.

Aangezien het herroepingsrecht in de onderhavige zaken een Unierechtelijke aangelegenheid is, moeten de lidstaten rekening houden met het door het Hof erkende beginsel van het verbod van verrijking wanneer zij de gevolgen van de uitoefening van dit recht uitwerken.

131.

In dit verband kan worden opgemerkt dat wanneer in nationale wetgeving wordt bepaald dat in geval van herroeping van de kredietovereenkomst elke daarmee gelieerde verkoopovereenkomst als opgezegd moet worden beschouwd, de verkoper schade kan lijden, terwijl het vermogen van de koper waarschijnlijk toeneemt. Dit is doorgaans het geval bij de verkoop van een met krediet gefinancierd voertuig, aangezien de waarde van een auto op de tweedehandsmarkt, afhankelijk van het merk en het model, na de eerste gereden kilometer met 10 tot 30 % daalt. Bijgevolg is het onvermijdelijk dat een verkoper die een voertuig moet terugnemen, verlies lijdt. Voor de koper geldt dat hij automatisch de waarde van zijn vermogen verhoogt, aangezien hij die waardevermindering niet hoeft te dragen.

132.

Het is wel zo dat het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking in geval van nalatigheid niet kan worden toegepast en dus niet van toepassing zou zijn indien de verkoper daadwerkelijk inbreuk heeft gemaakt op de bepalingen van richtlijn 2008/48. Om de verkoper van een goed te kunnen aanmerken als medepleger van een schending van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 wegens onvoldoende informatie in de ondertekende kredietovereenkomst, moet de verkoper evenwel betrokken zijn geweest bij het sluiten of opstellen van de kredietovereenkomst en dat is maar één van de situaties die vallen onder het begrip „gelieerd krediet”, zoals gedefinieerd in artikel 3, onder n), van richtlijn 2008/48. ( 65 ) In elke andere situatie moet de verkoper zich kunnen beroepen op het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking.

133.

Indien een consument gebruikmaakt van zijn herroepingsrecht, kunnen de lidstaten volgens mij dan ook op zijn minst vrijwillig bepalen dat de verkoper voor de waardevermindering van het voertuig een aftrek mag toepassen op de terugbetaling. Ik geef toe dat een dergelijke oplossing de consument ervan kan weerhouden gebruik te maken van zijn herroepingsrecht, maar ik beschouw dat als een normaal gevolg van het feit dat hij gedurende een bepaalde periode het genot heeft gehad van de betrokken goederen of diensten. ( 66 ) Dus zelfs als er bij sommige verzoekers die hun recht van herroeping uitoefenen, geen sprake van misbruik lijkt te zijn, kan van de verkoper slechts worden verlangd dat hij de volledige waarde van de voertuigen aan de koper terugbetaalt, indien het nationale recht uitdrukkelijk in een dergelijke oplossing voorziet als sanctie voor het feit dat de verkoper bepaalde verplichtingen niet is nagekomen, zoals de verplichting om kopers slechts de diensten aan te bieden van kredietinstellingen waarvan de overeenkomsten voldoen aan de bepalingen van richtlijn 2008/48. Wat de toepasselijke wetgeving is, moet door de nationale rechter worden beoordeeld.

134.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vijfde vraag in zaak C‑155/20 en de achtste vraag in zaak C‑187/20 aldus te beantwoorden dat de kredietgever zich niet op het Unierechtelijke verbod van rechtsmisbruik kan beroepen op de enkele grond dat sinds de sluiting van de overeenkomst reeds een aanzienlijke periode is verstreken, om te voorkomen dat de consument zijn herroepingsrecht krachtens artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48 uitoefent. Om de redenen die ik zojuist heb uiteengezet, betekent dit echter niet dat de lidstaten niet het recht – en zelfs de plicht – hebben om binnen hun eigen rechtsstelsel passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat kredietgevers geen financieel nadeel ondervinden van het feit dat de consument zijn herroepingsrecht uitoefent.

V. Conclusie

135.

Ik geef het Hof dan ook in overweging de prejudiciële vragen van het Landgericht Ravensburg te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst ten eerste de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst toepasselijke vertragingsrentevoet moet worden vermeld in de vorm van een percentage, en dat daarin ten tweede, indien sprake is van een variabele rentevoet, de formule die op het relevante tijdstip zal worden gebruikt om het toepasselijke percentage te berekenen, moet worden vermeld en, indien gebruik wordt gemaakt van een referentierentevoet of benchmark als variabele, de publicatiedatum en ook waar en door wie die rentevoet of benchmark is gepubliceerd.

2)

Artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat in de kredietovereenkomst dienen te worden vermeld: alle aan de consument ter beschikking staande buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures en, indien van toepassing, de kosten van deze procedures; of de klacht of het beroep op papier dan wel elektronisch moet worden ingediend; het fysieke of elektronische adres waaraan die klacht of dat beroep moet worden gericht, en de formele voorwaarden die in acht moeten worden genomen indien het niet-naleven van die voorwaarden ertoe zou leiden dat de consument de mogelijkheid verliest om zijn rechten te doen gelden.

3)

Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 moet aldus worden uitgelegd dat de kredietgever de consument niet mag beletten zijn herroepingsrecht uit te oefenen indien alle in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde informatie nog niet is verstrekt in de kredietovereenkomst. Dat recht kan echter niet meer worden uitgeoefend zodra alle verplichtingen uit de overeenkomst volledig zijn nagekomen.

4)

De kredietgever kan zich niet op het Unierechtelijke verbod van rechtsmisbruik beroepen op de enkele grond dat sinds de sluiting van de overeenkomst reeds een aanzienlijke periode is verstreken, om te voorkomen dat de consument zijn herroepingsrecht krachtens artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48 uitoefent, terwijl de kredietgever de vereiste informatie niet heeft verstrekt. Dit betekent echter niet dat de lidstaten niet het recht – en zelfs de plicht – hebben om binnen hun eigen rechtsstelsel passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat kredietgevers geen financieel nadeel ondervinden van het feit dat de consument zijn herroepingsrecht uitoefent.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) In deze zaken wordt ook indirect aandacht gevestigd op de soms uiteenlopende benaderingen in het consumentenrecht van de Unie met betrekking tot de omvang van bepaalde informatieverplichtingen of de reikwijdte van het herroepingsrecht naargelang van de aard van de betrokken activiteit en derhalve op de eventuele behoefte om de bestaande regels volledig te herzien om de verschillende bepalingen beter op elkaar af te stemmen.

( 3 ) Met betrekking tot die stukken lijkt de verwijzende rechter van oordeel te zijn dat zij niet worden geraakt door het in de zaken C‑33/20 en 155/20 vastgestelde probleem van de bladzijdenummering en dat zij naar Duits recht dus kunnen worden beschouwd als deel van de overeenkomst.

( 4 ) In de overeenkomst van DT wordt bovendien bepaald dat het krediet in de vorm van gelijkblijvende maandelijkse termijnen en een grotere laatste termijn moet worden terugbetaald.

( 5 ) Arrest van 7 augustus 2018, Smith (C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 39). Zie ook, in dit verband, arresten van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 31), en 22 januari 2019, Cresco Investigation (C‑193/17, EU:C:2019:43, punt 73).

( 6 ) Zie in dit verband arresten van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 32); 22 januari 2019, Cresco Investigation (C‑193/17, EU:C:2019:43, punt 74), en 5 september 2019, Pohotovost’ (C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 56).

( 7 ) Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

( 8 ) Zie ook arresten van 5 september 2019, Pohotovosť (C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 41), en 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis (C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 36).

( 9 ) De zwakke onderhandelingspositie van de consument komt op een relevantere manier aan de orde in andere Uniebepalingen, met name die van richtlijn 93/13.

( 10 ) Zie in die zin arrest van 12 juli 2012, SC Volksbank România (C‑602/10, EU:C:2012:443, punt 38).

( 11 ) In dit verband is het van belang voor ogen te houden dat richtlijn 2008/48 is gericht op vereisten inzake contractuele informatie en geen verband houdt met kwesties betreffende de inhoud van de overeenkomst of verbintenissen daarin die de partijen wel of juist niet op zich hadden moeten nemen. Zoals in artikel 10, lid 1, wordt aangegeven, is het feit dat bepaalde formele vereisten voor aanbod en aanvaarding (uitwisseling van wilsuitingen) op grond van nationaal recht geldig zijn, niet noodzakelijkerwijs relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de informatieverplichtingen krachtens deze richtlijn.

( 12 ) Arresten van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 31), en 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis (C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 35).

( 13 ) Zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis (C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 45).

( 14 ) In de praktijk lezen slechts enkele consumenten, afgezien van degenen die geïnteresseerd zijn in het recht, in detail de overeenkomsten die zij sluiten. Zie met name „Consumer contracts”, Office of Fair Trading, februari 2011, blz. 1, punt 116. Pas in de fase van de uitvoering van de overeenkomst, wanneer zich problemen voordoen, beginnen consumenten belangstelling te krijgen voor de inhoud van de overeenkomst.

( 15 ) Zie arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 50), en 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis (C‑66/19, EU:C:2020:242, punten 47 en 48). Het is wel zo dat een „overeenkomst” in de zin van richtlijn 2008/48, en niet in de zin van de bepalingen over de geldigheid van die overeenkomst, volgens de rechtspraak niet betekent dat deze per se in één enkel document moet worden vastgelegd. Indien het primaire doel van richtlijn 2008/48 echter is om de reikwijdte van de informatieverplichtingen die in de verschillende lidstaten kunnen worden opgelegd, te harmoniseren, kan dit niet afhankelijk zijn van de vraag of de bepalingen inzake regels van openbare orde in een lidstaat deel uitmaken van de overeenkomst in de zin van richtlijn 2008/48, aangezien dit in strijd zou zijn met dat doel. Voor zover richtlijn 2008/48 op informatie is gericht, is het volgens mij duidelijk dat het begrip „overeenkomst” aldus moet worden opgevat dat het betrekking heeft op een of meer concrete documenten. Dit wordt bevestigd door artikel 10, lid 1, van die richtlijn, waarin is aangegeven dat elke overeenkomstsluitende partij een exemplaar van de kredietovereenkomst krijgt.

( 16 ) Zie bijvoorbeeld de Cambridge Dictionary. Zowel in de financiële wereld als in het dagelijks taalgebruik is sprake van een verschil tussen een rentevoet en een referentierentevoet: in het eerste geval gaat het om een percentage voor het berekenen van een bedrag dat moet worden betaald als tegenprestatie voor een dienst of schadevergoeding, in het tweede geval gaat het om het gebruik van een benchmark in de vorm van een percentage om die vergoeding te berekenen. Zie de definitie in De Financiële Begrippenlijst (dbfonline.nl) voor het begrip „referentierentevoet”. Slechts door onnauwkeurig taalgebruik wordt het begrip „rentevoet” soms niet gebruikt om een percentage aan te geven, maar om de formule aan te geven die wordt gebruikt voor de berekening van de rentvoet op een bepaald moment.

( 17 ) Weliswaar is in artikel 3, onder j), van richtlijn 2008/48 bepaald dat een „debetrentevoet” kan verwijzen naar een rentevoet die variabel kan zijn, maar in de wiskunde of in financiën is een rentevoet variabel als het uitgedrukte percentage kan veranderen. Het feit dat een rentevoet variabel kan zijn, betekent dus niet dat artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 als berekeningsformule moet worden opgevat.

( 18 ) Het argument van de Duitse regering dat, indien artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus zou moeten worden opgevat dat het verwijst naar een specifiek getal, dit in het licht van artikel 14, lid 1, onder b), van die richtlijn tot gevolg zou hebben dat de herroepingstermijn bij elke wijziging van die rentevoet zou worden verlengd, lijkt mij niet bijzonder relevant, aangezien juist het voornoemde artikel 10, lid 2, onder l), bepaalt dat alleen de op de dag van sluiting van de overeenkomst geldende rentevoet moet worden genoemd.

( 19 ) Dit argument wordt niet weersproken door de laatste volzin van artikel 3, onder k), van richtlijn 2008/48, waarin staat dat indien niet alle debetrentevoeten in de kredietovereenkomst worden gespecificeerd, een rentevoet alleen wordt geacht vast te zijn voor die deeltermijnen waarvoor de debetrentevoeten, bij de sluiting van de overeenkomst overeengekomen, uitsluitend aan de hand van een vast specifiek percentage zijn vastgesteld. Uit artikel 3, onder j), volgt immers dat een vaste debetrentevoet een subcategorie is van debetrentevoeten, die overeenkomstig die bepaling zelf altijd een percentage zijn: „de rentevoet, uitgedrukt op jaarbasis en toegepast in een vast of variabel percentage” (cursivering van mij). Artikel 3, onder k), van die richtlijn moet derhalve aldus worden gelezen dat indien niet alle percentages waarin de toepasselijke debetrentevoet tot uitdrukking komt, in de overeenkomst zijn opgenomen, deze rentevoeten moeten worden geacht vast te zijn alleen in de perioden waarvoor zij zijn vastgesteld, uitsluitend aan de hand van een bepaald vast percentage dat bij sluiting van de overeenkomst is overeengekomen, in tegenstelling tot een percentage dat op een bepaald tijdstip met gebruik van een formule of referentie-index is berekend.

( 20 ) De rentevoet voor achterstallige betalingen wordt in de praktijk in de regel bij wet vastgesteld. In die context blijft het in het licht van het door de richtlijn nagestreefde doel, te weten een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, van belang dat consumenten zich een duidelijk beeld kunnen vormen van die rentevoet.

( 21 ) Cursivering van mij.

( 22 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska e.a. (C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19, EU:C:2020:631, punt 74).

( 23 ) Arrest van 5 oktober 2000, Duitsland/Parlement en Raad (C‑376/98, EU:C:2000:544, punt 95).

( 24 ) Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Schyns (C‑58/18, EU:C:2019:120, punt 43) en, naar analogie, de redenering van het Hof in het arrest van 2 mei 2019, Fundación Consejo Regulador de la Denominación de Origen Protegida Queso Manchego (C‑614/17, EU:C:2019:344, punten 4650).

( 25 ) In dit verband wijs ik erop dat deze conclusie niet tegenstrijdig is met het feit dat in sommige contracten variabele rentevoeten kunnen staan. Aan de ene kant maakt die omstandigheid het niet onmogelijk om de op het tijdstip van de ondertekening van de overeenkomst geldende basisrentevoet te bepalen. Aan de andere kant kunnen hulpmiddelen voor contractbeheer worden ingezet voor het beheer van de actualisatie van consumenteninformatie.

( 26 ) Zie naar analogie arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis (C‑66/19, EU:C:2020:242, punt 48).

( 27 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van richtlijnen 2008/48 en 2014/17/EU en verordening (EU) nr. 596/2014 (PB 2016, L 171, blz. 1). In artikel 3, lid 1, punt 3, van die verordening wordt onder benchmark verstaan: „een index op basis waarvan het uit hoofde van een financieel instrument of een financiële overeenkomst te betalen bedrag of de waarde van een financieel instrument wordt vastgesteld, of een index die wordt gebruikt om de prestaties van een beleggingsfonds te meten teneinde het rendement van die index te monitoren of de activatoewijzing van een portfolio te bepalen of de prestatievergoedingen te berekenen”.

( 28 ) In het geval van een vertragingsrente die wordt berekend op basis van een referentie-index van een centrale bank, veronderstelt het informeren van de consument over de mogelijke gevolgen van die index dat de consument wordt geïnformeerd over de wijze waarop die index wordt weergegeven, en dat houdt in de formule voor de berekening van de vertragingsrente waarin die index is opgenomen en ook de publicatiefrequentie van de desbetreffende index, aangezien die index op zijn beurt de volatiliteit van de toepasselijke rentevoet bepaalt.

( 29 ) Bovendien wordt de voor de berekening van vertragingsrente te gebruiken benchmark, index of rentevoet meestal vastgesteld in nationale wetgeving, zoals in het Duitse recht het geval is.

( 30 ) Arrest van 3 september 2020, Profi Credit Polska e.a. (C‑84/19, C‑222/19 en C‑252/19, EU:C:2020:631, punt 75).

( 31 ) Arrest van 21 oktober 2020, Möbel Kraft (C‑529/19, EU:C:2020:846, punt 21). Dit geldt temeer daar in richtlijn 2008/48 op de gebieden waarop zij betrekking heeft, een volledige harmonisatie wordt nagestreefd.

( 32 ) Zie in die zin artikel 24 van richtlijn 2008/48: „Eventueel kan daartoe een beroep worden gedaan op bestaande instanties” (cursivering van mij).

( 33 ) Zoals ik heb uiteengezet, kan uit het feit dat richtlijn 2008/48 voorziet in informatieverplichtingen in een aantal verschillende fasen van het contractuele proces en dat sommige van de bedoelde gegevens niet rechtstreeks verband houden met de overeenkomst, zoals gegevens over het bestaan van buitengerechtelijke procedures, worden afgeleid dat artikel 10 van richtlijn 2008/48, althans ten dele, tot doel heeft van de overeenkomst een document te maken dat de consument tijdens de uitvoering ervan kan raadplegen indien hij vragen heeft.

( 34 ) Arrest van 5 juli 2012, Content Services (C‑49/11, EU:C:2012:419, punten 36 en 37).

( 35 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb (C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 50), en 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis (C‑66/19, EU:C:2020:242, punten 4649).

( 36 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 12 juni 2014, Lukoyl Neftohim Burgas (C‑330/13, EU:C:2014:1757, punt 59), en 27 maart 2019, slewo (C‑681/17, EU:C:2019:255, punt 31).

( 37 ) Het klopt dat het bestaan van buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures in bijlage II bij richtlijn 2008/48 wordt vermeld bij de gegevens die moeten worden opgenomen in de „Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet” die in de precontractuele fase moet worden meegedeeld. Ik merk evenwel op dat door gebruik van dit document volgens artikel 5, lid 1, kan worden aangenomen dat de kredietgever niet alleen heeft voldaan aan de informatievoorschriften van die richtlijn, maar ook aan de voorschriften van richtlijn 2002/65 waarvan artikel 3, lid 1, punt 4, onder a), vereist dat deze informatie wordt verstrekt vóór het sluiten van de overeenkomst op afstand. Ik leid daaruit derhalve af dat deze informatie niet hoeft te worden vermeld in dat document, tenzij de betrokken overeenkomst ook binnen de werkingssfeer van die tweede richtlijn valt.

( 38 ) Zie in die zin overweging 47 van richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB 2013, L 165, blz. 63). Ik ben er niet volledig van overtuigd dat, zoals een oppervlakkige lezing van punt 34 van het arrest van 25 juni 2020, Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände (C‑380/19, EU:C:2020:498), wellicht doet vermoeden, het bestaan van een of meer buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures voor een consument van wezenlijk belang is bij zijn beslissing om de overeenkomst aan te gaan. Indien de lidstaten verplichte, dure precontentieuze procedures zouden mogen opleggen, zou het feit dat de consument over het bestaan van dergelijke procedures wordt geïnformeerd, hem er ongetwijfeld van kunnen weerhouden om een overeenkomst te ondertekenen. Zoals het Hof reeds de gelegenheid heeft gehad om te benadrukken, moeten de lidstaten, teneinde het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming in acht te nemen, ervoor zorgen dat een verplichte alternatieve procedure voor geschillenbeslechting geen of slechts zeer geringe kosten meebrengt. Zie arrest van 14 juni 2017, Menini en Rampanelli (C‑75/16, EU:C:2017:457, punt 61).

( 39 ) Ik breng echter in herinnering dat het Hof voor procedures op grond van richtlijn 2013/11 heeft geoordeeld dat consumenten niet verplicht zijn om zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen. Zie arrest van 14 juni 2017, Menini en Rampanelli (C‑75/16, EU:C:2017:457, punt 64). Enerzijds ziet deze richtlijn evenwel niet op alle buitengerechtelijke procedures als bedoeld in artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48. Anderzijds kunnen bepaalde procedures vertegenwoordiging door niet-juristen, zoals een consumentenvereniging, vereisen.

( 40 ) Zie artikel 2, lid 3, van richtlijn 2013/11.

( 41 ) Zie naar analogie advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006 (EU:C:2006:81, punt 127).

( 42 ) De reden is waarschijnlijk dat richtlijn 2013/11 van toepassing is op elk soort transactie.

( 43 ) Dit verklaart waarschijnlijk waarom de wetgever het niet noodzakelijk heeft gevonden om richtlijn 2008/48 te wijzigen, ook is richtlijn 2013/11 van latere datum dan richtlijn 2008/48. Ik stel derhalve vast dat het toepassingsbereik van elke informatieverplichting anders is. De informatieverplichting waarin richtlijn 2013/11 voorziet, heeft immers volgens artikel 2, lid 1, ervan alleen betrekking op buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures waarbij een entiteit voor duurzame geschillenbeslechting is betrokken. Bovendien heeft richtlijn 2008/48 alleen betrekking op de verkoop van consumentenkredietdiensten, terwijl richtlijn 2013/11 betrekking heeft op alle handelstransacties.

( 44 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).

( 45 ) Zo voorziet artikel 15, lid 1, van richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB 1990, L 330, blz. 50), dat aan de orde was in de arresten van 19 december 2013, Endress (C‑209/12, EU:C:2013:864), en 19 december 2019, Rust-Hackner en Gmoser (C‑355/18 en C‑356/18, EU:C:2019:1123), in een recht van opzegging. Hetzelfde geldt voor artikel 5 van richtlijn 85/577/EEG van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31), dat aan de orde was in het arrest van 10 april 2008, Hamilton (C‑412/06, EU:C:2008:215). Die richtlijn is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2011/83, waarin voor een andere oplossing is gekozen, aangezien die thans in een herroepingsrecht voorziet en uitdrukkelijk een termijn bepaalt.

( 46 ) Zie ook overweging 24 van richtlijn 2002/65 en arrest van 11 september 2019, Romano (C‑143/18, EU:C:2019:701, punt 36).

( 47 ) Zie in die zin arresten van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft (11/70, EU:C:1970:114, punt 3); 13 december 1979, Hauer (44/79, EU:C:1979:290, punt 14); 18 oktober 2016, Nikiforidis (C‑135/15, EU:C:2016:774, punt 28), en 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems (C‑311/18, EU:C:2020:559, punt 100).

( 48 ) Zie in die zin arresten van 6 februari 2018, Altun e.a. (C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 48 en 49), en 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark (C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 76).

( 49 ) Zie in die zin arrest van 21 februari 2006, Halifax e.a. (C‑255/02, EU:C:2006:121, punt 77).

( 50 ) Zie naar analogie arresten van 14 december 2000, Emsland-Stärke (C‑110/99, EU:C:2000:695, punt 54), en 13 maart 2014, SICES e.a. (C‑155/13, EU:C:2014:145, punt 34).

( 51 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 28 juli 2016, Kratzer (C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 38).

( 52 ) Zie bijvoorbeeld het arrest van 13 maart 2014, SICES e.a. (C‑155/13, EU:C:2014:145, punt 32).

( 53 ) Zie arrest van 14 december 2000, Emsland-Stärke (C‑110/99, EU:C:2000:695, punten 52 en 53).

( 54 ) Zie naar analogie, maar met betrekking tot een recht op opzegging, arrest van 19 december 2019, Rust-Hackner en Gmoser (C‑355/18 en C‑356/18, EU:C:2019:1123, punt 101).

( 55 ) Volgens mij zou het beginsel van het verbod van misbruik van recht evenwel mogelijkerwijs kunnen worden toegepast, indien zou worden vastgesteld dat de consument herhaaldelijk een lening heeft afgesloten en vervolgens de overeenkomst binnen de termijn van 14 dagen heeft herroepen, om weer een nieuwe lening af te sluiten, enzovoort.

( 56 ) Het gebruik van het begrip „opgenomen” is te verklaren door het feit dat er sprake kan zijn van een tijdelijke leemte tussen het tijdstip van ondertekening van de kredietovereenkomst en het tijdstip waarop de verkoop wordt afgerond en het aldus beschikbaar gemaakte geld wordt gebruikt en dan door de bank wordt uitbetaald.

( 57 ) Zie arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 63).

( 58 ) Zie arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 72).

( 59 ) Zie arrest van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais (C‑565/12, EU:C:2014:190, punten 45 e.v.).

( 60 ) Zie arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 70).

( 61 ) Wat betreft artikel 14, lid 4, ervan, dit betreft nevendiensten in verband met een krediet, en niet goederen of diensten die met behulp van een krediet worden gefinancierd. Ik merk tevens op dat richtlijn 2011/83, waarin bepalingen staan over het effect van het uitoefenen van het herroepingsrecht op aanvullende overeenkomsten, enkel van toepassing is op overeenkomsten op afstand of buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, hetgeen met de litigieuze overeenkomsten in de hoofdgedingen niet het geval lijkt te zijn.

( 62 ) Een recht van de verkoper op een dergelijke vergoeding is niet opgenomen in richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB 1997, L 144, blz. 19), waarin voorafgaand aan richtlijn 2011/83 op afstand gesloten overeenkomsten werden geregeld. Richtlijn 2011/83 is vastgesteld, zoals is vermeld in overweging 47 daarvan, omdat „[s]ommige consumenten [gebruikmaken] van hun herroepingsrecht nadat zij de goederen meer dan noodzakelijk gebruikt hebben om de aard, de kenmerken en de werking ervan vast te stellen. In dat geval dient de consument zijn herroepingsrecht niet te verliezen, maar aansprakelijk te zijn voor het waardeverlies van de goederen. Het uitgangspunt dient te zijn dat de consument, om de aard, de kenmerken en de werking van de goederen te controleren, deze slechts op dezelfde manier mag hanteren en inspecteren als hij dat in een winkel zou mogen doen. De consument mag dus bijvoorbeeld wel proberen of een kledingstuk past, maar hij mag het niet langere tijd dragen. De consument dient de goederen tijdens de herroepingstermijn dus met gepaste zorg te hanteren en te inspecteren. De verplichtingen van de consument bij herroeping mogen de consument niet ontmoedigen zijn herroepingsrecht uit te oefenen.”

( 63 ) Zie in die zin bijvoorbeeld arrest van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie (C‑47/07 P, EU:C:2008:726, punt 47).

( 64 ) Zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Tsjechië/Commissie (C‑575/18 P, EU:C:2020:530, punt 82).

( 65 ) Hoewel het Hof reeds heeft geoordeeld dat door de overheid op een groot aantal wijzen in de vrijheid van ondernemerschap kan worden ingegrepen, waarbij in het algemeen belang beperkingen kunnen worden opgelegd aan de uitoefening van economische activiteiten [zie bijvoorbeeld arrest van 30 juni 2016, Lidl (C‑134/15, EU:C:2016:498, punt 34)], dient een persoon in beginsel alleen aansprakelijk te worden gesteld voor de handelingen van een ander indien die persoon verantwoordelijk was voor het aansturen of organiseren van de activiteiten van die ander.

( 66 ) Met betrekking tot de in artikel 10 van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie, die bepalend is voor instemming, dient ook voor ogen te worden gehouden dat de consument steeds de mogelijkheid behoudt om op grond van het nationale recht te verzoeken de kredietovereenkomst te ontbinden, zoals in artikel 10, lid 1, en overweging 30 van die richtlijn wordt beklemtoond.

Top