EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019TN0136

Zaak T-136/19: Beroep ingesteld op 1 maart 2019 — Bulgarian Energy Holding e.a./Commissie

PB C 164 van 13.5.2019, p. 53–54 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

13.5.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 164/53


Beroep ingesteld op 1 maart 2019 — Bulgarian Energy Holding e.a./Commissie

(Zaak T-136/19)

(2019/C 164/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Bulgarian Energy Holding EAD (Sofia, Bulgarije), Bulgartransgaz EAD (Sofia), Bulgargaz EAD (Sofia) (vertegenwoordigers: K. Struckmann, lawyer, M. Powell en A. Kadri, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht om:

vaststelling van de in sectie 3.6 van het verzoekschrift genoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang of maatregelen van instructie, dan wel andere maatregelen die het Gerecht noodzakelijk acht;

gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2018) 8806 final van de Commissie van 17 december 2018 betreffende een procedure op grond van artikel 102 VWEU (AT.39849 — BEH Gas);

intrekking van de opgelegde geldboete of verlaging ervan;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zeven middelen aan.

1.

De verwerende partij is voorbijgegaan aan wezenlijke vormvoorschriften, en heeft bijgevolg de rechten van verdediging van de verzoekende partijen geschonden.

2.

De definitie die in het bestreden besluit wordt gegeven van de relevante markt bevat juridische en feitelijke fouten, is het resultaat van het verzuim om een marktonderzoek uit te voeren en is niet naar behoren gemotiveerd.

3.

Met de vaststelling in het bestreden besluit dat Bulgargaz EAD, als een van de verzoekende partijen, of de verzoekende partijen samen een dominante positie innamen op de markt voor capaciteitsdiensten, geeft de verwerende partij blijk van een onjuiste rechtsopvatting en van een onjuiste beoordeling van de feiten.

4.

Het bestreden besluit is in strijd met de Verdragen van de Europese Unie doordat, gelet op de onjuiste toepassing van het recht en de onjuiste beoordeling van de feiten, niet genoegzaam wordt aangetoond dat de erin beschreven gedraging een inbreuk vormt op artikel 102 VWEU.

5.

Met de vaststelling in het bestreden besluit aangaande de duur van de vermeende inbreuk geeft de verwerende partij blijk van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste beoordeling van de feiten.

6.

Met de vaststelling van een besluit op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 (1) zijn de Unieverdragen geschonden.

7.

De geldboete moet worden ingetrokken of verlaagd in het licht van het feit dat in het bestreden besluit de richtsnoeren van de verwerende partij voor de berekening van geldboeten niet in acht zijn genomen dan wel, subsidiair, op grond van de volledige rechtsmacht waarover het Gerecht overeenkomstig artikel 261 VWEU beschikt, aangezien de geldboete in elk opzicht onevenredig is aan het gedrag dat wordt bestraft.


(1)  Verordening betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, 4.1.2003, blz. 1).


Top