Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019TJ0301

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van 7 december 2022.
PNB Banka AS tegen Europese Centrale Bank.
Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 6, lid 5, onder b), van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Noodzaak van rechtstreeks toezicht door de ECB op een minder belangrijke kredietinstelling – Verzoek van de nationale bevoegde autoriteit – Artikel 68, lid 5, van verordening (EU) nr. 468/2014 – Besluit van de ECB betreffende de indeling van PNB Banka als een belangrijke entiteit die onder haar rechtstreekse prudentiële toezicht staat – Motiveringsplicht – Evenredigheid – Rechten van de verdediging – Toegang tot het administratieve dossier – Rapport als bedoeld in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 – Artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering – Niet-gemotiveerd verzoek om een pleitzitting.
Zaak T-301/19.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2022:774

 ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

7 december 2022 ( *1 )

„Economisch en monetair beleid – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Artikel 6, lid 5, onder b), van verordening (EU) nr. 1024/2013 – Noodzaak van rechtstreeks toezicht door de ECB op een minder belangrijke kredietinstelling – Verzoek van de nationale bevoegde autoriteit – Artikel 68, lid 5, van verordening (EU) nr. 468/2014 – Besluit van de ECB waarbij PNB Banka wordt ingedeeld als belangrijke entiteit die onder haar rechtstreeks prudentieel toezicht staat – Motiveringsplicht – Evenredigheid – Rechten van de verdediging – Toegang tot het administratief dossier – Rapport waarin wordt voorzien door artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 – Artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – Geen met redenen omkleed verzoek om een pleitzitting”

In zaak T‑301/19,

PNB Banka AS, gevestigd te Riga (Letland), vertegenwoordigd door O. Behrends, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door C. Hernández Saseta, F. Bonnard en D. Segoin als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

tijdens de beraadslagingen samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, L. Madise, P. Nihoul, R. Frendo en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

het navolgende

Arrest

1

Met haar verzoek krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, PNB Banka AS, nietigverklaring van het bij brief van 1 maart 2019 meegedeelde besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) waarbij zij wordt ingedeeld als een belangrijke entiteit die onder rechtstreeks prudentieel toezicht staat van de ECB (hierna: „bestreden besluit”).

I. Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 6, lid 5, onder b), van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63), bepaalt: „Met betrekking tot de [minder belangrijke] kredietinstellingen en binnen het in lid 7 [van dat artikel] bepaalde kader […] kan de ECB, als dat nodig is voor een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen, te allen tijde op eigen initiatief na overleg met de nationale bevoegde autoriteiten, of op verzoek van een nationale bevoegde autoriteit, besluiten om voor een of meer van de [minder belangrijke] kredietinstellingen alle toepasselijke bevoegdheden rechtstreeks zelf uit te oefenen, ook wanneer onrechtstreeks om financiële steun van de [Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF)] of het [Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM)] is verzocht of die steun onrechtstreeks van de EFSF of het ESM is ontvangen”.

3

Artikel 67 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de ECB van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de ECB en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (PB 2014, L 141, blz. 1), dat als opschrift „Criteria voor een ECB-besluit op basis van artikel 6, lid 5, onder b), van [verordening nr. 1024/2013]” heeft, geeft in lid 2 ervan een opsomming van verschillende factoren waarmee de ECB onder meer rekening moet houden alvorens te besluiten om rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen op met name een minder belangrijke onder toezicht staande entiteit.

4

Artikel 68 van verordening nr. 468/2014, met als opschrift „Procedure ter voorbereiding van een ECB-besluit krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van [verordening nr. 1024/2013] op verzoek van een [nationale bevoegde autoriteit]”, bepaalt:

„[…]

3.   Het verzoek van de [nationale bevoegde autoriteit] gaat vergezeld van een rapport waarin de toezichthistorie en het risicoprofiel van de betreffende minder belangrijke onder toezicht staande entiteit of minder belangrijke onder toezicht staande groep is vermeld.

[…]

5.   Indien de ECB besluit dat rechtstreeks toezicht door de ECB op de minder belangrijke onder toezicht staande entiteit of minder belangrijke onder toezicht staande [groep] noodzakelijk is om de consistente toepassing van hoge toezichtstandaarden te garanderen, zal zij een ECB-besluit nemen in overeenstemming met titel 2 [van deel IV van die verordening].”

II. Voorgeschiedenis van het geding

5

Verzoekster was op de datum van het bestreden besluit een in Letland gevestigde minder belangrijke kredietinstelling in de zin van artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1024/2013 (hierna: „minder belangrijke kredietinstelling”). Daarom stond zij onder rechtstreeks prudentieel toezicht van de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie voor financiële en kapitaalmarkten, Letland; hierna: „FKTK”).

6

CR was ten tijde van de instelling van het beroep verzoeksters voornaamste aandeelhouder.

7

Volgens verzoekster heeft zij op 25 augustus 2017, samen met CR en andere leden van diens familie, aandeelhouders van verzoekster, de Republiek Letland „in kennis gesteld” van een geschil met betrekking tot de bescherming van hun investeringen. Zij betoogden dat de door de FKTK aan verzoekster opgelegde prudentiële vereisten ongerechtvaardigd en onredelijk waren.

8

Volgens verzoekster is in augustus 2017 door CR bij de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een klacht ingediend over corruptie waaraan A, de president van de Latvijas Banka (centrale bank van Letland), zich schuldig zou hebben gemaakt. De aan de kaak gestelde corruptie bestond in pogingen van A om smeergeld van CR te verkrijgen via de invloed die hij beweerdelijk over de FKTK had.

9

In september 2017 is verzoekster ingedeeld als een „minder belangrijke instelling in crisis” in de zin van het samenwerkingskader voor crisisbeheersing voor minder belangrijke entiteiten, hetgeen resulteerde in specifiek toezicht op verzoekster door een crisisbeheersingsgroep bestaande uit de FKTK en de ECB.

10

Op 16 november 2017 heeft de FKTK de ECB verzocht om het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster over te nemen. Dit verzoek was met name gebaseerd op drie elementen: ten eerste de bevindingen van een door de FKTK uitgevoerde inspectie ter plaatse en de gevolgen daarvan voor verzoeksters kapitaalratio, ten tweede de aanhoudende overschrijding van de limiet voor grote blootstellingen, waarvan de opheffing verdere negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de kapitaalratio, en ten derde de kennisgeving door verzoekster en haar voornaamste aandeelhouder van een geschil inzake investeringsbescherming.

11

De ECB heeft het in punt 10 hierboven vermelde verzoek afgewezen na dit tijdens een vergadering van de raad van toezicht van 28 november 2017 te hebben beoordeeld.

12

Op 12 december 2017 heeft verzoekster samen met CR en andere leden van diens familie, aandeelhouders van verzoekster, bij het Internationaal Centrum voor beslechting van investeringsgeschillen (ICSID) een arbitrageprocedure tegen de Republiek Letland ingeleid op basis van het Verdrag van 24 januari 1994 ter bevordering en bescherming van investeringen tussen het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Republiek Letland (hierna: „arbitrageprocedure”). Zij voerden aan dat verzoekster sinds eind 2015 door de FKTK aan buitensporig en willekeurig prudentieel toezicht was onderworpen, waardoor de kapitaalvereisten waren verhoogd en de activiteiten waren beperkt. Zij verklaarden dat dit buitensporige en willekeurige prudentieel toezicht te wijten was aan de invloed die A uitoefende op de FKTK met het doel smeergeld van verzoekster en CR te verkrijgen.

13

Volgens verzoekster heeft CR in december 2017 bij de Letse autoriteiten aangifte gedaan van de corruptie waarnaar in punt 8 hierboven wordt verwezen.

14

Op 17 februari 2018 is A aangehouden nadat het Korupcijas novēršanas un apkarošanas birojs (bureau voor corruptiepreventie en -bestrijding, Letland; hierna: „KNAB”) op 15 februari 2018 een strafrechtelijk vooronderzoek tegen hem had ingesteld. Het onderzoek betrof beschuldigingen van corruptie die verband hielden met de procedure voor prudentieel toezicht tegen een andere Letse bank dan verzoekster. Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het KNAB A bij zijn invrijheidstelling verschillende veiligheidsmaatregelen opgelegd, waaronder een verbod om zijn ambt van president van de Latvijas Banka uit te oefenen.

15

Op 28 juni 2018 is A door de openbaar aanklager die met het in punt 14 hierboven genoemde onderzoek was belast, in staat van beschuldiging gesteld. De aanklacht, die op 24 mei 2019 werd uitgebreid, bestond uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betrof de aanvaarding in 2010 van een door de voorzitter van de raad van commissarissen van een andere Letse bank dan verzoekster gedaan aanbod tot omkoping, en van het smeergeld zelf, in ruil waarvoor A advies zou hebben verstrekt waarmee die bank zich aan het toezicht van de FKTK zou kunnen onttrekken, en niet zou hebben deelgenomen aan de FKTK-vergaderingen waarop aangelegenheden in verband met het toezicht op die bank werden besproken. Het tweede onderdeel betrof ten eerste de aanvaarding na 23 augustus 2012 van een door de vicevoorzitter van de raad van bestuur van dezelfde bank gedaan aanbod van smeergeld in ruil voor advies van A om de door de FKTK opgelegde beperkingen van de activiteiten te doen opheffen en verdere beperkingen te voorkomen en, ten tweede, de aanvaarding door A van de betaling van de helft van dat smeergeld. Het derde onderdeel betrof het witwassen van geld om de herkomst, de overdracht en de eigendom van de aan A betaalde bedragen, overeenkomend met het in het tweede onderdeel bedoelde smeergeld, te verhullen.

16

Bij brieven van 5 juli en 12 september 2018 hebben verzoekster en CR de voorzitter van de raad van toezicht van de ECB laten weten dat het onderzoek naar de in punt 8 hierboven genoemde corruptie aan de gang was. Zij gaven aan dat A na zijn aanhouding in februari 2018 ten aanzien van hen vijandige en onjuiste publieke verklaringen had afgelegd door te beweren dat bij de overname van verzoekster door CR sprake was van fraude. Volgens hen waren de door de FKTK aan verzoekster opgelegde prudentiële vereisten buitensporig en discriminerend. Zij hebben de ECB verzocht in te grijpen door een onderzoek in te stellen en de nodige maatregelen te nemen, zoals het doorvoeren van passende wijzigingen in het personeel dat verantwoordelijk was voor het prudentieel toezicht op verzoekster. Naar aanleiding daarvan schreven zij: „Een van de onderliggende ideeën van het [gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM)] was dat de ECB objectiever en onpartijdiger toezicht kan uitoefenen dan de lokale toezichthouders. [Verzoekster] en [CR] zien ernaar uit om met het oog daarop met de ECB samen te werken” (brief van 5 juli 2018, blz. 13).

17

Op 30 september 2018 heeft het ICSID voorlopige maatregelen uitgevaardigd waarbij de Republiek Letland werd aanbevolen om geen stappen te ondernemen met het oog op de intrekking van verzoeksters vergunning op basis van een vermeende niet-naleving van een van de wettelijke vereisten waarvoor de definitieve deadline was vastgesteld in een besluit van de FKTK van 27 februari 2018 (hierna: „ICSID-aanbeveling”).

18

Op 8 oktober 2018 heeft de voorzitter van de raad van toezicht van de ECB verzoekster en CR in antwoord op hun brieven van 5 juli en 12 september 2018 laten weten dat de ECB, in het kader van haar taak om toezicht te houden op de werking van het GTM, de mening van de FKTK deelde dat voor verzoeksters kapitaalpositie specifiek toezicht was vereist. Zij verklaarde dat de aan verzoekster toegekende deadlines om kapitaalmaatregelen te nemen herhaaldelijk waren verschoven en dat de FKTK, ondanks die aanhoudende problemen, verzoekster geen andere strenge toezichtmaatregelen had opgelegd dan de eis om haar eigen vermogen te versterken, herstelmaatregelen te nemen en aanvullende voorzieningen aan te leggen. Zij was van mening dat verzoekster gedurende verschillende jaren de limieten voor grote blootstellingen met betrekking tot derden had overschreden en herhaaldelijk uitstel had verkregen om dit te verhelpen. Volgens haar waren er geen aanwijzingen dat de aan verzoekster opgelegde toezichtmaatregelen buitensporig of onevenredig waren. Zij besloot met de mededeling dat zij haar toezichttaak zou uitvoeren met bijzondere aandacht voor de stappen die verzoekster zou ondernemen om een einde te maken aan de schendingen van de prudentiële vereisten.

19

Op 21 december 2018 heeft de FKTK de ECB opnieuw verzocht het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster over te nemen. Zij herinnerde aan haar eerdere verzoek van 16 november 2017 en verwees naar de ICSID-aanbeveling. Zij verklaarde dat er verscheidene maanden konden verstrijken voordat het ICSID uitspraak zou doen over de voorlopige maatregelen, hetgeen impliceerde dat de FKTK voor onbepaalde tijd haar toezichttaken niet zou kunnen uitoefenen. Volgens de FKTK zou de overname van het rechtstreeks prudentieel toezicht door de ECB ervoor zorgen dat verzoekster het vermeende belangenconflict niet kan inroepen als argument tegen toezichtwerkzaamheden en het aldus mogelijk maken een uitweg te bieden voor een situatie waarin een bank onafgebroken aan haar verplichtingen verzaakt en de toezichthouder wordt verhinderd om passende maatregelen te nemen om aan die prakijken een einde te kunnen maken. De FKTK was van mening dat de reeds in het bezit van de ECB zijnde informatie de overdracht van de toezichttaken zou vergemakkelijken. Zij wees erop dat haar besluit van 27 februari 2018 niet was uitgevoerd, dat wil zeggen dat verzoeksters situatie nog steeds niet voldeed aan de kapitaalvereisten en aan de limieten voor grote blootstellingen, en dat er in de nabije toekomst geen haalbare en geloofwaardige oplossing te verwachten viel. Zij wees erop dat uit verzoeksters reactie op bijna alle toezichtcontacten sinds de inleiding van de arbitrageprocedure geen bereidheid bleek om een succesvolle samenwerking tot stand te brengen. Zij gaf aan dat volgens verzoekster elk verzoek van de FKTK voorwerp was van de arbitrageprocedure en verder bewijs vormde van een willekeurige benadering. Zij voegde daaraan toe dat CR verklaarde dat hij haar eisen, namelijk de versterking van verzoeksters eigen vermogen, alleen zou uitvoeren indien die eisen door een onafhankelijke derde zouden worden geverifieerd. Zij concludeerde daaruit dat zij niet in staat was om een hoog niveau van toezicht op verzoekster uit te oefenen.

20

Op 11 februari 2019 heeft de ECB verzoekster een ontwerpbesluit tot overname door de ECB van het rechtstreeks prudentieel toezicht op haar voorgelegd voor opmerkingen.

21

Op 22 februari 2019 heeft verzoekster geantwoord dat zij de beschuldiging dat zij zich niet bereid had getoond een succesvolle samenwerking tot stand te brengen, verwierp. Zij verklaarde veeleer dat noch de FKTK, noch de ECB tot dan toe adequaat hadden gereageerd op de vele pogingen van haar en haar aandeelhouders om tot een constructieve samenwerking te komen, in het bijzonder met betrekking tot de corruptie waarvan de ECB op de hoogte was. Zij concludeerde daaruit dat zij zich tegen dit ontwerpbesluit verzette.

22

Bij het arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland (C‑202/18 en C‑238/18, EU:C:2019:139), heeft het Hof het besluit van het KNAB van 19 februari 2018 nietig verklaard voor zover het A verbood zijn ambt van president van de Latvijas Banka uit te oefenen. Volgens het Hof had de Republiek Letland niet aangetoond dat de ontheffing van A uit zijn ambt van president van de Latvijas Banka berustte op het bestaan van voldoende aanwijzingen dat hij op ernstige wijze was tekortgeschoten in de zin van artikel 14.2, tweede alinea, van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de ECB.

23

Op 1 maart 2019 is verzoekster door de secretaris van de Raad van bestuur van de ECB in kennis gesteld van het bestreden besluit, dat is aangenomen op basis van een voorstel van de raad van toezicht op grond van artikel 26, lid 8, van verordening nr. 1024/2013, ingevolge artikel 6, lid 5, onder b), van die verordening juncto artikel 39, lid 5, van verordening nr. 468/2014.

24

De secretaris van de Raad van bestuur verklaarde dat de ECB als bevoegde autoriteit verantwoordelijk zou worden voor het rechtstreeks toezicht op verzoekster. Hij wees erop dat het bestreden besluit was vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 en deel IV van verordening nr. 468/2014. Hij voegde daaraan toe dat verzoekster zou worden opgenomen op de lijst van de onder haar rechtstreeks toezicht staande entiteiten, die de ECB overeenkomstig artikel 49, lid 1, van verordening nr. 468/2014 publiceert en bijwerkt.

25

Wat betreft de feiten waarop het bestreden besluit is gebaseerd (deel 1 van dat besluit), verklaarde de secretaris van de Raad van bestuur dat verzoekster niet voldeed aan de criteria van artikel 6, lid 4, van verordening nr. 1024/2013 en op dat ogenblik dus was ingedeeld als minder belangrijke entiteit die onder rechtstreeks prudentieel toezicht stond van de FKTK. Hij herinnerde aan de samenstelling van verzoeksters aandeelhouderschap en de structuur van de groep. Hij verwees naar de inleiding van de arbitrageprocedure en de ICSID-aanbeveling, en vermeldde tevens de stappen in de administratieve procedure die aan het bestreden besluit voorafgingen.

26

Wat betreft de beoordeling van de feiten (deel 2 van het bestreden besluit), verklaarde de secretaris van de Raad van bestuur dat de overname van het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster volgens de ECB nodig was om een consistente uitoefening van toezicht op hoog niveau te waarborgen. Die conclusie berustte op de volgende overwegingen. De FKTK had er in haar verzoek op gewezen dat uit verzoeksters reactie op bijna alle toezichtcontacten sinds de inleiding van de arbitrageprocedure nog steeds geen enkele bereidheid bleek om een succesvolle samenwerking tot stand te brengen. De FKTK achtte zichzelf geenszins in staat om volgens de normen van de Unie en het GTM op hoog niveau toezicht op verzoekster uit te oefenen. Volgens de FKTK kon behoorlijk toezicht op verzoekster het best worden gewaarborgd door de overname van het prudentieel toezicht door de ECB. De secretaris van de Raad van bestuur kwam tot de conclusie dat, volgens de ECB, de overname van het rechtstreeks toezicht nodig was in de zin van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013. Hij wees erop dat de opmerkingen die verzoekster tijdens de administratieve procedure voorafgaand aan het bestreden besluit had gemaakt, niet aan die conclusie afdeden, aangezien verzoekster geen argumenten of informatie had verstrekt waarmee de ECB nog geen rekening had gehouden.

27

Ten slotte wees de secretaris van de Raad van bestuur erop dat beroep kon worden ingesteld bij de administratieve raad voor toetsing van de ECB en dat een beroep in rechte kon worden ingesteld bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

28

Het bestreden besluit is op 4 april 2019 in werking getreden.

29

Bij brief van 18 april 2019 heeft de ECB verzoekster, in antwoord op haar verzoek van 27 november 2018 aan de ECB, de lijst verstrekt van de documenten die in het bezit waren van de ECB en betrekking hadden op het prudentieel toezicht op haar. De ECB gaf aan dat het recht van toegang tot het administratieve dossier zich niet uitstrekte tot vertrouwelijke informatie en dat derhalve elk document op de lijst als toegankelijk of vertrouwelijk was geclassificeerd.

30

Bij een op 14 mei 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoekster, CR en CT het onderhavige beroep ingesteld.

III. Feiten van na de instelling van het beroep

31

Op 15 augustus 2019 is de ECB tot de slotsom gekomen dat verzoekster moest worden beschouwd als een entiteit die faalde of waarschijnlijk zou falen in de zin van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1). Op dezelfde dag heeft de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) besloten om ten aanzien van verzoekster geen afwikkelingsregeling in de zin van artikel 18, lid 1, van die verordening vast te stellen.

32

Op 22 augustus 2019 heeft de FKTK de Rīgas pilsētas Vidzemes priekšpilsētas tiesa (rechter in eerste aanleg van de stad Riga, arrondissement Vidzeme, Letland) verzocht om verzoekster insolvent te verklaren.

33

Op 12 september 2019 heeft de Rīgas pilsētas Vidzemes priekšpilsētas tiesa verzoekster insolvent verklaard. Die rechter heeft een curator voor de insolventieprocedure benoemd (hierna: „curator”) en alle bevoegdheden van verzoekster en haar raad van bestuur aan hem overgedragen. Het verzoek van verzoeksters raad van bestuur tot vrijwaring van zijn rechten om verzoekster te vertegenwoordigen in het beroep tegen de beoordeling van de ECB van 15 augustus 2019 dat verzoekster faalde of waarschijnlijk zou falen, tegen het besluit van de GAR van dezelfde dag om geen afwikkelingsregeling vast te stellen ten aanzien van verzoekster en tegen het besluit van de FKTK om een insolventieprocedure in te leiden, is door die rechter afgewezen. Hij heeft daaraan toegevoegd dat dit niet de mogelijkheid voor verzoeksters raad van bestuur uitsloot om wat betreft vertegenwoordigingsrechten bij specifieke opdrachten een afzonderlijk verzoek in te dienen bij de curator.

34

Nog op 12 september 2019 heeft de FKTK de ECB verzocht om verzoeksters vergunning in te trekken.

35

Bij een op 25 oktober 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift (zaak T‑732/19) heeft verzoekster samen met andere aandeelhouders of potentiële aandeelhouders van verzoekster nietigverklaring gevorderd van het besluit van de GAR van 15 augustus 2019 om ten aanzien van verzoekster geen afwikkelingsregeling vast te stellen.

36

Op 21 december 2019 heeft A zijn ambt van president van de Latvijas Banka neergelegd.

37

Bij een op 29 januari 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift (zaak T‑50/20) heeft verzoekster nietigverklaring gevorderd van het ECB-besluit van 19 november 2019 houdende weigering om de curator te gelasten de door verzoeksters raad van bestuur gemachtigde advocaat toegang te verlenen tot haar bedrijfsruimten, de informatie waarover zij beschikte, en haar personeel en middelen.

38

Op 17 februari 2020 heeft de ECB verzoeksters vergunning ingetrokken. Die intrekking is de volgende dag in werking getreden.

39

Bij een op 27 april 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift (zaak T‑230/20) heeft verzoekster tegen dat besluit beroep ingesteld.

IV. Procedure en conclusies van partijen

40

Op 31 juli 2019 heeft de ECB ter griffie van het Gerecht een verweerschrift neergelegd.

41

Op 28 april 2020 heeft de president van de Vierde kamer op grond van artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de behandeling van de zaak geschorst tot de uitspraak van het Gerecht in zaak T‑50/20. Het Gerecht heeft in die zaak uitspraak gedaan bij beschikking van 12 maart 2021, PNB Banka/ECB (T‑50/20, EU:T:2021:141), en op die datum is de behandeling van de onderhavige zaak hervat.

42

Op 27 april 2021 en vervolgens op 28 juni 2021 hebben verzoekster, CR en CT verzocht om schorsing van de behandeling tot de uitspraak van het Hof in zaak C‑321/21 P, betreffende de hogere voorziening tegen de beschikking van 12 maart 2021, PNB Banka/ECB (T‑50/20, EU:T:2021:141). Op 20 mei 2021 en vervolgens op 6 augustus 2021 heeft de president van de Vierde kamer, na de ECB te hebben gehoord, beslist om de behandeling niet te schorsen.

43

Bij brief van 8 juli 2021 heeft verzoeksters vertegenwoordiger het Gerecht meegedeeld dat hij CR en CT niet langer vertegenwoordigde. Bij beschikking van 21 december 2021 heeft het Gerecht (Vierde kamer) krachtens artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat op het onderhavige beroep niet meer hoefde te worden beslist voor zover het is ingesteld door CR en CT.

44

De termijn voor het indienen van een repliek is laatstelijk vastgesteld op 30 september 2021. Verzoekster heeft niet binnen de gestelde termijn een repliek ingediend.

45

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de ECB te verwijzen in de kosten.

46

De ECB, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

het beroep ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

V. In rechte

A.   Machtiging van de vertegenwoordiger die het beroep namens verzoekster heeft ingesteld

47

Overeenkomstig artikel 51, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zijn de advocaten gehouden om, wanneer zij een privaatrechtelijke rechtspersoon vertegenwoordigen, ter griffie een door deze rechtspersoon verleende machtiging neer te leggen.

48

In het procesdossier is een door de voorzitter van verzoeksters raad van bestuur op 5 maart 2019 verleende machtiging opgenomen (bijlage A.2).

49

Verzoekster voert aan dat de curator heeft geweigerd om de door haar voor haar vertegenwoordiging aangewezen advocaat toegang te verlenen tot haar documenten, bedrijfsruimten, personeel en middelen. In het kader van haar antwoord van 13 maart 2020 op een vraag van het Gerecht heeft zij een brief van de curator van 16 september 2019 overgelegd, waarin staat dat haar advocaat, ten eerste, „bij de curator een schriftelijk voortgangsverslag [moest] indienen over de uitvoering van de overeenkomst [inzake juridische dienstverlening] met een gedetailleerde opgave van de van [verzoekster] ontvangen instructies en van de door [de advocaat] verrichte werkzaamheden en met vermelding of er daadwerkelijk lopende werkzaamheden [waren]”, ten tweede, „de curator [moest] informeren over de betalingen […]”, en ten derde, „zich [moest] onthouden van werkzaamheden ten behoeve van [verzoekster] zonder voorafgaand overleg met de curator, met name om de declarabele dienstverlening aan [verzoekster] te staken”.

50

Ondanks genoemde brief van de curator van 16 september 2019 komt niet uit de stukken in het dossier naar voren, en wordt door verzoekster noch door de ECB aangevoerd, dat de curator de machtiging heeft herroepen die door de voorzitter van verzoeksters raad van bestuur op 5 maart 2019 is verleend. Ofschoon in die brief staat dat de door de voorzitter van de raad van bestuur aangewezen advocaat zich moet onthouden van werkzaamheden ten behoeve van verzoekster zonder voorafgaand overleg met de curator, wordt een dergelijke herroeping daarin niet genoemd.

51

Bijgevolg stelt het Gerecht vast dat verzoekster overeenkomstig artikel 51, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering een machtiging heeft neergelegd om haar advocaat beroep te laten instellen.

B.   Verzoeken om schorsing van de behandeling die zijn ingediend op 27 april 2021 en vervolgens op 28 juni 2021

52

Op 27 april 2021 en vervolgens op 28 juni 2021 heeft verzoekster verzocht om de behandeling van de zaak te schorsen. Ter ondersteuning van haar schorsingsverzoeken heeft zij aangevoerd dat zij toegang nodig had tot haar bedrijfsruimten, dossiers en financiële middelen en dat de curator, niettegenstaande het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923), niet meewerkte om haar daadwerkelijke vertegenwoordiging te waarborgen.

53

Ofschoon het Gerecht zijn beslissing om de behandeling al dan niet te schorsen op grond van artikel 69, onder c) of d), van het Reglement voor de procesvoering niet hoeft te motiveren, acht het Gerecht het nuttig om bij wijze van uitzondering te wijzen op het volgende.

54

De beslissing om de behandeling al dan niet te schorsen op grond van artikel 69, onder c) of d), van het Reglement voor de procesvoering valt onder de beoordelingsbevoegdheid van het Gerecht (zie in die zin beschikkingen van 20 oktober 2011, DTL/BHIM, C‑67/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:683, punten 32 en 33; 15 oktober 2012, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑554/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:629, punt 37, en 17 januari 2018, Josel/EUIPO, C‑536/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:14, punt 5).

55

In casu is de behandeling op 28 april 2020 geschorst tot de uitspraak van de beslissing van het Gerecht in zaak T‑50/20, waarbij verzoekster nietigverklaring heeft gevorderd van het ECB-besluit van 19 november 2019 houdende weigering om de curator te gelasten de door verzoeksters raad van bestuur gemachtigde advocaat toegang te verlenen tot haar bedrijfsruimten, de informatie waarover zij beschikte en haar personeel en middelen.

56

Bij beschikking van 12 maart 2021, PNB Banka/ECB (T‑50/20, EU:T:2021:141), heeft het Gerecht verzoeksters beroep verworpen. Het heeft met name geoordeeld dat de ECB kennelijk onbevoegd was om gevolg te geven aan het verzoek van verzoeksters raad van bestuur om de curator te gelasten de door de raad van bestuur gemachtigde advocaat toegang te verlenen tot verzoeksters bedrijfsruimten, informatie, personeel en middelen (punt 73). Voorts was het Gerecht van oordeel dat besluiten in het kader van een insolventieprocedure als die tegen verzoekster, die door de nationale autoriteiten worden genomen in antwoord op een eventueel verzoek om toegang tot documenten, bedrijfsruimten, personeel of middelen van de betrokken kredietinstelling, in beginsel moeten worden getoetst door de nationale rechters, die in voorkomend geval krachtens artikel 267 VWEU prejudiciële vragen kunnen voorleggen aan het Hof indien zij bij de uitlegging of de toepassing van het Unierecht moeilijkheden ondervinden (punt 72).

57

Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekster, ondanks met name de schorsing van de behandeling van 28 april 2020 tot en met 12 maart 2021, niet aantoont of zelfs nog maar aanvoert, ook niet in haar schorsingsverzoek van 28 juni 2021, dat zij een gerechtelijke procedure tegen de curator heeft ingeleid, die zij er voor het Gerecht nochtans van beschuldigt de door haar raad van bestuur gemachtigde advocaat sinds eind 2019 de toegang te ontzeggen tot haar bedrijfsruimten, informatie, personeel en middelen.

58

Verzoekster heeft na overlegging van op 12 en 16 september 2019 en in de loop van november 2019 gevoerde brief- en e-mailwisseling met de curator, in haar op 27 april 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoek tot schorsing van de behandeling enkel aangevoerd dat zij ten aanzien van de curator en de Letse rechters „haar inspanningen opvoerde”, zonder dat zij de aard van die inspanningen nader heeft toegelicht.

59

Voorts blijkt uit de in punt 33 hierboven genoemde beslissing van 12 september 2019 van de Rīgas pilsētas Vidzemes priekšpilsētas tiesa niet dat verzoekster een eventueel geschil met de curator niet bij de Letse rechters aanhangig zou kunnen maken. Niet alleen staat in die beslissing dat verzoeksters raad van bestuur niet wordt uitgesloten van de mogelijkheid om een afzonderlijk verzoek bij de curator in te dienen met betrekking tot vertegenwoordigingsrechten bij specifieke opdrachten, maar het arrest van 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a. (C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923), waarop verzoekster zich beroept om aan te voeren dat de curator onvoldoende meewerkt om haar daadwerkelijke vertegenwoordiging te waarborgen, dateert ook van na die beslissing, zodat verzoekster dat arrest in beginsel als nieuw element kon aanvoeren voor de nationale rechter.

60

Het Gerecht is bijgevolg van oordeel dat de behandeling niet nogmaals hoeft te worden geschorst.

C.   Mondelinge behandeling

61

Artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering luidt:

„1.   Tijdens de mondelinge behandeling omvat de procedure voor het Gerecht een ambtshalve dan wel op verzoek van een hoofdpartij gehouden pleitzitting.

2.   In het verzoek van een hoofdpartij om een pleitzitting zijn de redenen vermeld waarom zij wenst te worden gehoord. […]

3.   Indien geen verzoek als bedoeld in lid 2 is gedaan, kan het Gerecht, wanneer het zich voldoende voorgelicht acht door de stukken in het procesdossier, beslissen op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling. […]”

62

Uit artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering blijkt dus dat het Gerecht, bij gebreke van een verzoek om een pleitzitting dat de redenen vermeldt waarom een hoofdpartij wenst te worden gehoord en wanneer het zich voldoende voorgelicht acht, op het beroep uitspraak kan doen zonder mondelinge behandeling.

63

In de toelichting bij het ontwerp van het Reglement voor de procesvoering van 14 maart 2014, die voor het publiek toegankelijk is op de website van het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt tevens bevestigd dat, met name gelet op de vereisten van een goede rechtsbedeling en proceseconomie, „het Gerecht [wil] kunnen afzien van het houden van een terechtzitting wanneer het die niet nodig acht, tenzij een van de hoofdpartijen daarom verzoekt onder vermelding van de redenen waarom zij wenst te worden gehoord”.

64

In punt 142 van de praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering (hierna: „PUB”) staat dat de hoofdpartij die op een pleitzitting wenst te worden gehoord, binnen drie weken, te rekenen vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling aan de partijen, een daartoe strekkend met redenen omkleed verzoek moet indienen. Het wordt benadrukt dat deze redengeving moet voortvloeien uit een concrete beoordeling van het nut van een pleitzitting voor de betrokken partij en dat daarin moet worden aangegeven welke elementen van het procesdossier „of” van het betoog volgens deze partij op een pleitzitting nader moeten worden uitgewerkt „of” omstandiger moeten worden weerlegd. Voorts staat daarin dat het met het oog op een gerichter debat „wenselijk” is dat geen algemene motivering wordt gegeven, die beperkt is tot bijvoorbeeld een verwijzing naar het belang van de zaak. Punt 143 van de PUB bepaalt dat indien geen met redenen omkleed verzoek binnen de aan een hoofdpartij verleende termijn wordt ingediend, het Gerecht kan beslissen om op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

65

Uit artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering en uit de punten 142 en 143 van de PUB volgt dus dat het Gerecht, bij gebreke van een verzoek om een pleitzitting of in geval van een niet met redenen omkleed verzoek om een pleitzitting, en wanneer het zich voldoende voorgelicht acht door de stukken in het procesdossier, op het beroep uitspraak kan doen zonder mondelinge behandeling.

66

In casu heeft verzoekster bij brief van 29 november 2021 het volgende standpunt ingenomen over het houden van een pleitzitting.

„1. Ik bevestig dat [verzoekster] om de door mij uitvoerig uiteengezette redenen momenteel niet daadwerkelijk wordt vertegenwoordigd. Bij dezen verzoek ik, louter om de toepasselijke termijn niet te overschrijden, om een pleitzitting. [Verzoekster] moet evenwel eerst opnieuw daadwerkelijk worden vertegenwoordigd.

2. In de huidige omstandigheden is het niet mogelijk een pleitzitting voor te bereiden of bij te wonen.”

67

Uit die brief van 29 november 2021 blijkt dat verzoeksters verzoek om een pleitzitting niet wordt gemotiveerd. In dat verzoek wordt immers geen enkele reden vermeld waarom verzoekster wenst te worden gehoord.

68

Bovendien heeft de griffie van het Gerecht in haar brief van 25 oktober 2021, waarbij hoofdpartijen in kennis werden gesteld van de sluiting van de schriftelijke behandeling, herinnerd aan artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering en aan punt 142 van de PUB, en de aandacht van hoofdpartijen gevestigd op het feit dat de motivering, in de context van de gezondheidscrisis, aan de vereisten van dat punt van de PUB diende te voldoen.

69

Het is waar dat verzoekster in haar verzoek om een pleitzitting heeft aangevoerd dat zij haars inziens niet daadwerkelijk werd vertegenwoordigd.

70

Zelfs in de veronderstelling dat verzoekster daarmee impliciet zou trachten te rechtvaardigen dat haar verzoek om een pleitzitting niet is gemotiveerd – hetgeen uit dat verzoek evenwel niet kan worden opgemaakt –, moet worden geoordeeld dat haar betoog dat zij niet daadwerkelijk wordt vertegenwoordigd niet kan worden beschouwd als een rechtvaardiging voor het ontbreken van een motivering van dat verzoek. Meer bepaald belette het feit dat verzoekster niet daadwerkelijk werd vertegenwoordigd in de zin die zij daaraan geeft, haar geenszins om ter ondersteuning van een verzoek om een pleitzitting gedetailleerde elementen aan te voeren.

71

Aangezien verzoekster haar verzoek om een pleitzitting op geen enkele manier heeft gemotiveerd en de griffie van het Gerecht haar bovendien uitdrukkelijk heeft gewezen op de verplichting om haar verzoek te motiveren, moet dan ook worden geoordeeld dat genoemd verzoek om een pleitzitting niet voldoet aan artikel 106, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

72

In die omstandigheden beslist het Gerecht, aangezien het zich voldoende voorgelicht acht door de stukken in het dossier, om overeenkomstig artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zonder mondelinge behandeling op het beroep uitspraak te doen.

D.   Ten gronde

1. Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013, doordat die bepaling niet voorziet in een besluit waarbij de betrokken entiteit als belangrijk wordt ingedeeld

73

Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit, voor zover zij op grond daarvan wordt ingedeeld als een belangrijke entiteit, in strijd is met artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013. Dat artikel betreft immers geen indelingsbesluit, maar een besluit van de ECB om voor een of meer kredietinstellingen alle toepasselijke bevoegdheden van een nationale bevoegde autoriteit rechtstreeks uit te oefenen als dat nodig is voor een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen.

74

Verzoekster stelt dat artikel 39, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 468/2014 niet mag worden uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013. Subsidiair beroept zij zich op de onwettigheid van artikel 39, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 468/2014 indien dat artikel aldus moet worden uitgelegd dat het de aard van het op artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 gebaseerde besluit wijzigt.

75

Verzoekster verklaart dat het krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgestelde besluit niet overeenkomt met een wijziging van de status van een kredietinstelling. Het gaat om een optreden van de ECB die eerder is ingegeven door bezorgdheid over de kwaliteit van het door de nationale bevoegde autoriteit uitgeoefende toezicht dan door bezorgdheid over de mate waarin de betrokken kredietinstelling zich aan de regels houdt. Die instelling moet het recht behouden op dezelfde behandeling als minder belangrijke instellingen en mag niet worden onderworpen aan toezicht dat alleen geschikt is voor „echt” belangrijke instellingen. Verzoekster verklaart dat de harmonisatie van het toezicht in het kader van het GTM een geleidelijk proces is en dat er met betrekking tot het bankentoezicht in de verschillende lidstaten nog steeds verschillen zijn. Zij voegt eraan toe dat artikel 47, lid 4, van verordening nr. 468/2014, dat het relevante beëindigingsbesluit regelt, bevestigt dat een herindelingsbesluit niet nodig is.

76

De ECB betwist dat betoog.

77

Artikel 39, lid 5, van verordening nr. 468/2014 bepaalt: „De ECB oefent tevens rechtstreeks toezicht uit op een minder belangrijke onder toezicht staande entiteit of minder belangrijke onder toezicht staande groep op basis van een ECB-besluit dat is vastgesteld krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van [verordening nr. 1024/2013] waarin is bepaald dat de ECB rechtstreeks alle relevante bevoegdheden uitoefent krachtens artikel 6, lid 4, van [verordening nr. 1024/2013]. Voor de toepassing van het GTM wordt een dergelijke minder belangrijke onder toezicht staande entiteit of minder belangrijke onder toezicht staande groep aangemerkt als belangrijk”.

78

Voorts staat in artikel 68, lid 5, van verordening nr. 468/2014 dat indien de ECB besluit dat rechtstreeks toezicht door de ECB op de minder belangrijke onder toezicht staande entiteit of minder belangrijke onder toezicht staande groep noodzakelijk is om de consistente toepassing van hoge toezichtstandaarden te garanderen, zij een ECB-besluit zal nemen in overeenstemming met titel 2 van deel IV van die verordening.

79

Een „ECB-besluit in overeenstemming met titel 2 [van deel IV van verordening nr. 468/2014]”, zoals bedoeld in artikel 68, lid 5, van die verordening, is een besluit waarbij een onder toezicht staande entiteit als belangrijk wordt ingedeeld, zoals aangegeven in het opschrift van die titel 2, namelijk „Procedure voor indeling van onder toezicht staande entiteiten als belangrijke onder toezicht staande entiteiten”.

80

Uit de duidelijke bewoordingen van artikel 39, lid 5, van verordening nr. 468/2014, die worden gestaafd door de bewoordingen van artikel 68, lid 5, van die verordening, blijkt dus dat wanneer de ECB besluit om op grondslag van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen op een minder belangrijke kredietinstelling, zij een besluit moet vaststellen waarbij die instelling als belangrijk wordt ingedeeld.

81

Verzoekster voert niettemin aan dat artikel 39, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 468/2014 in strijd is met artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013, omdat het de aard van het in laatstgenoemd artikel bedoeld besluit wijzigt.

82

Ofschoon artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 niet vermeldt dat de ECB, wanneer zij besluit alle relevante bevoegdheden ten aanzien van een minder belangrijke kredietinstelling zelf uit te oefenen, een besluit vaststelt waarbij die instelling als belangrijk wordt ingedeeld, sluit dat artikel dit echter niet uit.

83

Evenzo bepaalt artikel 47, lid 4, van verordening nr. 468/2014, dat de omgekeerde situatie betreft – waarin de ECB besluit het rechtstreeks prudentieel toezicht te beëindigen in het geval van een entiteit die onder een dergelijk toezicht staat op grond van een eerder overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld ECB-besluit – weliswaar niet dat de ECB in dat geval een besluit vaststelt waarbij de betrokken entiteit als minder belangrijk wordt ingedeeld, maar sluit dat artikel dit evenmin uit. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat genoemd artikel 47 eveneens valt onder titel 2 „Procedure voor indeling van onder toezicht staande entiteiten als belangrijke onder toezicht staande entiteiten” van deel IV van verordening nr. 468/2014 en dat dit artikel als opschrift „Redenen voor beëindiging van rechtstreeks toezicht door de ECB” heeft, dat wil zeggen dat het in beginsel tot doel heeft die redenen uiteen te zetten en niet om aan te geven of een besluit tot beëindiging van rechtstreeks prudentieel toezicht impliceert dat de ECB een besluit vaststelt waarbij de betrokken entiteit als minder belangrijk wordt ingedeeld.

84

Verder doet artikel 39, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 468/2014, voor zover het voorziet in de indeling van een entiteit als belangrijk, geen afbreuk aan de aard van het krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgestelde besluit, dat een besluit is over de verdeling van de toezichtbevoegdheden tussen de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten.

85

Het besluit om een entiteit als belangrijk in te delen heeft immers enkel tot gevolg dat de ECB het rechtstreeks prudentieel toezicht op die entiteit overneemt overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013.

86

De indeling van een entiteit als belangrijk wanneer de ECB besluit om krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 rechtstreeks prudentieel toezicht op die entiteit uit te oefenen, is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals verzoekster lijkt aan te voeren.

87

In dat verband zij opgemerkt dat een dergelijk besluit, waarbij louter wordt vastgesteld welke autoriteit bevoegd is, geen wijziging inhoudt van de toezichtregels die op die entiteit van toepassing zijn, noch van de toezichtbevoegdheden waarover de bevoegde autoriteit ten aanzien van die entiteit beschikt in het kader van de door het GTM aan de ECB opgedragen toezichttaken.

88

Artikel 39, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 468/2014 is bijgevolg niet in strijd met artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013.

89

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover verzoekster daarbij als belangrijke entiteit wordt ingedeeld, niet in strijd is met artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013.

90

Het eerste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

2. Vierde middel, ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften

91

In casu dient vervolgens het vierde middel, ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften, te worden onderzocht vóór de andere middelen, die de gegrondheid van het bestreden besluit betreffen.

92

Met het vierde middel betoogt verzoekster dat het bestreden besluit op verschillende punten wezenlijke vormvoorschriften schendt.

93

In de eerste plaats voert verzoekster aan dat het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport niet is opgesteld.

94

Verzoekster betoogt dat de Republiek Letland in de arbitrageprocedure heeft toegegeven dat dit rapport ontbrak, waarbij zij zich beriep op de goede werkrelatie tussen de FKTK en de ECB. Die vermeende goede werkrelatie kan evenwel niet rechtvaardigen dat dat rapport niet is ingediend, aangezien het een essentieel onderdeel van de procedure vormt, verplicht is en tot doel heeft de belangen van verzoekster te beschermen in een transparant proces dat aan rechterlijke toetsing is onderworpen.

95

Voorts verklaart verzoekster dat het geschil tussen de Republiek Letland en de ECB betreffende A erop wijst dat de werkrelatie tussen de ECB en de FKTK niet onproblematisch was. A zou immers uit zijn ambt moeten worden ontheven indien de tegen hem ingebrachte beschuldigingen werden gestaafd door bewijsmateriaal, dat volgens de Republiek Letland voorhanden was, maar in zaak C‑238/18 tussen de Republiek Letland en de ECB niet aan het Hof ter inzage is gegeven. Verzoekster had vanwege een gebrek aan samenwerking tussen de ECB en de Letse autoriteiten, met name de FKTK, te kampen met onopgeloste corruptieproblemen en haar vertrouwen in het regelgevingsproces verloren. Bovendien valt de bewering dat er een goede werkrelatie tussen de ECB en de FKTK zou bestaan, niet te rijmen met een op basis van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit, aangezien een dergelijk besluit veronderstelt dat er sprake is van een situatie waarin de ECB niet tevreden is met het door de nationale bevoegde autoriteit uitgeoefende toezicht en van mening is dat algemene instructies en richtsnoeren overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder a), van verordening nr. 1024/2013 niet volstaan om die situatie te verhelpen.

96

In de tweede plaats voert verzoekster aan dat de ECB haar niet in kennis heeft gesteld van het verzoek van de FKTK van 21 december 2018. Dat verzoek is een procedurele stap als bedoeld in artikel 68 van verordening nr. 468/2014 en het bestreden besluit is op de inhoud ervan gebaseerd. Het vóór de vaststelling van het bestreden besluit aan verzoekster verstrekte ontwerpbesluit was dus onvolledig, zodat ook het bestreden besluit onvolledig was toen het haar werd verstrekt. Doordat zij niet in kennis is gesteld van genoemd verzoek en daarover geen opmerkingen heeft kunnen maken, zijn haar rechten van verdediging, haar recht om te worden gehoord en haar recht van toegang tot het administratieve dossier geschonden.

97

In de derde plaats voert verzoekster aan dat de ECB haar niet in kennis heeft gesteld van het eerste verzoek van de FKTK om het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster over te nemen, dat dateert van 16 november 2017. Verzoekster heeft pas van het bestaan ervan gehoord door een brief van 20 maart 2019 van de raadsman van de Republiek Letland in de arbitrageprocedure. Het feit dat dit verzoek is overgelegd door die raadsman bevestigt dat het ging om een reactie op de inleiding van de arbitrageprocedure. Doordat verzoekster niet in kennis is gesteld van genoemd verzoek, zijn haar rechten van verdediging, haar recht om te worden gehoord en haar recht van toegang tot het administratieve dossier geschonden.

98

In de vierde plaats voert verzoekster aan dat de ECB in strijd met artikel 68 van verordening nr. 468/2014 geen besluit heeft vastgesteld over genoemd verzoek van de FKTK van 16 november 2017.

99

In de vijfde plaats stelt verzoekster dat haar recht om te worden gehoord niet is geëerbiedigd, aangezien dat recht inhield dat zij opmerkingen kon maken over de concrete argumenten tot staving van de in het bestreden besluit gegeven motivering dat zij onvoldoende bereidheid tot samenwerking had getoond nadat de arbitrageprocedure was ingeleid.

100

In de zesde en de laatste plaats voert verzoekster aan dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Dat besluit verklaart namelijk niet waarom de ECB het nodig achtte het rechtstreeks toezicht op verzoekster over te nemen.

101

De ECB betwist dat betoog.

102

Allereerst moet het deel van het betoog van verzoekster worden onderzocht waarmee zij stelt dat de ECB haar motiveringsplicht niet is nagekomen, vervolgens het deel waarmee zij aanvoert dat de ECB haar rechten van verdediging, haar recht om te worden gehoord en haar recht van toegang tot het administratieve dossier heeft geschonden, daarna het deel waarmee zij zich beroept op een onregelmatigheid in de vorm van het ontbreken van het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport, en ten slotte het deel waarmee zij aanvoert dat de ECB geen besluit op het verzoek van de FKTK van 16 november 2017 heeft vastgesteld.

a) Grief ontleend aan schending van de motiveringsplicht

103

De met name door artikel 296 VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104

De motiveringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet vereist dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin deze is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

De in artikel 296 VWEU opgenomen verplichting om handelingen van de instellingen van de Unie te motiveren is een wezenlijk vormvoorschrift dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de juistheid van de motivering, die de inhoudelijke wettigheid van de omstreden handeling betreft (zie arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 181 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106

Met betrekking tot de motivering van een besluit waarbij een onder toezicht staande entiteit op individuele basis als belangrijk wordt ingedeeld, staat in artikel 39, lid 1, van verordening nr. 468/2014 dat „[e]en onder toezicht staande entiteit […] als een belangrijke onder toezicht staande entiteit [wordt beschouwd] indien dit wordt bepaald door de ECB in een met redenen omkleed ECB-besluit krachtens artikel 43 tot en met 49 [van die verordening] dat is gericht tot de betreffende onder toezicht staande entiteit”.

107

Voorts bepaalt artikel 33 van verordening nr. 468/2014, met als opschrift „Motivering van ECB-toezichtbesluiten”, in lid 2 dat de verklaring inzake de redenen van een ECB-toezichtbesluit de materiële feiten en juridische redenen vermeldt waar dat besluit op is gebaseerd.

108

Anders dan verzoekster in casu met haar vierde middel summier aanvoert, vermeldt het bestreden besluit, waarvan de motivering in de punten 23 tot en met 27 hierboven is samengevat, de redenen waarom de ECB het nodig achtte het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster over te nemen. Dat besluit vermeldt duidelijk en ondubbelzinnig de rechtsgrondslag ervan, de feiten waarop het is gebaseerd, met name de ICSID-aanbeveling, en de beoordeling van de ECB. Uit die beoordeling blijkt dat de ECB heeft besloten het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster over te nemen omdat volgens de FKTK uit verzoeksters reactie op bijna alle toezichtcontacten sinds de inleiding van de arbitrageprocedure nog steeds geen enkele bereidheid bleek om een succesvolle samenwerking tot stand te brengen en de FKTK zichzelf geenszins in staat achtte om volgens de normen van de Unie en het GTM op hoog niveau toezicht op verzoekster uit te oefenen.

109

Ten overvloede moet daaraan worden toegevoegd dat het bestreden besluit is vastgesteld in een voor verzoekster bekende context. Verzoekster had regelmatig contact met de FKTK, die verzoeksters risico’s op de voet volgde. Ook stond zij in rechtstreeks contact met de ECB, aangezien zij de ECB op 5 juli en 12 september 2018 schriftelijk had verzocht in te grijpen in het prudentieel toezicht op haar en de voorzitter van de raad van toezicht van de ECB verzoekster bij brief van 8 oktober 2018 had geantwoord dat zij de mening van de FKTK deelde dat haar situatie noopte tot specifiek prudentieel toezicht. Ten slotte kende verzoekster alle aspecten van de arbitrageprocedure, die zij zelf had ingeleid.

110

Het bestreden besluit was dus voldoende gemotiveerd, zodat verzoekster de rechtvaardigingsgronden van dat besluit kon kennen met het oog op de beoordeling van de juistheid ervan en de rechter zijn toezicht kon uitoefenen.

111

Verzoekster kan derhalve niet op goede gronden aanvoeren dat de ECB de met name in artikel 296 VWEU en in verordening nr. 468/2014 opgenomen motiveringsplicht heeft geschonden.

b) Grieven ontleend aan schending van de rechten van verdediging, het recht om te worden gehoord en het recht van toegang tot het administratief dossier

112

Artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt dat het recht op behoorlijk bestuur met name het recht behelst van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, alsook het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim.

113

Het recht om te worden gehoord, dat integraal deel uitmaakt van het algemeen beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, waarborgt met name dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen aanmerkelijk kan beïnvloeden (zie arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114

Overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 468/2014 past de ECB bij het nemen van besluiten met betrekking tot de indeling als belangrijk van een onder toezicht staande entiteit of een onder toezicht staande groep op basis van titel 2 van deel IV van die verordening, tenzij anders bepaald, de procedurele regels toe van titel 2 van deel III van die verordening. Overeenkomstig artikel 44, lid 4, geeft de ECB iedere betrokken onder toezicht staande entiteit de gelegenheid schriftelijke opmerkingen te maken voorafgaande aan de vaststelling van een ECB-besluit op basis van artikel 44, lid 1.

115

Artikel 31, lid 1, van verordening nr. 468/2014 bepaalt dat voordat de ECB een tot een partij gericht ECB-toezichtbesluit dat een nadelige invloed zou kunnen hebben op de rechten van die partij mag vaststellen, de partij in de gelegenheid gesteld dient te worden zich schriftelijk uit te laten bij de ECB inzake feiten, punten van bezwaar en rechtsgronden die relevant zijn voor het ECB-toezichtbesluit; dat indien de ECB dit aan de orde vindt, zij de partijen in de gelegenheid kan stellen zich tijdens een bijeenkomst uit te laten omtrent de feiten, punten van bezwaar en rechtsgronden die relevant zijn voor het toezichtbesluit; dat de kennisgeving waarbij de ECB de partij gelegenheid geeft haar reactie te geven, de materiële inhoud vermeldt van het voorgenomen ECB-toezichtbesluit, alsook de materiële feiten, punten van bezwaar en rechtsgronden waarop de ECB haar besluit wil baseren.

116

Artikel 32 van verordening nr. 468/2014, met als opschrift „Toegang tot dossiers in een ECB-toezichtprocedure”, bepaalt in lid 1 dat het recht van verweer van de betrokken partijen volledig wordt gerespecteerd in ECB-toezichtprocedures; dat de partijen in dit kader, nadat een ECB-toezichtprocedure is geopend, recht hebben op toegang tot het dossier van de ECB, met inachtneming van het legitieme belang van rechtspersonen en natuurlijke personen anders dan de betrokken partij ter bescherming van hun bedrijfsgeheimen; dat het recht op toegang tot het dossier zich niet uitstrekt tot vertrouwelijke informatie en dat de nationale bevoegde autoriteiten ieder verzoek dat zij ontvangen met betrekking tot toegang tot de dossiers in verband met ECB-toezichtprocedures onverwijld doorsturen naar de ECB.

117

Vooraf zij opgemerkt dat aangezien verzoekster argumenten heeft aangevoerd die gebaseerd zijn op schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, het recht om te worden gehoord en het recht van toegang tot het administratieve dossier, uitspraak moet worden gedaan over deze argumenten, zonder dat hoeft te worden onderzocht of genoemde rechten als zodanig wezenlijke vormvoorschriften vormen in de zin van artikel 263 VWEU.

118

In casu heeft de ECB verzoekster een ontwerpbesluit voorgelegd voor opmerkingen.

119

Al meteen kan worden opgemerkt dat verzoekster niet beweert dat het bestreden besluit is gebaseerd op materiële feiten en juridische redenen die niet in het aan haar verstrekte ontwerpbesluit zijn vermeld.

120

Vervolgens moet, voor zover verzoekster betoogt dat de ECB haar niet in kennis heeft gesteld van het verzoek van de FKTK van 21 december 2018 aan de ECB om rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster uit te oefenen, worden opgemerkt dat dit verzoek de eerste stap in de administratieve procedure vormde, doch dat het een handeling was die losstond van het bestreden besluit en niet bindend was voor de ECB, die immers om andere dan de in dat verzoek uiteengezette redenen, of zelfs op eigen initiatief, tot overname van het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster kon besluiten.

121

Voorts wordt nergens in verordening nr. 468/2014 bepaald dat de ECB een dergelijk verzoek van de nationale bevoegde autoriteit ambtshalve meedeelt aan de minder belangrijke entiteit waarop dat verzoek betrekking heeft. Dat verzoek maakt deel uit van het administratieve dossier en verzoekster had hiertoe overeenkomstig artikel 32 van die verordening toegang kunnen krijgen, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zakengeheim, indien zij een verzoek om toegang tot het dossier had ingediend.

122

Bovendien heeft de ECB, ofschoon zij zich in het bestreden besluit op bepaalde overwegingen in het verzoek van de FKTK van 21 december 2018 heeft gebaseerd, die overwegingen in het aan verzoekster verstrekte ontwerpbesluit en in het bestreden besluit zelf voldoende uitvoerig weergegeven, zonder dat dan ook naar het verzoek van de FKTK van 21 december 2018 hoeft te worden verwezen om de rechtvaardigingsgronden van het bestreden besluit te kennen.

123

Voor zover verzoekster aanvoert dat de ECB haar niet in kennis heeft gesteld van het verzoek van de FKTK van 16 november 2017, waarmee de FKTK de ECB eerder had verzocht het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster over te nemen, moet worden opgemerkt dat dit verzoek niet een van de stappen was in de administratieve procedure die tot het bestreden besluit heeft geleid, en dat de redenen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, niet in dit eerdere verzoek zijn opgenomen. Deze grief is dus niet ter zake dienend om vorderingen tegen het bestreden besluit te onderbouwen.

124

Voor zover verzoekster ten slotte aanvoert dat zij geen opmerkingen heeft kunnen maken over de concrete argumenten tot staving van de in het bestreden besluit gegeven motivering dat zij volgens de FKTK na de inleiding van de arbitrageprocedure onvoldoende bereidheid tot samenwerking had getoond, zij opgemerkt dat verzoekster in de gelegenheid is gesteld om opmerkingen te maken over die motivering, die was opgenomen in het aan haar verstrekte ontwerpbesluit en niet vergezeld ging van andere argumenten.

125

Derhalve heeft de ECB in casu, door verzoekster het ontwerpbesluit te verstrekken zonder haar ambtshalve andere documenten of gegevens toe te zenden, zoals het verzoek van de FKTK van 21 december 2018, verzoekster in staat gesteld haar standpunt in de administratieve procedure naar behoren en daadwerkelijk kenbaar te maken.

126

Wat het recht van een betrokken partij betreft om in het kader van een toezichtprocedure inzage te krijgen in het dossier, bepaalt artikel 32 van verordening nr. 468/2014, waarvan de bepalingen in punt 116 hierboven in herinnering zijn gebracht, dat de nationale bevoegde autoriteiten ieder verzoek dat zij ontvangen met betrekking tot toegang tot de dossiers onverwijld doorsturen naar de ECB. Uit die bepaling volgt dat de betrokken partij ter inzage in het dossier een verzoek moet indienen.

127

Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat wanneer de betrokken entiteit voldoende nauwkeurige inlichtingen heeft ontvangen die haar in staat stellen haar standpunt over de beoogde maatregel naar behoren kenbaar te maken, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet verlangt dat de ECB uit eigen beweging toegang verleent tot de stukken in haar dossier. De ECB hoeft enkel op verzoek van de betrokken entiteit toegang te verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken betreffende de betrokken maatregel (zie in die zin en naar analogie arrest van 31 januari 2019, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, C‑225/17 P, EU:C:2019:82, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128

In casu heeft verzoekster ten eerste, zoals in punt 125 hierboven is vastgesteld, voldoende informatie ontvangen om in de administratieve procedure haar standpunt naar behoren en daadwerkelijk kenbaar te maken. Ten tweede is niet aangetoond, en wordt zelfs niet gesteld, dat verzoekster heeft verzocht haar in kennis te stellen van de verzoeken van de FKTK van 16 november 2017 en 21 december 2018, of hoe dan ook niet dat de ECB haar ten onrechte de toegang tot die stukken zou hebben geweigerd. Bijgevolg kan verzoekster niet op goede gronden aanvoeren dat haar recht om inzage te krijgen in het haar betreffende dossier is geschonden.

129

Ten overvloede zij erop gewezen dat een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, alleen leidt tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben (zie arrest van 4 april 2019, OZ/EIB, C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130

In casu blijkt uit de stukken in het procesdossier niet dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben indien verzoekster in kennis was gesteld van de verzoeken van de FKTK van 16 november 2017 en 21 december 2018. Verzoekster betoogt dat bovendien niet.

131

Verzoekster kan derhalve niet op goede gronden aanvoeren dat de ECB het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging, haar recht om te worden gehoord en haar recht van toegang tot het administratieve dossier heeft geschonden.

c) Grief ontleend aan schending van artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 vanwege het ontbreken van het in die bepaling bedoelde rapport

132

Overeenkomstig artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 gaat het verzoek van de nationale bevoegde autoriteit aan de ECB om rechtstreeks prudentieel toezicht op een minder belangrijke onder toezicht staande entiteit of minder belangrijke onder toezicht staande groep uit te oefenen, vergezeld van een rapport waarin de toezichthistorie en het risicoprofiel van die entiteit of die groep zijn vermeld.

133

In casu staat vast dat het verzoek van de FKTK van 21 december 2018 niet vergezeld ging van het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport waarin verzoeksters toezichthistorie en risicoprofiel zijn vermeld.

134

Het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport stelt de ECB in staat, zoals zij betoogt, om het verzoek van de nationale bevoegde autoriteit tot overname van het prudentieel toezicht te beoordelen en helpt, indien de ECB dat verzoek toewijst, een vlotte overdracht te bewerkstelligen van de bevoegdheden met betrekking tot dat toezicht.

135

Het belang van dit rapport voor de samenwerking tussen de ECB en de nationale bevoegde autoriteit met het oog op een vlotte overdracht van de toezichtbevoegdheden wordt bovendien vermeldt in artikel 43, lid 6, van verordening nr. 468/2014.

136

Derhalve is het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport, ook al is het verplicht, met name bedoeld om een vlotte overdracht van informatie tussen de nationale bevoegde autoriteit en de ECB te bewerkstelligen en vormt het, zoals laatstgenoemde terecht opmerkt, geen procedurele waarborg ter bescherming van de belangen van de betrokken kredietinstelling, laat staan een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU.

137

Die vaststelling vindt steun in het feit dat wanneer de ECB besluit om ambtshalve op een minder belangrijke entiteit rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen, het verzoek om overlegging van een dergelijk rapport door de nationale bevoegde autoriteit, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 468/2014 slechts een optie is waarover de ECB beschikt.

138

Voorts blijkt in casu uit het verzoek van de FKTK van 21 december 2018 dat laatstgenoemde in dat verzoek informatie heeft opgenomen met betrekking tot verzoeksters toezichthistorie en heeft verwezen naar andere specifieke informatie waarover de ECB reeds beschikte, onder meer informatie die was uitgewisseld binnen de in de loop van september 2017 opgerichte crisisbeheersingsgroep, waarin de ECB en de FKTK regelmatig van gedachten wisselden over verzoeksters prudentiële situatie en de eventueel vast te stellen prudentiële maatregelen.

139

In deze omstandigheden moet het verzoek van de FKTK van 21 december 2018, ook al ging het formeel niet vergezeld van het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport, worden geacht de informatie te bevatten die in dat rapport moet worden opgenomen, of in elk geval worden geacht te verwijzen naar die informatie die reeds in het bezit was van de ECB.

140

Wat betreft verzoeksters betoog ter betwisting van het argument van de Republiek Letland in de arbitrageprocedure dat er een goede werkrelatie tussen de ECB en de FKTK bestond, moet worden geoordeeld dat daarmee niet kan worden aangetoond dat de ECB niet over alle relevante in het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport op te nemen informatie beschikte alvorens te beslissen op het aan haar gerichte verzoek van de FKTK om rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster uit te oefenen.

141

Het bestreden besluit kon in casu dus niet onrechtmatig worden doordat het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport ontbrak.

142

Gesteld dat het ontbreken van het rapport een onregelmatigheid in de procedure vormt, kan een dergelijke onregelmatigheid bovendien slechts tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit leiden indien vaststaat dat dit besluit bij ontbreken van deze onregelmatigheid een andere inhoud zou hebben gehad (zie in die zin arrest van 11 november 2021, Autostrada Wielkopolska/Commissie en Polen, C‑933/19 P, EU:C:2021:905, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143

In casu blijkt uit de stukken in het procesdossier niet dat het bestreden besluit een andere inhoud zou hebben gehad indien een rapport als bedoeld in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 was opgesteld. In dat verband merkt het Gerecht op dat verzoekster dit niet betoogt.

144

Verzoeksters grief, die is ontleend aan het ontbreken van het in artikel 68, lid 3, van verordening nr. 468/2014 bedoelde rapport, moet derhalve ongegrond worden verklaard.

d) Grief ontleend aan het ontbreken van een ECB-besluit op het verzoek van de FKTK van 16 november 2017

145

Wat betreft verzoeksters grief dat de ECB geen besluit heeft vastgesteld over het verzoek van de FKTK van 16 november 2017 waarbij de FKTK de ECB eerder had verzocht rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster uit te oefenen, volstaat de opmerking dat het feit dat de ECB zich niet over dat eerdere verzoek heeft uitgesproken niet kan leiden tot nietigverklaring van het bestreden besluit, dat betrekking heeft op een andere procedure, die is ingeleid met het verzoek van de FKTK van 21 december 2018.

146

Deze grief, die bovendien geen wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU betreft, moet dus als niet ter zake dienend worden afgewezen.

147

Bovendien moet die grief als feitelijk onjuist worden beschouwd, aangezien, ten eerste, de ECB onweersproken verklaart dat zij het verzoek van de FKTK van 16 november 2017 heeft afgewezen tijdens de vergadering van de raad van toezicht van 28 november 2017 en, ten tweede, de ECB overeenkomstig artikel 68, lid 5, van verordening nr. 468/2014 een besluit neemt in overeenstemming met titel 2 van deel IV van die verordening, dat wil zeggen een indelingsbesluit waarvan de betrokken entiteit in kennis wordt gesteld, wanneer zij besluit rechtstreeks prudentieel toezicht op de minder belangrijke entiteit uit te oefenen en niet wanneer zij besluit het verzoek van de nationale bevoegde autoriteit af te wijzen.

148

Het vierde middel moet derhalve worden afgewezen.

3. Tweede middel, ontleend aan een onjuiste uitlegging van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 met betrekking tot de voorwaarden en het doel van die bepaling

149

Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit berust op een onjuiste uitlegging van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 op drie punten, die verband houden met de toepassingsvoorwaarden en het doel van dat artikel.

150

In de eerste plaats voert verzoekster aan dat de ECB er geen rekening mee heeft gehouden dat een krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit is bedoeld om problemen te verhelpen met de kwaliteit van het toezicht, dat in casu wordt uitgeoefend door de FKTK, en niet om een einde te maken aan de niet-naleving van de regels door de betrokken instelling. De ECB heeft de verwijzing naar „hoge toezichtsnormen” in die bepaling ten onrechte uitgelegd als een verwijzing naar „hoge nalevingsnormen”. Die onjuiste uitlegging is vergelijkbaar met de in het eerste middel aangevoerde onterechte herkwalificatie van de aard van het bestreden besluit. Dat er sprake is van een onjuiste uitlegging wordt bevestigd door de praktijk van de ECB, aangezien artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 tot dusver slechts is toegepast in een enkel geval, dat niet berustte op vermeende tekortkomingen van de betrokken kredietinstelling. De ECB heeft het prudentieel toezicht niet overgenomen, zelfs niet in gevallen waarin de tekortkomingen van de kredietinstelling zo significant waren dat tot intrekking van de vergunning werd besloten.

151

In de tweede plaats geeft verzoekster aan dat de ECB er geen rekening mee heeft gehouden dat artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 specifiek refereert aan een „consistente” toepassing van hoge toezichtsnormen. Het enige eerdere besluit waarbij die bepaling is toegepast, illustreert dat doel, aangezien dat besluit erop was gericht consistent toezicht te waarborgen op een groep entiteiten die in verschillende lidstaten onder prudentieel toezicht stonden. In het bestreden besluit is dat aspect van consistent toezicht niet aan bod gekomen.

152

In de derde en laatste plaats verklaart verzoekster dat het bestreden besluit het uitzonderlijke karakter van een krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit niet erkent. De ECB is er ten onrechte van uitgegaan dat de overname van het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster voor de ECB een routinebesluit was.

153

De ECB stelt dat zij het recht niet onjuist heeft toegepast, zoals verzoekster haar verwijt.

154

Met haar tweede middel betoogt verzoekster dat de ECB artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 op drie punten heeft geschonden, die achtereenvolgens moeten worden onderzocht.

155

Zoals uit de formulering van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 volgt, heeft die bepaling tot doel een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen te waarborgen.

156

Zoals uit artikel 67, lid 2, van verordening nr. 468/2014 volgt, zijn er meerdere factoren die de vaststelling van een op artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 gebaseerd besluit kunnen rechtvaardigen.

157

In de eerste plaats betoogt verzoekster dat de ECB artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 ten onrechte heeft uitgelegd in de zin dat het bedoeld zou zijn om een einde te maken aan problemen van niet-naleving van de toezichtregels door de betrokken entiteit en niet zozeer aan problemen met de kwaliteit van het prudentieel toezicht dat door de nationale bevoegde autoriteit wordt uitgeoefend.

158

Evenwel zij opgemerkt dat de ECB het bestreden besluit niet heeft vastgesteld op grond dat verzoekster de toezichtregels niet heeft nageleefd. Bovendien verwijst verzoekster ter ondersteuning van haar betoog naar geen enkel punt van de motivering van het besluit.

159

De ECB heeft er in het bestreden besluit met name op gewezen dat de FKTK in haar verzoek aan de ECB om rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster uit te oefenen, had benadrukt dat uit verzoeksters reactie op bijna alle toezichtcontacten sinds de inleiding van de arbitrageprocedure nog steeds geen enkele bereidheid bleek om een succesvolle samenwerking tot stand te brengen en dat de FKTK zichzelf geenszins in staat achtte om op hoog niveau toezicht op verzoekster uit te oefenen.

160

De ECB heeft het bestreden besluit dus vastgesteld op de grond dat de FKTK geen toezicht op hoog niveau op verzoekster kon uitoefenen, hetgeen bovendien door laatstgenoemde niet wordt betwist.

161

De ECB heeft het recht dus niet onjuist toegepast, zoals verzoekster haar verwijt.

162

In de tweede plaats is verzoekster van mening dat de ECB er geen rekening mee heeft gehouden dat artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 specifiek een „consistente” toepassing van hoge toezichtsnormen beoogt.

163

Verzoekster verwijst ter ondersteuning van haar betoog evenwel opnieuw niet naar enig punt in het bestreden besluit. Overigens komt uitdrukkelijk uit punt 2.1 van dat besluit naar voren dat, volgens de ECB, de overname door haar van het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster nodig was om een „consistente” toepassing van hoge toezichtsnormen te waarborgen overeenkomstig de doelstelling van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013.

164

Verzoeksters tweede grief moet derhalve worden afgewezen.

165

In de derde plaats betoogt verzoekster dat het bestreden besluit het uitzonderlijke karakter van een krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit niet erkent.

166

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat noch uit de bewoordingen van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013, noch overigens uit de bepalingen van verordening nr. 468/2014, naar voren komt dat het besluit van de ECB om voor een of meer minder belangrijke kredietinstellingen alle toepasselijke bevoegdheden rechtstreeks zelf uit te oefenen, uitzonderlijk van aard moet zijn.

167

Verzoekster voert aan dat de voorzitter van de raad van toezicht van de ECB in een brief van 23 april 2018 aan een lid van het Europees Parlement, dat haar vroeg hoe vaak van de in artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 bedoelde bevoegdheid gebruik was gemaakt, heeft aangegeven dat die bevoegdheid uitzonderlijk van aard was.

168

De in punt 167 hierboven genoemde brief kan evenwel geen criterium toevoegen aan artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013, dat de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid niet afhankelijk stelt van de vraag of er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.

169

Bovendien bevond verzoekster zich, gelet op de ICSID-aanbeveling, vanuit het oogpunt van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen duidelijk in een uitzonderlijke situatie.

170

De ECB heeft artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 dus niet geschonden door in het bestreden besluit niet te wijzen op het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden.

171

Het tweede middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

4. Derde middel, ontleend aan niet-nakoming van de verplichting om alle relevante aspecten van de zaak zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en te beoordelen, teneinde vast te stellen of een op grond van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit nodig was

172

Verzoekster betoogt dat de ECB de feiten niet onpartijdig heeft onderzocht. De ECB heeft zich gebaseerd op vage klachten over verzoeksters gedrag nadat de arbitrageprocedure was ingeleid en niet op een specifiek geval waarin zij niet had samengewerkt. Zij is niet ingegaan op de vraag of de klachten van de FKTK ten aanzien van verzoekster gegrond waren. Die benadering is niet aanvaardbaar vanwege het uitzonderlijke karakter van het bestreden besluit, dat moet worden gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden. Bovendien is de ECB te veel uitgegaan van de beoordelingen van de FKTK, zonder haar eigen standpunt kenbaar te maken, wat paradoxaal is voor een dergelijk besluit. Een dergelijk besluit veronderstelt immers dat de ECB zich niet langer uitsluitend op het toezicht van de nationale bevoegde autoriteit kan verlaten.

173

De ECB betwist dat betoog.

174

Ter ondersteuning van haar derde middel voert verzoekster in wezen aan dat de ECB voor de vaststelling van het bestreden besluit is uitgegaan van vage klachten van de FKTK over haar gedrag na de inleiding van de arbitrageprocedure en daarentegen niet heeft gewezen op een specifiek geval van niet-samenwerking, en dat zij geen eigen standpunt over de beoordelingen van de FKTK kenbaar heeft gemaakt.

175

De ECB heeft het recht echter niet onjuist toegepast door niet te onderzoeken of de overweging van de FKTK dat uit verzoeksters gedrag geen bereidheid tot succesvolle samenwerking was gebleken, al dan niet gegrond was.

176

Aangezien een krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit tot doel heeft om een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen te waarborgen en niet om een einde te maken aan de niet-naleving van de toezichtregels door een onder prudentieel toezicht staande entiteit, kan de ECB namelijk besluiten om rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen op een minder belangrijke instelling zonder die niet-naleving daarvoor als reden te nemen.

177

In casu was de FKTK na de inleiding van de arbitrageprocedure en de door het ICSID genomen voorlopige maatregelen van mening dat verzoekster geen bereidheid had getoond tot succesvolle samenwerking. Voorts meende zij geenszins in staat te zijn om volgens de normen van de Unie en het GTM op hoog niveau toezicht op verzoekster uit te oefenen.

178

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de beoordeling door de FKTK dat zij geenszins in staat was op hoog niveau toezicht uit te oefenen, welke naar behoren wordt gestaafd door de ICSID-aanbeveling en door verzoekster in de administratieve procedure noch voor het Gerecht op enigerlei wijze is betwist, op zich al ernstige twijfels deed rijzen over het vermogen van de FKTK om de naleving van hoge toezichtsnormen ten aanzien van verzoekster te waarborgen en de noodzaak van de overname van het prudentieel toezicht door de ECB rechtvaardigde.

179

De ECB kon dan ook besluiten om rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster uit te oefenen met het doel een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen te waarborgen, zonder te onderzoeken of verzoeksters door de FKTK aangevoerde gebrek aan bereidheid tot succesvolle samenwerking was aangetoond, en a fortiori zonder zich te hoeven baseren op een specifiek geval van niet-samenwerking.

180

Bovendien heeft de ECB weliswaar effectief zoveel mogelijk rekening gehouden met de beoordelingen van de FKTK inzake het prudentieel toezicht op verzoekster, maar zij achtte zich niet gebonden aan die beoordelingen en heeft de noodzaak van rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster zelf beoordeeld, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de punten 2.1 en 2.5 van het bestreden besluit, waarin de ECB duidelijk tot de slotsom komt dat een dergelijke noodzaak bestaat.

181

Met name uit het feit dat de ECB het bestreden besluit evenmin heeft gemotiveerd met betrekking tot de vraag of de FKTK geenszins in staat was op hoog niveau toezicht op verzoekster uit te oefenen, kan niet worden geconcludeerd dat zij niet alle aspecten van de zaak zorgvuldig en onpartijdig heeft beoordeeld, aangezien verzoekster de beoordeling van de FKTK op dit punt niet heeft betwist.

182

Het derde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

5. Vijfde middel, ontleend aan schending van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013, doordat de ECB haar beoordelingsbevoegdheid niet in overeenstemming met die bepaling heeft uitgeoefend

183

Verzoekster betoogt dat de ECB in het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met het discretionaire karakter van haar bevoegdheden op dit gebied (waarbij zij zich op dat punt beroept op het gebruik van het woord „kan” in artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013). De ECB kan niet stellen dat zij haar beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend indien dit niet uit het bestreden besluit blijkt en dit besluit juist berust op het beginsel dat de vaststelling ervan een noodzakelijk gevolg is van het feit dat aan de voorwaarden van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 is voldaan.

184

De ECB betwist dat betoog.

185

De ECB beschikt over een ruime beoordelingsmarge – daarover zijn partijen het eens – wanneer zij, zoals in casu, een handeling vaststelt ter zake van het prudentieel toezicht op een kredietinstelling (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 86).

186

Die conclusie vindt steun in de bewoordingen van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 (zie in die zin arrest van 16 mei 2017, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, T‑122/15, EU:T:2017:337, punt 61).

187

Wanneer de overheid over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij de vaststelling van een besluit, is zij evenwel noch op grond van de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU, noch op grond van enige andere regel ertoe gehouden om dat in het betrokken besluit te vermelden.

188

In casu blijkt uit geen enkel stuk in het procesdossier dat de ECB ten onrechte meende dat zij niet over een dergelijke beoordelingsmarge beschikte.

189

Met name het enkele feit dat in punt 2.5 van het bestreden besluit wordt geconcludeerd dat was voldaan aan de voorwaarden voor overname van het rechtstreeks toezicht op verzoekster door de ECB, betekent niet dat laatstgenoemde ten onrechte dacht dat haar bevoegdheden gebonden waren en dat zij voor die conclusie geen gebruik heeft gemaakt van haar ruime beoordelingsmarge, dan wel dat zij artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 onjuist zou hebben toegepast.

190

Het vijfde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

6. Zesde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel

191

Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De ECB kan niet stellen dat zij een evenredigheidsanalyse heeft verricht indien dit niet uit het bestreden besluit blijkt en indien het bestreden besluit juist het tegendeel suggereert, namelijk dat het uitgaat van het beginsel dat volstaat dat de voorwaarden van artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 zijn vervuld.

192

Verzoekster wijst erop dat in het bestreden besluit niet wordt erkend dat een dergelijk besluit moet worden voorbehouden tot de gevallen waarin rechtstreeks toezicht door de ECB een passend antwoord is op een specifiek regelgevingsprobleem en daarmee een specifieke prudentiële doelstelling kan worden verwezenlijkt, wanneer er geen andere minder ingrijpende oplossing mogelijk is en wanneer de aan de betrokken instelling opgelegde last in het licht van het onderliggende probleem en het nagestreefde doel passend is. In het bestreden besluit wordt het onderliggende probleem niet specifiek beschreven. Ook is het niet duidelijk waarom rechtstreeks toezicht door de ECB een passende oplossing voor het probleem zou zijn. Bovendien heeft de ECB geen andere mogelijke maatregelen onderzocht, waaronder een poging van haar kant om het vertrouwen in het regelgevend toezicht te herstellen door de corruptieproblemen te onderzoeken.

193

Verzoekster verklaart dat de voorzitter van de raad van toezicht in een brief aan het Europees Parlement van 23 april 2018 heeft gewezen op het belang van het evenredigheidsbeginsel. Zoals in het kader van het eerste en het tweede middel is uiteengezet, heeft de ECB, aangezien zij er geen rekening mee heeft gehouden dat een besluit om rechtstreeks prudentieel toezicht uit te oefenen voornamelijk bedoeld is om toezichtproblemen aan te pakken (veeleer dan tekortkomingen van de betrokken kredietinstelling), geen andere methoden overwogen om een passender toezicht door de nationale bevoegde autoriteit mogelijk te maken, zoals het verstrekken van passend advies. Overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 dient een constant hoog toezichtniveau in de eerste plaats te worden gewaarborgd door de regelgeving, richtsnoeren of algemene instructies die aan de nationale bevoegde autoriteiten worden gegeven. De ECB dient te beoordelen in hoeverre een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen kan worden gewaarborgd door middel van passende algemene instructies.

194

De ECB antwoordt hierop dat zij het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden.

195

Het evenredigheidsbeginsel vergt dat de handelingen van de instellingen van de Unie geschikt zijn voor de verwezenlijking van de met de betrokken regeling nagestreefde legitieme doelen en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze tussen meerdere geschikte maatregelen mogelijk is, die maatregel moet worden gekozen die het minst belastend is, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arresten van 22 januari 2013, Sky Österreich,C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 50, en 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 206).

196

Bij de beoordeling van de evenredigheid van een maatregel moet de beoordelingsmarge worden geëerbiedigd die in voorkomend geval voor de vaststelling van die maatregel aan de instellingen van de Unie is toegekend (zie arrest van 8 mei 2019, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, C‑450/17 P, EU:C:2019:372, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

197

In casu was het bestreden besluit geschikt om het doel van een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen te verwezenlijken.

198

Met het bestreden besluit konden immers de prudentiële bekommernissen van de FKTK worden weggenomen door ervoor te zorgen dat verzoekster voortaan onder rechtstreeks toezicht stond van een autoriteit die gebruik kon maken van al haar toezichtbevoegdheden.

199

Dienaangaande moet worden benadrukt dat de ECB, zoals zij betoogt, gelet op de ICSID-aanbeveling, beter dan de FKTK in staat was om rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster uit te oefenen.

200

Voorts vormden de door verzoekster gesuggereerde alternatieve maatregelen, namelijk, ten eerste, een onderzoek door de ECB van de corruptieproblemen en, ten tweede, aan de FKTK verstrekt advies of tot haar gerichte verordeningen, richtsnoeren of algemene instructies van de ECB, geen minder belastende maatregelen die in het licht van het nagestreefde doel geschikt waren.

201

De ECB voert namelijk terecht aan dat zij niet bevoegd is om zelf een onderzoek naar corruptie in te stellen en dat zij in dat verband samenwerkt met de nationale bevoegde autoriteiten. Evenmin is de ECB bevoegd om individuele richtsnoeren tot de nationale bevoegde autoriteiten te richten (zie in die zin arrest van 16 mei 2017, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB, T‑122/15, EU:T:2017:337, punt 61).

202

Hoe dan ook konden de door verzoekster gesuggereerde alternatieve maatregelen geen oplossing bieden voor de zorgen van de FKTK die het bestreden besluit hebben gerechtvaardigd. Aangezien de FKTK bevoegd zou zijn gebleven voor het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster, zou zij altijd van mening zijn geweest dat zij niet dezelfde toezichtbevoegdheden kon uitoefenen als die welke aan alle andere toezichthouders binnen het GTM zijn toegekend.

203

Bovendien blijkt uit de stukken in het procesdossier niet dat het bestreden besluit enig nadeel voor verzoekster heeft veroorzaakt, zodat de door verzoekster gesuggereerde alternatieve maatregelen niet als minder belastend kunnen worden beschouwd dan de maatregel die bij het bestreden besluit ten uitvoer is gelegd.

204

Het bestreden besluit, waarbij de respectieve bevoegdheden van de ECB en de FKTK enkel zijn verschoven, heeft namelijk niets gewijzigd in de toepasselijke toezichtregels, noch in de toezichtbevoegdheden waarover de bevoegde autoriteit ten aanzien van verzoekster beschikte in het kader van de door het GTM aan de ECB opgedragen toezichttaken.

205

Ten slotte wordt verzoeksters bewering omtrent een „aan de betrokken instelling opgelegde last” niet onderbouwd, noch aangetoond.

206

Het zesde middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

7. Zevende middel, ontleend aan schending van het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans”

207

Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans”, aangezien de FKTK noch de ECB rekening hebben gehouden met hun eigen verantwoordelijkheid voor het verlies aan geloofwaardigheid van de toezichtprocedure, dat het gevolg is van hun weigering of onvermogen om de corruptieproblemen doeltreffend aan te pakken, zoals blijkt uit het geding dat bij het Hof aanhangig was tussen de Republiek Letland en de ECB.

208

De ECB betwist dat betoog.

209

Volgens het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans” mag niemand zich op zijn eigen ongeoorloofd handelen beroepen.

210

Het inroepen van het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans” vereist dat wordt aangetoond dat er sprake is van een aan de ECB toerekenbare onrechtmatige gedraging (zie naar analogie arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR, T‑758/18, EU:T:2021:28, punt 170).

211

Verzoekster geeft bij de verwijzing naar de weigering of het onvermogen van de ECB of de FKTK om de corruptieproblemen doeltreffend aan te pakken evenwel niet aan welke handeling zij de ECB precies verwijt, maar verwijst naar de weigering of het onvermogen van de ECB en het FKTK om de corruptieproblemen doeltreffend aan te pakken. Wat betreft de aard van de betrokken corruptie moet bovendien worden opgemerkt dat, ten eerste, het strafrechtelijk onderzoek dat tot de inbeschuldigingstelling van A heeft geleid, niet verzoekster maar een andere Letse bank betrof en, ten tweede, dat verzoekster met betrekking tot de door CR aan de kaak gestelde corruptie verklaart dat de Letse autoriteiten geen deugdelijk onderzoek hebben ingesteld en er niet in zijn geslaagd A en zijn medestanders te berechten.

212

Ervan uitgaande dat verzoekster meent dat de ECB een onderzoek moest instellen naar de door CR aan de kaak gestelde corruptie, hetgeen niet blijkt uit haar betoog ter ondersteuning van het onderhavige middel, voert de ECB terecht aan dat zij niet bevoegd is dergelijke feiten zelf te onderzoeken en dat zij ter zake samenwerkt met de nationale bevoegde autoriteiten.

213

Bovendien is, zelfs verondersteld dat de ECB een fout zou hebben begaan door geen onderzoek naar de door CR aangeklaagde corruptie in te stellen, niet aangetoond dat die fout het bestreden besluit, dat niet berust op het structurele onvermogen van de FKTK om haar taken uit te voeren, maar op haar onvermogen om op hoog niveau prudentieel toezicht op verzoekster uit te oefenen wegens de ICSID-aanbeveling, onrechtmatig kon maken.

214

Het door verzoekster aangevoerde beroep in rechte dat door de ECB is ingesteld tegen het besluit van 19 februari 2018 waarbij het KNAB A voorlopig had verboden zijn ambt van president van de Latvijas Banka uit te oefenen (zaak C‑238/18), is geen element waarmee kan worden aangetoond dat de ECB een fout heeft begaan.

215

Voorts verduidelijkt verzoekster niet op welke manier de ECB in casu moet worden geacht zich op haar eigen onrechtmatige gedraging te willen beroepen.

216

Bijgevolg is niet aangetoond dat het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans” is geschonden.

217

Het zevende middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

8. Achtste middel, ontleend aan schending van het gelijkheidsbeginsel

218

Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In dat besluit wordt zij anders behandeld dan andere minder belangrijke kredietinstellingen. Ofschoon er over het toezicht door de FKTK ernstige twijfels waren gerezen, is niet duidelijk waarom verzoekster als enige een speciale behandeling van de FKTK en de ECB kreeg. Het feit dat verzoekster en haar aandeelhouders een op corruptie gebaseerde samenwerking hebben geweigerd, is geen legitieme reden om verzoekster bijzondere lasten op te leggen. Verzoekster verwijst naar gevallen waarin de ECB het rechtstreeks toezicht niet heeft overgenomen terwijl de vergunning van de betrokken banken moest worden ingetrokken en de ECB in haar besluit tot intrekking van de vergunning specifieke gevallen had opgesomd waarin geen sprake was geweest van samenwerking.

219

De ECB betwist verzoeksters betoog.

220

Het algemene beginsel van gelijke behandeling, als algemeen beginsel van het Unierecht, vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 6 juni 2019, P. M. e.a., C‑264/18, EU:C:2019:472, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

221

Schending van het beginsel van gelijke behandeling door een verschil in behandeling veronderstelt dat de betrokken situaties gelet op alle kenmerken daarvan vergelijkbaar zijn (arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 25).

222

Opgemerkt zij dat ofschoon verzoekster schending van het gelijkheidsbeginsel aanvoert ten aanzien van andere minder belangrijke kredietinstellingen waarvoor de ECB niet heeft besloten om het rechtstreeks prudentieel toezicht over te nemen, niet is aangetoond dat die instellingen zich in een situatie bevonden die vergelijkbaar was met die van verzoekster.

223

Dienaangaande moet, voor zover verzoekster aanvoert dat de ECB het rechtstreeks prudentieel toezicht op kredietinstellingen waarvan de vergunning moest worden ingetrokken wegens specifieke gevallen van niet-samenwerking niet heeft overgenomen, worden opgemerkt dat de situatie van die instellingen niet vergelijkbaar is met die van verzoekster, aangezien deze niet het voorwerp zijn geweest van een maatregel als de ICSID-aanbeveling.

224

Voorts draagt het bestreden besluit bij tot de toepassing van het gelijkheidsbeginsel, doordat het ervoor zorgt dat op verzoekster voortaan, zoals op alle andere kredietinstellingen die in het kader van het GTM onder prudentieel toezicht staan, rechtstreeks toezicht wordt uitgeoefend door een toezichthouder die gebruik kan maken van al haar toezichtbevoegdheden.

225

Bovendien is, gelet op hetgeen in de punten 204 en 205 hierboven is opgemerkt, niet aangetoond dat kredietinstellingen die onder rechtstreeks prudentieel toezicht van de ECB staan; anders worden behandeld dan instellingen die onder rechtstreeks toezicht van de FKTK staan, laat staan dat hun een bijzondere last zou worden opgelegd.

226

Het achtste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

9. Negende middel, ontleend aan schending van het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel

227

Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel.

228

In de eerste plaats voert verzoekster aan dat het bestreden besluit niet duidelijk is en zorgt voor ongerechtvaardigde onzekerheid. Een besluit tot overname van het rechtstreeks prudentieel toezicht moet aangeven op welke punten de prudentiële vereisten zullen wijzigen en hoe lang de ECB de voornaamste toezichthouder zal zijn. Het bestreden besluit bevat daaromtrent evenwel geen enkele aanwijzing, omdat het geen enkel specifiek probleem identificeert dat het moet aanpakken. Tussen de regels suggereert het dat verzoekster moet worden gesanctioneerd omdat zij volgens de FKTK na de inleiding van de arbitrageprocedure geen bereidheid tot samenwerking heeft getoond. Een letterlijke lezing van het bestreden besluit doet vermoeden dat het rechtstreeks toezicht door de ECB zal eindigen wanneer zij ervan overtuigd is dat verzoekster bereidheid heeft getoond tot samenwerking. Het is niet duidelijk wat daarvoor in de praktijk nodig is, aangezien in het bestreden besluit niet één geval is genoemd waarin verzoekster niet met de FKTK heeft samengewerkt. Dit zou kunnen betekenen dat de arbitrageprocedure moet worden stopgezet om verzoekster te ontslaan van het rechtstreeks toezicht door de ECB, en dat verzoekster geen andere rechtsmiddelen mag aanwenden, hetgeen een onrechtmatige doelstelling zou vormen.

229

Voorts betoogt verzoekster dat, aangezien het bestreden besluit niet beschrijft welk onderliggend probleem ermee moet worden opgelost, niet kan worden voorspeld welke wezenlijke wijzigingen in de toezichtvereisten zich als gevolg van de ingreep van de ECB zullen voordoen. Verzoeksters eerste ervaringen met de ECB, met name ter gelegenheid van de door de ECB besloten inspectie ter plaatse, duiden erop dat de ECB een nieuwe aanpak hanteert en zich niet gebonden acht aan eerdere beoordelingen van de FKTK, zoals die met betrekking tot de waardering van de activa. Dat leidt tot bovenmatige rechtsonzekerheid voor verzoekster dat door geen enkele legitieme prudentiële doelstelling wordt gerechtvaardigd.

230

In de tweede plaats is verzoekster van mening dat het bestreden besluit het gewettigd vertrouwen schendt dat is gebaseerd op haar eerdere contacten met de FKTK en de ECB. Ofschoon het vertrouwensbeginsel in het kader van het bankentoezicht van cruciaal belang is, deed geen van de contacten tussen verzoekster en de FKTK of de ECB namelijk vermoeden dat een op artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 gebaseerd besluit zou worden vastgesteld. Het in de arbitrageprocedure bereikte voorlopige akkoord wees op het tegendeel, net als het feit dat de ECB niet wezenlijk heeft gereageerd op verzoeksters talrijke pogingen om een constructieve dialoog met haar aan te gaan.

231

De ECB stelt dat zij het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel niet heeft geschonden.

232

Het rechtszekerheidsbeginsel vereist met name dat rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen [zie arrest van 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

233

Het recht om zich te beroepen op bescherming van het gewettigd vertrouwen is een uitvloeisel van het rechtszekerheidsbeginsel en komt toe aan iedere particulier die in een situatie verkeert waaruit blijkt dat de administratie van de Unie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende inlichtingen afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen, zijn – ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld – toezeggingen die dergelijke verwachtingen kunnen wekken. Niemand kan evenwel schending van het vertrouwensbeginsel aanvoeren wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die door de administratie aan hem zijn gedaan [arrest van 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 112].

234

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat het bestreden besluit duidelijk is.

235

Met name zij erop gewezen dat, anders dan verzoekster stelt, in een krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit niet hoeft te worden vermeld op welke punten de prudentiële vereisten zullen wijzigen, aangezien dat besluit op zichzelf juist geen gevolgen heeft voor de toepasselijke toezichtregels. Dienaangaande is verzoeksters bewering dat haar ervaring met de ECB, in het bijzonder ter gelegenheid van de door de ECB besloten inspectie ter plaatse, „erop duidt” dat de ECB een nieuwe aanpak hanteert, irrelevant, aangezien zij niets heeft uit te staan met de duidelijkheid van het bestreden besluit zelf. Bovendien is deze bewering ongegrond, aangezien er geen elementen zijn waaruit blijkt dat van de vermeende nieuwe aanpak daadwerkelijk sprake is.

236

In een krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vastgesteld besluit hoeft evenmin te worden aangegeven hoelang de ECB verantwoordelijk zal zijn voor het rechtstreeks prudentieel toezicht op de betrokken entiteit, aangezien overeenkomstig artikel 47, lid 4, van verordening nr. 468/2014 de ECB een besluit vaststelt waarbij het rechtstreeks toezicht door de ECB wordt beëindigd, indien dat toezicht naar haar redelijk oordeel niet langer nodig is ter garandering van consistente toepassing van hoge toezichtsnormen.

237

In de tweede plaats blijkt hoe dan ook uit de stukken in het procesdossier dat aan verzoekster geen nauwkeurige toezeggingen zijn gedaan dat de ECB het rechtstreeks prudentieel toezicht op haar niet zou overnemen.

238

Verzoekster verwijst in dit verband naar de ICSID-aanbeveling, maar legt niet uit op welke manier die maatregelen, die niet van de ECB afkomstig zijn, dergelijke nauwkeurige toezeggingen konden inhouden.

239

Wat verzoeksters contacten met de ECB betreft, zij opgemerkt dat de ECB in het kader van die contacten niet alleen niet heeft toegezegd om geen besluit krachtens artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013 vast te stellen, maar dat verzoekster bij brief van 5 juli 2018 zelf de ECB heeft verzocht in te grijpen in het prudentieel toezicht op haar.

240

Bijgevolg kan verzoekster niet op goede gronden aanvoeren dat de ECB het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.

241

Het negende middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

10. Tiende middel, ontleend aan schending van artikel 19 en overweging 75 van verordening nr. 1024/2013, alsmede aan misbruik van bevoegdheid

242

Verzoekster betoogt dat de ECB artikel 19 en overweging 75 van verordening nr. 1024/2013 heeft geschonden, die vereisen dat de ECB haar taken los van enige politieke beïnvloeding uitvoert, en dat de ECB dat vereiste heeft geschonden door een besluit vast te stellen dat voornamelijk een reactie was op de inleiding van de arbitrageprocedure. Met de inleiding van die procedure is eerder een legitiem rechtsmiddel aangewend en gebruikgemaakt van een vorm van constructieve geschillenbeslechting dan een vijandige daad gesteld. Bovendien is het bestreden besluit bedoeld om de nuttige werking van de arbitrageprocedure, en met name van het in die procedure bereikte voorlopige akkoord te ondermijnen. Het bestaan van een verborgen eerder verzoek van de FKTK aan de ECB om het toezicht op verzoekster over te nemen, bevestigt dit. Aangezien arbitrage een vorm van geschillenbeslechting en dus van samenwerking is, is samenwerking geweigerd door de FKTK en niet door verzoekster.

243

De ECB betwist dat betoog.

244

Volgens artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1024/2013 handelen de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten die binnen het GTM optreden, onafhankelijk bij de uitvoering van de hun bij deze verordening opgedragen taken en handelen de leden van de raad van toezicht en die van het stuurcomité onafhankelijk en objectief in het belang van de Unie als geheel, en vragen noch aanvaarden zij instructies van instellingen of organen van de Unie, van de regering van een lidstaat of van enig ander publiek of privaat orgaan.

245

In overweging 75 van die verordening staat dat de ECB voor een doeltreffende uitvoering van haar toezichttaken de aan haar opgedragen toezichttaken volledig onafhankelijk moet uitoefenen, en dat er met name geen sprake mag zijn van ongepaste politieke beïnvloeding en van bemoeienis vanuit het bedrijfsleven waardoor haar operationele onafhankelijkheid zou worden aangetast.

246

Bij een handeling is er slechts sprake van misbruik van bevoegdheid indien uit objectieve, relevante en onderling overeenstemmende gegevens blijkt dat die handeling uitsluitend, of op zijn minst in overwegende mate, is vastgesteld voor andere doeleinden dan die waarvoor de bevoegdheid in kwestie is verleend, dan wel dat zij is vastgesteld teneinde te ontkomen aan een procedure waarin het VWEU speciaal voorziet om het hoofd te bieden aan de omstandigheden van het geval (arresten van 14 december 2004, Swedish Match, C‑210/03, EU:C:2004:802, punt 75, en 8 december 2020, Hongarije/Parlement en Raad, C‑620/18, EU:C:2020:1001, punt 82).

247

In casu blijkt uit de stukken in het procesdossier niet dat het bestreden besluit is vastgesteld voor andere doeleinden dan het waarborgen van een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen ten aanzien van verzoekster overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder b), van verordening nr. 1024/2013.

248

Meer bepaald wordt in het bestreden besluit weliswaar rekening gehouden met de ICSID-aanbeveling, maar uit de stukken in het procesdossier blijkt niet dat het besluit bedoeld is om verzoekster te beletten een arbitrageprocedure tegen de Republiek Letland te voeren.

249

Bovendien stelt verzoekster niet dat de ICSID-aanbeveling aldus moet worden uitgelegd dat zij als nuttige werking heeft dat de uitoefening door de ECB van haar toezichtbevoegdheden ten aanzien van verzoekster wordt beperkt of dat verzoekster wordt onttrokken aan het prudentieel toezicht van een andere autoriteit dan de FKTK die over al haar toezichtbevoegdheden beschikt. Zoals reeds is opgemerkt, had verzoekster bij brief van 5 juli 2018 zelf de ECB verzocht in te grijpen in het prudentieel toezicht op haar.

250

Wat betreft het eerste verzoek van de FKTK aan de ECB tot overname van het rechtstreeks prudentieel toezicht op verzoekster, dat dateert van 16 november 2017, wordt door de ECB weliswaar niet betwist dat verzoekster op het moment van dat verzoek aan de ECB niet ervan in kennis is gesteld, maar uit die omstandigheid op zich blijkt niet dat met het bestreden besluit andere dan prudentiële doeleinden zijn nagestreefd. Zoals in punt 121 hierboven is opgemerkt, wordt nergens in verordening nr. 468/2014 bepaald dat een dergelijk verzoek ambtshalve aan de betrokken entiteit moet worden meegedeeld. Bovendien is dit verzoek opgenomen in het procesdossier en is verzoekster in de gelegenheid gesteld om eventuele opmerkingen daarover te maken.

251

Het tiende middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

252

Uit een en ander volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

VI. Kosten

253

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de ECB te worden verwezen in de kosten van de ECB.

 

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

PNB Banka AS draagt haar eigen kosten en de kosten van de Europese Centrale Bank (ECB).

 

Gervasoni

Madise

Nihoul

Frendo

Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 december 2022.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top