Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CO0256

    Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 2 juli 2020.
    Procedure ingeleid door S.A.D. Maler und Anstreicher OG.
    Verzoek van het Verwaltungsgericht Wien om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Beginsel van onafhankelijkheid van rechters – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Bevoegdheid van het Hof – Artikel 267 VWEU – Ontvankelijkheid – Nationale bepalingen inzake de toewijzing van zaken binnen een rechterlijke instantie – Rechtsmiddelen – Uitlegging die voor de verwijzende rechterlijke instantie noodzakelijk is voor het wijzen van haar vonnis – Kennelijke niet-ontvankelijkheid.
    Zaak C-256/19.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:523

     BESCHIKKING VAN HET HOF (Tiende kamer)

    2 juli 2020 ( *1 )

    [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 3 september 2020]

    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Beginsel van onafhankelijkheid van rechters – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Bevoegdheid van het Hof – Artikel 267 VWEU – Ontvankelijkheid – Nationale bepalingen inzake de toewijzing van zaken binnen een rechterlijke instantie – Rechtsmiddelen – Uitlegging die voor de verwijzende rechterlijke instantie noodzakelijk is voor het wijzen van haar vonnis – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

    In zaak C‑256/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 27 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2019, in de procedure

    S.A.D. Maler und Anstreicher OG,

    in tegenwoordigheid van:

    Magistrat der Stadt Wien,

    Bauarbeiter Urlaubs- und Abfertigungskasse,

    geeft

    HET HOF (Tiende kamer),

    samengesteld als volgt: I. Jarukaitis (rapporteur), kamerpresident, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,

    advocaat-generaal: M. Bobek,

    griffier: A. Calot Escobar,

    [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 3 september 2020] gezien de stukken,

    [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 3 september 2020] gelet op de opmerkingen ingediend door:

    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll, M. Augustin en C. Drexel als gemachtigden,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk en H. Shev als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel en F. Erlbacher als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te beslissen bij met redenen omklede beschikking,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en het doeltreffendheidsbeginsel.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure ingesteld door S.A.D. Maler und Anstreicher OG (hierna: „Maler”) inzake de rechtmatigheid van een besluit volgens hetwelk zij verplichte wettelijke bijdragen dient te betalen.

    Toepasselijke bepalingen

    3

    Artikel 83 van het Bundes-Verfassungsgesetz (federale grondwet van Oostenrijk; hierna: „B‑VG”) bepaalt dat de organisatie en de bevoegdheid van de rechterlijke instanties bij federale wet worden vastgesteld en dat aan niemand zijn recht op toegang tot de bij wet aangewezen rechter mag worden ontnomen.

    4

    Artikel 87 B‑VG bepaalt:

    „1.   De rechters zijn bij de uitoefening van hun rechterlijke functies onafhankelijk.

    2.   Een rechter oefent zijn rechterlijke functies uit wanneer hij de rechterlijke taken verricht die hem zijn toevertrouwd krachtens de wet en krachtens de zaakverdeling binnen de rechterlijke instantie, met uitzondering van de zaken betreffende de rechterlijke macht die niet krachtens de wet door kamers of commissies te verrichten zijn.

    3.   De zaken worden vooraf onder de rechters van de rechterlijke instantie verdeeld voor een bij federale wet bepaalde periode. Elke aan een rechter aldus toegewezen zaak kan hem enkel worden ontnomen bij besluit van de daartoe bij federale wet voorziene kamer en enkel indien hij verhinderd is of indien de omvang van de door hem te behandelen zaken het voor hem onmogelijk maakt om deze binnen een redelijke termijn af te handelen.”

    5

    Krachtens artikel 135, lid 2, B‑VG wordt voor de bij wet bepaalde periode een vaste verdeling van de zaken van het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter Wenen, Oostenrijk) vooraf vastgelegd. Volgens § 18 van het Gesetz über das Verwaltungsgericht Wien (wet op de bestuursrechter te Wenen) bedraagt die periode een kalenderjaar.

    6

    Krachtens artikel 135, lid 3, B‑VG kan een zaak die een lid van het Verwaltungsgericht Wien is toegewezen krachtens de vaste zaakverdeling hem enkel worden ontnomen door het voor de vaststelling van de vaste zaakverdeling bevoegde orgaan indien hij verhinderd is of indien hij niet in staat is deze binnen een redelijke termijn af te handelen wegens zijn werklast.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    7

    Maler, een schildersbedrijf, werd bij twee besluiten van de Bauarbeiter-Urlaubs- und Abfertigungskasse (fonds voor vakantiegeld en ontslagvergoedingen van werknemers in de bouwsector, Oostenrijk; hierna: „BUAK”) verplicht tot betaling van de verplichte wettelijke bijdragen krachtens het Bauarbeiter-Urlaubs- und Abfertigungsgesetz (wet betreffende vakantiegeld en ontslagvergoedingen van werknemers in de bouwsector) (BGBl. 414/1972), in de op de datum van de feiten in het hoofdgeding geldende versie (hierna: „BUAG”).

    8

    Bij deze wet werd de BUAK opgericht, een collectief publiekrechtelijk orgaan dat tot taak heeft de middelen in te zamelen voor de betaling van de in het BUAG bedoelde vergoedingen. Dit orgaan is belast met het beheer en de betaling van het vakantiegeld voor werknemers in de bouwsector.

    9

    Aangezien Maler niet was overgegaan tot de betaling van die bijdragen, heeft de BUAK tegen haar twee executoriale titels afgegeven. Deze onderneming heeft vervolgens administratief beroep ingesteld bij de Magistrat der Stadt Wien (stadsbestuur van de stad Wenen, Oostenrijk), die bij besluit van 19 juni 2018 deze titels heeft bevestigd. Maler heeft daarop bij het Verwaltungsgericht Wien beroep tegen dat besluit ingesteld. Zij voert daarbij aan dat haar personeel niet binnen de werkingssfeer van deze wet valt, zodat zij de door de BUAK vastgestelde salaristoeslagen en bijkomende vergoedingen niet hoeft te betalen.

    10

    De verwijzende rechter, die preciseert dat hij optreedt als alleensprekend rechter (hierna: „verwijzende rechter”), wijst erop dat de BUAK het garantieorgaan is waarin het Oostenrijke recht voorziet teneinde werknemers de bescherming te verzekeren die voortvloeit uit artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9), volgens hetwelk de lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen opdat aan alle werknemers een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

    11

    Op 26 juli 2018 werd het hoofdgeding bij het Verwaltungsgericht Wien geregistreerd onder één zaaknummer en toegewezen aan de verwijzende rechter.

    12

    De verwijzende rechter wijst erop dat het stadsbestuur van de stad Wenen bij het besluit van 19 juni 2018 twee bezwaren heeft afgewezen die door Maler op verschillende tijdstippen waren ingediend tegen de door de BUAK afgegeven executoriale titels die zijn gebaseerd op door dat fonds tegen die onderneming ingeroepen schuldvorderingen.

    13

    De verwijzende rechter stelt dat, hoewel bij hem formeel slechts één beroep aanhangig is gemaakt tegen één besluit, dient te worden geoordeeld dat in werkelijkheid twee beroepen tegen twee verschillende besluiten werden ingesteld. Hij wijst erop dat de griffie van het Verwaltungsgericht Wien evenwel wat volgens de verwijzende rechter twee beroepen uitmaakt, als één enkel beroep heeft geregistreerd. Hij zet uiteen dat de regels inzake de vaste zaakverdeling bij het Verwaltungsgericht Wien zijn geschonden, aangezien door de registratie van twee verschillende beroepen onder één zaaknummer afbreuk is gedaan aan de regel inzake de zaakverdeling die bij correcte toepassing ervan had moeten leiden tot de toewijzing van die beroepen aan twee verschillende rechters.

    14

    De verwijzende rechter wijst erop dat hij de griffie van zijn rechterlijke instantie in kennis heeft gesteld van die „vergissing”.

    15

    Op 31 juli 2018 heeft de griffie het door Maler ingestelde beroep geregistreerd onder een tweede zaaknummer voor zover dat beroep was gericht tegen een ander punt van het dispositief van het besluit van 19 juni 2018. Deze tweede zaak werd echter opnieuw toegewezen aan dezelfde rechter, te weten de verwijzende rechter.

    16

    De verwijzende rechter zet uiteen dat hij op 3 augustus 2018 een „grief van onbevoegdheid” met betrekking tot die toewijzing heeft opgeworpen bij de president van zijn rechterlijke instantie. Volgens hem had de griffie overeenkomstig de regels inzake de vaste zaakverdeling de onder dat tweede nummer geregistreerde zaak aan een andere rechter moeten toewijzen.

    17

    Volgens deze rechter heeft de president van de rechterlijke instantie de bepalingen inzake de vaste zaakverdeling geschonden door de griffie mondeling te gelasten, de initiële toewijzing van de eerste zaak niet te wijzigen en de tweede zaak bij die eerste zaak te voegen.

    18

    De verwijzende rechter is van mening dat alleen de voor de zaakverdeling bevoegde commissie als collegiaal orgaan bevoegd is om over te gaan tot een dergelijke toewijzing.

    19

    De verwijzende rechter wijst erop dat hij nooit in kennis is gesteld van die „handelwijze” noch van die „verkapte” toewijzing van de tweede zaak. Hij voegt daaraan toe dat de Oostenrijke rechtsorde niet voorziet in de mogelijkheid om beroep in te stellen teneinde op te komen tegen een dergelijke „handelwijze” van een president van een rechterlijke instantie.

    20

    Op 5 oktober 2018 heeft de verwijzende rechter bij de president van het Verwaltungsgericht Wien, in zijn hoedanigheid van president van de voor de zaakverdeling bevoegde commissie, een verzoek ingediend dat ertoe strekt te doen vaststellen dat hij niet bevoegd is om in het hoofdgeding uitspraak te doen. In dat verzoek heeft hij uitdrukkelijk verwezen naar de rechtspraak van het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk), volgens welke de beslissing van een rechter waaraan een zaak werd toegewezen in strijd met de interne regels inzake de zaakverdeling van de rechterlijke instantie waarvan hij deel uitmaakt, moet worden beschouwd als een beslissing die is genomen door een onbevoegd rechterlijk orgaan. De verwijzende rechter zet uiteen dat het Verfassungsgerichtshof heeft geoordeeld dat een dergelijke beslissing afbreuk doet aan de grondwettelijke bepalingen van artikel 83, lid 2, B‑VG en aan artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome werd ondertekend (hierna: „EVRM”), en derhalve ongrondwettelijk is. Tevens heeft deze rechter ter ondersteuning van dat verzoek aangevoerd dat, indien hij een ongrondwettelijke beslissing neemt, hem statutaire, tuchtrechtelijke en strafrechtelijke sancties en schadeclaims boven het hoofd hangen. Bovendien heeft hij erop gewezen dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, EVRM op hem de verplichting rust om te verhinderen dat een rechterlijke beslissing wordt genomen die ongrondwettelijk zal zijn.

    21

    Bij brief van 10 oktober 2018 heeft de president van de rechterlijke instantie waarvan de verwijzende rechter deel uitmaakt, deze laatste meegedeeld dat hij bevoegd en verplicht was om in het hoofdgeding uitspraak te doen. In die brief heeft de president uiteengezet dat beroep was ingesteld tegen één administratief besluit, zodat tevens slechts van één zaak sprake was.

    22

    Aangezien de verwijzende rechter van mening was dat die brief een overheidsbesluit vormde, heeft hij daartegen beroep ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk).

    23

    Bij beschikking van 21 november 2018 heeft het Verwaltungsgerichtshof dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft die rechter in wezen geoordeeld dat alleen de partijen bij de procedure voor een administratieve rechtbank een subjectief recht op bescherming door de bij wet aangewezen rechter kunnen doen gelden. Daarentegen is bij een lid van een administratieve rechtbank geen sprake van schending van een subjectief recht door een onjuiste toewijzing en is dit lid evenmin bevoegd om beroep in te stellen tegen een dergelijke toewijzing.

    24

    De verwijzende rechter stelt dat het Verwaltungsgerichtshof bij die beschikking evenwel heeft erkend dat, als het standpunt van de verwijzende rechter juist was, de beslissing die hij als rechter in het hoofdgeding zou wijzen, afbreuk zou doen aan de in artikel 83, lid 2, B‑VG en artikel 6, lid 1, EVRM neergelegde waarborg van een bij wet aangewezen rechter wegens zijn onbevoegdheid die voortvloeit uit het feit dat die zaak hem op onwettige wijze was toegewezen.

    25

    De verwijzende rechter is tevens van mening dat, binnen de rechterlijke instanties die bij wet zijn ingesteld als rechtsbeschermingsinstantie in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, de aanhangig gemaakte zaken vóór toewijzing moeten worden geïdentificeerd volgens een vaste zaakverdeling, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan die bepaling.

    26

    In dit verband merkt de verwijzende rechter om te beginnen op dat het overeenkomstig het Oostenrijkse recht niet mogelijk is om op te komen tegen de toewijzing van een zaak aan een rechter op grond van schending van de regels inzake de vaste zaakverdeling, zodat die rechter verplicht is om hetzij bewust een beslissing te nemen die de rechten van partijen als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM schendt, hetzij geen uitspraak te doen en aldus de rechten van partijen als bedoeld in diezelfde bepaling te schenden. Bij gebreke van kennis van de onregelmatigheden en van de vaak louter interne gebeurtenissen die een schending uitmaken van de regels inzake de vaste zaakverdeling, ontneemt het Oostenrijkse recht partijen bovendien een doeltreffende waarborging van hun rechten in strijd met artikel 6, lid 1, EVRM.

    27

    Volgens de verwijzende rechter doet de Oostenrijke wettelijke regeling ernstige twijfel rijzen over de waarborg van onpartijdigheid van de rechters. Een partij bij de procedure kan immers de onbevoegdheid van een rechter niet aanvoeren voordat de rechterlijke instantie uitspraak heeft gedaan. Verder is de rechter waaraan een zaak is toegewezen, verplicht om uitspraak te doen, ondanks zijn onbevoegdheid. De Oostenrijkse wettelijke regeling belet dus zowel de rechter als de partijen bij de procedure om, voordat een beslissing wordt gewezen, erop te wijzen dat die beslissing artikel 6, lid 1, EVRM zal schenden wegens een onwettigheid bij de interne zaakverdeling binnen de betrokken rechterlijke instantie, zoals het geval is in de bij hem aanhangige zaak.

    28

    In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat de wetgever moet waarborgen dat deze garantie doeltreffend en niet slechts theoretisch van aard is?

    a)

    Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Schrijven artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel in een nationale rechtsorde waarin het grondrecht op een vaste zaakverdeling is opgenomen in de grondwet, voor dat op de wetgever bepaalde waarborgingsverplichtingen rusten en, zo ja, welke?

    b)

    Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: Schrijven artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde waarin het grondrecht op een vaste zaakverdeling is opgenomen in de grondwet, voor dat

    een instructie respectievelijk handeling met betrekking tot de toewijzing van een zaak aan een rechter door een volgens de wet niet tot deze instructie respectievelijk handeling bevoegde instantie buiten beschouwing moet worden gelaten?

    het binnen een rechterlijke instantie geldende reglement van orde aan de instantie die verantwoordelijk is voor de toewijzing van gerechtelijke dossiers, slechts een reeds vooraf bepaalde beperkte beoordelingsmarge inzake toewijzing mag toekennen, als er al een beoordelingsmarge bestaat?

    2)

    a)

    Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat een rechter die twijfelt aan de rechtmatigheid van de binnen een rechterlijke instantie geldende regels inzake zaakverdeling respectievelijk de rechtmatigheid van een interne beslissing (inzonderheid een beslissing over de toewijzing van zaken) die de binnen een rechterlijke instantie geldende regels inzake zaakverdeling ten uitvoer legt en die het werk van deze rechter rechtstreeks raakt, gelet op deze twijfel een (deze rechter vooral niet financieel belastende) rechtsmiddel kan instellen bij een andere rechter die beschikt over de volledige bevoegdheid tot toetsing van de rechtmatigheid van de als onrechtmatig aangemerkte handeling?

    b)

    Zo nee: Zijn er andere door de wetgever te waarborgen regels die veiligstellen dat een rechter over de mogelijkheid beschikt om af te dwingen dat op rechtmatige wijze wordt voldaan aan de hem betreffende wettelijke bepalingen inzake de naleving van de wettelijke (met name binnen een rechterlijke instantie geldende) voorschriften betreffende de toewijzing van zaken?

    3)

    a)

    Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat een partij in een gerechtelijke procedure die bezwaren heeft met betrekking tot de rechtmatigheid van een voor de beslechting van haar zaak nadelige bepaling van de binnen een rechterlijke instantie geldende regels inzake de zaakverdeling respectievelijk de rechtmatigheid van de toewijzing van deze procedure aan een bepaalde rechter, reeds voorafgaand aan de rechterlijke beslissing gelet op deze bezwaren een (deze partij financieel niet bovenmatig belastend) rechtsmiddel moet kunnen instellen bij een andere rechter die beschikt over de volledige bevoegdheid tot toetsing van de rechtmatigheid van de als onrechtmatig aangemerkte handeling?

    b)

    Zo nee: Zijn er andere door de wetgever te waarborgen regels die veiligstellen dat een partij reeds voorafgaand aan de rechterlijke beslissing over de mogelijkheid beschikt om af te dwingen dat haar grondrecht dat de ‚bij wet aangewezen rechter’ met haar zaak wordt belast, op rechtmatige wijze wordt geëerbiedigd?

    4)

    a)

    Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat de interne zaakverdeling en de interne registratie van indiening van zaken dermate transparant en begrijpelijk [moeten] zijn dat de rechter respectievelijk een partij zonder veel kosten of moeite de mogelijkheid heeft te onderzoeken of de concrete toewijzing van de zaak aan een rechter respectievelijk een bepaalde kamer overeenstemt met de bepalingen van de binnen een rechterlijke instantie geldende regels inzake de zaakverdeling?

    b)

    Zo nee: Zijn er andere door de wetgever te waarborgen regels die veiligstellen dat een rechter respectievelijk een partij over de mogelijkheid beschikt om zich ervan te vergewissen dat een bepaalde zaak op rechtmatige wijze is toegewezen?

    5)

    a)

    Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest evenals het doeltreffendheidsbeginsel op zijn minst ten aanzien van een nationale rechtsorde welke met het oog op het veiligstellen van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke instanties in haar grondwet een grondrecht heeft opgenomen op de rechterlijke toewijzing van zaken volgens een vooraf volgens algemene regels bepaalde vaste zaakverdeling, aldus worden uitgelegd dat de partijen en de rechter in een gerechtelijke procedure zonder eigen toedoen over de mogelijkheid moeten beschikken de regels inzake de zaakverdeling inhoudelijk te begrijpen, alsmede dat de partijen en de rechter zodoende de rechtmatigheid van de toewijzing van de zaak aan een rechter respectievelijk een bepaalde kamer moeten kunnen toetsen?

    b)

    Zo nee: Zijn er andere door de wetgever te waarborgen regels die veiligstellen dat een rechter respectievelijk een partij over de mogelijkheid beschikt om zich ervan te vergewissen dat een bepaalde zaak op rechtmatige wijze is toegewezen?

    6)

    Tot welke handelingen is een rechter gezien zijn Unierechtelijke verplichting tot naleving van de Unierechtelijke procedurele regels verplicht, als hij op grond van een (buitengerechtelijke of gerechtelijke) handeling waartegen hij niet kan opkomen, wordt verplicht om te handelen in strijd met het Unierecht en met de rechten van partijen?”

    Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    29

    Overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof, wanneer het kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van een zaak of wanneer een verzoek of een verzoekschrift kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking.

    30

    Deze bepaling moet in het onderhavige geval worden toegepast.

    31

    Wat de – door de Oostenrijkse regering bestreden – bevoegdheid van het Hof betreft om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dient in de eerste plaats met betrekking tot de bepalingen van het Handvest eraan te worden herinnerd dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267 VWEU het Unierecht enkel binnen de grenzen van de hem toegekende bevoegdheden kan uitleggen [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    32

    Wat de handelingen van de lidstaten betreft, wordt het toepassingsgebied van het Handvest omschreven in artikel 51, lid 1, daarvan, waarin is vastgesteld dat de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Die bepaling bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    33

    In casu dient meer in het bijzonder met betrekking tot artikel 47 van het Handvest – waarop het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft – te worden vastgesteld dat het in het bij de verwijzende rechter aanhangige geding in wezen gaat om de rechtmatigheid van een administratief besluit van de BUAK, die volgens de verwijzende rechter het garantieorgaan is waarin het Oostenrijke recht voorziet teneinde werknemers de bescherming te verzekeren die voortvloeit uit artikel 7 van richtlijn 2003/88. Die rechter werpt evenwel geen enkele vraag op die betrekking heeft op de uitlegging van dat artikel 7 en zet evenmin uiteen waarom die bepaling relevant is voor het hoofdgeding. Het loutere feit dat volgens de verwijzende rechter de BUAK „het gevolg is van” dat artikel 7, volstaat niet om te oordelen dat het hoofdgeding door het Unierecht wordt beheerst in de zin van de in punt 32 van de onderhavige beschikking aangehaalde rechtspraak.

    34

    Hieruit volgt dat uit niets kan worden afgeleid dat het hoofdgeding betrekking heeft op de uitlegging of de toepassing van een Unierechtelijke bepaling die op nationaal niveau ten uitvoer wordt gebracht. Bijgevolg is het Hof niet bevoegd om artikel 47 van het Handvest uit te leggen in de onderhavige zaak.

    35

    In de tweede plaats dient met betrekking tot artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in herinnering te worden gebracht dat volgens deze bepaling de lidstaten voor de justitiabelen voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren. De lidstaten moeten dus voorzien in een stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures dat een daadwerkelijke rechterlijke toetsing op deze gebieden kan verzekeren (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    Wat de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU betreft, volgt voorts uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling ziet op de „onder het recht van de Unie vallende gebieden”, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vindt derhalve met name toepassing ten aanzien van iedere nationale instantie die kan worden aangezocht om als rechter te oordelen over vraagstukken die de toepassing of de uitlegging van het Unierecht betreffen en dus behoren tot gebieden die onder dat recht vallen (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Dat is het geval met de verwijzende rechter, die als lid van een Oostenrijkse rechterlijke instantie kan moeten oordelen over vraagstukken die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, en als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaakt van het Oostenrijkse stelsel van beroepsmogelijkheden op de „onder het recht van de Unie vallende gebieden” in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zodat deze rechter moet voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    39

    Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun eigen bevoegdheid valt, maar dit neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en, in het bijzonder, uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    40

    Uit het voorgaande volgt dat het Hof in de onderhavige zaak bevoegd is om artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU uit te leggen.

    41

    Met betrekking tot de door de Oostenrijkse en de Poolse regering alsmede door de Europese Commissie opgeworpen kwestie van de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, dient eraan te worden herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    Het is echter ook vaste rechtspraak dat de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen. De rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing is evenwel niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU, moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    Het Hof heeft aldus meermaals in herinnering gebracht dat zowel uit de bewoordingen als uit de opzet van artikel 267 VWEU blijkt dat de prejudiciële procedure met name vooronderstelt dat daadwerkelijk een geding bij de nationale rechterlijke instantie aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45

    Bij een dergelijke procedure moet dus sprake zijn van een zodanig verband tussen dat geding en de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    46

    In het onderhavige geval moet ten eerste worden vastgesteld dat het hoofdgeding ten gronde geen enkel verband vertoont met het Unierecht, met name met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, en dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing niet blijkt dat de verwijzende rechter dit recht – of die bepaling – dient toe te passen om te bepalen hoe dat geding ten gronde moet worden beslecht. In dit opzicht onderscheidt de onderhavige zaak zich met name van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117), waarin de verwijzende rechter was aangezocht met een beroep tot nietigverklaring van bestuursrechtelijke besluiten waarbij de salarissen van de leden van de Tribunal de Contas (rekenkamer, Portugal) waren verlaagd op grond van een nationale regeling die in een dergelijke verlaging voorzag en waarvan de overeenstemming met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bij de verwijzende rechter werd betwist (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Ten tweede, hoewel het Hof reeds prejudiciële vragen ontvankelijk heeft verklaard over de uitlegging van de Unierechtelijke procedurevoorschriften die de betrokken verwijzende rechter bij het wijzen van zijn vonnis zou moeten toepassen (zie in die zin met name arrest van 17 februari 2011, Weryński, C‑283/09, EU:C:2011:85, punten 41 en 42), is dat niet de strekking van de vragen die in de onderhavige zaak zijn gesteld (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 50).

    48

    Ten derde lijkt een antwoord van het Hof op die vragen de verwijzende rechter evenmin een uitlegging van het Unierecht te kunnen bieden die hem in staat zal stellen om procedurele kwesties van nationaal recht op te lossen alvorens uitspraak ten gronde te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding. Op dit punt onderscheidt de onderhavige zaak zich bijvoorbeeld ook van de zaken die hebben geleid tot het arrest van 19 november 2019 9, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), waarin de aan het Hof gevraagde prejudiciële uitlegging van invloed kon zijn op de vaststelling van de rechter die bevoegd was om ten gronde te oordelen over gedingen die betrekking hebben op het Unierecht, zoals meer in het bijzonder volgt uit de punten 100, 112 en 113 van dat arrest (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    49

    Zoals in de punten 14 tot en met 17 van de onderhavige beschikking is beschreven, is de verwijzende rechter immers eerst via een intern „bezwaar” en vervolgens via gerechtelijke weg voor het Verwaltungsgerichtshof alsmede – volgens de inlichtingen van de Oostenrijkse regering – voor het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) opgekomen tegen de toewijzing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak, maar zonder succes. Tevens blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de verwijzende rechter in het kader van het hoofdgeding geen uitspraak zal kunnen doen over de vraag of die zaak hem op rechtmatige wijze is toegewezen, aangezien de vraag van de vermeende schending van de bepalingen inzake de toewijzing van zaken binnen de rechterlijke instantie waartoe de verwijzende rechter behoort, niet het voorwerp van dat geding uitmaakt en de kwestie van de bevoegdheid van de verwijzende rechter in elk geval zal worden nagegaan door de hogere rechterlijke instantie in geval van hogere voorziening.

    50

    Tegen deze achtergrond blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet dat er tussen de Unierechtelijke bepaling waarop de onderhavige prejudiciële vragen betrekking hebben en het hoofdgeding een zodanig verband bestaat dat de gevraagde uitlegging noodzakelijk is om de verwijzende rechter in staat te stellen om op grond van de bevindingen die uit een dergelijke uitlegging voortvloeien, de beslissing te nemen die noodzakelijk is voor de beslechting van dit geding (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    51

    Deze vragen hebben dus geen betrekking op een uitlegging van Unierecht die objectief noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding, maar zijn van algemene aard.

    52

    Wat verder het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter het Hof weliswaar ook vragen stelt uit het oogpunt van dat beginsel, maar daarop in zijn verwijzingsbeslissing niet verder ingaat en dus niet uitlegt waarom een uitlegging van dit beginsel noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

    53

    Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.

    Kosten

    54

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tiende kamer) beschikt:

     

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 27 februari 2019, is niet-ontvankelijk.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top