Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0931

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 3 juni 2021.
Titanium Ltd tegen Finanzamt Österreich.
Verzoek van het Bundesfinanzgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 43 en 45 – Richtlijn 2006/112/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG – Artikelen 44, 45 en 47 – Diensten – Fiscaal aanknopingspunt – Begrip ‚vaste inrichting’ – Verhuur van een onroerend goed in een lidstaat – Onroerendgoedeigenaar die op het eiland Jersey is gevestigd.
Zaak C-931/19.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:446

 ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

3 juni 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikelen 43 en 45 – Richtlijn 2006/112/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG – Artikelen 44, 45 en 47 – Diensten – Fiscaal aanknopingspunt – Begrip ‚vaste inrichting’ – Verhuur van een onroerend goed in een lidstaat – Onroerendgoedeigenaar die op het eiland Jersey is gevestigd”

In zaak C‑931/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzgericht (federale belastingrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) bij beslissing van 20 december 2019, ingekomen bij het Hof op 20 december 2019, in de procedure

Titanium Ltd

tegen

Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Wien,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Juhász (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, F. Koppensteiner en J. Schmoll als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Mantl en R. Lyal als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1) en van diezelfde richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008 (PB 2008, L 44, blz. 11) (hierna: „gewijzigde richtlijn 2006/112”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Titanium Ltd, gevestigd op Jersey, en het Finanzamt Österreich, voorheen Finanzamt Wien (belastingdienst van Oostenrijk, voorheen de belastingdienst Wenen, Oostenrijk; hierna: „belastingdienst”), met betrekking tot de heffing van belasting over de toegevoegde waarde (btw) op inkomsten die zijn verkregen uit de verhuur van een in Oostenrijk gelegen onroerend goed in de belastingjaren 2009 en 2010.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2006/112

3

Titel V van richtlijn 2006/112, met als opschrift „Plaats van de belastbare handelingen”, bevatte met name een hoofdstuk 3, „Plaats van een dienst”, waarin de artikelen 43 tot en met 59 waren opgenomen.

4

Artikel 43 van richtlijn 2006/112 bepaalde het volgende:

„Als plaats van een dienst wordt aangemerkt, de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.”

5

Artikel 45 van deze richtlijn luidde als volgt:

„De plaats van diensten die betrekking hebben op een onroerend goed, met inbegrip van diensten van makelaars in onroerende goederen en van experts, alsmede van diensten die erop gericht zijn de uitvoering van bouwwerken voor te bereiden of te coördineren, zoals bijvoorbeeld de diensten verricht door architecten en bureaus die op de uitvoering van het werk toezicht houden, is de plaats waar het goed is gelegen.”

6

Artikel 193 van richtlijn 2006/112 bepaalde:

„De btw is verschuldigd door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verricht, behalve in de gevallen waarin de belasting uit hoofde van de artikelen 194 tot en met 199 en artikel 202 door een andere persoon verschuldigd is.”

7

Artikel 194 van die richtlijn luidde als volgt:

„1.   In het geval dat de belastbare goederenlevering of de belastbare dienst wordt verricht door een belastingplichtige die niet gevestigd is in de lidstaat waar de btw verschuldigd is, kunnen de lidstaten bepalen dat de tot voldoening van de belasting gehouden persoon degene is voor wie de goederenlevering of de dienst wordt verricht.

2.   De lidstaten stellen de voorwaarden voor de toepassing van lid 1 vast.”

8

Artikel 196 van diezelfde richtlijn bepaalde het volgende:

„De btw is verschuldigd door de belastingplichtige afnemer van een in artikel 56 bedoelde dienst, of door de voor btw-doeleinden in de lidstaat waar de belasting verschuldigd is geïdentificeerde afnemer van een onder de artikelen 44, 47, 50, 53, 54 en 55 vallende dienst wanneer de dienst door een niet in die lidstaat gevestigde belastingplichtige wordt verricht.”

Gewijzigde richtlijn 2006/112

9

Richtlijn 2008/8 heeft richtlijn 2006/112 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd, in het bijzonder de bepalingen die zijn opgenomen onder titel V, hoofdstuk 3, alsook artikel 196.

10

Artikel 44 van de gewijzigde richtlijn 2006/112 bepaalt:

„De plaats van een dienst, verricht voor een als zodanig handelende belastingplichtige, is de plaats waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Worden de diensten evenwel verricht voor een vaste inrichting van de belastingplichtige op een andere plaats dan die waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, dan geldt als plaats van dienst de plaats waar deze vaste inrichting zich bevindt. Bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, geldt als plaats van de diensten de woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats van de belastingplichtige die deze diensten afneemt.”

11

Artikel 45 van deze richtlijn luidt als volgt:

„De plaats van een dienst, verricht voor een niet-belastingplichtige, is de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Worden deze diensten evenwel verricht vanuit een vaste inrichting van de dienstverrichter, op een andere plaats dan die waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, dan geldt als plaats van dienst de plaats waar deze vaste inrichting zich bevindt. Bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, geldt als plaats van de diensten de woonplaats of de gebruikelijke verblijfplaats van de dienstverrichter.”

12

Artikel 47 van deze richtlijn bepaalt:

„De plaats van een dienst die betrekking heeft op onroerend goed, met inbegrip van diensten van experts en makelaars in onroerende goederen, het verstrekken van accommodatie in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, zoals vakantiekampen of locaties die zijn ontwikkeld voor gebruik als kampeerterreinen, het verlenen van gebruiksrechten op een onroerend goed, alsmede van diensten die erop gericht zijn de uitvoering van bouwwerken voor te bereiden of te coördineren, zoals bijvoorbeeld de diensten verricht door architecten en door bureaus die toezicht houden op de uitvoering van het werk, is de plaats waar het onroerend goed is gelegen.”

13

De artikelen 193 en 194 van de gewijzigde richtlijn 2006/112 zijn identiek aan de artikelen 193 en 194 van richtlijn 2006/112.

14

Artikel 196 van de gewijzigde richtlijn 2006/112 luidt als volgt:

„De btw is verschuldigd door de belastingplichtige of door de voor btw-doeleinden geïdentificeerde niet-belastingplichtige rechtspersoon die een dienst afneemt als bedoeld in artikel 44, wanneer de dienst door een niet in die lidstaat gevestigde belastingplichtige wordt verricht.”

Uitvoeringsverordening nr. 282/2011

15

Overweging 14 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112 (PB 2011, L 77, blz. 1) luidt:

„Ter wille van een uniforme toepassing van de regels voor de plaats van belastbare handelingen dienen begrippen zoals zetel van de bedrijfsuitoefening, vaste inrichting, woonplaats en gebruikelijke verblijfplaats, te worden verduidelijkt. Onverminderd de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie [van de Europese Unie], moeten ten behoeve van de praktische toepassing van die begrippen criteria ter beschikking staan die zo helder en objectief mogelijk zijn.”

16

Artikel 11 van deze uitvoeringsverordening bepaalt het volgende:

„1.   Voor de toepassing van artikel 44 van [richtlijn 2006/112] wordt onder ‚vaste inrichting’ verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken.

2.   Voor de toepassing van de volgende artikelen wordt onder ‚vaste inrichting’ verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om de door haar te verrichten diensten te kunnen verstrekken:

a)

artikel 45 van [richtlijn 2006/112];

b)

vanaf 1 januari 2013, artikel 56, lid 2, tweede alinea, van [richtlijn 2006/112];

c)

tot en met 31 december 2014, artikel 58 van [richtlijn 2006/112];

d)

artikel 192 bis van [richtlijn 2006/112].

3.   Het hebben van een btw-identificatienummer volstaat niet om te besluiten dat een belastingplichtige een vaste inrichting heeft.”

17

Overeenkomstig artikel 65 ervan is uitvoeringsverordening nr. 282/2011, die in werking is getreden op de twintigste dag na de bekendmaking ervan, namelijk op 12 april 2011, van toepassing geworden met ingang van 1 juli 2011.

Oostenrijks recht

18

§ 19, lid 1, van het Umsatzsteuergesetz 1994 (wet van 1994 op de omzetbelasting, BGBl. 663/1994) (hierna: „UStG”) bepaalde in de versie die van toepassing was tot en met 31 december 2009 het volgende:

„De tot voldoening van de belasting gehouden persoon is de ondernemer in de in § 1, lid 1, punten 1 en 2, bedoelde gevallen, en de opsteller van de factuur in de in § 11, lid 14, bedoelde gevallen.

Voor de overige diensten (uitgezonderd het gedogen van het gebruik van federale wegen tegen betaling) en voor de levering van werken is de belasting verschuldigd door de ontvanger van de dienst wanneer:

de ondernemer die de diensten verricht geen woonplaats (zetel), gebruikelijke verblijfplaats of vaste inrichting [(Betriebsstätte)] heeft op het nationale grondgebied, en

de ontvanger van de dienst een publiekrechtelijke ondernemer of rechtspersoon is.

De ondernemer die de diensten verricht, is aansprakelijk voor deze belasting.”

19

§ 19, lid 1, UStG, in de versie die vanaf 1 januari 2010 van toepassing is, luidt als volgt:

„De tot voldoening van de belasting gehouden persoon is de ondernemer in de in § 1, lid 1, punten 1 en 2, bedoelde gevallen, en de opsteller van de factuur in de in § 11, lid 14, bedoelde gevallen.

Voor de overige diensten (uitgezonderd het gedogen van het gebruik van federale wegen tegen betaling) en voor de levering van werken is de belasting verschuldigd door de ontvanger van de dienst wanneer:

de ondernemer die de diensten verricht, op het nationale grondgebied geen woonplaats (zetel), gebruikelijke verblijfplaats of vaste inrichting [(Betriebsstätte)] heeft die betrokken is bij de dienstverrichting, en

de ontvanger van de dienst een ondernemer is in de zin van § 3a, lid 5, punten 1 en 2, of een publiekrechtelijke rechtspersoon die geen ondernemer is in de zin van § 3a, lid 5, punt 3.

De ondernemer die de diensten verricht, is aansprakelijk voor de belasting.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

20

Titanium is een vennootschap waarvan de statutaire zetel en de bedrijfsleiding zich op Jersey bevinden en die actief is in de sectoren onroerend goed, vermogensbeheer en wonen en huisvesting.

21

In de belastingjaren 2009 en 2010 verhuurde deze vennootschap met toepassing van btw een haar toebehorend onroerend goed, dat gelegen was te Wenen (Oostenrijk), aan twee Oostenrijkse ondernemers.

22

Voor het uitvoeren van deze handelingen – de enige die Titanium in Oostenrijk verrichtte – heeft zij een Oostenrijkse vastgoedbeheerder gemachtigd om als tussenpersoon op te treden ten aanzien van de dienstverleners en de leveranciers, om de huursommen en de exploitatiekosten in rekening te brengen, om de handelsregisters bij te houden en om de btw-aangiften voor te bereiden. Deze diensten werden door de gemachtigde verricht in andere ruimten dan die van het gebouw dat aan Titanium toebehoort.

23

Titanium behield echter de beslissingsbevoegdheid om de verhuurovereenkomsten aan te gaan en op te zeggen, om de economische en juridische voorwaarden van de huurovereenkomsten vast te stellen, om investeringen en reparaties te verrichten, alsook om de financiering ervan te regelen, om derden te kiezen voor het verrichten van andere diensten in een eerder stadium en, ten slotte, om de vastgoedbeheerder zelf te selecteren, aan te wijzen en te controleren.

24

Terwijl Titanium van mening was dat zij geen btw verschuldigd was over haar activiteit van verhuur van het onroerend goed omdat zij in Oostenrijk niet over een vaste inrichting beschikte, nam de belastingdienst het standpunt in dat een verhuurd onroerend goed een dergelijke vaste inrichting vormt en heeft deze dienst bijgevolg ten laste van deze vennootschap een btw-bedrag vastgesteld voor de belastingjaren 2009 en 2010.

25

Titanium heeft tegen de besluiten van de belastingdienst beroep ingesteld bij het Bundesfinanzgericht (federale belastingrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) op grond dat het door haar verhuurde gebouw niet kon worden beschouwd als een vaste inrichting, aangezien zij daar geen personeel inzette.

26

De belastingdienst heeft van zijn kant benadrukt dat volgens de Umsatzsteuerrichtlinien 2000 (Oostenrijkse richtsnoeren inzake omzetbelasting van 2000) een ondernemer die op Oostenrijks grondgebied een onroerend goed bezit dat hij verhuurt met toepassing van btw, als een nationale ondernemer moet worden behandeld en dat de ontvanger van de dienst geen belasting over deze handeling verschuldigd is. Bijgevolg is er altijd sprake van een vaste inrichting in geval van verhuur van een onroerend goed.

27

In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat de door hem toe te passen nationale bepaling § 19, lid 1, UStG is, volgens welke de belastingschuld wordt overgedragen aan de ontvanger van de dienst wanneer de ondernemer zijn onderneming niet exploiteert op het nationale grondgebied of er geen vaste inrichting (Betriebsstätte) heeft. Hij preciseert dat met deze bepaling niet alleen artikel 196 van richtlijn 2006/112, maar ook artikel 194 daarvan is omgezet.

28

Deze rechter merkt tevens op dat uit de arresten van 17 juli 1997, ARO Lease (C‑190/95, EU:C:1997:374), en 7 mei 1998, Lease Plan (C‑390/96, EU:C:1998:206), volgt dat het begrip „vaste inrichting” veronderstelt dat de dienstverrichter in concreto over zijn eigen personeel beschikt en dat de inschakeling van personeel van een andere, gemachtigde onderneming niet volstaat om het bestaan van een vaste inrichting aan te tonen.

29

In dit verband benadrukt de verwijzende rechter dat verschillende Duitse belastingrechters hebben geoordeeld dat een windturbinepark weliswaar geen personeel inzet, maar wel als een vaste inrichting kan worden beschouwd wanneer het een aanzienlijke waarde heeft en wordt gekenmerkt door maximale duurzaamheid. Hij wijst er evenwel op dat het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) hier tot op heden geen uitspraak over heeft gedaan.

30

De verwijzende rechter stelt zich dus vragen bij het begrip „vaste inrichting” wanneer het gaat over een activiteit zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, voor de uitvoering waarvan geen personeel en technische middelen worden ingezet.

31

Daarop heeft het Bundesfinanzgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet het begrip ‚vaste inrichting’ aldus worden begrepen dat er altijd sprake moet zijn van de inzet van personeel en technische middelen en dus dat er noodzakelijkerwijs eigen personeel van de dienstverrichter in de inrichting aanwezig moet zijn, of kan, in het specifieke geval van de belastbare verhuur van een in het binnenland gelegen onroerend goed, die enkel bestaat in een gedoogd gebruik, dit onroerend goed ook zonder inzet van personeel als een ‚vaste inrichting’ worden aangemerkt?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid van de vraag

32

De Oostenrijkse regering betoogt dat artikel 45 van richtlijn 2006/112 en artikel 47 van de gewijzigde richtlijn 2006/112 – die bepalen dat de plaats van diensten die betrekking hebben op een onroerend goed, de plaats is waar het goed is gelegen – van toepassing zijn op het hoofdgeding, en niet artikel 43 van richtlijn 2006/112 en artikel 44 van de gewijzigde richtlijn 2006/112.

33

Zij leidt daaruit af dat artikel 194 van richtlijn 2006/112 en artikel 194 van de gewijzigde richtlijn 2006/112 van toepassing zijn op de onderhavige zaak, en niet artikel 196 van richtlijn 2006/112 en artikel 196 van de gewijzigde richtlijn 2006/112, zoals de verwijzende rechter suggereert.

34

In dit verband betoogt de Republiek Oostenrijk dat artikel 194 van richtlijn 2006/112 en artikel 194 van de gewijzigde richtlijn 2006/112 een keuzerecht verlenen aan de lidstaten en hun opdragen om de voorwaarden voor toepassing van deze bepalingen vast te stellen door te bepalen of de belastingschuld al dan niet aan de ontvanger van de dienst wordt overgedragen. Door de keuze die de Oostenrijkse wetgever heeft gemaakt, is de vraag van de verwijzende rechter bijgevolg zonder voorwerp geraakt.

35

Zij leidt daaruit af dat het begrip „vaste inrichting” geen verband houdt met het hoofdgeding, zodat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

36

In dat verband moet worden opgemerkt dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend de taak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 29 april 2021, Ubezpieczeniowy Fundusz Gwarancyjny,C‑383/19, EU:C:2021:337, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid ervan te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 1 oktober 2020, Úrad špeciálnej prokuratúry,C‑603/19, EU:C:2020:774, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

In casu heeft de verwijzende rechter in een aan het Hof meegedeeld document van 19 augustus 2020 aangegeven dat de aan het Hof gestelde vraag in algemene zin betrekking heeft op de uitlegging van het begrip „vaste inrichting” dat is opgenomen in richtlijn 2006/112 en in uitvoeringsverordening nr. 282/2011, en dat deze vraag geen enkele concrete verwijzing bevat naar artikel 194 of artikel 196 van die richtlijn. Hij heeft benadrukt dat de vraag of het hoofdgeding onder het ene dan wel het andere van deze artikelen valt, uiteindelijk bijkomstig is, aangezien beide artikelen de vraag doen rijzen in welke staat de belastingplichtige is gevestigd, hetgeen impliceert dat in beide gevallen moet worden uitgemaakt of er al dan niet sprake is van een vaste inrichting.

39

Bijgevolg is het juridische standpunt van de Republiek Oostenrijk niet de enige mogelijke uitlegging, zodat het niet tot gevolg kan hebben dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is.

Ten gronde

40

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een in een lidstaat verhuurd onroerend goed een vaste inrichting in de zin van artikel 43 van richtlijn 2006/112 en de artikelen 44 en 45 van de gewijzigde richtlijn 2006/112 vormt wanneer de eigenaar van dat onroerend goed niet over eigen personeel beschikt om de dienst in verband met de verhuur te verrichten.

41

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet preciseert of hij wenst te onderzoeken of dit onroerend goed kan worden aangemerkt als een vaste inrichting van een belastingplichtige die diensten in verband met de verhuur ervan ontvangt dan wel als een vaste inrichting van een belastingplichtige die dergelijke diensten verricht. De prejudiciële vraag kan evenwel worden beantwoord met inaanmerkingneming van beide gevallen.

42

Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient een „vaste inrichting” een zekere bestendigheid te vertonen, doordat zij duurzaam over het personeel en de technische middelen beschikt die voor bepaalde diensten noodzakelijk zijn. Er moet derhalve sprake zijn van een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technisch materieel betreft – geschikte structuur om een zelfstandige verrichting van de betrokken diensten mogelijk te maken (arrest van 28 juni 2007, Planzer Luxembourg,C‑73/06, EU:C:2007:397, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het bijzonder kan een structuur die niet over eigen personeel beschikt, niet onder het begrip „vaste inrichting” vallen (zie in die zin arrest van 17 juli 1997, ARO Lease,C‑190/95, EU:C:1997:374, punt 19).

43

Deze rechtspraak vindt steun in artikel 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011, volgens hetwelk een vaste inrichting wordt gekenmerkt door met name een „wat personeel en technische middelen betreft” geschikte structuur. Hoewel deze uitvoeringsverordening krachtens artikel 65 ervan pas vanaf 1 juli 2011 van toepassing is geworden en dus ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding, vermeldt overweging 14 van die uitvoeringsverordening dat deze tot doel heeft om, rekening houdend met de rechtspraak van het Hof, bepaalde begrippen te verduidelijken, waaronder het begrip „vaste inrichting”.

44

In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat verzoekster in het hoofdgeding in Oostenrijk geen eigen personeel heeft en dat de personen die belast zijn met bepaalde beheerstaken contractueel door haar zijn gemachtigd, waarbij zij zich alle belangrijke beslissingen over de verhuur van het betrokken gebouw heeft voorbehouden.

45

Een gebouw waarvoor geen personeel ter beschikking is waardoor het zelfstandig kan handelen, voldoet kennelijk niet aan de in de rechtspraak geformuleerde criteria om als vaste inrichting in de zin van zowel richtlijn 2006/112 als de gewijzigde richtlijn 2006/112 te worden aangemerkt.

46

Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat een in een lidstaat verhuurd onroerend goed geen vaste inrichting in de zin van artikel 43 van richtlijn 2006/112 en de artikelen 44 en 45 van de gewijzigde richtlijn 2006/112 vormt wanneer de eigenaar van dat onroerend goed niet over eigen personeel beschikt om de dienst in verband met de verhuur te verrichten.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Een in een lidstaat verhuurd onroerend goed vormt geen vaste inrichting in de zin van artikel 43 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 44 en 45 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008, wanneer de eigenaar van dat onroerend goed niet over eigen personeel beschikt om de dienst in verband met de verhuur te verrichten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top