EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0824

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 oktober 2021.
TC en UB tegen Komisia za zashtita ot diskriminatsia en VA.
Verzoek van de Varhoven administrativen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Verbod van discriminatie op grond van handicap – Artikel 2, lid 2, onder a) – Artikel 4, lid 1 – Artikel 5 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 21 en 26 – Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap – Taken van een jurylid in een strafrechtelijke procedure – Blinde persoon – Volledige uitsluiting van deelname aan strafzaken.
Zaak C-824/19.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:862

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

21 oktober 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG – Verbod van discriminatie op grond van handicap – Artikel 2, lid 2, onder a) – Artikel 4, lid 1 – Artikel 5 – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 21 en 26 – Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap – Taken van een jurylid in een strafrechtelijke procedure – Blinde persoon – Volledige uitsluiting van deelname aan strafzaken”

In zaak C‑824/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) bij beslissing van 31 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 12 november 2019, in de procedure

TC,

UB

tegen

Komisia za zashtita ot diskriminatsia,

VA,

in tegenwoordigheid van:

Varhovna administrativna prokuratura,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz (rapporteur), P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

VA,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, A. Pimenta, M. J. Marques en P. Barros da Costa als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en N. Nikolova als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 april 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 (PB 2010, L 23, blz. 35; hierna: „VN-Verdrag”), en van artikel 2, leden 1 tot en met 3, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TC en UB enerzijds en de Komisia za zashtita ot diskriminatsia (commissie voor de bescherming tegen discriminatie, Bulgarije) en VA anderzijds over de beslissing van deze commissie om TC en UB, als president van de rechtbank respectievelijk rechter van een strafkamer, geldboeten op te leggen omdat zij VA, een jurylid in die kamer, hebben gediscrimineerd.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Artikel 1 van het VN-Verdrag bepaalt:

„Doel van dit verdrag is het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen.

Personen met een handicap zijn onder meer personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.”

4

Artikel 5 („Gelijkheid en non-discriminatie”) van dit verdrag luidt:

„1.   De staten die partij zijn erkennen dat eenieder gelijk is voor de wet en zonder aanziens des persoons recht heeft op dezelfde bescherming door, en hetzelfde voordeel van de wet.

2.   De staten die partij zijn verbieden alle discriminatie op grond van handicap en garanderen personen met een handicap op voet van gelijkheid effectieve wettelijke bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook.

3.   Teneinde gelijkheid te bevorderen en discriminatie uit te bannen, nemen de staten die partij zijn alle passende maatregelen om te waarborgen dat redelijke aanpassingen worden verricht.

4.   Specifieke maatregelen die nodig zijn om de feitelijke gelijkheid van personen met een handicap te bespoedigen of verwezenlijken, worden niet aangemerkt als discriminatie in de zin van dit verdrag.”

5

Artikel 27 („Werk en werkgelegenheid”) van het VN-Verdrag bepaalt in lid 1:

„De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op werk, op voet van gelijkheid met anderen; dit omvat het recht op de mogelijkheid in het levensonderhoud te voorzien door middel van in vrijheid gekozen of aanvaard werk op een arbeidsmarkt en in een werkomgeving die open zijn, waarbij niemand wordt uitgesloten, en die toegankelijk zijn voor personen met een handicap. De staten die partij zijn waarborgen en bevorderen de verwezenlijking van het recht op werk, met inbegrip van personen die gehandicapt raken tijdens de uitoefening van hun functie, door het nemen van passende maatregelen, onder meer door middel van wetgeving, teneinde onder andere:

a)

discriminatie op grond van handicap te verbieden met betrekking tot alle aangelegenheden betreffende alle vormen van werkgelegenheid, waaronder voorwaarden voor de werving, aanstelling en indiensttreding, voortzetting van het dienstverband, carrièremogelijkheden en een veilige en gezonde werkomgeving;

[…]”

Unierecht

6

In de overwegingen 16, 20, 21 en 23 van richtlijn 2000/78 staat te lezen:

„(16)

Maatregelen gericht op aanpassing van de werkplek aan de behoeften van personen met een handicap vervullen bij de bestrijding van discriminatie op grond van een handicap een belangrijke rol.

[…]

(20)

Er moeten passende, dat wil zeggen doeltreffende en praktische maatregelen worden getroffen die gericht zijn op aanpassing van de werkplek aan de behoeften van de werknemer met een handicap, bijvoorbeeld aanpassing van gebouwen, uitrusting, arbeidsritme, en taakverdeling, of voorzien in opleidings- en integratiemiddelen.

(21)

Wanneer wordt nagegaan of de betrokken maatregelen geen onevenredige belasting veroorzaken, moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de financiële en andere kosten, alsmede met de omvang en de financiële middelen van de organisatie of onderneming, en met de mogelijkheid om overheidsgeld of andere vormen van steun te verkrijgen.

[…]

(23)

In een zeer beperkt aantal omstandigheden kan een verschil in behandeling gerechtvaardigd zijn wanneer een met godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid verband houdend kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is en het vereiste daaraan evenredig is; in de informatie die de lidstaten aan de Commissie verstrekken, moet aangegeven worden welke omstandigheden het betreft.”

7

Artikel 1 („Doel”) van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

8

Artikel 2 („Het begrip discriminatie”) van die richtlijn luidt als volgt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[…]”

9

Artikel 3 („Werkingssfeer”) van richtlijn 2000/78 bepaalt in lid 1:

„Binnen de grenzen van de aan de [Europese Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

a)

de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

[…]

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[…]”

10

Artikel 4 („Wezenlijke beroepsvereisten”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:

„Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijk en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.”

11

In artikel 5 („Redelijke aanpassingen voor gehandicapten”) van die richtlijn is bepaald:

„Teneinde te waarborgen dat het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot personen met een handicap nageleefd wordt, wordt voorzien in redelijke aanpassingen. Dit houdt in dat de werkgever, naargelang de behoefte, in een concrete situatie passende maatregelen neemt om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang tot arbeid te hebben, in arbeid te participeren of daarin vooruit te komen dan wel om een opleiding te genieten, tenzij deze maatregelen voor de werkgever een onevenredige belasting vormen. Wanneer die belasting in voldoende mate wordt gecompenseerd door bestaande maatregelen in het kader van het door de lidstaten gevoerde beleid inzake personen met een handicap, mag zij niet als onevenredig worden beschouwd.”

Bulgaars recht

12

Artikel 6 van de grondwet van de Republiek Bulgarije (DV nr. 56 van 13 juli 1991), bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie het volgende:

„(1)   Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren.

(2)   Alle staatsburgers zijn gelijk voor de wet. Elke beperking van rechten en elke toekenning van voorrechten op grond van ras, nationaliteit, etnische aanhorigheid, geslacht, afstamming, godsdienst, opleiding, overtuiging, politieke gezindheid, persoonlijke of maatschappelijke positie of vermogenstoestand, zijn ongeoorloofd.”

13

Artikel 48 van deze grondwet luidt:

„(1)   Staatsburgers hebben recht op arbeid. De staat creëert de voorwaarden waaronder dat recht kan worden uitgeoefend.

(2)   De staat creëert de voorwaarden waaronder personen met een lichamelijke of geestelijke handicap hun recht op arbeid kunnen uitoefenen. […]”

14

Krachtens artikel 4, lid 1, van de zakon za zashtita ot diskriminatsia (wet betreffende de bescherming tegen discriminatie, DV nr. 86 van 30 september 2003) in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „antidiscriminatiewet”) is elke vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van met name handicap verboden.

15

Artikel 7, lid 1, punt 2, van de antidiscriminatiewet bepaalt:

„Geen discriminatie is:

[…]

2.   de ongelijke behandeling van personen die berust op een kenmerk dat verband houdt met een van de in artikel 4, lid 1, genoemde gronden, indien dat kenmerk wegens de aard van het beroep of de specifieke werkzaamheden, dan wel de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, het doel legitiem is en het vereiste niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken”.

16

Artikel 66 van de zakon za sadebnata vlast (wet betreffende het justitiële stelsel, DV nr. 64 van 7 augustus 2007), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet betreffende het justitiële stelsel”), bepaalt dat de rechtsprekende formaties van de in eerste aanleg bevoegde rechterlijke instantie in de bij wet vastgestelde gevallen ook bestaan uit juryleden, die dezelfde rechten en plichten hebben als rechters.

17

Artikel 67, lid 1, van de wet betreffende het justitiële stelsel luidt:

„Bulgaarse staatsburgers kunnen tot jurylid worden gekozen indien zij handelingsbekwaam zijn en voldoen aan de volgende voorwaarden:

1.

tussen 21 en 68 jaar oud zijn;

2.

over een actueel woonadres beschikken in een gemeente binnen het rechtsgebied van de rechterlijke instantie waarvoor zij zich kandidaat stellen;

3.

minstens secundair onderwijs hebben afgerond;

4.

niet zijn veroordeeld wegens opzettelijke strafbare feiten, zelfs al is er sprake van rehabilitatie;

5.

niet aan een psychische aandoening lijden.”

18

In artikel 8, lid 1, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, DV nr. 86 van 28 oktober 2005), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek van strafvordering”), wordt bepaald:

„In de bij dit wetboek bepaalde gevallen en overeenkomstig de daarin opgenomen regels maken juryleden deel uit van de rechtsprekende formaties van de rechterlijke instanties.”

19

Artikel 13, lid 1, van het wetboek van strafvordering bepaalt dat de rechterlijke instantie, het openbaar ministerie en de onderzoeksautoriteiten binnen de grenzen van hun bevoegdheden alle maatregelen tot objectieve waarheidsvinding moeten nemen. Volgens artikel 13, lid 2, van dat wetboek komen zij tot die objectieve waarheidsvinding op de wijze en met de middelen die in dit wetboek zijn vastgelegd.

20

Volgens artikel 14, lid 1, van het wetboek van strafvordering beslissen de rechterlijke instantie, het openbaar ministerie en de onderzoeksautoriteiten op grond van hun innerlijke overtuiging, waarbij zij zich baseren op een objectief, grondig en volledig onderzoek van alle omstandigheden van het geval en zich laten leiden door de bepalingen van de wet.

21

Op grond van artikel 18 van het wetboek van strafvordering doen de rechterlijke instantie, het openbaar ministerie en de onderzoeksautoriteiten hun beslissingen steunen op bewijzen die zij zelf hebben verzameld en onderzocht, tenzij dit wetboek anders bepaalt.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22

VA is blijvend gedeeltelijk arbeidsongeschikt omdat zij haar gezichtsvermogen is verloren, zoals blijkt uit een in 1976 verricht deskundigenonderzoek. Zij heeft de studie rechtsgeleerdheid voltooid en in 1977 met succes de juridische bekwaamheidsproef afgelegd. Daarna was zij werkzaam bij de blindenvereniging en de Europese Blindenunie.

23

In 2014 werd VA na een door de gemeenteraad van Sofia (Bulgarije) georganiseerde procedure toegelaten als jurylid bij de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije). Zij werd aangesteld bij de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) en bij loting toegewezen aan de zesde strafkamer daarvan, waarin rechter UB en drie andere juryleden zitting hadden. Zij heeft in die hoedanigheid bij die rechterlijke instantie de eed afgelegd op 25 maart 2015.

24

In de periode van 25 maart 2015 tot en met 9 augustus 2016 heeft VA aan geen enkele strafzitting deelgenomen. Zij heeft de president van de Sofiyski rayonen sad, te weten TC, in mei 2015 verzocht om aan een andere rechter te worden toegewezen, maar geen antwoord ontvangen.

25

Op 24 september 2015 heeft VA zich tot de commissie voor de bescherming tegen discriminatie gewend, waarbij zij aanvoerde dat zij op grond van haar handicap was benadeeld door rechter UB, die haar aan geen enkele strafprocedure had laten deelnemen, en door TC, die geen gehoor had gegeven aan haar verzoek om aan een andere rechter te worden toegewezen teneinde haar recht op arbeid als jurylid te kunnen uitoefenen. TC en UB hebben zich daartegen verweerd door zich met name te beroepen op de aard van de verplichtingen van juryleden, op de noodzaak om over specifieke fysieke kenmerken te beschikken en op het bestaan van een wettelijk doel, te weten de inachtneming van de beginselen van het wetboek van strafvordering, welk doel volgens hen overeenkomstig artikel 7, lid 1, punt 2, van de antidiscriminatiewet rechtvaardigt dat VA verschillend wordt behandeld op grond van een kenmerk dat verband houdt met een handicap.

26

Bij beslissing van 6 maart 2017 is de commissie voor de bescherming tegen discriminatie, na TC en UB te hebben gehoord, tot de slotsom gekomen dat laatstgenoemden VA wegens haar handicap met name in de zin van artikel 4 van de antidiscriminatiewet hadden gediscrimineerd en heeft zij hun een geldboete opgelegd van respectievelijk 250 en 500 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 130 respectievelijk 260 EUR).

27

TC en UB hebben beiden tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), die deze beroepen heeft verworpen. Deze rechter was met name van oordeel dat het onrechtmatig is om de toegang tot een beroep of een specifieke activiteit, zoals het beroep of de activiteit van jurylid, principieel te beperken op grond dat dit beroep of deze activiteit niet ten volle kan worden uitgeoefend ten gevolge van de handicap in kwestie. Het specifieke karakter van de strafprocedure vereist weliswaar dat een jurylid de fundamentele beginselen van de strafprocedure – te weten de onmiddellijkheid, de objectieve waarheidsvinding en de vorming van een innerlijke overtuiging door de bevoegde rechtsprekende formatie – in acht neemt, maar er is sprake van discriminatie wanneer wordt uitgegaan van het vermoeden dat een handicap in alle gevallen met zich meebrengt dat een persoon niet aan die beginselen kan voldoen. Deze zienswijze wordt volgens de Administrativen sad Sofia-grad bevestigd door de omstandigheid dat VA sinds 9 augustus 2016 – de datum van inwerkingtreding van een wetswijziging waarbij de elektronische toewijzing van juryleden werd ingevoerd – heeft deelgenomen aan een reeks strafzittingen.

28

TC en UB hebben elk tegen de beslissing van de Administrativen sad Sofia-grad beroep in cassatie ingesteld bij de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije). Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening betoogt TC dat de rechter in eerste aanleg artikel 7, lid 1, punt 2, van de antidiscriminatiewet, dat betrekking heeft op het bestaan van een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste, had moeten toepassen. De aard van de taken van juryleden brengt volgens hem met zich mee dat deze taken niet kunnen worden uitgevoerd door personen van wie de handicap leidt tot schending van de in het wetboek van strafvordering neergelegde beginselen. UB voert op haar beurt aan dat de rechter in eerste aanleg ten onrechte de antidiscriminatiewet heeft laten prevaleren boven het wetboek van strafvordering – dat van een hogere rang is – en de in dat wetboek neergelegde beginselen. Als strafrechter moet zij deze beginselen in het kader van het onderzoek van de bij de rechtbank aanhangig gemaakte zaken eerbiedigen alsook ervoor zorgen dat alle leden van de rechtsprekende formatie de aan het dossier toegevoegde bewijzen gelijk behandelen en het gedrag van de partijen rechtstreeks beoordelen.

29

Tegen deze achtergrond staat het volgens de verwijzende rechter – gelet op de regels van de strafprocedure – niet ondubbelzinnig vast dat de ongelijke behandeling van een persoon met een handicap als blindheid, zoals VA, bij de uitoefening van de activiteit van jurylid geoorloofd is in het licht van de bepalingen van het VN‑Verdrag, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en richtlijn 2000/78, die ertoe strekken de gelijke behandeling in arbeid en beroep van personen met een handicap te waarborgen.

30

In deze omstandigheden heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Leidt de uitlegging van artikel 5, lid 2, van het [VN-Verdrag] alsook van artikel [2], leden 1 tot en met 3, en artikel 4, lid 1, van [richtlijn 2000/78] tot de conclusie dat een persoon zonder gezichtsvermogen als jurylid werkzaam mag zijn en aan een strafprocedure mag deelnemen, of

2)

is de in casu in het geding zijnde handicap van een permanent blinde persoon een kenmerk dat een wezenlijk en bepalend vereiste voor de activiteit van jurylid vormt, zodat het bestaan van die handicap een verschil in behandeling rechtvaardigt en geen discriminatie op grond van ‚handicap’ oplevert?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

31

Om te beginnen zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn vragen weliswaar niet heeft verwezen naar het Handvest, maar zich blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing niettemin afvraagt of het feit dat een blinde persoon zoals VA wordt uitgesloten van de uitvoering van de taken van een jurylid in een strafprocedure, verenigbaar is met zowel richtlijn 2000/78 en het VN-Verdrag als het Handvest.

32

In herinnering dient te worden gebracht dat richtlijn 2000/78, op het gebied waarop zij betrekking heeft, het thans in artikel 21 van het Handvest neergelegde algemene beginsel van non-discriminatie concretiseert (arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C‑16/19, EU:C:2021:64, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Bovendien bepaalt artikel 26 van het Handvest dat de Unie het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen, erkent en eerbiedigt.

34

Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn vragen – die gezamenlijk moeten worden onderzocht – in wezen wenst te vernemen of artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van de artikelen 21 en 26 van het Handvest en het VN-Verdrag, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een blinde persoon elke mogelijkheid wordt ontnomen om de taken van een jurylid in een strafprocedure uit te voeren.

35

Vooraf zij eraan herinnerd dat zowel uit de titel en de overwegingen als uit de inhoud en de doelstelling van richtlijn 2000/78 blijkt dat deze richtlijn ertoe strekt een algemeen kader te creëren om voor eenieder gelijke behandeling „in arbeid en beroep” te waarborgen door een doeltreffende bescherming te bieden tegen discriminatie op een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden, waaronder handicap (arrest van 15 juli 2021, Tartu Vangla, C‑795/19, EU:C:2021:606, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Zoals volgt uit artikel 3, lid 1, onder a) en c), van richtlijn 2000/78, is deze richtlijn – binnen de grenzen van de aan de Unie verleende bevoegdheden – zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot onder meer de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst alsook werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden.

37

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt ten eerste dat de taken van juryleden een bezoldigde beroepsactiviteit vormen, ten tweede dat VA is geselecteerd om deze taken uit te voeren en is toegewezen aan een strafkamer van een rechterlijke instantie, en ten derde dat zij die taken in de periode van 25 maart 2015 tot en met 9 augustus 2016 in de praktijk niet heeft kunnen verrichten en dus geen toegang had tot het beroep in kwestie.

38

In een dergelijke situatie zijn dus zowel de in artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 bedoelde voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst als de in artikel 3, lid 1, onder c), ervan genoemde voorwaarden inzake werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden in het geding.

39

Voorts staat vast dat VA een „handicap” in de zin van richtlijn 2000/78 heeft, aangezien zij haar gezichtsvermogen blijvend is verloren, met dien verstande dat het begrip „handicap” volgens vaste rechtspraak moet worden opgevat als een beperking die met name het gevolg is van langdurige lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met verschillende barrières de betrokkene kunnen beletten om volledig en daadwerkelijk, op voet van gelijkheid met de overige werknemers, deel te nemen aan het beroepsleven (zie in die zin arrest van 11 september 2019, Nobel Plastiques Ibérica, C‑397/18, EU:C:2019:703, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Derhalve valt een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78.

41

Wat in de eerste plaats het bestaan van een verschil in behandeling op grond van handicap betreft, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 voor de toepassing van deze richtlijn onder het beginsel van gelijke behandeling wordt verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden. In artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 wordt gepreciseerd dat er sprake is van directe discriminatie wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden, waaronder handicap.

42

In de onderhavige zaak blijkt uit de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat VA van 25 maart 2015 tot en met 9 augustus 2016 wegens haar blindheid niet heeft mogen deelnemen aan de zittingen van de kamer waaraan zij was toegewezen. Derhalve lijkt zij wegens haar handicap ongunstiger te zijn behandeld dan de overige aan die kamer toegewezen juryleden die zich in een vergelijkbare situatie bevonden maar niet blind waren, hetgeen een verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 oplevert dat rechtstreeks is gebaseerd op een handicap.

43

Wat in de tweede plaats de vraag betreft of dat verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78, zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens dit voorschrift kunnen bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt indien een dergelijk kenmerk – vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd – een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is.

44

In zoverre heeft het Hof geoordeeld dat niet de grond voor het verschil in behandeling, maar een met die grond verband houdend kenmerk een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in vorenbedoelde zin moet vormen (arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Aangezien het op grond van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 – gelezen in het licht van overweging 23 van deze richtlijn, waarin wordt vermeld dat een verschil in behandeling in „een zeer beperkt aantal omstandigheden” gerechtvaardigd kan zijn – toegestaan is om af te wijken van het non-discriminatiebeginsel, moet die bepaling restrictief worden uitgelegd (arrest van 15 juli 2021, Tartu Vangla, C‑795/19, EU:C:2021:606, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Met betrekking tot de doelstelling die wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van het feit dat VA wegens haar handicap nadelig is behandeld, betogen TC en UB dat de reden waarom VA tot augustus 2016 niet mocht deelnemen aan de terechtzittingen van de strafkamer waaraan zij was toegewezen, gelegen was in het waarborgen van de volledige eerbiediging van de beginselen van het wetboek van strafvordering, met name de in de artikelen 14 en 18 van dat wetboek neergelegde beginselen van onmiddellijkheid en rechtstreekse beoordeling van de bewijzen om tot objectieve waarheidsvinding te komen.

47

TC en UB stellen namelijk dat personen met een handicap zoals blindheid niet in staat zijn om de taken van een jurylid te vervullen. De uitvoering van deze taken vereist in beginsel het bezit van bijzondere fysieke capaciteiten, zoals het gezichtsvermogen.

48

Opgemerkt dient te worden dat in artikel 67, lid 1, van de wet betreffende het justitiële stelsel weliswaar is bepaald dat een jurylid met name handelingsbekwaam moet zijn en niet aan een psychische aandoening mag lijden, maar dat die wet volgens de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing geen eisen stelt aan de fysieke capaciteiten van een jurylid en niet voorziet in een uitsluitingsgrond wegens een fysieke handicap zoals blindheid.

49

Uit diezelfde gegevens blijkt dat met ingang van 9 augustus 2016, na de inwerkingtreding van een wetsherziening, een elektronische toewijzing van juryleden is ingevoerd, zodat VA vanaf die datum heeft deelgenomen aan een reeks strafzittingen. De elektronische toewijzing van juryleden waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling voorziet, lijkt dus plaats te vinden los van overwegingen die verband houden met de persoon van die juryleden of met de zaken die zij moeten behandelen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat inderdaad het geval is.

50

Niettemin kan het feit dat iemand beschikt over bijzondere fysieke capaciteiten, volgens de rechtspraak van het Hof worden geacht een „wezenlijk en bepalend beroepsvereiste” in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 te zijn voor de uitoefening van bepaalde beroepen zoals brandweerman of politieagent. Evenzo kan het feit dat het gehoorvermogen moet voldoen aan een in de nationale regeling vastgelegde minimumgehoordrempel worden beschouwd als een wezenlijk en bepalend vereiste voor de uitoefening van het beroep van penitentiair beambte (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Tartu Vangla, C‑795/19, EU:C:2021:606, punten 40 en 41).

51

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het gezichtsvermogen een essentiële functie vervult voor het besturen van motorvoertuigen, zodat een door de Uniewetgever voor de uitoefening van het beroep van vrachtwagenchauffeur opgelegde vereiste minimale gezichtsscherpte in overeenstemming is met het Unierecht gelet op de doelstelling om de verkeersveiligheid te waarborgen (zie in die zin arrest van 22 mei 2014, Glatzel, C‑356/12, EU:C:2014:350, punten 54 en 72).

52

Op dezelfde wijze kan het gezichtsvermogen, wegens de aard van de taken van juryleden in strafzaken en de context waarin deze worden verricht – waarbij in sommige gevallen visuele bewijzen moeten worden onderzocht en beoordeeld – worden geacht ook voor het beroep van jurylid in strafzaken een „wezenlijk en bepalend beroepsvereiste” in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 te zijn, voor zover die bewijzen niet kunnen worden onderzocht en beoordeeld met behulp van in het bijzonder medisch-technische hulpmiddelen.

53

Voorts kan de door TC en UB aangevoerde doelstelling om de beginselen van de strafprocedure – waaronder de beginselen van onmiddellijkheid en rechtstreekse beoordeling van de bewijzen – ten volle te eerbiedigen, een legitiem doel in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 vormen.

54

Derhalve dient te worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan VA opgelegde maatregel waarbij zij volledig werd uitgesloten van de uitvoering van de taken van een jurylid in een strafprocedure, geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken. Wat de evenredigheid van deze maatregel betreft, moet in aanmerking worden genomen dat artikel 5 van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van de overwegingen 20 en 21 van deze richtlijn, bepaalt dat de werkgever – naargelang van de behoefte in een concrete situatie – passende maatregelen dient te nemen om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang tot arbeid te hebben, in arbeid te participeren of daarin vooruit te komen, tenzij deze maatregelen voor die werkgever een onevenredige belasting vormen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Tartu Vangla, C‑795/19, EU:C:2021:606, punten 42 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Wat de geschiktheid van die maatregel betreft, zij erop gewezen dat een dergelijke maatregel stellig bijdraagt tot de eerbiediging van de regels van het wetboek van strafvordering die betrekking hebben op het onmiddellijkheidsbeginsel en de rechtstreekse beoordeling van de bewijzen.

56

Ten aanzien van de noodzaak van genoemde maatregel zij evenwel opgemerkt dat VA volledig werd uitgesloten van deelname aan de zaken die werden behandeld door de strafkamer waaraan zij was toegewezen, zonder dat haar individuele bekwaamheid om haar taken uit te voeren werd beoordeeld en zonder dat onderzocht werd of het mogelijk was om moeilijkheden te verhelpen die eventueel zouden rijzen.

57

Zoals in punt 54 van het onderhavige arrest is opgemerkt, moet de werkgever overigens voorzien in redelijke aanpassingen voor personen met een handicap en daarbij rekening houden met hun behoeften in een concrete situatie. In overweging 16 van richtlijn 2000/78 heet het namelijk dat maatregelen die gericht zijn op de aanpassing van de werkplek aan de behoeften van personen met een handicap, een belangrijke rol vervullen bij de bestrijding van discriminatie op grond van handicap. In zoverre heeft het Hof gepreciseerd dat het begrip „redelijke aanpassingen” ruim dient te worden opgevat, in die zin dat het ziet op de verwijdering van de verschillende obstakels die personen met een handicap beletten om volledig en daadwerkelijk aan het beroepsleven deel te nemen op voet van gelijkheid met de overige werknemers. Daarnaast bevat overweging 20 van die richtlijn in dit verband een niet-uitputtende lijst van redelijke materiële, organisatorische of educatieve aanpassingen (arrest van 15 juli 2021, Tartu Vangla, C‑795/19, EU:C:2021:606, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Deze verplichting moet worden gelezen in het licht van artikel 26 van het Handvest, waarin het beginsel van integratie van personen met een handicap is neergelegd, in die zin dat zij recht hebben op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.

59

Een dergelijke verplichting is eveneens neergelegd in het VN-Verdrag. In dit verband zij eraan herinnerd dat de bepalingen van dit verdrag kunnen worden ingeroepen om de bepalingen van richtlijn 2000/78 uit te leggen, zodat deze richtlijn zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in overeenstemming met dat verdrag (arrest van 15 juli 2021, Tartu Vangla, C‑795/19, EU:C:2021:606, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Krachtens artikel 5, lid 3, van het VN-Verdrag moeten de staten die partij zijn alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat redelijke aanpassingen worden verricht teneinde gelijkheid te bevorderen en discriminatie uit te bannen.

61

Daarenboven wordt met artikel 5, lid 3, van het VN-Verdrag een doelstelling van inclusiviteit nagestreefd, namelijk de bevordering van de gelijkheid van personen met een handicap en de uitbanning van discriminatie, zoals blijkt uit artikel 27 ervan, waarbij die personen op voet van gelijkheid met anderen het recht op werk wordt toegekend, met name het recht op de mogelijkheid in het levensonderhoud te voorzien door middel van in vrijheid gekozen of aanvaard werk op een arbeidsmarkt en in een werkomgeving die open zijn, waarbij niemand wordt uitgesloten, en die toegankelijk zijn voor personen met een handicap.

62

Zoals blijkt uit de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing, mocht VA in casu in het geheel niet deelnemen aan strafzaken, zonder dat daarbij enig onderscheid werd gemaakt naargelang van de betreffende zaken en zonder dat werd nagegaan of haar redelijke aanpassingen zoals materiële, persoonlijke of organisatorische ondersteuning konden worden aangeboden.

63

Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter gaat bovengenoemde maatregel dus verder dan noodzakelijk is, temeer daar uit het verzoek om een prejudiciële beslissing naar voren komt dat VA na de invoering van de elektronische toewijzing van juryleden in augustus 2016 in die hoedanigheid heeft deelgenomen aan de berechting van tal van strafzaken. Zoals zowel de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen als de advocaat-generaal in punt 100 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan deze omstandigheid erop wijzen dat zij in staat is om de taken van een jurylid uit te voeren met volledige inachtneming van de regels van de strafprocedure.

64

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van de artikelen 21 en 26 van het Handvest en het VN-Verdrag, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een blinde persoon elke mogelijkheid wordt ontnomen om de taken van een jurylid in een strafprocedure uit te voeren.

Kosten

65

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in het licht van de artikelen 21 en 26 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een blinde persoon elke mogelijkheid wordt ontnomen om de taken van een jurylid in een strafprocedure uit te voeren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top