EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0799

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 25 november 2020.
NI e.a. tegen Sociálna poisťovňa.
Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2008/94/EG – Artikelen 2 en 3 – Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever – Begrippen ‚onvervulde aanspraken van de werknemers’ en ‚insolventie van de werkgever’ – Arbeidsongeval – Overlijden van de werknemer – Vergoeding van de immateriële schade – Inning van de schuldvordering bij de werkgever – Onmogelijkheid – Waarborgfonds.
Zaak C-799/19.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:960

 ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

25 november 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 2008/94/EG – Artikelen 2 en 3 – Bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever – Begrippen ‚onvervulde aanspraken van de werknemers’ en ‚insolventie van de werkgever’ – Arbeidsongeval – Overlijden van de werknemer – Vergoeding van de immateriële schade – Inning van de schuldvordering bij de werkgever – Onmogelijkheid – Waarborgfonds”

In zaak C‑799/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okresný súd Košice I (rechter in eerste aanleg Košice I, Slowakije) bij beslissing van 5 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 30 oktober 2019, in de procedure

NI,

OJ,

PK

tegen

Sociálna poisťovňa,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, F. Biltgen en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

NI, OJ en PK, vertegenwoordigd door P. Kerecman, advokát,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Pavliš en J. Vláčil als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, G. Hodge en T. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door K. Binchy, BL,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Tokár en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NI, OJ en PK, namelijk de echtgenote en de twee kinderen van werknemer RL, enerzijds, en de Sociálna poisťovňa (socialeverzekeringskas, Slowakije) anderzijds, over de weigering van die kas om NI, OJ en PK te vergoeden voor de immateriële schade die zij hebben geleden als gevolg van het overlijden van die werknemer na een arbeidsongeval dat op 16 oktober 2003 heeft plaatsgevonden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In overweging 3 van richtlijn 2008/94 wordt verklaard:

„Er zijn voorzieningen nodig om werknemers bij insolventie van de werkgever te beschermen en hun een minimum aan bescherming te bieden, in het bijzonder om de honorering van hun onvervulde aanspraken te garanderen met inachtneming van de noodzaak van een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling in de Gemeenschap. Daartoe moeten de lidstaten een fonds oprichten dat de honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers waarborgt.”

4

Overweging 4 van deze richtlijn luidt:

„Met het oog op een billijke bescherming van de betrokken werknemers is het passend de staat van insolventie te definiëren in het licht van de wetgevingstendensen ter zake in de lidstaten en dit begrip uit te breiden tot andere insolventieprocedures dan liquidatie. [...]”

5

Artikel 1, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.”

6

Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om opening van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangewezen, en wanneer de uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegde autoriteit:

a)

hetzij heeft besloten tot opening van de procedure;

b)

hetzij heeft geconstateerd dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat het beschikbare vermogen ontoereikend is om opening van de procedure te rechtvaardigen.

2.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de termen [...] ‚bezoldiging’ [...].

[...]

4.   Deze richtlijn belet de lidstaten niet de bescherming van werknemers uit te breiden tot andere insolventiegevallen, zoals feitelijke blijvende stopzetting van betalingen, die zijn vastgesteld door middel van andere in de nationale wetgeving neergelegde procedures, die verschillen van de in lid 1 genoemde.

[...]”

7

Artikel 3 van richtlijn 2008/94, dat is opgenomen in hoofdstuk II („Bepalingen inzake waarborgfondsen”), bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.”

8

Artikel 11, eerste alinea, van deze richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk V („Algemene en slotbepalingen”), luidt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.”

Slowaaks recht

Wet op de socialeverzekeringskas

9

§ 44a van zákon č. 274/1994 Z. z., o Sociálnej poisťovni (wet nr. 274/1994 op de socialeverzekeringskas), in de tot en met 31 december 2003 geldende versie (hierna: „wet nr. 274/1994”), bepaalde met name over de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering van de werkgever:

„1.   De aansprakelijkheidsverzekering gaat in op de datum van indiensttreding van de eerste werknemer en loopt tot het einde van de dienstbetrekking van de laatste werknemer van de werkgever.

2.   De werkgever kan, ingeval een verzekerd feit intreedt, er jegens de socialeverzekeringskas aanspraak op maken dat deze in zijn plaats de rechten op schadevergoeding honoreert wanneer letselschade is ontstaan als gevolg van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan gedurende de looptijd van de aansprakelijkheidsverzekering [...].

3.   Onder ‚verzekerd feit’ wordt verstaan letselschade of het overlijden van een werknemer als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte.

4.   Indien de bevoegde rechter zich dient uit te spreken over een schadevergoeding, wordt het verzekerde feit geacht te zijn ingetreden op de datum waarop de beslissing inzake de betalingsverplichting van de socialeverzekeringskas definitief is geworden.”

10

§ 44b, leden 1 en 2, van deze wet was als volgt verwoord:

„1.   De [socialeverzekeringskas] betaalt de werknemer die lichamelijk letsel heeft geleden als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte, de in § 44a, lid 2, bedoelde schadevergoeding in Slowaakse kronen.

2.   Indien de werkgever de in lid 1 bedoelde werknemer heeft vergoed voor de in § 44a, lid 2, bedoelde schade of een deel daarvan, heeft hij recht op terugbetaling door de [socialeverzekeringskas] van het bedrag dat hij als schadevergoeding aan die werknemer moest betalen.”

Arbeidswetboek

– Bepalingen inzake de insolventie van de werkgever

11

§ 21 van zákon č. 311/2001 Z. z., zákonník práce (wet nr. 311/2001 houdende het arbeidswetboek), in de tot en met 31 december 2003 geldende versie (hierna: „arbeidswetboek”), luidde als volgt:

„1.   Voor de voldoening van uit een arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraken van werknemers bij insolventie wordt de werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer, na indiening van een verzoek tot faillietverklaring,

a)

een rechter hem failliet heeft verklaard, of

b)

een rechter het verzoek tot faillietverklaring wegens onvoldoende activa heeft afgewezen.

2.   De insolventie van de werkgever begint op de datum van de rechterlijke beslissing waarbij het faillissement wordt uitgesproken of het verzoek tot faillietverklaring wegens onvoldoende activa wordt afgewezen.”

12

§ 22 van het arbeidswetboek bepaalde:

„1.   Indien een werkgever overeenkomstig § 21 insolvent wordt en niet in staat is de uit een arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraken van werknemers te voldoen, honoreert het waarborgfonds die aanspraken overeenkomstig de toepasselijke specifieke regeling.

2.   De volgende aanspraken van werknemers uit een arbeidsverhouding worden door het waarborgfonds voldaan:

a)

het loon en de bezoldiging die voor perioden van wachtdienst verschuldigd is;

b)

de bezoldiging voor feestdagen en bij verhindering om te werken;

c)

de bezoldiging voor betaald verlof dat is opgebouwd in het kalenderjaar waarin de werkgever insolvent is geworden en in het daaraan voorafgaande kalenderjaar;

d)

de ontslagvergoeding die aan de werknemer verschuldigd is bij beëindiging van de arbeidsverhouding;

e)

de vergoeding die verschuldigd is bij onmiddellijke beëindiging van de arbeidsverhouding (§ 69);

f)

de vergoeding die verschuldigd is bij ongeldige beëindiging van de arbeidsverhouding (§ 79);

g)

reis- en verhuiskosten alsook andere kosten die de werknemer in de uitoefening van zijn functie heeft gemaakt;

h)

de schadevergoeding die verschuldigd is als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte;

i)

de gerechtskosten die zijn gemaakt om de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraken van de werknemer bij de rechter geldend te maken wegens de ontbinding van de werkgever, met inbegrip van de kosten van vertegenwoordiging in rechte.”

– Bepalingen inzake de aansprakelijkheid van de werkgever

13

§ 195 van het arbeidswetboek luidde:

„1.   De werkgever bij wie een werknemer op het moment van het arbeidsongeval werkzaam was op grond van een arbeidsverhouding, is aansprakelijk voor de veroorzaakte schade indien de werknemer bij de uitvoering van zijn functie of in rechtstreeks verband daarmee gezondheidsschade heeft geleden of is overleden als gevolg van een ongeval (arbeidsongeval).

[...]

6.   De werkgever is aansprakelijk voor de schade, ook al heeft hij voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit bijzondere regelingen en andere regelingen ter waarborging van de veiligheid en de bescherming van de gezondheid op het werk [...]”.

14

In § 204, lid 1, van dit wetboek was met betrekking tot de omvang van de vergoedingen die in het kader van de risicoaansprakelijkheid van de werkgever verschuldigd zijn bij overlijden ten gevolge van een arbeidsongeval het volgende bepaald:

„Indien een arbeidsongeval of een beroepsziekte het overlijden van een werknemer tot gevolg heeft, worden – binnen de grenzen van de aansprakelijkheid van de werkgever – toegekend:

a)

een vergoeding van de redelijke kosten in verband met de geneeskundige behandeling van de werknemer;

b)

een vergoeding van de redelijke begrafeniskosten;

c)

een vergoeding van de kosten voor het levensonderhoud van de nabestaanden;

d)

een eenmalige schadevergoeding voor de nabestaanden;

e)

een vergoeding van de materiële schade; § 192, lid 3, is eveneens van toepassing.”

15

§ 210 van dit arbeidswetboek bepaalde het volgende:

„1.   Een werkgever die ten minste één werknemer in dienst heeft, is verzekerd voor zijn aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte.

2.   De aansprakelijkheidsverzekering van de werkgever wordt verzorgd door de socialeverzekeringskas overeenkomstig de toepasselijke specifieke regelgeving.”

Socialeverzekeringswet

16

De zákon č. 461/2003 Z. z. o sociálnom poistení v znení neskorších predpisov (wet nr. 461/2003 op de sociale verzekering), zoals gewijzigd (hierna: „wet nr. 461/2003”), beoogde uitvoering te geven aan de vereisten van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 1980, L 283, blz. 23), die is ingetrokken en vervangen bij richtlijn 2008/94, door middel van het systeem van verplichte subsidiaire waarborg van de werkgever in geval van insolventie.

17

Sinds 1 januari 2004 bestaat de subsidiaire waarborg krachtens § 2, onder d), van deze wet in een sociale verzekering die de insolventiegevallen van de werkgever dekt en bedoeld is om de aanspraken van de werknemers te honoreren door uitkeringen uit hoofde van die verzekering te betalen.

18

§ 12 van die wet bepaalt het tijdstip waarop een werkgever voor de subsidiaire waarborg als insolvent wordt beschouwd.

In de tot en met 31 juli 2006 geldende versie luidde § 12 als volgt:

„1. De werkgever is insolvent indien:

a)

een rechter hem failliet heeft verklaard, of

b)

een rechter een verzoek tot faillietverklaring wegens onvoldoende activa heeft afgewezen.

2. De insolventie van de werkgever begint op de datum van de rechterlijke beslissing waarbij het faillissement wordt uitgesproken of het verzoek tot faillietverklaring wegens onvoldoende activa wordt afgewezen.”

In de vanaf 1 januari 2012 geldende versie bepaalt deze paragraaf:

„1. Voor de toepassing van deze wet is de werkgever insolvent indien een verzoek tot faillietverklaring is ingediend.

2. De insolventie van de werkgever begint op de dag waarop het verzoek tot faillietverklaring bij de bevoegde rechter wordt aangemeld.

3. Indien een rechter op grond van een bijzondere regeling ambtshalve een insolventieprocedure inleidt, wordt de dag waarop de rechter de opening van de insolventieprocedure gelast, beschouwd als de dag waarop de insolventie van de werkgever begint.”

Faillissementswet

19

Volgens § 3, lid 2, derde en vierde volzin, van zákon č. 7/2005 Z. z. o konkurze a reštrukturalizácii a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 7/2005 inzake faillissement en herstructurering en tot wijziging van een aantal wetten; hierna: „faillissementswet”) wordt een natuurlijke persoon geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer hij niet in staat is om binnen 180 dagen na de betalingstermijn aan ten minste één van zijn geldelijke verplichtingen te voldoen. Indien het verschuldigde bedrag niet door middel van gedwongen tenuitvoerlegging bij de schuldenaar kan worden ingevorderd, wordt deze geacht in staat van insolventie te verkeren.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Op 16 oktober 2003 is RL, echtgenoot van NI en vader van OJ en PK, overleden na een arbeidsongeval waarvoor zijn werkgever aansprakelijk was.

21

Bij verzoekschrift van 21 april 2004, neergelegd bij de Okresný súd Košice II (rechter in eerste aanleg Košice II, Slowakije), hebben verzoeksters in het hoofdgeding NI, OJ en PK tegen de werkgever een vordering ingesteld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij stelden te hebben geleden door het overlijden van RL.

22

Deze rechter heeft hun in 2012 en 2016, na twee afzonderlijke procedures, een vergoeding voor respectievelijk de immateriële en de materiële schade toegekend. De eerste beslissing is in 2013 in hoger beroep bevestigd.

23

De in 2016 toegekende vergoeding voor de materiële schade is volledig door de socialeverzekeringskas namens de betrokken werkgever betaald in het kader van diens wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor schade ten gevolge van arbeidsongevallen.

24

De socialeverzekeringskas heeft echter geweigerd om de vergoeding voor de immateriële schade te betalen, omdat deze kas van mening was dat de schadevergoeding voor een arbeidsongeval geen immateriële schade dekte.

25

De procedure tot tenuitvoerlegging middels een gerechtsdeurwaarder, die met het oog op de invordering van de vergoeding jegens de werkgever was ingeleid, is op niets uitgelopen doordat de werkgever in staat van insolventie verkeerde. Verzoeksters hebben de vergoeding voor immateriële schade niet verkregen, zelfs niet gedeeltelijk.

26

Tegen die achtergrond hebben zij bij de verwijzende rechter, de Okresný súd Košice I (rechter in eerste aanleg Košice I, Slowakije), beroep ingesteld tegen de socialeverzekeringskas en betaling van die vergoeding gevorderd.

27

Deze rechter heeft twijfels over de uitlegging die moet worden gegeven aan het begrip „staat van insolventie” als bedoeld in richtlijn 2008/94, alsook over de restrictieve uitlegging van het begrip „schade” die de socialeverzekeringskas verdedigt om zich tegen die betaling te verzetten.

28

De verwijzende rechter baseert zich op de premisse dat de verplichte verzekering van de werkgever voor schade als gevolg van een arbeidsongeval een maatregel is ter bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, en vraagt zich daarbij af of „een onvervulde aanspraak van een werknemer” in de zin van artikel 3 van richtlijn 2008/94 mede kan zien op een vergoeding voor immateriële schade aan nabestaanden. Volgens de verwijzende rechter stelt deze verzekering de rechthebbenden in staat om de schade als gevolg van het arbeidsongeval rechtstreeks te laten vergoeden door „een waarborgfonds”, in casu de socialeverzekeringskas, die in de plaats treedt van de verzekerde werkgever.

29

Bij insolventie van de werkgever heeft een werknemer volgens de verwijzende rechter krachtens § 204, lid 1, van het arbeidswetboek, gelezen in samenhang met § 44a, lid 2, van wet nr. 274/1994, recht op betaling door die kas – die in plaats van de werkgever treedt – van een vergoeding voor „lichamelijk letsel” als gevolg van een arbeidsongeval. Indien een werknemer overlijdt door een dergelijk ongeval garanderen deze bepalingen de nabestaanden volgens de verwijzende rechter ook een rechtstreeks recht op vergoeding van de schade die zij ten gevolge van dat ongeval hebben geleden.

30

De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de verplichting van de socialeverzekeringskas om in te staan voor de vergoeding van schade als gevolg van een arbeidsongeval, gelet op het begrip „schade” in § 44a, lid 2, van wet nr. 274/1994 ook ziet op de vergoeding van immateriële schade die nabestaanden hebben geleden.

31

Daar de staat van insolventie van de werkgever overeenkomstig richtlijn 2008/94 een voorwaarde is voor de bescherming van onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomst, vraagt de verwijzende rechter zich bovendien af wat de draagwijdte van dit begrip is.

32

Volgens hem pleit artikel 2 van richtlijn 2008/94, gelezen in het licht van overweging 4, voor een ruime uitlegging van het begrip „insolventie” in het belang van een billijke bescherming van de betrokken aanspraak. Hij vraagt zich dan ook af of een situatie als die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van deze richtlijn kan vallen. In dit verband merkt hij op dat er formeel weliswaar geen faillissementsprocedure tegen de werkgever in het hoofdgeding is ingeleid, maar dat een persoon naar Slowaaks recht als insolvent wordt beschouwd wanneer een schuldvordering niet kan worden geïnd via een executieprocedure.

33

Tegen deze achtergrond heeft de Okresný súd Košice I de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 3 van [richtlijn 2008/94] aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚onvervulde aanspraken van de werknemers die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten’ ook betrekking heeft op immateriële schade ten gevolge van het overlijden van een werknemer na een arbeidsongeval?

2)

Moet artikel 2 van [richtlijn 2008/94] aldus worden uitgelegd dat een werkgever tevens wordt geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer jegens deze werkgever is verzocht om inleiding van een executieprocedure met betrekking tot een in rechte erkende aanspraak op vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het overlijden van een werknemer na een arbeidsongeval, maar de schuldvordering in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure oninbaar is verklaard op grond dat de werkgever niet over middelen beschikt?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Bevoegdheid ratione temporis

34

De Slowaakse regering stelt dat het Hof ratione temporis niet bevoegd is, met het argument dat de rechtspraak waarop de verwijzende rechter zich baseert, met name het arrest van 14 juni 2007, Telefónica O2 Czech Republic (C‑64/06, EU:C:2007:348) – volgens hetwelk het Hof bevoegd is omdat de feiten weliswaar een aanvang hebben genomen vóór de toetreding van deze lidstaat tot de Europese Unie maar hebben voortgeduurd in de periode na deze toetreding, en er na die toetreding een rechterlijke beslissing van constitutieve aard is gewezen –, niet van toepassing is op de onderhavige zaak.

35

Ten eerste is het recht op vergoeding van de immateriële schade die verzoeksters in het hoofdgeding hebben geleden, volgens die regering immers ontstaan op de datum waarop het betrokken arbeidsongeval zich heeft voorgedaan, namelijk 16 oktober 2003, dat wil zeggen vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Unie op 1 mei 2004. Ten tweede zijn de vonnissen van 2012 en 2013 waarbij schadevergoeding werd toegekend, in casu declaratoir en niet constitutief. Deze beslissingen roepen dus geen nieuwe rechtsverhouding in het leven, maar bieden enkel rechtsbescherming aan een recht dat reeds vóór de toetreding bestond.

36

Hoewel de verwijzende rechter zich op § 44a, lid 4, van wet nr. 274/1994 beroept om aan te nemen dat het verzekerde risico wordt geacht te zijn ingetreden op de datum van de definitieve beslissing, dat wil zeggen in 2013, valt volgens de Slowaakse regering voorts noch het recht op vergoeding van de immateriële schade, noch de op dat recht gebaseerde aanspraak die in het hoofdgeding wordt aangevoerd, onder de regeling inzake de aansprakelijkheidsverzekering voor schade uit een arbeidsongeval, waarvan deze bepaling deel uitmaakt. Deze rechten vallen integendeel binnen de werkingssfeer van het burgerlijk wetboek. Zelfs indien dit niet het geval zou zijn, moet volgens de toepasselijke nationale wetgeving de vordering uit hoofde van de arbeidsongevallenverzekering haars inziens hoe dan ook worden beoordeeld aan de hand van de regeling die van kracht was vóór de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Unie. Deze wettelijke regeling is thans nog steeds van kracht.

37

In dit verband moet worden vastgesteld dat – ongeacht de aard van de rechterlijke beslissingen betreffende de vergoeding voor immateriële schade en ongeacht de vraag of de ene dan wel de andere van bovengenoemde nationale regelingen toepassing vindt – uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding is ontstaan uit de weigering van de socialeverzekeringskas om de reeds bij die rechterlijke beslissingen toegekende vergoeding te betalen en uit de vaststelling dat de werkgever van de overleden werknemer feitelijk insolvent was.

38

Deze aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten dateren van na de toetreding van de Slowaakse Republiek tot de Unie.

39

Wanneer een nationale rechter het Hof verzoekt om uitlegging van het op het hoofdgeding toepasselijke Unierecht, doet het Hof daarover uitspraak, zonder dat het in beginsel behoeft te onderzoeken wat de nationale rechter ertoe heeft gebracht de vragen te stellen en welke toepassing hij denkt te geven aan de communautaire bepaling waarvan hij het Hof om uitlegging verzoekt (arrest van 22 december 2010, Bezpečnostní softwarová asociace, C‑393/09, EU:C:2010:816, punt 25).

40

Dit zou enkel anders zijn wanneer de aan het Hof ter uitlegging voorgelegde bepaling van het Unierecht niet van toepassing zou zijn op de feiten van het hoofdgeding, die zich vóór de toetreding van een nieuwe lidstaat tot de Unie hebben voorgedaan, of wanneer het duidelijk zou zijn dat deze bepaling niet van toepassing kan zijn (arrest van 22 december 2010, Bezpečnostní softwarová asociace, C‑393/09, EU:C:2010:816, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Dit is hier echter niet het geval. Bijgevolg is het Hof, anders dan de Slowaakse regering stelt, bevoegd om de door de verwijzende rechter genoemde bepalingen van richtlijn 2008/94 uit te leggen. De vragen van de verwijzende rechter moeten dus worden beantwoord.

Ontvankelijkheid

42

De Slowaakse regering voert aan dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is. Deze lidstaat betwijfelt in wezen of het nationale rechtskader waarop dit verzoek steunt wel juist is en of de verwijzende rechter de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering wel heeft nageleefd, met name omdat deze rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet op volledige wijze de aard van de betwiste aanspraak en het toepasselijke nationale recht vermeldt, en ook niet aantoont dat er een verband bestaat tussen de uitlegging van het Unierecht en het hoofdgeding.

43

In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te wijzen rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punt 47).

44

Hieruit vloeit voort dat er, ook al zou de Slowaakse regering terecht hebben opgemerkt dat het rechtskader ter ondersteuning van de prejudiciële vragen onjuist is, een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen over de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken (arrest van 3 juli 2019, UniCredit Leasing, C‑242/18, EU:C:2019:558, punt 46).

45

Bovendien heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd is om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen en te beoordelen of de daaraan door de nationale rechter gegeven uitlegging juist is, aangezien uitsluitend deze rechter bevoegd is om die bepalingen uit te leggen (arrest van 3 juli 2019, UniCredit Leasing, C‑242/18, EU:C:2019:558, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

In de tweede plaats moet met betrekking tot de gestelde schending van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering worden vastgesteld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in casu voldoet aan de criteria van dat artikel. Dit verzoek bevat namelijk de nodige toelichtingen over de relevante feiten en het voorwerp van het hoofdgeding, te weten de betaling van een vergoeding voor immateriële schade die is geleden als gevolg van het overlijden van een werknemer na een arbeidsongeval. Het verzoek bevat ook de inhoud van de bepalingen van nationaal recht die volgens de verwijzende rechter op het hoofdgeding van toepassing kunnen zijn, te weten het arbeidswetboek, wet nr. 274/1994 en de faillissementswet. Ten slotte geeft de verwijzende rechter aan waarom hij twijfelt over de uitlegging van richtlijn 2008/94 en wat volgens hem het verband is tussen deze richtlijn en de nationale wettelijke regeling die hij op het hoofdgeding van toepassing acht.

47

Het verzoek om een prejudiciële beslissing, met inbegrip van de eerste vraag, is dan ook ontvankelijk.

Ten gronde

48

Aangezien er voor de bescherming die richtlijn 2008/94 beoogt te bieden moet zijn vastgesteld dat de werkgever overeenkomstig artikel 2, lid 1, van deze richtlijn in staat van insolventie verkeert (zie in die zin arrest van 18 april 2013, Mustafa, C‑247/12, EU:C:2013:256, punt 30), moet eerst de tweede vraag worden onderzocht.

Tweede vraag

49

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat een werkgever kan worden geacht in „staat van insolventie” te verkeren wanneer jegens deze werkgever is verzocht om inleiding van een executieprocedure voor een in rechte erkende aanspraak op schadevergoeding, maar de schuldvordering in het kader van de executieprocedure oninbaar is verklaard wegens de feitelijke staat van insolventie van die werkgever.

50

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in het arrest van 18 april 2013, Mustafa (C‑247/12, EU:C:2013:256, punten 31 en 32), volgt uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 dat aan twee voorwaarden moet zijn voldaan opdat een werkgever kan worden geacht in staat van insolventie te verkeren. Ten eerste moet zijn verzocht om opening van een op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure en ten tweede moet hetzij zijn besloten tot opening van die procedure, hetzij zijn geconstateerd, wanneer het actief ontoereikend is om opening van die procedure te rechtvaardigen, dat de onderneming definitief is gesloten.

51

Aangaande de eerste voorwaarde moet worden vastgesteld dat noch de indiening van een verzoek tot inleiding van een executieprocedure voor een in rechte erkende schadevergoeding jegens een werkgever, noch de inleiding zelf van die procedure, voldoet aan het vereiste dat wordt verzocht om opening van een collectieve procedure die berust op de insolventie van die werkgever.

52

Een executieprocedure die strekt tot gedwongen tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing waarbij een recht van een schuldeiser als in het hoofdgeding wordt erkend, verschilt in meerdere opzichten van een collectieve procedure als bedoeld in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94, in het bijzonder wat het doel ervan betreft, aangezien de executieprocedure niet de gezamenlijke voldoening van de schuldeisers tot doel heeft (zie in die zin arresten van 10 juli 1997, Bonifaci e.a. en Berto e.a., C‑94/95 en C‑95/95, EU:C:1997:348, punt 34, en 25 februari 2016, Stroumpoulis e.a., C‑292/14, EU:C:2016:116, punt 34), alsmede wat de gevolgen voor de betrokken schuldenaar betreft, in die zin dat die procedure er niet toe leidt dat de schuldenaar het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest, noch dat een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangewezen.

53

Aangezien uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 voortvloeit dat er moet zijn voldaan aan de twee in punt 50 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden, kan het feit dat, zonder opening van een collectieve procedure die berust op de insolventie van de werkgever, een vordering oninbaar is verklaard omdat die werkgever feitelijk insolvent was, op zich dus niet volstaan om de toepassing van die richtlijn op grond van die bepaling te rechtvaardigen.

54

Opgemerkt zij echter dat artikel 2, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 de lidstaten de mogelijkheid biedt om op basis van het Unierecht wetgeving uit te vaardigen om de door deze richtlijn geboden bescherming van werknemers uit te breiden tot andere gevallen van insolventie (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punt 44), zoals de feitelijke blijvende stopzetting van betalingen, welke gevallen worden vastgesteld door middel van andere in de nationale wetgeving neergelegde procedures, die verschillen van de in artikel 2, lid 1, van die richtlijn genoemde procedures.

55

Het is dus niet uitgesloten dat een feitelijke insolventie als vastgesteld in het hoofdgeding en waarnaar de verwijzende rechter op basis van de faillissementswet verwijst, onder de in artikel 2, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 bedoelde gevallen kan vallen.

56

De Slowaakse regering merkt op dat er een specifieke nationale regeling bestaat, namelijk wet nr. 461/2003, waarin de staat van insolventie autonoom wordt gedefinieerd met het oog op de bescherming van de werknemers in de zin van richtlijn 2008/94. Volgens deze wet, die juist strekt tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht, kan in het kader van de sociale verzekering ter dekking van insolventie van de werkgever diens insolventie uitsluitend worden bewezen via de in § 12 van die wet bedoelde specifieke insolventieprocedure.

57

Volgens de Slowaakse regering is deze wet van toepassing op alle gevallen van insolventie die dateren van na 1 januari 2004 en moet zij worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van de faillissementswet waarop de verwijzende rechter zich beroept. Alleen wet nr. 461/2003 regelt namelijk specifiek de insolventie van de werkgever, terwijl de faillissementswet, waarop de verwijzende rechter zich heeft gebaseerd, op algemene wijze de insolventie in het kader van de insolventieprocedure definieert.

58

Hieruit volgt volgens die regering dat de vaststelling van een feitelijke staat van insolventie op grond van de door de verwijzende rechter aangehaalde faillissementswet in casu niet volstaat om aan te tonen dat er overeenkomstig het toepasselijke nationale recht aan de voorwaarde van insolventie is voldaan.

59

Gelet op de in de punten 44 en 45 van dit arrest in herinnering gebrachte bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, staat het in casu evenwel aan de nationale rechter om te beoordelen of op de feiten van het hoofdgeding de specifieke wettelijke regeling moet worden toegepast die de Slowaakse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft beschreven en die in de punten 56 tot en met 58 van dit arrest is samengevat, alsook of de Slowaakse wetgever gebruik heeft gemaakt van de in artikel 2, lid 4, van richtlijn 2008/94 bedoelde mogelijkheid om de door deze richtlijn geboden bescherming uit te breiden tot andere gevallen van insolventie, zoals het geval dat in het hoofdgeding is vastgesteld.

60

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat een werkgever niet kan worden geacht in „staat van insolventie” te verkeren wanneer jegens deze werkgever is verzocht om inleiding van een executieprocedure voor een in rechte erkende aanspraak op schadevergoeding, maar de schuldvordering in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure oninbaar is verklaard wegens de feitelijke staat van insolventie van die werkgever. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 2, lid 4, van deze richtlijn heeft besloten om de in deze richtlijn bedoelde bescherming van de werknemers uit te breiden tot een dergelijk geval van insolventie, dat is vastgesteld door middel van andere in de nationale wetgeving neergelegde procedures, die verschillen van de in artikel 2, lid 1, genoemde procedures.

Eerste vraag

61

Aangezien richtlijn 2008/94 slechts kan worden toegepast op voorwaarde dat de staat van insolventie van de werkgever is vastgesteld, beantwoordt het Hof de eerste vraag alleen voor het geval de verwijzende rechter zou vaststellen dat de Slowaakse wetgever de in deze richtlijn bedoelde bescherming van werknemers heeft uitgebreid tot andere insolventiegevallen en dat de in het nationale recht gestelde voorwaarden ter zake zijn vervuld.

62

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, en artikel 3 van richtlijn 2008/94 aldus moeten worden uitgelegd dat een vergoeding die door een werkgever aan nabestaanden verschuldigd is voor de immateriële schade zij hebben geleden als gevolg van het overlijden van een werknemer na een arbeidsongeval, kan worden beschouwd als een „uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraak van werknemers” in de zin van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn.

63

De eerste vraag betreft dus de afbakening van het begrip „uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraak van werknemers”, die overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 2008/94 moet worden voldaan door de waarborgfondsen.

64

Volgens vaste rechtspraak van het Hof bestaat het sociale doel van deze richtlijn erin om de werknemers op het niveau van Unie een minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode (zie arrest van 25 juli 2018, Guigo, C‑338/17, EU:C:2018:605, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65

In dit verband volgt uit artikel 1, lid 1, en artikel 3 van richtlijn 2008/94, gelezen in onderlinge samenhang, alsook uit de rechtspraak van het Hof over zowel richtlijn 2008/94 als de bij die richtlijn ingetrokken richtlijn 80/987, dat genoemd begrip alleen ziet op aanspraken van werknemers uit arbeidsovereenkomsten of ‑verhoudingen wanneer die aanspraken betrekking hebben op het loon. Dit begrip heeft dus niet zonder onderscheid betrekking op alle aanspraken van werknemers die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen (zie in die zin arresten van 16 december 2004, Olaso Valero, C‑520/03, EU:C:2004:826, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 juni 2018, Checa Honrado, C‑57/17, EU:C:2018:512, punt 28).

66

De lidstaten moeten dus, tot het maximum dat zij mogen vaststellen voor de waarborg voor het honoreren van onvervulde aanspraken, de betaling van al deze aanspraken honoreren (zie arrest van 2 maart 2017, Eschenbrenner, C‑496/15, EU:C:2017:152, punt 53).

67

De waarborgfondsen dienen aldus weliswaar deze onvervulde loonaanspraken voor hun rekening te nemen, maar het is aan het nationale recht om, overeenkomstig artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2008/94, de term „bezoldiging” (loon) te definiëren (zie in die zin arrest van 2 maart 2017, Eschenbrenner, C‑496/15, EU:C:2017:152, punt 54), en dus te preciseren welke vergoedingen binnen de werkingssfeer van artikel 3, eerste alinea, van deze richtlijn vallen (zie arrest van 28 juni 2018, Checa Honrado, C‑57/17, EU:C:2018:512, punt 30).

68

Bijgevolg moet de vraag of een vergoeding die een werkgever aan nabestaanden verschuldigd is voor de immateriële schade die zij hebben geleden door het overlijden van een werknemer als gevolg van een arbeidsongeval, zoals de schadevergoeding in het hoofdgeding, onder het begrip „bezoldiging” valt, worden beantwoord aan de hand van het nationale recht, in casu het Slowaakse recht. Het staat dus aan de nationale rechter om te beoordelen of dit inderdaad het geval is.

69

Voorts zij erop gewezen dat artikel 11, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 de lidstaten de mogelijkheid biedt om bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.

70

Zo kan een betere bescherming worden geboden door van het waarborgfonds te eisen dat het andere kosten dan de loonkosten van de werknemers dekt.

71

Uit de rechtspraak van het Hof over de uitoefening door een lidstaat van zijn eigen bevoegdheden volgt evenwel dat deze nationale bepalingen door het nationale recht worden beheerst binnen de grenzen van de door de betrokken richtlijn gewaarborgde minimumbescherming (zie in die zin arresten van 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punten 34 en 35, en 4 juni 2020, Fetico e.a., C‑588/18, EU:C:2020:420, punten 31 en 32).

72

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, en artikel 3 van richtlijn 2008/94 aldus moeten worden uitgelegd dat een vergoeding die door een werkgever aan nabestaanden verschuldigd is voor de immateriële schade zij hebben geleden als gevolg van het overlijden van een werknemer na een arbeidsongeval, slechts kan worden beschouwd als een „uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraak van werknemers” in de zin van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn wanneer die vergoeding valt onder het begrip „bezoldiging” zoals omschreven in het nationale recht, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

Kosten

73

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moet aldus worden uitgelegd dat een werkgever niet kan worden geacht in „staat van insolventie” te verkeren wanneer jegens deze werkgever is verzocht om inleiding van een executieprocedure voor een in rechte erkende aanspraak op schadevergoeding, maar de schuldvordering in het kader van de executieprocedure oninbaar is verklaard wegens de feitelijke staat van insolventie van die werkgever. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken lidstaat overeenkomstig artikel 2, lid 4, van deze richtlijn heeft besloten om de in deze richtlijn bedoelde bescherming van de werknemers uit te breiden tot een dergelijk geval van insolventie, dat is vastgesteld door middel van andere in de nationale wetgeving neergelegde procedures, die verschillen van de in artikel 2, lid 1, genoemde procedures.

 

2)

Artikel 1, lid 1, en artikel 3 van richtlijn 2008/94 moeten aldus worden uitgelegd dat een vergoeding die door een werkgever aan nabestaanden verschuldigd is voor de immateriële schade zij hebben geleden als gevolg van het overlijden van een werknemer na een arbeidsongeval, slechts kan worden beschouwd als een „uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraak van werknemers” in de zin van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn wanneer die vergoeding valt onder het begrip „bezoldiging” zoals omschreven in het nationale recht, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.

Top