Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0702

    Arrest van het Hof (Negende kamer) van 22 oktober 2020.
    Silver Plastics GmbH & Co. KG en Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Mededinging – Kartel – Markt voor de verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 23 – Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Grondrecht op een eerlijk proces – Beginsel van processuele gelijkheid – Recht op een ‚confrontatie’ – Horen van getuigen – Motivering – Eén enkele voortdurende inbreuk – Maximum van de geldboete.
    Zaak C-702/19 P.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:857

     ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

    22 oktober 2020 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Mededinging – Kartel – Markt voor de verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Verordening (EG) nr. 1/2003 Artikel 23 – Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Grondrecht op een eerlijk proces – Beginsel van processuele gelijkheid – Recht op een ‚confrontatie’ – Horen van getuigen – Motivering – Eén enkele voortdurende inbreuk – Maximum van de geldboete”

    In zaak C‑702/19 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 20 september 2019,

    Silver Plastics GmbH & Co. KG, gevestigd te Troisdorf (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Wirtz, Rechtsanwalt, en S. Möller, Rechtsanwältin,

    Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG, gevestigd te Troisdorf, vertegenwoordigd door C. Karbaum, Rechtsanwalt,

    rekwirantes,

    andere partij in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Meessen, I. Zaloguin en L. Wildpanner als gemachtigden,

    verweerster in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Negende kamer, D. Šváby en S. Rodin, rechters,

    advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met hun hogere voorziening verzoeken Silver Plastics GmbH & Co. KG en Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 11 juli 2019, Silver Plastics en Johannes Reifenhäuser/Commissie (T‑582/15, niet gepubliceerd, EU:T:2019:497; hierna: „bestreden arrest”), waarbij hun beroep is verworpen dat strekte tot, primair, gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 4336 final van de Commissie van 24 juni 2015 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39563 – Verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel (hierna: „litigieus besluit”) en, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de hun bij dit besluit opgelegde geldboeten.

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) luidt:

    „2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

    a)

    inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU];

    [...]

    Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

    [...]

    3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

    Voorgeschiedenis van het geding

    3

    De voorgeschiedenis van het geding wordt uiteengezet in de punten 1 tot en met 10 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

    4

    De eerste rekwirante, Silver Plastics, is een vennootschap die verschillende levensmiddelenverpakkingen produceert en levert. De aandelen van deze vennootschap waren ten tijde van de feiten die tot de vaststelling van het litigieuze besluit hebben geleid, voor 99,75 % in handen van de tweede rekwirante, Johannes Reifenhäuser Holding.

    5

    Uit de punten 2 tot en met 6 van het bestreden arrest blijkt dat naar aanleiding van een clementieverzoek dat op 18 maart 2008 is ingediend door de onderneming bestaande uit de groep met als moedermaatschappij Linpac Group Ltd (hierna: „Linpac”), door de Europese Commissie in de sector van de productie van levensmiddelenverpakkingen voor de detailhandel een procedure is ingeleid op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”), die tot de vaststelling van het litigieuze besluit heeft geleid.

    6

    Zoals het Gerecht in de punten 7 en 8 van het bestreden arrest heeft uiteengezet, heeft de Commissie bij dit besluit vastgesteld dat vennootschappen die actief waren in bovengenoemde sector, in meerdere tijdvakken tussen 2000 en 2008 hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk, bestaande uit vijf afzonderlijke inbreuken die waren afgebakend op basis van het bestreken geografische gebied, te weten Italië, Zuidwest-Europa, Noordwest-Europa (hierna: „NWE”), Centraal- en Oost-Europa en Frankrijk (hierna: „betrokken inbreuk”). De betrokken producten waren polystyrene bakjes voor de verpakking van levensmiddelen bestemd voor de detailhandel en, bij het NWE-kartel, harde bakjes.

    7

    Zoals het Gerecht in punt 10 van het bestreden arrest heeft weergegeven, luidde meer in het bijzonder het dictum van het litigieuze besluit als volgt:

    „Artikel 1

    [...]

    3.   De volgende ondernemingen hebben artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst geschonden door in de loop van de vermelde tijdvakken deel te nemen aan één enkele voortdurende inbreuk die bestond in verschillende afzonderlijke inbreuken, betrekking had op polystyrene bakjes en harde bakjes bestemd voor de verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel en het grondgebied van [NWE] bestreek:

    [...]

    d)

    Silver Plastics [...] en [Johannes Reifenhäuser Holding], van 13 juni 2002 tot en met 29 oktober 2007.

    [...]

    5.   De volgende ondernemingen hebben artikel 101 [VWEU] geschonden door in de loop van de vermelde tijdvakken deel te nemen aan één enkele voortdurende inbreuk, die bestond in verschillende afzonderlijke inbreuken, betrekking had op polystyrene bakjes bestemd voor de verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel en het grondgebied van Frankrijk bestreek:

    [...]

    e)

    Silver Plastics [...] en [Johannes Reifenhäuser Holding], van 29 juni 2005 tot en met 5 oktober 2005.

    Artikel 2

    [...]

    3.   Voor de in artikel 1, lid 3, bedoelde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

    [...]

    e)

    Silver Plastics [...] en [Johannes Reifenhäuser Holding], gezamenlijk en hoofdelijk: [...] 20317000 [EUR].

    [...]

    5.   Voor de in artikel 1, lid 5, bedoelde inbreuk worden de volgende geldboeten opgelegd:

    [...]

    e)

    Silver Plastics [...] en [Johannes Reifenhäuser Holding], gezamenlijk en hoofdelijk: [...] 893000 [EUR];

    [...]”

    Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

    8

    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 september 2015 hebben rekwirantes beroep ingesteld tot, primair, gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit en, subsidiair, verlaging van de hun bij dit besluit opgelegde geldboeten. Dit beroep is bij het bestreden arrest verworpen.

    9

    In het bijzonder heeft het Gerecht in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van rekwirantes’ eerste middel, waarmee zij in essentie betoogden dat de Commissie geen betrouwbaar en toereikend bewijs had geleverd voor het bestaan van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging in NWE, in de punten 44 tot en met 66 van het bestreden arrest met name de argumenten onderzocht die rekwirantes hadden aangevoerd om de deelname van Silver Plastics aan een mededingingsbeperkende bijeenkomst op 13 juni 2002 te betwisten. Na dit onderzoek heeft het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest geoordeeld dat „zelfs indien niet kan worden uitgesloten dat er een zekere onduidelijkheid bestaat over het precieze aanvangstijdstip van [een andere bijeenkomst die op dezelfde dag heeft plaatsgevonden en niet over een mededingingsbeperkend thema ging], er voldoende bewijs is om aan te tonen dat concurrenten, waaronder Silver Plastics, elkaar in de marge van [deze andere] bijeenkomst hebben ontmoet om prijsstrategieën te bespreken”.

    10

    Bovendien heeft het Gerecht na onderzoek van het tweede onderdeel van rekwirantes’ eerste middel, welk onderdeel betrekking had op het ontbreken van één enkele voortdurende inbreuk op de markt van polystyrene en harde bakjes in NWE, in punt 191 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie terecht had geoordeeld dat Silver Plastics aan deze enkele voortdurende inbreuk had deelgenomen.

    11

    In het kader van het onderzoek van rekwirantes’ derde middel, dat betrekking had op schending van het beginsel van processuele gelijkheid en van het recht op een „confrontatie”, heeft het Gerecht in de punten 226 tot en met 236 van het bestreden arrest rekwirantes’ verzoeken onderzocht om vijf getuigen te horen en een kruisverhoor met een van die getuigen te organiseren. Zoals blijkt uit de punten 232 tot en met 234 van het bestreden arrest, was het Gerecht in dit verband van oordeel dat, rekening houdend met het feit dat rekwirantes bij het Gerecht reeds schriftelijke verklaringen hadden ingediend en gebruikt van getuigen die zij ook mondeling wilden laten ondervragen, uit de door rekwirantes ter ondersteuning van hun verzoek aangevoerde argumenten niet bleek dat de getuigenissen van deze personen een toegevoegde waarde konden bieden aan het reeds in het dossier aanwezige bewijsmateriaal, dat volgens punt 235 van het bestreden arrest voldoende duidelijk was. Derhalve heeft het Gerecht in punt 236 van het bestreden arrest beslist dat het niet noodzakelijk noch opportuun was om rekwirantes’ verzoek in te willigen om getuigen te horen.

    12

    In de punten 255 tot en met 279 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het vijfde middel van rekwirantes’ beroep onderzocht, dat betrekking had op schending van artikel 23, lid 2, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 101, lid 1, VWEU, doordat de Commissie heeft geoordeeld dat beide rekwirantes samen een economische eenheid vormden.

    13

    In dit verband heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 265 en 266 van het bestreden arrest vastgesteld dat rekwirantes niet betwistten dat Johannes Reifenhäuser Holding gedurende het tijdvak van de betrokken inbreuk in NWE 99,75 % van het kapitaal van Silver Plastics in handen had, zodat de Commissie zich ten aanzien van hen mocht baseren op het in de rechtspraak van het Hof erkende vermoeden dat eerstgenoemde een beslissende invloed uitoefende op laatstgenoemde. Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 267 tot en met 279 van het bestreden arrest de verschillende argumenten van rekwirantes onderzocht en is het in de punten 280 en 281 van dat arrest tot de slotsom gekomen dat rekwirantes geen bewijs hadden aangedragen waarmee dit vermoeden kon worden weerlegd, zodat het vijfde middel moest worden afgewezen.

    14

    Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 287 tot en met 314 van het bestreden arrest rekwirantes’ zesde middel onderzocht, waarmee zij in essentie schending van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 aanvoerden, op de grond dat de Commissie bij de vaststelling van de omzet die relevant is voor de berekening van het maximum van 10 % waarin deze bepaling voorziet, rekening had gehouden met de omzet van de vennootschap Reifenhäuser GmbH & Co. KG Maschinenfabrik (hierna: „Maschinenfabrik”), hoewel Johannes Reifenhäuser Holding ten tijde van de vaststelling van het litigieuze besluit geen aandelen meer had in deze vennootschap.

    15

    Het Gerecht heeft in de punten 307 tot en met 310 van het bestreden arrest met name geoordeeld dat, aangezien het litigieuze besluit is vastgesteld op 24 juni 2015, de Commissie terecht het maximum van de aan Johannes Reifenhäuser Holding bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete heeft bepaald op basis van het boekjaar 2013/2014, dat het laatste volledige boekjaar vóór de vaststelling van het litigieuze besluit was. De omstandigheid dat de cessie van Maschinenfabrik door Johannes Reifenhäuser Holding op 28 mei 2015 naar behoren is geregistreerd met terugwerkende kracht tot 30 september 2014, had volgens het Gerecht geen enkele invloed op de omzet van Johannes Reifenhäuser Holding in het op 30 juni 2014 afgesloten boekjaar 2013/2014. Na een aantal andere door rekwirantes aangevoerde argumenten te hebben afgewezen, heeft het Gerecht in punt 315 van het bestreden arrest geoordeeld dat het zesde middel moest worden verworpen.

    Conclusies van partijen voor het Hof

    16

    Rekwirantes verzoeken het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

    subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op Johannes Reifenhäuser Holding, en het bedrag van de aan Silver Plastics opgelegde geldboete te verlagen tot maximaal 10 % van haar omzet in het laatste afgesloten boekjaar;

    meer subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en het bedrag van de aan rekwirantes hoofdelijk opgelegde geldboete te verlagen tot maximaal 10 % van hun omzet, zonder rekening te houden met de omzet van Maschinenfabrik, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    17

    De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirantes te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    18

    Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes zeven middelen aan, waarvan het eerste betrekking heeft op schending van artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), alsmede van het onmiddellijkheidsbeginsel; het tweede op schending van het recht op een „confrontatie”; het derde op schending van het beginsel van processuele gelijkheid; het vierde op schending van de motiveringsplicht; het vijfde op schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003; het zesde op schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 met betrekking tot de vaststelling dat er sprake is van een economische eenheid, en het zevende op schending van dezelfde bepaling met betrekking tot het maximum van de hoofdelijk aan rekwirantes opgelegde geldboete.

    Eerste middel: schending van artikel 6 EVRM, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, alsmede van het onmiddellijkheidsbeginsel

    Argumenten van partijen

    19

    Rekwirantes voeren aan dat de procedurele waarborgen en de rechten van de verdediging die zijn vastgelegd in artikel 6, leden 1 en 3, EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”), en in artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, in acht moeten worden genomen in het kader van procedures voor de Unierechter, waaronder kartelprocedures, aangezien dergelijke procedures strafrechtelijk van aard zijn.

    20

    Doordat het Gerecht enkel de processen-verbaal van de verklaringen van W. aan de advocaten van Silver Plastics in aanmerking heeft genomen, zonder hem in persoon op te roepen om hem als getuige te horen, heeft het echter het beginsel van een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM en artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest geschonden en inbreuk gemaakt op het beginsel van onmiddellijkheid van de bewijsvoering.

    21

    Volgens rekwirantes, die zich in dit verband met name beroepen op het arrest van het EHRM van 16 juli 2019, Júlíus þór Sigurþórsson tegen IJsland (CE:ECHR:2019:0716JUD003879717), en tevens op het arrest van het Hof van 29 juli 2019, Gambino en Hyka (C‑38/18, EU:C:2019:628), alsmede op de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, vereist een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6, lid 1, EVRM dat een rechter die een beslissing over de schuld van een persoon heroverweegt, alle nodige getuigenissen verzamelt door de getuige persoonlijk te horen en zich niet alleen op een schriftelijke verklaring van die getuige te baseren.

    22

    Volgens rekwirantes volgt hieruit dat het Gerecht het aan hem voorgelegde geschil, anders dan het in punt 230 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet geldig kon beslechten zonder W. in persoon te horen. In tegenstelling tot hetgeen in punt 229 van het bestreden arrest wordt gesuggereerd, kan het Gerecht bovendien niet zonder een dergelijke hoorzitting te organiseren, oordelen over de relevantie daarvan, door louter ervan uit te gaan dat de uitkomst van zijn beslissing daardoor hoe dan ook niet zou worden gewijzigd.

    23

    De Commissie is van mening dat het eerste middel van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is, aangezien het in werkelijkheid ertoe strekt de beoordeling van de feiten door het Gerecht opnieuw ter discussie te stellen, en dat het in elk geval ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    24

    Vooraf zij eraan herinnerd dat, hoewel de door het EVRM gewaarborgde grondrechten – zoals artikel 6, lid 3, VEU bevestigt – als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie en hoewel artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door dit verdrag aan worden toegekend, het EVRM geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is zolang de Unie er geen partij bij is (arrest van 16 juli 2020, Facebook Ireland en Schrems, C‑311/18, EU:C:2020:559, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25

    In dit verband heeft het Hof tevens verklaard dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met door het EVRM gewaarborgde rechten, artikel 52, lid 3, van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, „zonder dat dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast” (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 23). Volgens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) correspondeert artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met artikel 6, lid 1, van het EVRM en is artikel 48 van het Handvest gelijk aan artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM. Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, tweede alinea, en artikel 48 van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met datgene wat wordt geboden door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM [zie naar analogie arrest van 26 september 2018, Belastingdienst/Toeslagen (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑175/17, EU:C:2018:776, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    26

    Nu daaraan is herinnerd, moet rekwirantes’ eerste middel dan ook aldus worden opgevat dat zij daarmee in essentie betogen dat het Gerecht, door te weigeren W. mondeling als getuige te horen, hun recht op een eerlijk proces, dat met name is neergelegd in artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, heeft geschonden.

    27

    Hieruit volgt dat, anders dan de Commissie stelt, een dergelijk middel er niet toe strekt de beoordeling van de feiten door het Gerecht ter discussie te stellen, maar dat het Gerecht met een dergelijk middel wordt verweten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit middel is dus ontvankelijk.

    28

    Wat het onderzoek ten gronde van dit middel betreft, moet eraan worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven (arrest van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P en C‑137/07 P, EU:C:2009:576, punt 319 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, staat het – zelfs wanneer een in het verzoekschrift geformuleerd verzoek om getuigen te horen nauwkeurig de feiten aangeeft waarop dit verhoor betrekking zal hebben alsmede de redenen die dit verhoor rechtvaardigen – aan het Gerecht om de relevantie van dit verzoek voor het geschil en de noodzaak om die getuigen te horen, te beoordelen (arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 323 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    30

    Deze beoordelingsbevoegdheid van het Gerecht is verzoenbaar met het grondrecht op een eerlijk proces, in het bijzonder met de bepalingen van artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 3, onder d), EVRM. Blijkens de rechtspraak van het Hof verleent deze bepaling degene tegen wie een vervolging is ingesteld namelijk geen absoluut recht om getuigen voor de rechter te doen verschijnen, en staat het in beginsel aan de rechter om te beslissen of oproeping van een getuige nodig of opportuun is. Artikel 6, lid 3, EVRM schrijft niet de oproeping van alle getuigen voor maar strekt tot de volledige gelijkwaardigheid van procedurele rechten, die verzekert dat degene tegen wie een vervolging is ingesteld, in de litigieuze procedure in haar geheel genomen de mogelijkheid heeft gehad om de op hem rustende verdenking naar behoren en voldoende te betwisten (arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punten 324 en 325 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    31

    In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat het Gerecht, na een grondig onderzoek van een reeks bewijzen die rekwirantes ruimschoots hebben kunnen betwisten, allereerst heeft geoordeeld – in punt 153 van het bestreden arrest – dat de Commissie de deelneming van Silver Plastics aan mededingingsbeperkende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen rechtens genoegzaam had aangetoond in het litigieuze besluit, en vervolgens – in punt 191 van dat arrest – dat Silver Plastics had deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk in NWE.

    32

    Bovendien heeft het Gerecht er in de punten 232 en 233 van het bestreden arrest op gewezen dat rekwirantes aan het Gerecht verklaringen van verschillende personen, waaronder die van W., hadden overgelegd waarnaar zij hebben kunnen verwijzen om hun argumenten te staven. In punt 234 van dat arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat uit de door rekwirantes met betrekking tot het nut van de getuigenissen van deze personen verstrekte uitleg niet bleek dat, wanneer het Gerecht hen als getuigen zou horen, dit een meerwaarde zou bieden aan de reeds in het dossier aanwezige bewijzen.

    33

    Zoals uit punt 236 van het bestreden arrest blijkt, was het Gerecht dan ook van oordeel dat het, gelet op het voorwerp van het beroep en de inhoud van het dossier, niet noodzakelijk noch opportuun was om rekwirantes’ verzoek om getuigen te horen, in te willigen. Bijgevolg kon het Gerecht dit verzoek afwijzen zonder daarbij blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting.

    34

    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de lering die kan worden getrokken uit het arrest van het EHRM van 16 juli 2019, Júlíus þór Sigurþórsson tegen IJsland (CE:ECHR:2019:0716JUD003879717), waarop rekwirantes zich beroepen. Zoals in essentie blijkt uit de punten 39 tot en met 44 van dat arrest, heeft deze rechterlijke instantie in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak die tot dat arrest heeft geleid, geoordeeld dat sprake was van schending van artikel 6, lid 1, EVRM. Kenmerkend voor die zaak was dat de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en vervolgens in hoger beroep was veroordeeld door een rechter die minder bewijswaarde had toegekend aan de voor de rechter in eerste aanleg mondeling afgelegde getuigenverklaringen, hoewel hij volgens zijn nationale recht de aan die rechter verstrekte mondelinge getuigenissen niet opnieuw mocht beoordelen zonder degenen die ze hadden afgelegd opnieuw te hebben gehoord. Deze omstandigheden zijn in geen enkel opzicht vergelijkbaar met de onderhavige zaak die tot het bestreden arrest heeft geleid.

    35

    Het arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka (C‑38/18, EU:C:2019:628), waarop rekwirantes zich eveneens beroepen, kan evenmin tot een andere gevolgtrekking leiden.

    36

    Dat arrest betreft de uitlegging van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad (PB 2012, L 315, blz. 57). Het Hof heeft voor recht verklaard dat de artikelen 16 en 18 van richtlijn 2012/29 aldus dienen te worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan, wanneer het slachtoffer van een strafbaar feit een eerste keer werd ondervraagd door de rechtsprekende formatie van een strafrechtbank in eerste aanleg en de samenstelling van die formatie later wordt gewijzigd, dit slachtoffer in beginsel door de nieuw samengestelde formatie opnieuw dient te worden ondervraagd wanneer een van de procespartijen niet toestaat dat deze formatie zich baseert op het proces-verbaal van de eerste ondervraging van dat slachtoffer (arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka, C‑38/18, EU:C:2019:628, punt 59).

    37

    Het is in die context dat de in de punten 42 en 43 van het arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka (C‑38/18, EU:C:2019:628), geformuleerde overweging moet worden bezien volgens welke degenen die de verantwoordelijkheid dragen om te beslissen over de schuld of de onschuld van de verdachte, in beginsel de getuigen persoonlijk dienen te verhoren en hun geloofwaardigheid dienen te beoordelen, waarbij een van de belangrijke elementen van een eerlijk strafproces de mogelijkheid voor de verdachte is om te worden geconfronteerd met de getuigen ten overstaan van de rechter die uiteindelijk uitspraak doet over zijn zaak.

    38

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de procedure voor het Gerecht geen „strafprocedure” in de zin van richtlijn 2012/29 betrof, maar betrekking had op een beroep tot nietigverklaring van een administratief besluit waarbij aan rekwirantes, twee rechtspersonen, een geldboete is opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie.

    39

    Los van de vraag of rekwirantes in dergelijke omstandigheden kunnen worden gelijkgesteld met verdachten in een strafprocedure, volstaat het erop te wijzen dat in het onderhavige geval geenszins sprake is van een nieuw verhoor van een getuige die reeds door een andere rechtsprekende formatie was verhoord, maar van een eventuele verplichting van het Gerecht om een getuige te verhoren om wiens verhoor rekwirantes hebben verzocht. Een dergelijke verplichting kan niet worden afgeleid uit de punten 42 en 43 van het arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka (C‑38/18, EU:C:2019:628).

    40

    Ten slotte moet ook rekwirantes’ argument worden verworpen waarmee zij in essentie stellen dat het Gerecht de geloofwaardigheid van de verklaringen van W. niet kon beoordelen zonder deze als getuige te hebben gehoord.

    41

    Een mondeling verhoor is immers niet het enige middel om te beoordelen of de verklaringen die iemand heeft afgelegd geloofwaardig zijn. De rechter kan zich daartoe met name baseren op ander bewijsmateriaal dat deze verklaringen bevestigt dan wel, in het omgekeerde geval, tegenspreekt.

    42

    Juist omdat bepaalde verklaringen van W. werden tegengesproken door ander aan het Gerecht overgelegd bewijsmateriaal, heeft het Gerecht in de punten 74, 102 en 107 van het bestreden arrest – op welke punten rekwirantes zich met hun middel richten – geoordeeld dat deze verklaringen weinig of zelfs helemaal niet geloofwaardig waren.

    43

    Gelet op een en ander moet het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

    Tweede middel: schending van het recht „op een confrontatie”

    Argumenten van partijen

    44

    Rekwirantes betogen dat het Gerecht hun in artikel 6, lid 1 en lid 3, onder d), EVRM neergelegde recht op een confrontatie heeft geschonden door hun verzoek af te wijzen om W., in zijn hoedanigheid van getuige à charge, zelf te mogen ondervragen.

    45

    Volgens rekwirantes volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat indien een rechterlijke instantie bewijsmiddelen heeft gebruikt en daarop haar beslissing heeft gebaseerd, zij, teneinde het recht „op een confrontatie” te eerbiedigen, aan de verdediging de mogelijkheid moet bieden om een standpunt in te nemen over de gevolgtrekkingen die uit die middelen voortvloeien.

    46

    Rekwirantes stellen in dit verband dat W., die cruciale informatie leverde voor het clementieverzoek van Linpac, de belangrijkste getuige à charge was in de procedure die tot de vaststelling van het litigieuze besluit en vervolgens tot het bestreden arrest heeft geleid. Het Gerecht heeft rekwirantes’ „veroordeling” in beslissende mate gebaseerd op de verklaringen van W. die in dat verzoek waren opgenomen, zonder dat aan hen enige confrontatiemogelijkheid is geboden. Aldus heeft het Gerecht rekwirantes’ recht op een dergelijke confrontatie beperkt zonder dat deze beperking werd gerechtvaardigd door een gegronde reden.

    47

    De gemachtigden van de Commissie hebben namelijk een gesprek gehad met W. in zijn hoedanigheid van getuige à charge, terwijl zij rekwirantes van deelname aan deze hoorzitting hebben uitgesloten en zij geen notulen daarvan hebben opgesteld of aan rekwirantes hebben meegedeeld. Ter compensatie van deze onevenwichtigheid hadden rekwirantes W. zelf voor de Commissie – of althans voor het Gerecht – moeten kunnen ondervragen.

    48

    De Commissie betwist dit betoog. Zij merkt op dat rekwirantes’ argument dat zij W. tijdens de administratieve procedure niet zelf hebben kunnen ondervragen, niet-ontvankelijk is, aangezien het geen betrekking heeft op het bestreden arrest. Hoe dan ook zijn alle door rekwirantes in het kader van het tweede middel aangevoerde argumenten ongegrond, zodat deze moeten worden afgewezen.

    Beoordeling door het Hof

    49

    Met hun tweede middel voeren rekwirantes in essentie aan dat het Gerecht krachtens artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6 EVRM, gehouden was hun verzoek om W. als getuige te horen, toe te wijzen, teneinde hen in staat te stellen hem zelf te ondervragen, aangezien betrokkene de „belangrijkste getuige à charge” was in de hen betreffende procedure en hij door de Commissie is gehoord zonder dat hun vertegenwoordigers aan die hoorzitting hebben kunnen deelnemen.

    50

    Rekwirantes vermelden dus slechts incidenteel dat de Commissie W. heeft gehoord, zodat de bewering van de Commissie dat een dergelijk in hogere voorziening aangevoerd argument niet-ontvankelijk is, moet worden afgewezen.

    51

    Wat het onderzoek ten gronde van dit middel betreft, moet worden opgemerkt dat rekwirantes het Gerecht juist verwijten W. niet als getuige te hebben gehoord, zodat deze logischerwijs niet als „getuige à charge” voor het Gerecht kan worden aangemerkt.

    52

    Bovendien blijkt uit het bestreden arrest niet dat het Gerecht rekening zou hebben gehouden met om het even welke schriftelijke verklaring van W. die door de Commissie zou zijn overgelegd. De enige schriftelijke verklaringen van W. die het Gerecht in aanmerking heeft genomen, zijn – zoals blijkt uit de punten 34 tot en met 39 van het bestreden arrest – die welke door rekwirantes zelf zijn overgelegd.

    53

    Het is juist dat uit punt 36 van het bestreden arrest blijkt dat W. één van informatiebronnen was inzake de verklaringen die zijn afgelegd voor het clementieverzoek van Linpac, zijn voormalige werkgever, en dat de Commissie zich in het litigieuze besluit in het bijzonder op die verklaringen heeft gebaseerd, maar dit neemt niet weg dat de verklaringen van deze onderneming onder haar eigen verantwoordelijkheid zijn afgelegd met kennis van de mogelijke negatieve gevolgen van het verstrekken van onjuiste gegevens (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 138). Het feit dat W. één van de personen was die informatie voor deze verklaringen heeft verstrekt, of zelfs de voornaamste gegevens ervoor heeft aangeleverd, volstaat dus niet om hem als „getuige à charge” aan te merken.

    54

    Rekwirantes’ argument dat, aangezien de Commissie W. vóór de vaststelling van het litigieuze besluit heeft gehoord zonder dat hun vertegenwoordigers daarbij aanwezig waren, het Gerecht W. als getuige had moeten oproepen om rekwirantes in staat te stellen hem zelf te ondervragen, kan evenmin slagen. Rekwirantes konden immers zelf contact opnemen met W. om een verklaring van hem te verkrijgen, hetgeen zij overigens hebben gedaan, waarna de aldus verkregen schriftelijke verklaringen aan het Gerecht zijn overgelegd en door het Gerecht in aanmerking zijn genomen.

    55

    Hieruit volgt dat de ter ondersteuning van het tweede middel aangevoerde argumenten niet het bewijs opleveren dat het Gerecht, niettegenstaande zijn in de punten 28 tot en met 30 van dit arrest in herinnering gebrachte soevereine beoordelingsbevoegdheid dienaangaande, niet rechtsgeldig kon weigeren W. als getuige te horen. Derhalve moet het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

    Derde middel: schending van het beginsel van processuele gelijkheid

    Argumenten van partijen

    56

    Rekwirantes stellen dat het Gerecht het beginsel van processuele gelijkheid heeft geschonden, welk beginsel deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, lid 1 en lid 3, onder d), EVRM. Dit beginsel houdt volgens hen in dat het Gerecht een persoonlijk verhoor had moeten gelasten van W. en van de andere getuigen om wier verhoor zij hadden verzocht.

    57

    Rekwirantes herinneren eraan dat zij de getuigen die zij door het Gerecht wilden laten horen bij name hadden genoemd, alsook de feiten hadden aangegeven die zij met deze getuigenverklaringen wilden bewijzen. Het Gerecht heeft het verzoek om getuigen te horen echter afgewezen op grond van een motivering die niet voldeed aan de in de rechtspraak van het EHRM geformuleerde vereisten zoals deze met name in herinnering zijn gebracht in punt 164 van het arrest van 18 december 2018, Murtazaliyeva tegen Rusland (CE:ECHR:2018:1218JUD003665805).

    58

    Volgens de Commissie moet het derde middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

    Beoordeling door het Hof

    59

    Wat in de eerste plaats de door rekwirantes aangevoerde schending van het beginsel van processuele gelijkheid betreft, hoeft slechts te worden opgemerkt dat het Gerecht geen getuigen heeft gehoord die de Commissie zou hebben voorgesteld en hem dus niet kan worden verweten dit beginsel te hebben geschonden omdat het evenzo heeft beslist om de door rekwirantes voorgestelde getuigen niet te horen.

    60

    Voor zover rekwirantes het Gerecht in essentie verwijten dat het bij de afwijzing van hun verzoek om getuigen te horen de motiveringsplicht heeft geschonden, moet in de tweede plaats worden vastgesteld dat het Gerecht in de punten 232 tot en met 235 van het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft uiteengezet om welke redenen het van oordeel was dat het niet noodzakelijk noch opportuun was om rekwirantes’ verzoek om getuigen te horen, in te willigen. Daarmee heeft het Gerecht voldaan aan zijn verplichting om zijn arresten te motiveren.

    61

    Het arrest van het EHRM van 18 december 2018, Murtazaliyeva tegen Rusland (CE:ECHR:2018:1218JUD003665805), doet niet af aan de voorgaande overwegingen. Stellig heeft deze rechterlijke instantie in punt 164 van dat arrest verklaard dat de redenering van rechterlijke instanties waarbij een verzoek tot het horen van getuigen is ingediend, moet overeenstemmen met de tot staving van dat verzoek aangevoerde gronden, dat wil zeggen dat deze redenering net zo uitgebreid en gedetailleerd moet zijn als deze gronden, maar in punt 165 van dat arrest heeft zij daaraan toegevoegd dat aangezien het EVRM niet vereist dat alle getuigen à decharge worden opgeroepen of ondervraagd, de nationale rechters niet worden geacht een gedetailleerd antwoord te geven op elk verzoek dat de verdediging in die zin heeft geformuleerd, ook al moeten zij hun beslissing wel afdoende motiveren.

    62

    In het onderhavige geval heeft het Gerecht rekening gehouden met de redenen die rekwirantes hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun verzoek om getuigen te horen en heeft het deze redenen in de punten 221 tot en met 225 van het bestreden arrest samengevat en er in de punten 232 tot en met 235 van dat arrest op geantwoord op een wijze die niet als ongeschikt kan worden beschouwd.

    63

    Daaruit volgt dat het derde middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

    Vierde middel: schending van de motiveringsplicht

    Argumenten van partijen

    64

    Rekwirantes stellen dat het Gerecht de verplichting tot motivering van zijn beslissingen niet is nagekomen. Om te beginnen kan niet worden verstaan op welke aanwijzingen het Gerecht zich heeft gebaseerd voor de aanname, in punt 67 van het bestreden arrest, dat Silver Plastics aan de vermeende mededingingsbeperkende bijeenkomst van 13 juni 2002 had deelgenomen. Het Gerecht heeft op geen enkel moment duidelijk gemaakt waarom uit de in punt 54 van het bestreden arrest bedoelde handgeschreven aantekeningen blijkt dat inbreuk is gemaakt op het mededingingsrecht van de Unie. Bovendien tracht het Gerecht in punt 63 van het bestreden arrest louter uit te leggen dat uit de door de rekwirantes aangevoerde argumenten niet noodzakelijkerwijs blijkt dat een andere, op dezelfde dag gehouden bijeenkomst met vertegenwoordigers van Silver Plastics over een thema dat niet mededingingsbeperkend was, om 9.00 uur was begonnen en dat de vertegenwoordigers van Silver Plastics dus niet konden hebben deelgenomen aan de mededingingsbeperkende vergadering die op hetzelfde tijdstip werd gehouden. De redenen waarom het Gerecht heeft geoordeeld dat de bijeenkomst met een niet-mededingingsbeperkend thema later is begonnen, blijven daarentegen onduidelijk. Rekwirantes benadrukken dat zij niet opkomen tegen de beoordeling van de bewijzen door het Gerecht, maar zich wel keren tegen het feit dat het zijn veronderstellingen niet positief heeft onderbouwd.

    65

    Voorts verwijten rekwirantes het Gerecht dat het zich ertoe heeft beperkt in het bestreden arrest herhaaldelijk, zonder verdere motivering, te bevestigen dat de schriftelijke verklaringen van W. ongeloofwaardig waren.

    66

    De Commissie is van mening dat het vierde middel van de hogere voorziening gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, aangezien het in werkelijkheid ertoe strekt de beoordeling van de bewijzen door het Gerecht te betwisten, en dat het hoe dan ook ongegrond is.

    Beoordeling door het Hof

    67

    Zoals rekwirantes zelf hebben onderstreept, betreft het vierde middel van de hogere voorziening de vraag of het Gerecht de verplichting tot motivering van zijn arresten is nagekomen, en is het niet gericht op een nieuwe beoordeling van de feiten waartoe het Hof niet bevoegd is in hogere voorziening. Bijgevolg moet het argument van de Commissie dat dit middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, worden afgewezen.

    68

    Wat in de eerste plaats rekwirantes’ betoog inzake punt 67 van het bestreden arrest betreft, moet worden geconstateerd dat het Gerecht in dit punt heeft vastgesteld dat verschillende ondernemingen die concurreren op de betrokken markt, waaronder Silver Plastics, elkaar op 13 juni 2002 hebben ontmoet om prijsstrategieën te bespreken in de marge van een op diezelfde dag gehouden bijeenkomst die geen mededingingsbeperkende strekking had.

    69

    Rekwirantes hebben voor het Gerecht in essentie betoogd dat de bijeenkomst zonder mededingingsbeperkend doel en de bijeenkomst waar over de prijzen werd gesproken, tegelijkertijd plaatsvonden, zodat de vertegenwoordigers van Silver Plastics, die aan de eerste bijeenkomst deelnamen, niet ook aan de tweede bijeenkomst hebben kunnen deelnemen.

    70

    In de punten 47 tot en met 66 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel uitvoerig alle gegevens weergegeven waaruit zijns inziens bleek dat de vertegenwoordigers van Silver Plastics aan de mededingingsbeperkende bijeenkomst over de prijzen hebben deelgenomen. Anders dan rekwirantes stellen, hoefde het Gerecht in dit verband geenszins na te gaan op welk tijdstip de niet-mededingingsbeperkende bijeenkomst precies is begonnen. Het mocht er in punt 67 van het bestreden arrest van uitgaan, zonder daarbij zijn motiveringsplicht niet na te komen, dat er onduidelijkheid bestond over het tijdstip waarop die laatste vergadering is begonnen.

    71

    Wat de in punt 54 van het bestreden arrest vermelde handgeschreven aantekeningen betreft, volgt uit punt 56 van dat arrest duidelijk – anders dan rekwirantes stellen – dat deze betrekking hadden op de prijzen die door verschillende concurrerende ondernemingen, waaronder Silver Plastics, werden gehanteerd, en dat uit die aantekeningen dus bleek dat inbreuk was gemaakt op het mededingingsrecht van de Unie.

    72

    In tegenstelling tot hetgeen rekwirantes in hun verzoekschrift betogen, blijkt uit de punten 54, 63 en 67 van het bestreden arrest dus niet dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

    73

    In de tweede plaats verwijten rekwirantes het Gerecht dat het zijn bewering dat de door hen aan het Gerecht overgelegde verklaringen van W. ongeloofwaardig waren, niet heeft gemotiveerd.

    74

    Dienaangaande moet erop worden gewezen dat het Gerecht, anders dan rekwirantes suggereren, zich niet heeft uitgesproken over de geloofwaardigheid van de verklaringen van W. in hun geheel.

    75

    Zoals in punt 42 van het onderhavige arrest reeds is opgemerkt, heeft het Gerecht in verschillende punten van het bestreden arrest geoordeeld dat slechts bepaalde beweringen van W. in zijn door rekwirantes aan het Gerecht overgelegde verklaringen weinig – of zelfs helemaal niet – geloofwaardig waren, aangezien die beweringen werden tegengesproken door andere door het Gerecht in aanmerking genomen bewijzen.

    76

    Het Gerecht kan dus niet worden verweten dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen wat de vraag betreft of de verklaringen van W. in hun geheel beschouwd al dan niet geloofwaardig waren.

    77

    Bijgevolg is het vierde middel ongegrond, zodat het moet worden afgewezen.

    Vijfde middel: schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003

    Argumenten van partijen

    78

    Rekwirantes stellen dat het Gerecht artikel 101 VWEU en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door te oordelen dat de in het litigieuze besluit aan de orde zijnde inbreuk in NWE één enkele voortdurende inbreuk vormde die betrekking had op de markt van harde bakjes en met name het tijdvak van 13 juni 2002 tot en met 24 augustus 2004 bestreek. Het Gerecht heeft niet aangetoond dat er in dit tijdvak op de betrokken markt een totaalplan bestond dat zich uitstrekte tot individuele inbreuken die onderling met elkaar in verband konden worden gebracht. Integendeel, in punt 177 van het bestreden arrest geeft het Gerecht zelf toe dat pas op 24 augustus 2004 voor het eerst een bijeenkomst over deze markt is gehouden.

    79

    Deze onjuiste opvatting van het Gerecht heeft gevolgen gehad voor het bedrag van de aan rekwirantes opgelegde geldboete, aangezien voor de vaststelling daarvan werd uitgegaan van een basisbedrag dat was ontleend aan de omzet die in het boekjaar 2006 werd gerealiseerd met voornamelijk de verkoop van harde bakjes. Dit bedrag werd vervolgens vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de betrokken inbreuk heeft geduurd, waardoor de omzet uit de verkoop van harde bakjes in het tijdvak vóór september 2004 is meegenomen bij de berekening van deze geldboete.

    80

    De Commissie betwist rekwirantes’ betoog en is van mening dat het vijfde middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

    Beoordeling door het Hof

    81

    Er zij aan herinnerd dat het begrip „één enkele voortdurende inbreuk”, zoals erkend in de rechtspraak van het Hof, veronderstelt dat er sprake is van een „totaalplan”, waarvan verschillende handelingen deel uitmaken wegens hun identieke doel om de mededinging op de interne markt te verstoren, ongeacht het feit dat een of meer van deze handelingen op zich, afzonderlijk beschouwd, ook een schending van artikel 101 VWEU kunnen vormen (arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑644/13 P, EU:C:2017:59, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    82

    Uit deze rechtspraak volgt dat de deelname van een onderneming aan één enkele voortdurende inbreuk niet vereist dat zij rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsbeperkende gedragingen waaruit deze inbreuk bestaat, en dat evenmin is vereist dat alle ondernemingen die aan één enkele voortdurende inbreuk deelnemen, op dezelfde markt actief zijn (zie in die zin arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑644/13 P, EU:C:2017:59, punten 49 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    83

    In het onderhavige geval blijkt uit punt 177 van het bestreden arrest dat het Gerecht bij zijn soevereine beoordeling van de feiten heeft vastgesteld dat de betrokken inbreuk in NWE, waaraan rekwirantes hebben deelgenomen, zowel betrekking had op polystyrene bakjes als op harde bakjes. Om deze redenen heeft het Gerecht dus geoordeeld dat er een „totaalplan” bestond dat zowel het ene als het andere product omvatte.

    84

    Gelet op die vaststelling heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de in de motivering van het litigieuze besluit verrichte vaststelling te bevestigen dat rekwirantes in het tijdvak van 13 juni 2002 tot en met 29 oktober 2007 hadden deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk in NWE met betrekking tot zowel polystyrene bakjes als harde bakjes.

    85

    Gesteld al dat de eerste bijeenkomst die betrekking had op de markt voor harde bakjes pas op 24 augustus 2004 heeft plaatsgevonden, zoals rekwirantes aanvoeren, dan is dit feit echter irrelevant voor hun deelname aan één enkele voortdurende inbreuk betreffende zowel polystyrene als harde bakjes, aangezien – zoals het Gerecht heeft vastgesteld – reeds op 13 juni 2002 een aanvang is gemaakt met de uitvoering van het „totaalplan”, in de zin van de in punt 81 van dit arrest bedoelde rechtspraak van het Hof, waartoe dan later ook de acties met betrekking tot de harde bakjes behoorden.

    86

    Hieruit volgt dat het vijfde middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

    Zesde middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 met betrekking tot de vaststelling dat er sprake is van een economische eenheid

    Argumenten van partijen

    87

    Rekwirantes voeren aan dat het Gerecht artikel 23, lid 2, eerste en tweede volzin, van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 101, lid 1, VWEU, heeft geschonden door zijn redenering te baseren op de premisse dat zij een economische eenheid vormden, in weerwil van de door hen aangevoerde feiten en bewijzen die van dien aard waren dat daarmee het vermoeden in die zin, dat was gebaseerd op het bezit van nagenoeg het volledige kapitaal van Silver Plastics door Johannes Reifenhäuser Holding, kon worden weerlegd. Zoals blijkt uit verschillende voor het Gerecht aangevoerde elementen heeft Johannes Reifenhäuser Holding zich tegenover derden echter nooit als eigenaar van Silver Plastics voorgedaan. Johannes Reifenhäuser Holding is niet meer dan een loutere administratieve constructie en had voor de vraag of er sprake was van een economische eenheid buiten beschouwing moeten worden gelaten. Haar – grotendeels algemeen – ondernemingsdoel staat evenmin in de weg aan die benadering, anders dan in punt 269 van het bestreden arrest wordt gesteld.

    88

    De Commissie bestrijdt rekwirantes’ betoog.

    Beoordeling door het Hof

    89

    In herinnering moet worden gebracht dat het Gerecht er in punt 265 van het bestreden arrest op heeft gewezen dat Johannes Reifenhäuser Holding in het tijdvak van de betrokken inbreuk nagenoeg het volledige kapitaal van Silver Plastics (99,75 %) in handen had.

    90

    Het Gerecht heeft derhalve in punt 266 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie zich kon baseren op het vermoeden dat er in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft begaan, een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op haar dochteronderneming (zie in die zin arresten van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, EU:C:1983:293, punt 50, en 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C‑155/14 P, EU:C:2016:446, punt 28).

    91

    Na in de punten 267 tot en met 279 van het bestreden arrest de door rekwirantes aangevoerde argumenten en bewijzen te hebben onderzocht, heeft het Gerecht in punt 280 van dat arrest geoordeeld dat deze niet volstonden om het in het vorige punt genoemde vermoeden te weerleggen.

    92

    Met hun ter ondersteuning van het onderhavige middel ontwikkelde betoog herhalen rekwirantes in wezen de argumenten die zij voor het Gerecht hebben aangevoerd ten bewijze dat Johannes Reifenhäuser Holding geen beslissende invloed uitoefende op Silver Plastics, zonder aan te geven hoe het Gerecht, door aldus te oordelen, blijk zou hebben gegeven van een onjuiste opvatting.

    93

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet in een hogere voorziening duidelijk uiteen worden gezet tegen welke onderdelen van het arrest of de beschikking waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening waarin slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten worden herhaald of overgenomen, en zelfs geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangeduid op welk punt het bestreden arrest of de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting berusten, voldoet niet aan dit vereiste (beschikking van 4 juli 2012, Région Nord-Pas-de-Calais/Commissie, C‑389/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:408, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    94

    Derhalve moet het zesde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Zevende middel: schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 met betrekking tot het maximum van de geldboete

    Argumenten van partijen

    95

    Rekwirantes verwijten het Gerecht schending van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, doordat het Gerecht bij de berekening van de hun hoofdelijk opgelegde geldboete ten onrechte de omzet heeft meegeteld die is behaald met de later aan Maschinenfabrik overgedragen activiteit, waardoor het in deze bepaling vastgestelde maximum, dat overeenkomt met 10 % van de omzet van elke bij de inbreuk betrokken onderneming, is overschreden. Zij verwijten het Gerecht dat het is voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof inzake de toepassing van deze bepaling, doordat het in punt 311 van het bestreden arrest de duur van de inbreuk als enig relevant criterium heeft gehanteerd ter bepaling van de omzet die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het maximumbedrag van de geldboete. Volgens rekwirantes moest voor de bepaling van deze omzet een passend boekjaar worden gekozen, waarbij de economische activiteit tijdens de inbreukperiode van belang was, en moest vervolgens, bij wijze van correctie, rekening worden gehouden met de draagkracht van de betrokken onderneming op het tijdstip waarop het boetebesluit werd vastgesteld. Zij voegen hieraan toe dat hun draagkracht in het onderhavige geval bij de vaststelling van het litigieuze besluit aanzienlijk was verminderd en dat de Commissie daarvan op de hoogte was.

    96

    De Commissie betwist rekwirantes’ betoog en is van mening dat het zevende middel moet worden afgewezen.

    Beoordeling door het Hof

    97

    Volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 mag de opgelegde geldboete voor elke onderneming en ondernemersvereniging die betrokken is geweest bij een inbreuk op de bepalingen van artikel 101 of 102 VWEU, niet groter zijn dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

    98

    In punt 307 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconstateerd dat het litigieuze besluit is vastgesteld op 24 juni 2015 en dat, aangezien het boekjaar van Johannes Reifenhäuser Holding elk jaar op 30 juni werd afgesloten, het „voorafgaande boekjaar” in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 in haar geval het boekjaar 2013/2014 was, dat eindigde op 30 juni 2014.

    99

    Blijkens punt 309 van dat arrest is de splitsing tussen Johannes Reifenhäuser Holding en de toekomstige Maschinenfabrik pas op 28 mei 2015, dat wil zeggen na afloop van het boekjaar 2013/2014, naar behoren geregistreerd. Zoals het Gerecht in datzelfde punt van dat arrest heeft geoordeeld, was het feit dat deze overdracht terugwerkende kracht had tot 30 september 2014 niet van invloed, aangezien ook dat een latere datum betrof dan 30 juni 2014.

    100

    Gelet op deze – door rekwirantes niet betwiste – gegevens heeft het Gerecht artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 correct toegepast door bij de berekening van het maximum van de hun opgelegde geldboete rekening te houden met de omzet van Johannes Reifenhäuser Holding in het boekjaar 2013/2014, daaronder begrepen de omzet die was behaald in het kader van de activiteit die na de op 28 mei 2015 geregistreerde splitsing tot de activiteiten van Maschinenfabrik zou behoren.

    101

    Het betoog van rekwirantes dat hun draagkracht ten tijde van de vaststelling van het litigieuze besluit aanzienlijk was verminderd als gevolg van de splitsing van Johannes Reifenhäuser Holding waarbij Maschinenfabrik ontstond, kan niet tot een andere slotsom leiden.

    102

    Het is juist dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de Commissie, om het begrip „voorafgaand boekjaar” te bepalen, in elk concreet geval en gelet op de context en de doelen van de bij verordening nr. 1/2003 ingestelde sanctieregeling, moet beoordelen wat de beoogde weerslag op de betrokken onderneming is, met name door rekening te houden met een omzet die de werkelijke economische situatie van die onderneming weergeeft in het tijdvak waarin de inbreuk is begaan. In situaties waarin de omzet van de betrokken onderneming geen geschikte indicatie geeft van haar werkelijke economische situatie en van de juiste hoogte van de haar op te leggen geldboete, mag de Commissie uitgaan van een ander boekjaar teneinde de financiële middelen van deze onderneming correct te kunnen beoordelen en ervoor te zorgen dat de geldboete voldoende afschrikwekkend en evenredig is (zie in die zin arrest van 15 mei 2014, 1. garantovaná/Commissie, C‑90/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:326, punten 1517 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    103

    De door rekwirantes tot staving van hun zesde middel voor het Gerecht aangevoerde feiten – namelijk de splitsing van Johannes Reifenhäuser Holding die, ruim na het tijdvak waarin de betrokken inbreuk is gepleegd, tot het ontstaan van Maschinenfabrik heeft geleid – gaven evenwel geenszins aanleiding om eraan te twijfelen dat de omzet van Johannes Reifenhäuser Holding in het boekjaar 2013/2014 een geschikte indicatie kon bieden van de werkelijke economische situatie van deze onderneming gedurende het tijdvak waarin de inbreuk werd gepleegd en van de juiste hoogte van de haar op te leggen geldboete.

    104

    Het zou juist ernstig afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de sancties waarin verordening nr. 1/2003 voorziet, indien zou worden aanvaard dat een onderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, ervoor kan zorgen dat het maximumbedrag dat deze geldboete in geen geval mag overschrijden aanzienlijk lager uitvalt door enkele dagen vóór de vaststelling van het besluit waarbij haar een geldboete wordt opgelegd, een deel van haar activiteiten over te dragen aan een derde.

    105

    Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de berekening van het maximum van de hoofdelijk aan rekwirantes opgelegde geldboete rekening te houden met de omzet van Johannes Reifenhäuser Holding in het boekjaar 2013/2014.

    106

    Hieruit volgt dat het zevende middel moet worden afgewezen.

    107

    Derhalve dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

    Kosten

    108

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

    109

    Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

    110

    Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie.

     

    Het Hof (Negende kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

     

    2)

    Silver Plastics GmbH & Co. KG en Johannes Reifenhäuser Holding GmbH & Co. KG dragen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top