EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0473

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 maart 2021.
Föreningen Skydda Skogen e.a. tegen Länsstyrelsen i Västra Götalands län e.a.
Verzoeken van de Vänersborgs tingsrätt, mark- och miljödomstol om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Artikel 12, lid 1 – Richtlijn 2009/147/EG – Behoud van de vogelstand – Artikel 5 – Bosbouw – Verboden ter instandhouding van de beschermde soorten – Project inzake eindkap – Gebied waar beschermde soorten voorkomen.
Gevoegde zaken C-473/19 en C-474/19.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:166

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

4 maart 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Artikel 12, lid 1 – Richtlijn 2009/147/EG – Behoud van de vogelstand – Artikel 5 – Bosbouw – Verboden ter instandhouding van de beschermde soorten – Project inzake eindkap – Gebied waar beschermde soorten voorkomen”

In de gevoegde zaken C‑473/19 en C‑474/19,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vänersborgs tingsrätt, mark- och miljödomstolen (rechter in eerste aanleg Vänersborg, kamer voor bodem- en milieuaangelegenheden, Zweden), bij beslissingen van 12 en 13 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 18 juni 2019, in de procedures

Föreningen Skydda Skogen (C‑473/19),

Naturskyddsföreningen i Härryda,

Göteborgs Ornitologiska Förening (C‑474/19)

tegen

Länsstyrelsen i Västra Götalands län,

B.A.B. (C‑473/19),

U.T.B. (C‑474/19),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, A. Kumin, T. von Danwitz en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Förening Skydda Skogen, vertegenwoordigd door E. Götmark,

de Naturskyddsförening i Härryda, vertegenwoordigd door J. Hort,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Simonsson, C. Hermes en E. Ljung Rasmussen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2020,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 12, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”) en artikel 5 van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7; hierna: „vogelrichtlijn”).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen enerzijds de Förening Skydda Skogen (vereniging „Bescherm het bos”), de Naturskyddsförening i Härryda (vereniging voor de bescherming van de natuur in Härryda) en de Göteborgs Ornitologiska Förening (ornithologische vereniging Göteborg) en anderzijds de Länsstyrelse i Västra Götalands län (provinciebestuur Västra Götaland, Zweden), B.A.B. en U.T.B. over een besluit van het provinciebestuur Västra Götaland om niet op te treden naar aanleiding van een kennisgeving inzake houtkap voor een bosgebied in de gemeente Härryda (Zweden).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Habitatrichtlijn

3

De derde, de vierde en de zesde overweging van de habitatrichtlijn luiden als volgt:

„Overwegende dat deze richtlijn bijdraagt tot het algemene doel van een duurzame ontwikkeling, aangezien zij tot hoofddoel heeft, met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied, het behoud van de biologische diversiteit te bevorderen; dat het behoud van deze biologische diversiteit in bepaalde gevallen de instandhouding en ook de aanmoediging van menselijke activiteiten kan vereisen;

Overwegende dat de natuurlijke habitats op het Europese grondgebied van de lidstaten steeds meer achteruitgaan en dat een toenemend aantal wilde soorten ernstig bedreigd is; dat het noodzakelijk is op communautair niveau maatregelen te nemen voor de instandhouding van de bedreigde habitats en soorten, aangezien deze tot het natuurlijk erfgoed van de Gemeenschap behoren en de bedreiging voor hun voortbestaan vaak van grensoverschrijdende aard is;

[...]

Overwegende dat er speciale beschermingszones moeten worden aangewezen om volgens een welbepaald tijdschema een coherent Europees ecologisch netwerk tot stand te brengen, teneinde het herstel of de handhaving van de natuurlijke habitats en soorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te waarborgen”.

4

Artikel 1, aanhef en onder i) en m), van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder

[...]

i)

staat van instandhouding van een soort: het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het in artikel 2 bedoelde grondgebied.

De ‚staat van instandhouding’ wordt als ‚gunstig’ beschouwd wanneer:

uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin zij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven,

en

het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden,

en

er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden;

[...]

m)

specimen: elk dier of elke plant, levend of dood, van de in de bijlagen IV en V genoemde soorten, elk deel van een dier of plant van deze soorten of elk daaruit verkregen product, alsmede alle andere goederen, voor zover uit een begeleidend document, de verpakking, een merk of etiket, of uit andere omstandigheden blijkt dat het gaat om delen van dieren of planten van deze soorten of daaruit verkregen producten”.

5

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is.

2.   De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.

3.   In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.”

6

Artikel 12, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, onder a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op:

a)

het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;

b)

het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;

c)

het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur;

d)

de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen.”

7

Artikel 16, lid 1, van de habitatrichtlijn luidt:

„Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, mogen de lidstaten afwijken van het bepaalde in de artikelen 12, 13, 14 en 15, onder a) en b):

a)

in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

b)

ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;

c)

in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

d)

ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie van deze soorten, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;

e)

teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, door de bevoegde nationale instanties vastgesteld aantal van bepaalde specimens van de in bijlage IV genoemde soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben.”

8

Bijlage IV, onder a), bij de habitatrichtlijn vermeldt met name de Rana arvalis, beter bekend als de heikikker, als een diersoort van communautair belang die strikt moet worden beschermd.

Vogelrichtlijn

9

De overwegingen 3 tot en met 5 van de vogelrichtlijn zijn geformuleerd als volgt:

„(3)

Een groot aantal in het wild levende vogelsoorten [vertoont] op het grondgebied van de Gemeenschap een achteruitgang van hun populatie die bij bepaalde soorten zeer snel verloopt, en deze achteruitgang vormt een ernstige bedreiging voor het behoud van het natuurlijke milieu, met name wegens het biologische evenwicht dat hierdoor wordt bedreigd.

(4)

De natuurlijk in het wild levende vogelsoorten zijn op het Europese grondgebied van de lidstaten voor het overgrote deel trekvogels. Dergelijke soorten vormen een gemeenschappelijk erfgoed en de doeltreffende bescherming van de vogels is een typisch grensoverschrijdend milieuvraagstuk dat een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid impliceert.

(5)

Instandhouding van de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten is noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van de verbetering van de levensomstandigheden en duurzame ontwikkeling.”

10

Artikel 1 van deze richtlijn luidt:

„1.   Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op vogels, hun eieren, hun nesten en hun leefgebieden.”

11

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om de populatie van de in artikel 1 bedoelde soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen.”

12

Artikel 3 ervan luidt:

„1.   Met inachtneming van de in artikel 2 genoemde eisen nemen de lidstaten alle nodige maatregelen om voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.

2.   Voor de bescherming, de instandhouding en het herstel van biotopen en leefgebieden worden in de eerste plaats de volgende maatregelen getroffen:

a)

instelling van beschermingszones;

b)

onderhoud en ruimtelijke ordening overeenkomstig de ecologische eisen van leefgebieden binnen en buiten de beschermingszones;

c)

herstel of weer aanleggen van vernietigde biotopen;

d)

aanleg van biotopen.”

13

In artikel 4 van de vogelrichtlijn staat het volgende te lezen:

„1.   Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.

[...]

De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.

[...]

4.   De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de lidstaten zich in om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden te voorkomen.”

14

Artikel 5 van deze richtlijn luidt:

„Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:

a)

een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen;

b)

een verbod om opzettelijk hun nesten en eieren te vernielen of te beschadigen of hun nesten weg te nemen;

c)

een verbod om in de natuur eieren van deze vogels te rapen en deze – zelfs leeg – in bezit te hebben;

d)

een verbod om deze vogels, met name gedurende de broedperiode, opzettelijk te storen, voor zover een dergelijke storing, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, van wezenlijke invloed is;

[...]”

15

Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten mogen, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5 tot en met 8:

a)

in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid,

in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer,

ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren,

ter bescherming van flora en fauna;

b)

voor doeleinden in verband met onderzoek en onderwijs, het uitzetten en herinvoeren van soorten en voor de met deze doeleinden samenhangende teelt;

c)

teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan.”

16

Artikel 14 van de vogelrichtlijn luidt:

„De lidstaten kunnen beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan in deze richtlijn wordt voorgeschreven.”

Zweeds recht

17

§ 4, eerste alinea, van de artskyddsförordning (2007:845) [besluit (2007:845) inzake de bescherming van soorten; hierna: „besluit soortenbescherming”], die op grond van hoofdstuk 8, § 1, van de miljöbalk, lag (1998:808) [wet (1998:808) tot invoering van een milieuwetboek] is vastgesteld ter omzetting in Zweeds recht van artikel 5 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1) – waarvan de bewoordingen zijn overgenomen in artikel 5 van de vogelrichtlijn, waarbij richtlijn 79/409 is ingetrokken en vervangen –, en van artikel 12 van de habitatrichtlijn, bepaalt:

„Met betrekking tot de in het wild levende vogels en de in het wild levende diersoorten die in bijlage 1 bij dit besluit zijn aangeduid met de letter ‚N’ of ‚n’ is het verboden:

1.

dieren opzettelijk te vangen of te doden;

2.

dieren opzettelijk te storen, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;

3.

eieren in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen, en

4.

de voortplantings- of rustplaatsen van de dieren te beschadigen of te vernielen.

Deze verbodsbepalingen gelden in elke levensfase van de dieren.

[...]”

18

§ 4, eerste alinea, punten 1 tot en met 3, van dit besluit zet dus artikel 5, onder a) tot en met d), van de vogelrichtlijn en artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn, die bepaalde opzettelijke handelingen verbieden, in Zweeds recht om. § 4, eerste alinea, punt 4, van het besluit geeft uitvoering aan artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn.

19

Bijlage 1 bij het besluit soortenbescherming bevat de lijst van alle soorten die worden genoemd in de bijlagen I tot en met III bij de vogelrichtlijn en in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn.

20

Blijkens § 30 van de skogsvårdslag [wet (1979:429) inzake bosbouw] kan de regering of de door haar aangestelde bestuursautoriteit aanwijzingen geven ter vrijwaring van het natuurlijke milieu, die met name in het kader van de bosbouw gelden.

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

21

De Skogsstyrelse (nationaal bosbouwagentschap, Zweden) heeft een kennisgeving inzake houtkap voor een bosgebied in de gemeente Härryda ontvangen. Die kennisgeving heeft betrekking op eindkap, wat betekent dat nagenoeg alle bomen worden verwijderd.

22

Het nationaal bosbouwagentschap heeft richtsnoeren uitgebracht in verband met de in dit concrete geval te nemen voorzorgsmaatregelen. Het heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de in de kennisgeving beschreven activiteiten niet indruisen tegen de verboden van het besluit soortenbescherming mits althans zijn richtsnoeren worden gevolgd.

23

Zoals uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt, is het betrokken bosgebied de natuurlijke habitat van een aantal door dat besluit beschermde soorten. De in dat gebied voorgenomen bosbouwactiviteiten zullen ertoe leiden dat specimens van die beschermde soorten worden gestoord of gedood. Ook de in dat gebied aanwezige eieren van die soorten zullen worden vernield.

24

Op 22 december 2016 en 17 januari 2018 hebben verzoeksters in de hoofdgedingen het provinciebestuur Västra Götaland, dat moet toezien op de bescherming van de soorten in die provincie, verzocht om op te treden naar aanleiding van de kennisgeving van houtkap en de richtsnoeren van het nationaal bosbouwagentschap. Volgens hen is de geplande houtkap in strijd met de door het besluit soortenbescherming ingestelde verboden en zij hebben het provinciebestuur dan ook met name gevraagd om erop toe te zien dat dit besluit wordt toegepast, zoals zijn taak is.

25

Het provinciebestuur Västra Götaland is tot de slotsom gekomen dat niet hoefde te worden nagegaan of vrijstelling van de toepassing van het besluit soortenbescherming moest worden verleend, wat betekent dat de voorgenomen activiteiten met geen van die verboden in strijd zijn, mits rekening wordt gehouden met de voorzorgsmaatregelen die het nationaal bosbouwagentschap in zijn in punt 22 van dit arrest vermelde richtsnoeren heeft voorgesteld. Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben tegen het besluit van het provinciebestuur Västra Götaland om geen handhavingsmaatregelen te nemen beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

26

De verwijzende rechter zet uiteen dat § 4 van het besluit soortenbescherming uitvoering geeft aan zowel artikel 5 van de vogelrichtlijn als artikel 12 van de habitatrichtlijn, waardoor dit besluit, wat de omvang van de verboden betreft, geen onderscheid maakt naargelang de soorten onder de eerste dan wel onder de tweede richtlijn vallen, en het verbod op het beschadigen of het vernielen van voortplantings- of rustplaatsen als bedoeld in de habitatrichtlijn zich krachtens het nationale recht ook uitstrekt tot vogels. Volgens de verwijzende rechter is die omzetting onomstreden aangezien de vogelrichtlijn een richtlijn is die voorziet in een minimale harmonisatie, die is vastgesteld op grond van artikel 175, lid 1, EG.

27

Hij voegt daaraan toe dat de zaken waarin hij uitspraak moet doen, betrekking hebben op de impact van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bosbouwactiviteiten op een bepaald aantal onder de vogelrichtlijn vallende vogelsoorten, waarvan er verschillende zijn opgenomen in bijlage I daarbij, alsook op de in bijlage IV, onder a), bij de habitatrichtlijn opgenomen Rana arvalis (heikikker), die in het betrokken kapgebied voorkomt en volgens deze richtlijn strikt moet worden beschermd. Hij wijst er in dat verband op dat die soorten het gebied in kwestie zeer waarschijnlijk gebruiken om zich voort te planten. De geplande houtkap zal er echter toe leiden dat hun voortplantingsplaatsen worden vernietigd of beschadigd.

28

De verwijzende rechter is van oordeel dat bepaalde begrippen van de vogel- en de habitatrichtlijn moeten worden uitgelegd, wil hij de hem voorgelegde kwesties kunnen beslechten en in die context kunnen nagaan of deze richtlijnen niet in de weg staan aan de nationale rechtspraak volgens welke de in deze richtlijnen vervatte verboden in het geval dat activiteiten een ander doel nastreven dan die verboden, slechts gelden indien er een risico bestaat dat die activiteiten negatieve gevolgen hebben voor de staat van instandhouding van de betrokken soorten.

29

In die omstandigheden heeft de Vänersborgs tingsrätt, mark- och miljödomstolen (rechter in eerste aanleg Vänersborg, kamer voor bodem- en milieuaangelegenheden, Zweden) de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die in zaak C‑473/19 en zaak C‑474/19 in dezelfde bewoordingen zijn geformuleerd:

„1)

Moet artikel 5 van [de vogelrichtlijn] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale praktijk op grond waarvan het verbod enkel betrekking heeft op de soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij bovengenoemde richtlijn of die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont?

2)

Moeten de begrippen ‚opzettelijk doden/(ver)storen/vernielen’, die worden gebezigd in artikel 5, onder a) tot en met d), van de vogelrichtlijn en artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van [de habitatrichtlijn], aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale praktijk op grond waarvan in het geval waarin de betreffende activiteiten kennelijk niet tot doel hebben soorten te doden of te storen (bijvoorbeeld bosbouwactiviteiten of bodemexploitatie), de verboden enkel van toepassing zijn indien er een risico bestaat dat die activiteiten negatieve gevolgen hebben voor de staat van instandhouding van de soorten?

De eerste en de tweede vraag worden gesteld in het licht van onder andere:

het feit dat artikel 5 van de vogelrichtlijn de bescherming beoogt van alle vogelsoorten in de zin van artikel 1, lid 1;

de wijze waarop het begrip ‚specimen’ wordt omschreven in artikel 1, onder m), van de habitatrichtlijn;

het feit dat de vraag naar de staat van instandhouding van de soort mogelijk pas aan de orde is in verband met afwijkingen als bedoeld in artikel 16 van de habitatrichtlijn (afwijkingen veronderstellen noodzakelijkerwijs dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat zij geen afbreuk doen aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan) en artikel 9 van de vogelrichtlijn (afwijkingen mogen niet onverenigbaar zijn met deze richtlijn, die de lidstaten in artikel 2 verplicht de nodige maatregelen te nemen om de populatie van alle onder artikel 1 vallende soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen).

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag deels luidt dat de schade op een ander dan het individuele niveau moet worden beoordeeld opdat het verbod van toepassing is, moet de beoordeling dan worden verricht op een van de volgende schalen of niveaus:

a)

een bepaald geografisch afgebakend gedeelte van de populatie, [...] bijvoorbeeld binnen de grenzen van de provincie, de lidstaat of de Europese Unie;

b)

de betrokken lokale populatie (biologisch afgezonderd van andere populaties van de soort);

c)

de betrokken metapopulatie, of

d)

de gehele populatie van de soort binnen het relevante biogeografische regionale deel van het verspreidingsgebied van de soort?

4)

Moet het begrip ‚beschadiging/vernieling’, dat met betrekking tot voortplantingsplaatsen wordt gebezigd in artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale praktijk op grond waarvan in het geval waarin beschadiging, vernieling of achteruitgang – direct of indirect, afzonderlijk of cumulatief – tot gevolg heeft dat de continue ecologische functie [...] van de habitat van de betrokken soort in een enkel gebied ondanks voorzorgsmaatregelen verloren gaat, het verbod alleen wordt toegepast indien de staat van instandhouding van de betrokken soort op een van de in de derde vraag vermelde niveaus dreigt te verslechteren?

5)

Indien het antwoord op de vierde vraag ontkennend luidt, hetgeen inhoudt dat schade op een ander niveau dan dat van de habitat in het individuele gebied moet worden beoordeeld opdat het verbod van toepassing is, dient de beoordeling dan te worden verricht op een van de volgende schalen of niveaus:

a)

een bepaald geografisch afgebakend gedeelte van de populatie, [...] bijvoorbeeld binnen de grenzen van de provincie, de lidstaat of de Europese Unie;

b)

de betrokken lokale populatie (biologisch afgezonderd van andere populaties van de soort);

c)

de betrokken metapopulatie, of

d)

de gehele populatie van de soort binnen het relevante biogeografische regionale deel van het verspreidingsgebied van de soort?

De tweede en de vierde vraag [...] behelzen de vraag of de strikte bescherming die de [vogel- en de habitatrichtlijn] bieden, niet langer van toepassing is op soorten waarvoor de doelstelling van de [habitatrichtlijn] (gunstige staat van instandhouding) is bereikt.”

30

Bij beslissing van de president van het Hof van 22 juli 2019 zijn de zaken C‑473/19 en C‑474/19 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

31

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 5 van de vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke de in deze bepaling vervatte verboden uitsluitend gelden voor soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, of die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont.

32

Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C‑477/19, EU:C:2020:517, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33

In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de lidstaten volgens de bewoordingen van artikel 5 van de vogelrichtlijn, onverminderd de artikelen 7 en 9 ervan, de nodige maatregelen nemen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 van deze richtlijn bedoelde vogelsoorten, en dat deze maatregelen met name de verboden van artikel 5 moeten omvatten.

34

Volgens artikel 1, lid 1, van de vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op „de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is”.

35

Artikel 5 van de vogelrichtlijn verlangt dus van de lidstaten dat zij een volledig en doeltreffend rechtskader vaststellen door, zoals ook artikel 12 van de habitatrichtlijn voorschrijft, concrete en specifieke beschermingsmaatregelen te treffen teneinde de daadwerkelijke naleving van de verboden van artikel 5 van de vogelrichtlijn te verzekeren, die er in wezen op gericht zijn de in die richtlijn bedoelde vogelsoorten en hun broed- en rustplaatsen te beschermen [zie in die zin arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 252].

36

Uit de duidelijke, ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 5 van de vogelrichtlijn volgt dus dat de toepassing van de verboden van dit artikel geenszins beperkt is tot soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, of die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont.

37

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat noch de context van artikel 5 van de vogelrichtlijn, noch het voorwerp of het doel van deze richtlijn het mogelijk maakt om de werkingssfeer ervan te beperken tot de drie groepen vogelsoorten waaraan de verwijzende rechter aldus in zijn eerste vraag refereert.

38

Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het beleid van de Unie op milieugebied volgens artikel 191, lid 2, VWEU erop gericht is een hoog niveau van bescherming tot stand te brengen. Dat beleid berust bovendien op het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden.

39

Zoals blijkt uit de overwegingen 3 tot en met 5 van de vogelrichtlijn vertoont een groot aantal van de natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten een achteruitgang van hun populatie die een ernstige bedreiging vormt voor het behoud van het natuurlijke milieu. Bijgevolg is de instandhouding van dergelijke vogelsoorten, die voor het overgrote deel trekvogels zijn en dus een gemeenschappelijk erfgoed vormen, noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie op het gebied van de verbetering van de levensomstandigheden en duurzame ontwikkeling.

40

Het Hof heeft er ook al op gewezen dat de vogelrichtlijn die, wat haar werkingssfeer betreft, betrekking heeft op alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is, in artikel 2 bepaalt dat de lidstaten alle nodige maatregelen nemen om de populatie van al deze soorten vogels op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen (zie in die zin arrest van 11 juli 1996, Royal Society for the Protection of Birds, C‑44/95, EU:C:1996:297, punt 3).

41

Voorts legt artikel 3 van de vogelrichtlijn de lidstaten een verplichting van algemene aard op, namelijk zorgen voor een voldoende gevarieerdheid aan leefgebieden van een voldoende omvang voor – net als het geval is bij artikel 5 van deze richtlijn – alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten, dat wil zeggen alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is.

42

De bepaling van deze werkingssfeer houdt verband met het belang van een volledige en doeltreffende bescherming van in het wild levende vogels binnen de gehele Unie, ongeacht hun verblijfplaats of trekroute en dus los van nationale wettelijke regelingen die de bescherming van in het wild levende vogels doen afhangen van het begrip nationaal erfgoed (zie in die zin arrest van 27 april 1988, Commissie/Frankrijk, 252/85, EU:C:1988:202, punt 15).

43

Artikel 4 van de vogelrichtlijn voorziet in een specifiek gericht en versterkt stelsel van beschermingsmaatregelen waarbij met name ten aanzien van de in bijlage I bij deze richtlijn opgenomen vogelsoorten bijzondere verplichtingen gelden (zie in die zin arrest van 11 juli 1996, Royal Society for the Protection of Birds, C‑44/95, EU:C:1996:297, punten 19 en 23), die bestaan in het treffen van speciale beschermingsmaatregelen voor hun leefgebieden opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de in bijlage I bij deze richtlijn bedoelde soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.

44

Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft uiteengezet, is het voor artikel 5 van de vogelrichtlijn echter irrelevant dat de betrokken vogelsoorten zijn opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, dat zij op welk niveau dan ook bedreigd zijn of dat hun populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont.

45

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5 van de vogelrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke de in deze bepaling vervatte verboden uitsluitend gelden voor soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, of die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont.

Tweede vraag

46

Om te beginnen moet onder de aandacht worden gebracht dat het besluit soortenbescherming blijkens de verzoeken om een prejudiciële beslissing, wat betreft de omvang van de in § 4 ervan vervatte verboden op opzettelijke handelingen, namelijk het opzettelijk vangen of doden van diersoorten, het opzettelijk storen ervan en het vernielen of rapen van eieren, geen onderscheid maakt naargelang de soorten onder de habitatrichtlijn dan wel onder de vogelrichtlijn vallen. De verwijzende rechter benadrukt in het bijzonder dat § 4, eerste alinea, punten 1 tot en met 3, van dit besluit uitvoering geeft aan de verboden op de opzettelijke handelingen als bedoeld in artikel 5, onder a) tot en met d), van de vogelrichtlijn en in artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn.

47

In dat verband moet erop worden gewezen dat de lidstaten krachtens artikel 14 van de vogelrichtlijn beschermingsmaatregelen kunnen treffen die strenger zijn dan daarin wordt voorgeschreven (arrest van 21 juli 2011, Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura, C‑2/10, EU:C:2011:502, punt 49).

48

Bijgevolg, en aangezien de verwijzende rechter vaststelt dat de in artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn opgenomen verboden blijkens het besluit soortenbescherming ook gelden voor vogels, moet het onderzoek van de tweede vraag worden beperkt tot de uitlegging van die bepaling.

49

Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, deze bepaling zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke in het geval dat met menselijke activiteiten, zoals bosbouwactiviteiten of bodemexploitatie, duidelijk een ander doel wordt nagestreefd dan het doden of storen van diersoorten, de verboden in deze bepaling alleen van toepassing zijn wanneer er een risico bestaat dat de activiteiten negatieve gevolgen hebben voor de staat van instandhouding van de betrokken soorten en, ten tweede, de door deze bepaling geboden bescherming niet langer geldt voor soorten die een gunstige staat van instandhouding hebben bereikt.

50

Allereerst moet eraan worden herinnerd dat artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn de lidstaten de verplichting oplegt om de maatregelen te treffen die nodig zijn om een systeem van strikte bescherming in te stellen van de in bijlage IV, onder a), bij deze richtlijn vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op het opzettelijk vangen of doden van specimens van die soorten, het opzettelijk verstoren van die soorten en het opzettelijk vernielen of rapen van hun eieren.

51

Het Hof heeft geoordeeld dat aan de in artikel 12, lid 1, onder a), van de habitatrichtlijn vermelde voorwaarde inzake opzet slechts is voldaan indien vaststaat dat degene die de handeling heeft verricht de vangst of de dood van een specimen van een beschermde diersoort heeft gewild, althans de mogelijkheid van die vangst of dood heeft aanvaard (arrest van 18 mei 2006, Commissie/Spanje, C‑221/04, EU:C:2006:329, punt 71). Hetzelfde geldt voor de verboden in artikel 12, lid 1, onder b) en c), van deze richtlijn.

52

In het bijzonder heeft het Hof als opzettelijke verstoring in de zin van artikel 12, lid 1, onder b), van de habitatrichtlijn feiten aangemerkt zoals het verkeer van bromfietsen op een strand ondanks de waarschuwingen inzake de aanwezigheid van nesten van beschermde zeeschildpadden, en het verkeer van waterfietsen en kleine bootjes in de maritieme zone van de betrokken stranden, en heeft het geoordeeld dat een lidstaat de verplichtingen niet nakomt die op hem rusten krachtens artikel 12, lid 1, onder b), van deze richtlijn indien hij niet alle concrete maatregelen treft die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de betrokken diersoort tijdens de periode van voortplanting opzettelijk wordt verstoord (zie in die zin arrest van 18 mei 2006, Commissie/Spanje, C‑221/04, EU:C:2006:329, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Bijgevolg kunnen de in artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn opgenomen verboden toepassing vinden op activiteiten, zoals bosbouwactiviteiten of bodemexploitatie, waarmee duidelijk een ander doel wordt nagestreefd dan het opzettelijk vangen, doden of storen van diersoorten of vernielen of rapen van hun eieren.

54

Wat betreft de relevantie van de staat van instandhouding van een diersoort in het kader van artikel 12, lid 1, onder a) en c), van de habitatrichtlijn, moet worden opgemerkt dat de noodzaak om de situatie te beoordelen op het niveau van individuele dieren van de betrokken soort volgt uit de formulering zelf van deze bepaling, die de lidstaten voorschrijft om bepaalde handelingen die een ongunstige uitwerking hebben op de „specimens” of de „eieren” van de diersoorten, te verbieden.

55

Vastgesteld moet echter worden dat de definitie van het begrip „staat van instandhouding van een soort” in artikel 1, onder i), van die richtlijn uitdrukkelijk verwijst naar „de grootte van de populaties van [een] soort” en niet naar de specifieke situatie van een individueel dier of specimen van deze soort, zodat de staat van instandhouding met name op basis van de populaties van de betrokken soorten wordt bepaald of beoordeeld.

56

Verder moet met betrekking tot artikel 12, lid 1, onder b), van de habitatrichtlijn – waarin het verbod is neergelegd op het opzettelijk verstoren van de soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek – worden opgemerkt dat deze bepaling, voor zover zij de nadruk wil leggen op het grotere belang dat aan dit verbod toekomt in perioden waarin de specimens bijzonder kwetsbaar zijn, met name uit het oogpunt van hun reproductievermogen of hun succesvolle voortplanting, en waarvan niet-naleving de staat van instandhouding van de betrokken soort dus erg ongunstig kan beïnvloeden, volgens de bewoordingen ervan al met al niet de mogelijkheid uitsluit dat ook activiteiten die geen dergelijk risico meebrengen daar, naargelang van het geval, onder vallen.

57

Bijgevolg is de uitvoering van het bij artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn voorgeschreven beschermingssysteem niet afhankelijk van de voorwaarde dat bepaalde activiteiten negatieve gevolgen dreigen te hebben voor de staat van instandhouding van de betrokken diersoort.

58

Wat vervolgens de context van die bepaling betreft, moet worden vastgesteld dat de beoordeling van de impact van een activiteit op de staat van instandhouding van de betrokken diersoort daarentegen wél relevant is in het kader van de afwijkingen die krachtens artikel 16 van de habitatrichtlijn worden ingevoerd.

59

Bij het onderzoek van die afwijkingen wordt namelijk een beoordeling verricht van de impact van de betrokken activiteit op de staat van instandhouding van de populaties van de soorten in kwestie en de noodzakelijkheid van die activiteit alsook van alternatieve oplossingen om het tot staving van de aangevraagde afwijking aangevoerde doel te bereiken.

60

Wanneer de toepasselijkheid van de in artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn vervatte verboden afhankelijk zou worden gemaakt van het gevaar dat de betrokken activiteit een negatieve impact heeft op de staat van instandhouding van de soort in kwestie, zou dat ertoe kunnen leiden dat het onderzoek waarin artikel 16 van deze richtlijn voorziet, wordt omzeild, en dus dat dit artikel alsook de afwijkingsbepalingen en de beperkende voorwaarden die eruit voortvloeien, hun nuttige werking verliezen. Een dergelijke uitlegging is niet verenigbaar met het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, die in punt 38 van dit arrest zijn genoemd, en evenmin met het hogere niveau van bescherming van specimens van de diersoorten en eieren waarin artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van deze richtlijn voorziet.

61

Bijgevolg sluiten zowel de bewoordingen als de context van die bepaling de mogelijkheid uit om de toepasselijkheid van de daarin bedoelde verboden op activiteiten, zoals bosbouwactiviteiten of bodemexploitatie, afhankelijk te maken van het gevaar dat die activiteiten ongunstige gevolgen hebben voor de staat van instandhouding van de betrokken diersoort. Deze uitlegging vindt eveneens steun in de doelstellingen van de habitatrichtlijn.

62

Dienaangaande blijkt uit de derde overweging van die richtlijn dat deze bijdraagt tot het algemene doel van een duurzame ontwikkeling, aangezien zij tot hoofddoel heeft, met inachtneming van de vereisten op economisch, sociaal, cultureel en regionaal gebied, het behoud van de biologische diversiteit te bevorderen.

63

In deze context verduidelijkt de zesde overweging van de habitatrichtlijn dat er speciale beschermingszones moeten worden aangewezen om volgens een welbepaald tijdschema een coherent Europees ecologisch netwerk tot stand te brengen, teneinde het herstel of de handhaving van de natuurlijke habitats en soorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te waarborgen.

64

Verder moet erop worden gewezen dat de habitatrichtlijn volgens artikel 2, lid 1, ervan tot doel heeft bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten. Bovendien heet het in lid 2 van dit artikel dat de daartoe genomen maatregelen beogen „de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen”.

65

Uit de doelstellingen van de habitatrichtlijn volgt dus ook dat de soorten die een gunstige staat van instandhouding hebben bereikt, moeten worden beschermd tegen elke verslechtering van die staat, aangezien deze richtlijn er ook naar streeft om een gunstige staat van instandhouding te „behouden”.

66

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 12, lid 1, van de habitatrichtlijn niet aldus kan worden uitgelegd dat de bescherming waarin deze bepaling voorziet, voor soorten die een gunstige staat van instandhouding hebben bereikt, niet langer geldt.

67

Met het oog op de toepassing van artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van deze richtlijn, staat het dus aan de verwijzende rechter om in het bijzonder na te gaan of de onder deze richtlijn vallende diersoorten, zoals die in de verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn vermeld, voorkomen in het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde kapgebied.

68

In dat verband moet worden opgemerkt dat de soort Rana arvalis (heikikker), waarschijnlijk haar natuurlijke habitat heeft in het gebied waarvoor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde kennisgeving van houtkap is gedaan, zoals de verwijzende rechter uiteenzet. Deze soort behoort tot de door de habitatrichtlijn beschermde diersoorten waaraan krachtens artikel 12 ervan een strikte bescherming moet worden geboden.

69

De verwijzende rechter wijst er tevens op dat het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde gebied de natuurlijke habitat is van ten minste de volgende soorten, die alle in bijlage I bij de vogelrichtlijn zijn opgenomen en dus tot de meest bedreigde vogelsoorten behoren: de Tetrao urogallus, beter bekend als het auerhoen, de Pernis apivorus, beter bekend als de wespendief, en de Accipiter gentilis, beter bekend als de havik.

70

Het staat tevens aan de verwijzende rechter om na te gaan of de voorwaarden waaronder de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde houtkap moet worden verricht, beantwoorden aan preventieve en duurzame bosbouwpraktijken die verenigbaar zijn met de uit de habitatrichtlijn voortvloeiende instandhoudingsvereisten.

71

Die rechter zet met name uiteen dat hij zal moeten uitmaken in hoeverre de door het nationaal bosbouwagentschap voorgestelde voorzorgsmaatregelen eraan kunnen bijdragen dat het risico op schade zodanig wordt beperkt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde activiteiten niet langer onder de verboden van § 4 van het besluit soortenbescherming vallen, en of er aanvullende voorzorgsmaatregelen nodig zijn om de toepassing van die verboden te voorkomen.

72

Dienaangaande blijkt uit het dossier in het bezit van het Hof dat het nationaal bosbouwagentschap in het kader van de behandeling van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde kennisgeving van houtkap geen vrijwillig bosbouwplan heeft beoordeeld. De nationale autoriteiten hebben evenmin gecontroleerd of deze houtkap kan worden verricht met volledige inachtneming van de bij het besluit soortenbescherming ingestelde verboden.

73

Bovendien zijn de richtsnoeren van het nationaal bosbouwagentschap niet bindend voor de eigenaar van de grond en staat er geen straf op de niet-inachtneming van de in deze richtsnoeren vervatte beschouwingen. Volgens verzoeksters in de hoofdgedingen bevatten die richtsnoeren hoe dan ook geen informatie over de vraag of de beschermde soorten in het kapgebied leven, ook al hadden zij de aandacht van dat agentschap erop gevestigd dat die soorten daar aanwezig waren. Wat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde kennisgeving van houtkap betreft, is daarin niet aangegeven in welke periode van het jaar de houtkap zal plaatsvinden.

74

De vereniging „Bescherm het bos” zet voorts uiteen dat indien in het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bosgebied wordt overgegaan tot houtkap in overeenstemming met de richtsnoeren van het nationaal bosbouwagentschap, het bosmilieu zal verdwijnen, wat er ook toe zal leiden dat een deel van de natuurlijke habitats van de daar aanwezige beschermde soorten verloren gaat, waardoor hun voortbestaan op lange termijn wordt bedreigd.

75

In die omstandigheden moet in herinnering worden gebracht dat de lidstaten, om artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn na te leven, niet alleen een volledig wettelijk kader moeten vaststellen, maar ook concrete en specifieke beschermingsmaatregelen moeten treffen. Tevens vereist een dergelijk systeem van strikte bescherming dat coherente en gecoördineerde preventieve maatregelen worden vastgesteld. Dit systeem moet het dus mogelijk maken om het toebrengen van schade aan beschermde diersoorten in de zin van die bepaling daadwerkelijk te voorkomen (zie in die zin arrest van 11 juni 2020, Alianța pentru combaterea abuzurilor, C‑88/19, EU:C:2020:458, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76

Om de doelstellingen van de habitatrichtlijn te bereiken, is het namelijk belangrijk dat de bevoegde autoriteiten kunnen anticiperen op activiteiten die mogelijkerwijs schadelijk zijn voor de door deze richtlijn beschermde soorten, ongeacht of de activiteit in kwestie al dan niet tot doel heeft die soorten te doden of te verstoren.

77

Het zal bijgevolg de taak van de verwijzende rechter zijn om na te gaan of bosbouwactiviteiten als aan de orde in de hoofdgedingen gebaseerd zijn op een preventieve aanpak die inspeelt op de instandhoudingsbehoeften van de betrokken soorten, en of die activiteiten op een zodanige wijze zijn gepland en worden uitgevoerd dat geen inbreuk wordt gemaakt op de uit artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn voortvloeiende verboden, en daarbij rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden, zoals artikel 2, lid 3, van deze richtlijn voorschrijft.

78

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, deze bepaling zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke in het geval dat met menselijke activiteiten, zoals bosbouwactiviteiten of bodemexploitatie, duidelijk een ander doel wordt nagestreefd dan het doden of storen van diersoorten, de verboden in deze bepaling alleen van toepassing zijn wanneer er een risico bestaat dat de activiteiten negatieve gevolgen hebben voor de staat van instandhouding van de betrokken soorten en, ten tweede, de door deze bepaling geboden bescherming ook blijft gelden voor soorten die een gunstige staat van instandhouding hebben bereikt.

Vierde vraag

79

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke in het geval waarin beschadiging, vernieling of achteruitgang – direct of indirect, afzonderlijk of cumulatief – tot gevolg heeft dat de continue ecologische functie van de natuurlijke habitat van de betrokken soort in een bepaald gebied ondanks voorzorgsmaatregelen verloren gaat, het verbod waarin deze bepaling voorziet alleen wordt toegepast indien de staat van instandhouding van de betrokken soort dreigt te verslechteren.

80

Deze vraag is gebaseerd op de door de verwijzende rechter uiteengezette dubbele premisse – die hij zal moeten bevestigen – dat de beschermde vogelsoorten en de heikikker het betrokken gebied gebruiken als een voortplantingsplaats, die door de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde houtkap zal worden vernield of beschadigd, en dat de continue ecologische functie van de natuurlijke habitat van de betrokken soorten ten gevolge van die houtkap verloren zal gaan.

81

Bij de beantwoording van die vraag moet er eerst aan worden herinnerd dat de strikte bescherming waarin artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn voorziet, de instelling beoogt van een verbod op „de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen”.

82

Tegen de achtergrond van dit systeem van strikte bescherming heeft het Hof al geoordeeld dat die bepaling niet alleen ziet op opzettelijke handelingen, maar ook op handelingen die dat niet zijn. Door het in artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn gestelde verbod niet te beperken tot opzettelijke handelingen, anders dan het geval is voor de handelingen onder a) tot en met c), van deze bepaling, heeft de Uniewetgever zijn wil te kennen gegeven de voortplantings‑ of rustplaatsen een verhoogde bescherming te bieden tegen handelingen die beschadiging of vernieling ervan veroorzaken [arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C‑477/19, EU:C:2020:517, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

83

Verder heeft het Hof benadrukt dat de strikte bescherming van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn geldt ongeacht het aantal specimens van de betrokken soort die in het gebied in kwestie aanwezig zijn [arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 237].

84

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de uitvoering van de bij artikel 12, lid 1, onder d), van deze richtlijn voorgeschreven beschermingsregeling, aangezien die niet afhankelijk is van het aantal specimens van de betrokken soort, niet kan afhangen van het gevaar van een ongunstige impact op de staat van instandhouding van die soort, zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 55 van haar conclusie heeft uiteengezet.

85

Daaraan moet worden toegevoegd dat de overwegingen in de punten 58 tot en met 77 van dit arrest naar analogie gelden voor de verboden die zijn neergelegd in artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn.

86

Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke in het geval waarin beschadiging, vernieling of achteruitgang – direct of indirect, afzonderlijk of cumulatief – tot gevolg heeft dat de continue ecologische functie van de natuurlijke habitat van de betrokken soort in een bepaald gebied ondanks voorzorgsmaatregelen verloren gaat, het verbod waarin deze bepaling voorziet alleen wordt toegepast indien de staat van instandhouding van de betrokken soort dreigt te verslechteren.

Derde en vijfde vraag

87

Gelet op het antwoord op de tweede en de vierde vraag hoeven de derde en de vijfde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

88

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure te beschouwen als een aldaar gerezen incident, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 5 van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke de in deze bepaling vervatte verboden uitsluitend gelden voor soorten die zijn opgenomen in bijlage I bij deze richtlijn, of die op welk niveau dan ook bedreigd zijn of waarvan de populatie op lange termijn een neerwaartse trend vertoont.

 

2)

Artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, deze bepaling zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke in het geval dat met menselijke activiteiten, zoals bosbouwactiviteiten of bodemexploitatie, duidelijk een ander doel wordt nagestreefd dan het doden of storen van diersoorten, de verboden in deze bepaling alleen van toepassing zijn wanneer er een risico bestaat dat de activiteiten negatieve gevolgen hebben voor de staat van instandhouding van de betrokken soorten en, ten tweede, de door deze bepaling geboden bescherming ook blijft gelden voor soorten die een gunstige staat van instandhouding hebben bereikt.

 

3)

Artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale praktijk volgens welke in het geval waarin beschadiging, vernieling of achteruitgang – direct of indirect, afzonderlijk of cumulatief – tot gevolg heeft dat de continue ecologische functie van de natuurlijke habitat van de betrokken soort in een bepaald gebied ondanks voorzorgsmaatregelen verloren gaat, het verbod waarin deze bepaling voorziet alleen wordt toegepast indien de staat van instandhouding van de betrokken soort dreigt te verslechteren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Zweeds.

Top