Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0319

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2021.
    Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo tegen ZV e.a.
    Verzoek van de Sofiyski gradski sad om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/42/EU – Werkingssfeer – Nationale wettelijke regeling krachtens welke onrechtmatig verkregen vermogen zonder strafrechtelijke veroordeling kan worden geconfisqueerd.
    Zaak C-319/19.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:883

     ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    28 oktober 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/42/EU – Werkingssfeer – Nationale wettelijke regeling krachtens welke onrechtmatig verkregen vermogen zonder strafrechtelijke veroordeling kan worden geconfisqueerd”

    In zaak C‑319/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 2 april 2019, ingekomen bij het Hof op 17 april 2019, in de procedure

    Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo

    tegen

    ZV,

    AX,

    Meditsinski tsentar po dermatologia i estetichna meditsina PRIMA DERM ООD,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,

    advocaat-generaal: A. Rantos,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo, vertegenwoordigd door S. Tsatsarov,

    ZV, AX en Meditsinski tsentar po dermatologia i estetichna meditsina PRIMA DERM ООD, vertegenwoordigd door S. Kostov en G. Atanasov, advokati,

    de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Mitova en M. Georgieva als gemachtigden,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en T. Machovičová als gemachtigden,

    de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Nikolova, I. Zaloguin en M. Wilderspin, vervolgens door N. Nikolova en I. Zaloguin als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39, met rectificatie in PB 2014, L 138, blz. 114) en van de artikelen 17 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo (commissie voor corruptiebestrijding en confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen, Bulgarije; hierna: „commissie voor confiscatie”) en anderzijds ZV, AX en Meditsinski tsentar po dermatologia i estetichna meditsina PRIMA DERM ООD, inzake een vordering tot confiscatie van voorwerpen die ZV en leden van haar gezin onrechtmatig zouden hebben verkregen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    De overwegingen 9, 15 en 22 van richtlijn 2014/42 zijn als volgt verwoord:

    „(9)

    Deze richtlijn heeft tot doel de bepalingen van [kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (PB 2001, L 182, blz. 1) en kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB 2005, L 68, blz. 49)] te wijzigen en uit te breiden. Deze kaderbesluiten moeten gedeeltelijk worden vervangen voor de lidstaten die gebonden zijn aan deze richtlijn.

    […]

    (15)

    De confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven, of van voorwerpen ter waarde van deze hulpmiddelen en opbrengsten, zou onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit mogelijk moeten zijn. Deze definitieve veroordeling kan ook bij een verstekveroordeling zijn. […]

    […]

    (22)

    Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld. Zij verhindert de lidstaten niet in hun nationale recht meer uitgebreide bevoegdheden vast te leggen, onder andere wat betreft hun regels inzake bewijslast.”

    4

    Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn luidt:

    „Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie, en betreffende de confiscatie van voorwerpen in strafzaken.”

    5

    Artikel 3 van deze richtlijn luidt:

    „Deze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder:

    a)

    de overeenkomst opgesteld op basis van artikel K.3, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn [(PB 1997, C 195, blz. 1)] […];

    […]”

    6

    Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Confiscatie”, bepaalt in lid 1:

    „De lidstaten nemen de nodige maatregelen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, die ook bij verstek kan gebeuren.”

    Bulgaars recht

    7

    De Zakon za otnemane v polza na darzhavata na nezakono pridobito imushtestvo (wet inzake de confiscatie, ten gunste van de staat, van onrechtmatig verkregen voorwerpen; hierna: „confiscatiewet 2012”) (DV nr. 38 van 18 mei 2012), die op 19 november 2012 in werking is getreden, is ingetrokken bij de Zakon za protivodeystvie na korupsiata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushestvo (wet inzake corruptiebestrijding en de confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen) (DV nr. 7 van 19 januari 2018). Zoals de verwijzende rechter aangeeft in het verzoek om een prejudiciële beslissing, blijft de confiscatiewet 2012 echter ratione temporis van toepassing.

    8

    Artikel 1 van de confiscatiewet 2012 luidde:

    „(1)   Bij deze wet worden de voorwaarden en nadere regels voor de confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen vastgesteld.

    (2)   Onder voorwerpen als bedoeld in lid 1 wordt verstaan voorwerpen waarvoor geen rechtmatige verwervingsbron kan worden vastgesteld.”

    9

    Artikel 2 van deze wet bepaalde:

    „De procedure waarin deze wet voorziet, wordt gevoerd ongeacht een strafrechtelijke procedure tegen de onderzochte persoon en/of tegen aan hem gelieerde personen.”

    10

    Artikel 22, lid 1, van de wet luidde:

    „Het onderzoek als bedoeld in artikel 21, lid 2, wordt ingeleid door de directeur van het betrokken territoriaal bevoegde directoraat wanneer een persoon wordt beschuldigd van een van de strafbare feiten in:

    […]

    8. de artikelen 201 tot en met 203;

    […]

    20. de artikelen 282, 283 en 283а;

    […]

    van de Nakazatelen kodeks [wetboek van strafrecht].”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    11

    Op 5 mei 2015 heeft de Voennookrazhna prokuratura – Sofia (militair parket van de regio Sofia, Bulgarije) aan de commissie voor confiscatie meegedeeld dat tegen ZV strafvervolging was ingesteld wegens het strafbare feit van artikel 282, lid 2, eerste volzin, van het wetboek van strafrecht, juncto artikel 282, lid 1, van dat wetboek.

    12

    ZV wordt met name vervolgd omdat zij van 29 november 2004 tot en met 10 september 2014 als hoofd van de vakgroep dermatologie, geslachtsziekten en allergologie van de Voennomeditsinska akademia (militaire medische academie) Sofia (Bulgarije) ambtshandelingen heeft verricht die haar bevoegdheden in het kader van haar functie te buiten gingen, teneinde zichzelf of de vennootschap DERMA-PRIM MK OOD, waarvan zij meerderheidsaandeelhoudster was, een materieel voordeel te verschaffen.

    13

    De strafrechtelijke procedure tegen ZV is aanhangig bij de Sofiyski voenen sad (militaire rechter Sofia, Bulgarije).

    14

    Na te zijn ingelicht door het militair parket van de regio Sofia heeft de commissie voor confiscatie overeenkomstig artikel 22 van de confiscatiewet 2012 een onderzoek naar ZV ingeleid.

    15

    Na afronding van dat onderzoek heeft deze commissie een aanzienlijke discrepantie vastgesteld tussen enerzijds het vermogen van ZV en haar echtgenoot en anderzijds hun inkomsten. Derhalve heeft de commissie op 18 januari 2017 bij de verwijzende rechter een vordering ingesteld tot confiscatie van de voorwerpen die onrechtmatig waren verworven door ZV en door de natuurlijke en rechtspersonen die werden geacht te zijn gelieerd aan of die onder zeggenschap stonden van ZV.

    16

    Op verzoek van de commissie voor confiscatie heeft de verwijzende rechter conservatoire maatregelen vastgesteld betreffende de voorwerpen waarvan confiscatie werd gevorderd.

    17

    Verweerders in het hoofdgeding werpen de exceptie op dat deze vordering niet ontvankelijk is. Zij voeren aan dat de confiscatiewet 2012 niet in overeenstemming is met richtlijn 2014/42. Volgens hun betoog is deze richtlijn ook buiten het strafrecht van toepassing en is zij onjuist omgezet in het Bulgaarse recht. De confiscatiewet 2012 biedt namelijk geen procedurele waarborgen voor verweerders en derden op wie de regels inzake conservatoire maatregelen of confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen van toepassing zijn.

    18

    Om te beginnen verduidelijkt de verwijzende rechter dat de confiscatiewet 2012 in artikel 2 uitdrukkelijk bepaalde dat de confiscatieprocedure voor een civiele rechter niet afhankelijk is van de strafrechtelijke procedure die is ingeleid tegen de onderzochte persoon, tegen aan hem gelieerde personen of tegen personen die onder zijn zeggenschap staan. Volgens de nationale rechtspraak is de verdenking van een strafbaar feit voldoende aanleiding om een onderzoek tegen een persoon in te leiden. De krachtens deze wet ingeleide procedure staat dus los van de vraag of de onderzochte persoon bij onherroepelijk vonnis strafrechtelijk is veroordeeld.

    19

    Voorts benadrukt de verwijzende rechter dat de confiscatiewet 2012 de bewijslast heeft omgekeerd. De commissie voor confiscatie hoeft namelijk slechts een gegronde verdenking te hebben dat voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen. De nationale wetgever heeft zodoende het vermoeden geschapen dat de verwerving van voorwerpen waarvan de herkomst niet is vastgesteld of aangetoond, onrechtmatig is en heeft het begrip „vermogensdiscrepantie” ingevoerd als enig en doorslaggevend bewijs dat de betreffende voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen. Bijgevolg kunnen niet alleen voorwerpen worden geconfisqueerd die uit een strafbaar feit of ernstige administratieve overtreding zijn verkregen, maar ook alle voorwerpen waarvan de herkomst niet is vastgesteld of aangetoond.

    20

    Ten slotte is het confisqueren van onrechtmatig verkregen voorwerpen volgens deze rechter naar zijn aard een strafrechtelijke maatregel die onder de werkingssfeer van richtlijn 2014/42 valt, ook al moet de vordering tot confiscatie civielrechtelijk worden behandeld.

    21

    De confiscatiewet 2012 bevat echter niet de minimumwaarborgen die richtlijn 2014/42 voorschrijft, zodat die wet in strijd is met de richtlijn. Bovendien is de buitensporige bewijslast die op de betrokkene rust in strijd met artikel 48 van het Handvest.

    22

    Niettemin houdt de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) een zekere twijfel over de uitlegging van richtlijn 2014/42, zodat hij de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Is er bij de confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen sprake van een strafrechtelijke maatregel in de zin van [richtlijn 2014/42] of van een civielrechtelijke maatregel, wanneer:

    a)

    de nationale wet uitdrukkelijk bepaalt dat confiscatie van voorwerpen algemene preventie tot doel heeft, dat wil zeggen het voorkomen van mogelijkheden om onrechtmatig voorwerpen te verkrijgen en erover te beschikken, zonder dat voor een dergelijke confiscatie het plegen van een misdrijf of een ander strafbaar feit en een direct of indirect verband tussen deze rechtsinbreuk en de verkregen voorwerpen vereist is;

    b)

    de confiscatie niet afzonderlijke voorwerpen treft, maar i) het geheel van de voorwerpen van de onderzochte persoon, ii) de vermogensrechten van derde natuurlijke of rechtspersonen die onder bezwarende titel dan wel om niet door de onderzochte persoon zijn verworven en iii) de vermogensrechten van de contractpartijen van de onderzochte persoon en van derden;

    c)

    de enige voorwaarde voor confiscatie een onweerlegbaar vermoeden is dat het geheel van de voorwerpen waarvan de herkomst niet is vastgesteld, onrechtmatig is verkregen (zonder een vooraf vastgestelde omschrijving van het begrip „rechtmatige/onrechtmatige herkomst”);

    d)

    de rechtmatigheid van de verwerving van de voorwerpen, bij gebreke van bewijs voor de herkomst ervan door de onderzochte persoon, voor alle betrokken personen (onderzochte persoon, derden en hun eerdere contractpartijen) met terugwerkende kracht tot tien jaar terug opnieuw wordt bepaald, met dien verstande dat er op het tijdstip waarop de vermogensrechten in kwestie zijn verworven, geen sprake was van een dergelijke wettelijke bewijsplicht?

    2)

    Moeten de bij artikel 8 van [richtlijn 2014/42] gewaarborgde minimumrechten waarop eigenaren en derden zich kunnen beroepen, aldus worden uitgelegd dat deze niet in de weg staan aan bepalingen van nationaal recht en aan nationale rechtspraak volgens welke voorwerpen kunnen worden geconfisqueerd zonder dat is voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden bepaald in de artikelen 4, 5 en 6 van [richtlijn 2014/42], wanneer de strafprocedure tegen de persoon in kwestie wegens het ontbreken van een strafbaar feit (zoals vastgesteld door de rechter) is gestaakt of wanneer de persoon in kwestie bij gebrek aan een strafbaar feit is vrijgesproken?

    3)

    Moet met name artikel 8 van [richtlijn 2014/42] aldus worden uitgelegd dat de daarin neergelegde waarborgen voor de rechten van een veroordeelde persoon van wie de voorwerpen worden geconfisqueerd ook moeten worden toegepast in een procedure als de onderhavige, die gelijktijdig met en onafhankelijk van een strafrechtelijke procedure wordt behandeld?

    4)

    Moeten het in artikel 48, lid 1, van het [Handvest] verankerde vermoeden van onschuld, de in artikel 48, lid 2, van het [Handvest] verankerde eerbiediging van de rechten van de verdediging en het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling als de hier aan de orde zijnde die:

    a)

    uitgaat van een vermoeden dat voorwerpen van criminele oorsprong zijn wanneer de herkomst ervan niet is vastgesteld of aangetoond (artikel 1, lid 2, van de [confiscatiewet 2012]);

    b)

    uitgaat van een vermoeden van een gegronde verdenking dat voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen (artikel 21, lid 2, van de [confiscatiewet 2012]);

    c)

    de bewijslast omkeert met betrekking tot de herkomst van voorwerpen en de middelen waarmee deze zijn verkregen, niet alleen voor de onderzochte persoon, maar ook voor derden die niet alleen de herkomst van eigen voorwerpen, maar ook van voorwerpen van hun rechtsvoorgangers moeten aantonen, zelfs indien deze voorwerpen onder bezwarende titel zijn verworven;

    d)

    de aanwezigheid van een ‚vermogensdiscrepantie’ als enig en doorslaggevend bewijs hanteert voor het bestaan van onrechtmatig verkregen voorwerpen;

    e)

    de bewijslast omkeert, niet alleen voor de veroordeelde persoon, maar voor alle betrokken personen, zelfs vóór het tijdstip van hun veroordeling dan wel onafhankelijk daarvan;

    f)

    de aanwending toestaat van juridische en economische onderzoeks- en analysemethoden ter onderbouwing van het vermoeden dat voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen, alsook ter vaststelling van de waarde ervan, met dien verstande dat dit vermoeden bindend is voor de rechter die uitspraak doet, zonder dat deze de inhoud en de aanwending van deze methoden aan een volledige rechterlijke toetsing kan onderwerpen?

    5)

    Moet artikel 5, lid 1, van [richtlijn 2014/42] aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat de gegronde verdenking (geschraagd door de in de loop van de procedure vergaarde en door de rechter beoordeelde omstandigheden) dat voorwerpen door een strafbaar feit zijn verkregen, door de nationale wet wordt vervangen door het vermoeden dat de vermogensaanwas onrechtmatig is, wanneer dat vermoeden louter berust op de feitelijke vaststelling dat deze vermogensaanwas meer bedraagt dan een in de nationale wet genoemde waarde (bijvoorbeeld 75000 EUR over tien jaar)?

    6)

    Moet het recht van eigendom, als algemeen beginsel van Unierecht verankerd in artikel 17 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling als de hier aan de orde zijnde die:

    a)

    uitgaat van een onweerlegbaar vermoeden met betrekking tot de bestanddelen en omvang van onrechtmatig verkregen voorwerpen (artikel 63, lid 2, van de [confiscatiewet 2012]);

    b)

    uitgaat van een onweerlegbaar vermoeden van de nietigheid van rechtshandelingen tot verkrijging en beschikking (artikel 65 van de [confiscatiewet 2012]); of

    c)

    de rechten van derden die zelfstandige rechten hebben of geldend maken op voorwerpen die worden geconfisqueerd door middel van de procedure van artikel 76, lid 1, van de [confiscatiewet 2012] beperkt in hun recht op informatie over de zaak?

    7)

    Hebben de bepalingen van artikel 6, lid 2, en artikel 8, leden 1 tot en met 10, van [richtlijn 2014/42] rechtstreekse werking, voor zover daarin wordt voorzien in waarborgen en beschermingsmaatregelen ten aanzien van de door de confiscatie getroffen personen of derden die te goeder trouw zijn?”

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    23

    De commissie voor confiscatie betoogt dat het antwoord op de prejudiciële vragen niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien richtlijn 2014/42 niet op dat geding van toepassing is. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus niet ontvankelijk. In het bijzonder betoogt deze commissie dat de vordering tot confiscatie zijn oorsprong vindt in het strafbare feit van artikel 282, lid 2, van het wetboek van strafrecht. Dit strafbare feit wordt echter niet vermeld in artikel 3 van richtlijn 2014/42, dat de materiële werkingssfeer van die richtlijn bepaalt.

    24

    Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C‑188/07, EU:C:2008:359, punt 30, en 19 maart 2020, Agro In 2001, C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25

    Wanneer niet duidelijk blijkt dat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, zoals in de onderhavige zaak, betreft de exceptie van niet-toepasselijkheid van deze bepaling op het hoofdgeding niet de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing maar de grond van de gestelde vragen (arrest van 19 maart 2020, Agro In 2001, C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26

    Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    27

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op een regeling van een lidstaat die bepaalt dat een nationale rechter confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen kan gelasten in of na een procedure die niet ziet op de vaststelling van een of meer strafbare feiten.

    28

    Om te beginnen blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de strafbare feiten waarvoor ZV wordt vervolgd, anders dan de handelingen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 19 maart 2020, Agro In 2001 (C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 47), vallen onder de invulling die in de in artikel 3, onder a), van richtlijn 2014/42 genoemde overeenkomst aan het begrip „strafbaar feit” wordt gegeven.

    29

    Aan deze premisse wordt niet afgedaan door het betoog van bepaalde betrokkenen voor het Hof dat deze strafbare feiten in werkelijkheid niet binnen de werkingssfeer van die overeenkomst vallen en dat de feiten in het hoofdgeding voorafgaand aan de inwerkingtreding van richtlijn 2014/42 of na het verstrijken van de termijn voor de omzetting ervan hebben plaatsgevonden.

    30

    Aangezien het Hof volgens de in punt 24 van dit arrest genoemde rechtspraak de juistheid van het door de verwijzende rechter vastgestelde feitelijke en juridische kader niet kan nagaan, moet het namelijk uitgaan van de premisse dat die richtlijn op het hoofdgeding van toepassing kan zijn.

    31

    Derhalve moet nog worden geverifieerd of richtlijn 2014/42 van toepassing is op de confiscatie van hulpmiddelen of opbrengsten van onrechtmatige activiteiten die door een rechterlijke instantie van een lidstaat wordt gelast in het kader of naar aanleiding van een procedure die niet ziet op de vaststelling van een of meerdere strafbare feiten.

    32

    In dit verband zij erop gewezen dat richtlijn 2014/42 is gestoeld op de bepalingen van het derde deel, titel V, hoofdstuk 4, VWEU, met het opschrift „Justitiële samenwerking in strafzaken”, en meer in het bijzonder op artikel 82, lid 2, en artikel 83, lid 1, VWEU.

    33

    Deze bepalingen verlenen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie de bevoegdheid om minimumvoorschriften vast te stellen, ten eerste, voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, en ten tweede, betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden.

    34

    In dat verband zou de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven, of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, weliswaar mogelijk moeten zijn, maar uit overweging 15 van deze richtlijn volgt dat confiscatie slechts mogelijk is na een definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, eventueel bij verstek.

    35

    Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 vereist dan ook dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve (verstek)veroordeling wegens een strafbaar feit.

    36

    Gelet op de doelstellingen en bewoordingen van de bepalingen van richtlijn 2014/42 en van de context waarin deze richtlijn is vastgesteld, dient derhalve te worden geoordeeld dat deze richtlijn, net als kaderbesluit 2005/212 (waarvan de richtlijn de bepalingen beoogt uit te breiden, aldus overweging 9 ervan), een handeling betreft die ertoe strekt de lidstaten te verplichten gemeenschappelijke minimumvoorschriften te bepalen voor de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten die verband houden met strafbare feiten, teneinde met name de wederzijdse erkenning van in strafprocedures vastgestelde rechterlijke beslissingen tot confiscatie te vergemakkelijken (zie, wat kaderbesluit 2005/212 betreft, naar analogie arrest van 19 maart 2020, Agro In 2001, C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 56).

    37

    Richtlijn 2014/42 regelt dus niet de confiscatie van voor illegale activiteiten gebruikte hulpmiddelen of uit die activiteiten voortkomende opbrengsten die door een rechterlijke instantie van een lidstaat wordt gelast in het kader van of na een procedure die niet ziet op de vaststelling van een of meerdere strafbare feiten (zie naar analogie arrest van 19 maart 2020, Agro In 2001, C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 57). Een dergelijke confiscatie gaat namelijk verder dan de minimumvoorschriften die deze richtlijn volgens artikel 1, lid 1, ervan vaststelt, zodat de regeling van die confiscatie valt onder de bevoegdheid van de lidstaten om in hun nationale recht meer uitgebreide bevoegdheden te bepalen, zoals te lezen staat in overweging 22 van de richtlijn.

    38

    In casu blijkt dat de bij de verwijzende rechter aanhangige confiscatieprocedure civielrechtelijk van aard is en naar nationaal recht naast een strafrechtelijke confiscatieregeling bestaat. Het is juist dat deze procedure volgens artikel 22, lid 1, van de confiscatiewet 2012 door de commissie voor confiscatie wordt ingeleid wanneer deze ervan op de hoogte wordt gesteld dat een persoon wordt beschuldigd van bepaalde strafbare feiten. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt evenwel dat die procedure – die uitsluitend betrekking heeft op de voorwerpen waarvan wordt beweerd dat zij onrechtmatig zijn verkregen –, zodra zij is ingeleid, overeenkomstig de bepalingen van die wet autonoom wordt gevoerd, ongeacht of er in voorkomend geval een strafrechtelijke procedure tegen de vermeende dader van de feiten is ingeleid en ongeacht de uitkomst van laatstgenoemde procedure, inzonderheid ongeacht de eventuele veroordeling van die dader (arrest van 19 maart 2020, Agro In 2001, C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 60).

    39

    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de door de verwijzende rechter in het hoofdgeding te geven beslissing geen deel uitmaakt van een procedure die betrekking heeft op een of meerdere strafbare feiten en evenmin daarop volgt. Bovendien staat de confiscatie die deze rechter na het onderzoek van de bij hem aanhangig gemaakte vordering kan gelasten, los van een strafrechtelijke veroordeling van de betrokkene. Een dergelijke procedure valt dus buiten de werkingssfeer van richtlijn 2014/42 (zie naar analogie arrest van 19 maart 2020, Agro In 2001, C‑234/18, EU:C:2020:221, punt 61).

    40

    Aan deze uitlegging kan niet worden afgedaan door het arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv (C‑393/19, EU:C:2021:8), waarin het Hof rekening heeft gehouden met kaderbesluit 2005/212. De zaak in het hoofdgeding wijkt namelijk af van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, aangezien voor de confiscatie waarvan in die zaak sprake was een grondslag in het wetboek van strafrecht was neergelegd, de toepassing ervan verband hield met het betreffende strafbare feit – smokkel – en de betrokkene voor dat strafbare feit was veroordeeld.

    41

    Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een regeling van een lidstaat die bepaalt dat een nationale rechter confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen gelast in het kader van of na een procedure die niet ziet op de vaststelling van een of meer strafbare feiten.

    Tweede, derde, vijfde en zevende vraag

    42

    Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede, de derde, de vijfde en de zevende vraag niet te worden beantwoord.

    Vierde en zesde vraag

    43

    Met zijn vierde en zesde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van het Handvest, meer bepaald de artikelen 17 en 48 daarvan.

    44

    Krachtens artikel 51, lid 1, van het Handvest zijn de bepalingen daarvan uitsluitend tot de lidstaten gericht wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen, en volgens vaste rechtspraak veronderstelt het begrip „het recht van de Unie ten uitvoer brengen” in de zin van die bepaling dat er tussen een Unierechtelijke handeling en de betrokken nationale maatregel een verband bestaat dat, rekening houdend met de door het Hof vastgestelde beoordelingscriteria, verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45

    Zoals blijkt uit punt 41 van het onderhavige arrest valt de confiscatieprocedure in het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/42, zodat de betreffende Bulgaarse regeling niet moet worden geacht het recht van de Unie ten uitvoer te brengen.

    46

    Aangezien het Handvest niet van toepassing is op het hoofdgeding, is het Hof niet bevoegd om de vierde en de zesde vraag te beantwoorden (zie in die zin beschikking van 2 juli 2020, S.A.D. Maler und Anstreicher, C‑256/19, EU:C:2020:523, punten 3234 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Kosten

    47

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op een regeling van een lidstaat die bepaalt dat een nationale rechter confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen gelast in het kader van of na een procedure die niet ziet op de vaststelling van een of meer strafbare feiten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

    Top