EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0223

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 september 2020.
YS tegen NK AG.
Verzoek van het Landesgericht Wiener Neustadt om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG en richtlijn 2006/54/EG – Werkingssfeer – Verbod van indirecte discriminatie op grond van leeftijd of geslacht – Rechtvaardigingsgronden – Nationale wettelijke regeling op grond waarvan een bedrag wordt ingehouden op pensioenen die door ondernemingen welke voornamelijk onder zeggenschap staan van de overheid, rechtstreeks worden uitgekeerd aan de rechthebbenden, en waarbij de indexering van de pensioenen wordt afgeschaft – Artikelen 16, 17, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Toepasselijkheid – Discriminatie op grond van vermogen – Schending van de contractvrijheid – Schending van het eigendomsrecht – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Zaak C-223/19.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:753

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

24 september 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Richtlijn 2000/78/EG en richtlijn 2006/54/EG – Werkingssfeer – Verbod van indirecte discriminatie op grond van leeftijd of geslacht – Rechtvaardigingsgronden – Nationale wettelijke regeling op grond waarvan een bedrag wordt ingehouden op pensioenen die door ondernemingen welke voornamelijk onder zeggenschap staan van de overheid, rechtstreeks worden uitgekeerd aan de rechthebbenden, en waarbij de indexering van de pensioenen wordt afgeschaft – Artikelen 16, 17, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Toepasselijkheid – Discriminatie op grond van vermogen – Schending van de contractvrijheid – Schending van het eigendomsrecht – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte”

In zaak C‑223/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesgericht Wiener Neustadt (rechter in eerste aanleg Wiener Neustadt, Oostenrijk) bij beslissing van 11 maart 2019, ingekomen bij het Hof op 13 maart 2019, in de procedure

YS

tegen

NK AG,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, L. S. Rossi, J. Malenovský, F. Biltgen (rapporteur) en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 januari 2020,

gelet op de opmerkingen van:

YS, vertegenwoordigd door M. Breunig, Rechtsanwalt, en J. Hanreich, Prozessbevollmächtigter,

NK, vertegenwoordigd door C. Egermann, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Valero, B.‑R. Killmann en B. Bertelmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 mei 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), en van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23), alsmede van de artikelen 16, 17, 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen YS en NK AG over de inhouding van een bedrag op het rechtstreeks door die vennootschap aan YS uitgekeerde bedrijfspensioen en over de afschaffing van het recht op de contractueel bedongen indexering van dat pensioen voor het jaar 2018.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 79/7/EEG

3

Volgens artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24) is deze richtlijn van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen onder meer het risico van „ouderdom”.

Richtlijn 2000/78

4

Richtlijn 2000/78 heeft volgens artikel 1 ervan tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.

5

In artikel 2, leden 1 en 2, van die richtlijn is bepaald:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

[...]

b)

,indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)

tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, [...]

[...]”

6

Artikel 3 van richtlijn 2000/78, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[...]

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[...]”

Richtlijn 2006/54

7

Overweging 30 van richtlijn 2006/54 luidt:

„Voor een effectieve handhaving van het beginsel van gelijke behandeling is het van groot belang dat regels voor de bewijslast worden vastgesteld. Zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld, moet derhalve worden bepaald dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd indien er sprake is van kennelijke discriminatie, behalve in procedures waarin de rechter of een andere bevoegde nationale instantie de feiten moet onderzoeken. Wel moet worden verduidelijkt dat de beoordeling van de feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, blijft toekomen aan de relevante nationale instantie, overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk. Voorts behouden de lidstaten het recht om in alle fasen van de procedures een voor de eiser gunstigere bewijsregeling in te voeren.”

8

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

[...]

b)

arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van beloning;

c)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

[...]”

9

Artikel 2, lid 1, onder b), van die richtlijn omschrijft het begrip „indirecte discriminatie” als de situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

10

Artikel 4, eerste alinea, van diezelfde richtlijn luidt:

„Voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend, moet directe en indirecte discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van beloning worden afgeschaft.”

11

In artikel 5 van richtlijn 2006/54, dat is opgenomen in hoofdstuk 2 („Gelijke behandeling in ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid”) van titel II van deze richtlijn, is bepaald:

„Onverminderd artikel 4 is iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid verboden, in het bijzonder met betrekking tot:

[...]

c)

de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

12

Volgens artikel 7, lid 1, onder a), iii), van die richtlijn zijn de bepalingen van voornoemd hoofdstuk 2 van toepassing op ondernemings- of sectorale regelingen inzake sociale zekerheid die bescherming bieden tegen het risico van „ouderdom”, daaronder begrepen vervroegde uittreding.

Oostenrijks recht

13

Artikel 1 van het Sonderpensionenbegrenzungsgesetz (wet betreffende de beperking van de buitengewone pensioenen, BGB1. I, 46/2014; hierna: „SpBegrG”) bevat constitutionele bepalingen die bepaalde wijzigingen hebben aangebracht in het Bundesverfassungsgesetz über die Begrenzung von Bezügen öffentlicher Funktionäre (federale constitutionele wet betreffende de beperking van de salarissen van ambtenaren, BGB1. I, 64/1997; hierna: „BezBegrBVG”). Dit artikel 1 heeft met name de personele werkingssfeer van het BezBegrBVG uitgebreid tot werknemers en voormalige werknemers van rechtspersonen die aan de controle van het Rechnungshof (rekenkamer, Oostenrijk) onderworpen zijn. Tot deze rechtspersonen behoren privaatrechtelijke ondernemingen waarop de Oostenrijkse federale regering of de verschillende Länder (deelstaten) beslissende invloed uitoefenen.

14

Als federale wet kan het SpBegrG de overeenkomsten van werknemers die in dienst zijn bij ondernemingen die aan de controle van de rekenkamer onderworpen zijn, weliswaar niet rechtstreeks beïnvloeden op grond dat de deelstaten een beslissende invloed op deze ondernemingen uitoefenen, maar § 10, lid 6, BezBegrBVG machtigt de wetgever van een Land (deelstaat) om voor werknemers en voormalige werknemers van rechtspersonen waarin die deelstaat een beslissende deelneming heeft, regels vast te stellen die vergelijkbaar zijn met die welke op federaal niveau gelden.

15

Het niederösterreichische Landes- und Gemeindebezügegesetz (wet betreffende de salarissen van deelstatelijke en gemeentelijke ambtenaren in Neder-Oostenrijk; hierna: „NÖ Landes- und GemeindebezügeG”), dat is vastgesteld op de grondslag van het SpBegrG, bepaalt in § 24a („Beperking van de pensioenen”):

„(1)   Rechthebbenden op een pensioenuitkering uit hoofde van prestatietoezeggingen

[...]

b.

van rechtspersonen die op grond van een meerderheidsbelang of van feitelijke zeggenschap ten gevolge van financiële, economische of organisatorische maatregelen van Niederösterreich [(deelstaat Neder-Oostenrijk, Oostenrijk)] [...] onderworpen zijn aan de controle van de rekenkamer,

dienen een bijdrage tot zekerstelling van het pensioen te betalen voor het gedeelte dat uitgaat boven het bedrag van de maandelijkse maximale premiebasis als bedoeld in § 45 van het [Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene socialeverzekeringswet), BGB1., 189/1955], laatstelijk gewijzigd bij BGB1. 139/1997, en in § 108, leden 1 en 3, [van deze wet], laatstelijk gewijzigd bij BGB1. 35/2012. Dat geldt ook voor buitengewone uitkeringen.

(2)   De bijdrage tot zekerstelling van het pensioen dient door de uitkerende instantie te worden ingehouden en te worden doorgestort aan de naar deelstatelijk recht opgerichte rechtspersoon of de onderneming waarvan de pensioenuitkering wordt ontvangen.

(3)   De bijdrage tot zekerstelling van het pensioen bedraagt

[...]”

16

In § 711 van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene socialeverzekeringswet; hierna: „ASVG”), dat is ingevoegd bij het Pensionsanpassungsgesetz 2018 (wet tot aanpassing van de pensioenen voor het jaar 2018, BGBl. I, 151/2017) en dat als opschrift „Aanpassing van de pensioenen voor het jaar 2018” draagt, is bepaald:

„(1)   In afwijking van § 108h, lid 1, eerste volzin, en lid 2, dient de pensioenverhoging voor het kalenderjaar 2018 niet op basis van de aanpassingsfactor te worden berekend, maar als volgt. Het totale pensioeninkomen (lid 2) dient te worden verhoogd

1.

met 2,2 % indien het niet meer dan 1500 EUR per maand bedraagt;

2.

met 33 EUR indien het meer dan 1500 EUR en ten hoogste 2000 EUR per maand bedraagt;

3.

met 1,6 % indien het meer dan 2000 EUR en ten hoogste 3355 EUR per maand bedraagt;

4.

met een percentage tussen 1,6 % en 0 % (lineair afnemend) indien het meer dan 3355 EUR en ten hoogste 4980 EUR per maand bedraagt.

Indien het totale pensioeninkomen hoger is dan 4980 EUR per maand, wordt geen verhoging toegepast.

(2)   Het totale pensioeninkomen van een persoon bestaat uit de som van al zijn pensioenen uit de wettelijke pensioensverzekering [...]. Tot het totale pensioeninkomen behoren tevens alle prestaties die onder het [SpBegrG] vallen, voor zover de pensioenontvanger daarop recht had op 31 december 2017.

[...]

(6)   (Constitutionele bepaling) De aanpassing voor het kalenderjaar 2018 van prestaties die onder het [SpBegrG] vallen, mag de verhoging overeenkomstig lid 1 op basis van het totale pensioeninkomen (lid 2) niet overschrijden.”

17

§ 2 van het Betriebspensionengesetz (wet inzake de bedrijfspensioenen, BGB1., 282/1990), bepaalt:

„Prestatietoezeggingen in de zin van § 1, lid 1, zijn uit eenzijdige verklaringen, individuele overeenkomsten of collectieve arbeidsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen van de werkgever om

1.

bijdragen te betalen aan een pensioenfonds [...] ten gunste van de werknemer en zijn nabestaanden; premies te betalen voor een collectieve bedrijfsverzekering [...] ten gunste van de werknemer en zijn nabestaanden; [...]

2.

rechtstreeks prestaties te verrichten voor de werknemer en zijn nabestaanden (directe prestatietoezegging);

3.

premies te betalen voor een levensverzekering die is afgesloten ten gunste van de werknemer en zijn nabestaanden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

Verzoeker in het hoofdgeding is een voormalige werknemer van NK, een beursgenoteerde naamloze vennootschap, waarin de deelstaat Neder-Oostenrijk een belang van ongeveer 51 % heeft.

19

Op 2 maart 1992 heeft verzoeker in het hoofdgeding een bedrijfspensioenovereenkomst gesloten met NK. Deze overeenkomst voorzag in een „directe prestatietoezegging” ten laste van NK, dat wil zeggen een bedrijfspensioen dat wordt gefinancierd uit voorzieningen die worden aangelegd door die werkgever, die zich ertoe heeft verbonden om dat pensioen rechtstreeks aan de betrokken werknemer uit te keren na beëindiging van het dienstverband. Voorts is een welvaartsvastheidsclausule overeengekomen op grond waarvan alle pensioenrechten gedurende de periode dat het bedrijfspensioen wordt ontvangen, zouden worden verhoogd met het percentage waarmee de salarissen in de hoogste functiegroep zouden stijgen volgens de collectieve overeenkomst voor de werknemers van de Oostenrijkse ondernemingen van de betreffende branche.

20

Verzoeker in het hoofdgeding is op 1 april 2010 met pensioen gegaan. Sindsdien ontvangt hij op grond daarvan verschillende pensioenuitkeringen. NK keert hem sinds 17 december 2010 onder meer de in de bedrijfspensioenovereenkomst van 2 maart 1992 bedoelde „directe prestatietoezegging” uit.

21

Sinds 1 januari 2015 int NK overeenkomstig § 24a NÖ Landes- und GemeindebezügeG een bijdrage tot zekerstelling van het pensioen.

22

Op grond van § 711 ASVG heeft NK het bedrag van het bedrijfspensioen van verzoeker in het hoofdgeding voor het jaar 2018 niet verhoogd, terwijl het gedeelte van dit rechtstreeks uitgekeerde pensioen had moeten worden verhoogd met 3 % overeenkomstig de salarisindexering waarin de collectieve overeenkomst voor de werknemers van de Oostenrijkse ondernemingen in de betreffende branche voorzag voor dat jaar.

23

Verzoeker in het hoofdgeding heeft bij de verwijzende rechter, het Landesgericht Wiener Neustadt (rechter in eerste aanleg Wiener Neustadt, Oostenrijk), een vordering tegen NK ingesteld die ertoe strekte om op te komen tegen voornoemde inhoudingen en tegen de niet-verhoging van zijn bedrijfspensioen, alsook om een vaststelling van zijn toekomstige rechten te verkrijgen.

24

Wat betreft de werkingssfeer van het Unierecht – met name richtlijn 79/7, richtlijn 2000/78 en richtlijn 2006/54 – is de verwijzende rechter van oordeel dat § 24a NÖ Landes- und GemeindebezügeG en § 711 ASVG (hierna gezamenlijk: „nationale bepalingen in kwestie”) rechtstreeks van toepassing zijn op de methode en voorwaarden voor de vaststelling van het bedrag van het bedrijfspensioen waarop verzoeker in het hoofdgeding recht heeft krachtens de bedrijfspensioenovereenkomst van 2 maart 1992.

25

Door de verwijzende rechter wordt benadrukt dat de nationale bepalingen in kwestie betrekking hebben op personen die een bedrijfspensioen ontvangen in de vorm van een „directe prestatietoezegging”, waarvan het bedrag vrij hoog is en die ten laste komt van een rechtspersoon die aan de controle van de rekenkamer onderworpen is, met name omdat de meerderheidsaandeelhouder een deelstaat is die ter zake regels heeft vastgesteld die vergelijkbaar zijn met die welke op federaal niveau gelden.

26

De verwijzende rechter merkt op dat personen die niet een bepaalde leeftijd hebben bereikt, niet door de nationale bepalingen in kwestie worden geraakt, aangezien sinds ongeveer het jaar 2000 in Oostenrijk niet langer overeenkomsten worden gesloten die betrekking hebben op de toekenning van een pensioen in de vorm van een „directe prestatietoezegging”. Daartegenover staat dat dit soort overeenkomsten over het algemeen zijn gesloten met personen die een aanzienlijk aantal dienstjaren hebben opgebouwd en die binnen de onderneming een bepaalde verantwoordelijkheid hebben gekregen, zodat die personen thans een bepaalde leeftijd hebben bereikt.

27

Tevens merkt de verwijzende rechter op dat de nationale bepalingen in kwestie volgens de officiële Oostenrijkse statistieken voornamelijk van invloed zijn op het bedrijfspensioen van mannen.

28

Wat de doelstellingen van die bepalingen betreft, vermeldt de verwijzende rechter er twee, die worden bedoeld in het SpBegrG. De eerste doelstelling bestaat in het verminderen van de onevenwichtigheden die zijn gecreëerd ten aanzien van de zogenoemde buitengewone pensioenen. De tweede doelstelling bestaat in het waarborgen van de duurzame financiering van de pensioenuitkeringen.

29

Voorts zijn de nationale bepalingen in kwestie volgens de verwijzende rechter vastgesteld in de vorm van constitutionele bepalingen, en dit hoofdzakelijk om de mogelijkheid te beperken dat de geldigheid ervan zou worden aangevochten bij het Verfassungsgerichtshof (grondwettelijk hof, Oostenrijk).

30

In deze omstandigheden heeft het Landesgericht Wiener Neustadt de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Vallen regelingen van een lidstaat die tot gevolg hebben dat de voormalige werkgever bij de uitbetaling van bedrijfspensioenen ten aanzien van een aanzienlijk groter aantal bedrijfspensioengerechtigde mannen dan bedrijfspensioengerechtigde vrouwen geldbedragen dient in te houden die door hem vrij mogen worden gebruikt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 en/of van richtlijn 2006/54, en zijn dergelijke voorschriften discriminerend in de zin van deze richtlijnen?

2)

Vallen regelingen van een lidstaat die discrimineren op grond van leeftijd omdat zij uitsluitend ouderen met een privaatrechtelijke aanspraak op de uitkering van een als een ‚directe prestatietoezegging’ overeengekomen bedrijfspensioen financieel belasten, terwijl jongere en jonge personen die bedrijfspensioenovereenkomsten hebben gesloten niet financieel worden belast, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78?

3)

Moeten de bepalingen van het Handvest, in het bijzonder de daarin vervatte discriminatieverboden van de artikelen 20 en 21, ook worden toegepast op bedrijfspensioenen wanneer de regelingen van een lidstaat geen vormen van discriminatie bevatten die op grond van de richtlijnen 79/7, 2000/78 en 2006/54 verboden zijn?

4)

Moeten de artikelen 20 en volgende van het Handvest aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen van een lidstaat die Unierecht ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51 van het Handvest en die personen met een privaatrechtelijke aanspraak op een bedrijfspensioen op grond van geslacht, leeftijd, vermogen of op een andere grond, bijvoorbeeld de eigendomsstructuur waarin hun voormalige werkgever zich thans bevindt, discrimineren ten opzichte van andere personen die aanspraak hebben op een bedrijfspensioen, en verbiedt het Handvest dergelijke vormen van discriminatie?

5)

Leveren nationale voorschriften die slechts een kleine groep personen met contractuele aanspraken op een bedrijfspensioen in de vorm van een ‚directe prestatietoezegging’ verplichten om financiële bijdragen te betalen aan hun voormalige werkgever, te weten enkel personen met hogere bedrijfspensioenen, ook discriminatie op grond van vermogen in de zin van artikel 21 van het Handvest op?

6)

Moet artikel 17 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regelingen van een lidstaat die voorzien in een direct op de wet berustende en tot eigendomsontneming zonder schadeloosstelling leidende inmenging in een tussen twee particulieren gesloten overeenkomst over een bedrijfspensioen in de vorm van een ,directe prestatietoezegging’, welke inmenging in het nadeel is van een voormalige werknemer van een onderneming die voorzorgsmaatregelen voor de betaling van het bedrijfspensioen heeft getroffen en niet in economische moeilijkheden verkeert?

7)

Maakt een wettelijke verplichting van de voormalige werkgever van een bedrijfspensioengerechtigde persoon om delen van de overeengekomen tegenprestatie (van het overeengekomen bedrijfspensioen) niet uit te betalen inbreuk op de contractuele vrijheid en dus op het eigendomsrecht van de werkgever?

8)

Moet artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regelingen van een lidstaat die direct bij wet eigendom ontnemen en op grond waarvan tegen de eigendomsontneming alleen kan worden opgekomen door tegen de begunstigde van de ontneming (de voormalige werkgever en schuldenaar in het kader van de pensioenovereenkomst) een rechtsvordering tot schadevergoeding en restitutie van het ontnomen geldbedrag in te stellen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste onderdeel van de eerste en de tweede prejudiciële vraag

31

Met het eerste onderdeel van zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 79/7, richtlijn 2000/78 en richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat hun werkingssfeer zich mede uitstrekt tot bepalingen van het recht van een lidstaat op grond waarvan – ten eerste – de werkgever een gedeelte dient in te houden op het bedrag van het bedrijfspensioen dat hij bij overeenkomst heeft toegezegd rechtstreeks te zullen uitkeren aan zijn voormalige werknemer, en – ten tweede – de contractueel bedongen indexering van het bedrag van die prestatie niet langer effect sorteert.

32

In dit verband dient eerst in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 79/7 overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), ervan enkel van toepassing is op wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen onder meer het risico van „ouderdom” (zie in die zin arrest van 22 november 2012, Elbal Moreno, C‑385/11, EU:C:2012:746, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Uitkeringen die worden toegekend op grond van een pensioenstelsel waarin voornamelijk de door de betrokken persoon vervulde dienstbetrekking tot uitgangspunt wordt genomen, maken daarentegen deel uit van de door die persoon ontvangen beloning en vallen onder artikel 157 VWEU [zie in die zin arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van gewone rechterlijke instanties), C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Zij vormen dus „beloningen” in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 (zie in die zin arrest van 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punten 44 en 48).

34

Uit artikel 1, onder c), en artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54 volgt dan weer dat deze richtlijn betrekking heeft op ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat regelingen inzake pensioenen die aan werknemers worden uitgekeerd op grond van hun arbeidsverhouding met de overheid, ook binnen de materiële werkingssfeer van artikel 5 van richtlijn 2006/54 vallen [zie in die zin arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van gewone rechterlijke instanties), C‑192/18, EU:C:2019:924, punten 72 en 73].

35

Derhalve valt een pensioen zoals de „directe prestatietoezegging” die verzoeker in het hoofdgeding van zijn voormalige werkgever ontvangt op grond van zijn arbeidsverhouding met die werkgever, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7, maar binnen die van richtlijn 2000/78 en richtlijn 2006/54.

36

Vervolgens dient te worden geconstateerd dat de nationale bepalingen in kwestie, op grond waarvan – ten eerste – de werkgever een gedeelte dient in te houden op het bedrag van het bedrijfspensioen dat hij bij overeenkomst heeft toegezegd rechtstreeks te zullen uitkeren aan zijn voormalige werknemer, en – ten tweede – de contractueel bedongen indexering van het bedrag van die niet langer effect sorteert, leiden tot een verlaging van het bedrag van het pensioen dat de betrokken onderneming aan die voormalige werknemer heeft toegezegd te zullen uitkeren. Dientengevolge zijn die bepalingen van invloed op de beloning van de werknemer in de zin van artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78 en op de ondernemings- en sectorale regeling inzake sociale zekerheid in de zin van artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54. Deze richtlijnen zijn dan ook van toepassing op een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding (zie naar analogie arrest van 16 juni 2016, Lesar, C‑159/15, EU:C:2016:451, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door de lering die kan worden getrokken uit het in de schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering vermelde arrest van 2 juni 2016, C (C‑122/15, EU:C:2016:391). In punt 30 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat een nationale regeling betreffende een aanvullende belasting op inkomsten uit ouderdomspensioen, niet binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.

38

Het Hof heeft zich in de punten 25 en 26 van voormeld arrest immers gebaseerd op de omstandigheid dat het geding dat heeft geleid tot dat arrest, betrekking had op het tarief van de belasting op inkomsten uit ouderdomspensioen, en niet op de methode of voorwaarden voor de vaststelling van het bedrag van de uitkeringen die aan de werknemer worden betaald op grond van de arbeidsverhouding tussen hem en zijn voormalige werkgever. De heffing van die belasting, die rechtstreeks en uitsluitend voortvloeit uit een nationale belastingwetgeving, staat los van de arbeidsverhouding en dus van de vaststelling van de „beloning” in de zin van richtlijn 2000/78 en artikel 157, lid 2, VWEU.

39

Derhalve dient op het eerste onderdeel van de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2000/78 en richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat hun werkingssfeer zich mede uitstrekt tot bepalingen van het recht van een lidstaat op grond waarvan – ten eerste – de werkgever een gedeelte dient in te houden op het bedrag van het bedrijfspensioen dat hij bij overeenkomst heeft toegezegd rechtstreeks te zullen uitkeren aan zijn voormalige werknemer, en – ten tweede – de contractueel bedongen indexering van het bedrag van die prestatie niet langer effect sorteert.

Tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag

40

Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2006/54 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op het gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen, wanneer veel meer mannelijke dan vrouwelijke rechthebbenden door die regeling worden geraakt.

41

Volgens artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54 is elke directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht verboden bij de berekening van de prestaties in het kader van de ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid die overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), iii), van die richtlijn bescherming bieden tegen onder meer „ouderdom”.

42

Vooraf dient te worden geconstateerd dat nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, geen directe discriminatie in het leven roepen omdat zij zonder onderscheid van toepassing zijn op mannelijke en vrouwelijke werknemers.

43

Wat betreft de vraag of een dergelijke nationale regeling indirecte discriminatie oplevert, dit begrip wordt voor de toepassing van richtlijn 2006/54 in artikel 2, lid 1, onder b), van deze richtlijn omschreven als de situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

44

In dit verband blijkt in de eerste plaats uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de personen die door de nationale bepalingen in kwestie worden benadeeld, voormalige werknemers van onder zeggenschap van de overheid staande ondernemingen zijn die een pensioen ontvangen in de vorm van een „directe prestatietoezegging” waarvan het bedrag bepaalde drempels overschrijdt. § 24a NÖ Landes- und GemeindebezügeG bepaalt namelijk dat een bijdrage tot zekerstelling van het pensioen moet worden betaald voor het gedeelte van een dergelijke prestatie dat uitgaat boven het bedrag van de maandelijkse maximale premiebasis als bedoeld in het ASVG. Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Oostenrijkse regering opgemerkt dat dit maandelijkse bedrag 5370 EUR bruto beliep voor het jaar 2020. Daarnaast kon op grond van § 711, lid 6, ASVG voor het jaar 2018 geen enkele verhoging van een prestatie als bedoeld in het SpBegrG – zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde „directe prestatietoezegging” – worden doorgevoerd indien het bedrag van alle pensioenen van de betrokkene samen hoger was dan 4980 EUR per maand.

45

Voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/54 kan de situatie van de in de nationale bepalingen in kwestie bedoelde personen niet worden vergeleken met die van de voormalige werknemers van ondernemingen die niet onder zeggenschap van de overheid staan, noch met de situatie van personen die een bedrijfspensioen ontvangen in een andere vorm dan een „directe prestatietoezegging”, zoals uitkeringen van een pensioenfonds of een levensverzekering. Anders dan de pensioenen die worden uitgekeerd aan de twee bovengenoemde categorieën van personen, heeft de federale staat of de deelstaat immers zeggenschap over de werkgevers van de werknemers die een „directe prestatietoezegging” ontvangen en over de middelen die bestemd zijn voor de pensioenen van die werknemers.

46

Zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet binnen de groep van de personen die van een onder de zeggenschap van de overheid staande onderneming een pensioen ontvangen in de vorm van een „directe prestatietoezegging”, een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds de situatie van personen die wegens het bedrag van die prestatie worden geraakt door de nationale bepalingen in kwestie, en anderzijds de situatie van personen die daardoor niet worden geraakt.

47

Hieruit volgt dat de ogenschijnlijk neutrale maatstaf – in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/54 – die leidt tot een verschil in behandeling ten gevolge van de toepassing van de nationale bepalingen in kwestie, moet worden geacht te bestaan in het bij deze bepalingen vastgestelde uitkeringsbedrag, aangezien alleen rechthebbenden op pensioenen waarvan het bedrag bepaalde drempels overschrijdt, door die bepalingen worden benadeeld.

48

Wat in de tweede plaats de vraag betreft of dit verschil in behandeling personen van het ene geslacht bijzonder benadeelt ten opzichte van personen van het andere geslacht, merkt de verwijzende rechter enkel op dat de nationale bepalingen in kwestie volgens de officiële Oostenrijkse statistieken voornamelijk mannen raken.

49

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het bestaan van een dergelijk bijzonder nadeel met name kan worden vastgesteld wanneer wordt bewezen dat een nationale regeling een aanzienlijk groter percentage personen van het ene dan van het andere geslacht treft (arrest van 3 oktober 2019, Schuch-Ghannadan, C‑274/18, EU:C:2019:828, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Zoals eveneens blijkt uit overweging 30 van richtlijn 2006/54, komt het aan de nationale rechter toe om de feiten te beoordelen die het vermoeden wettigen dat er sprake is van indirecte discriminatie, en dient hij deze beoordeling te verrichten overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk, die met name kunnen inhouden dat indirecte discriminatie kan worden aangetoond op welke wijze ook, onder meer aan de hand van statistische gegevens (arrest van 3 oktober 2019, Schuch-Ghannadan, C‑274/18, EU:C:2019:828, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Derhalve staat het aan de nationale rechter om te beoordelen in welke mate de aan hem overgelegde statistische gegevens betrouwbaar zijn en of zij in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of zij – met name – niet de uitdrukking vormen van louter toevallige of conjuncturele verschijnselen, en of zij voldoende significant zijn (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Schuch-Ghannadan, C‑274/18, EU:C:2019:828, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Wat de statistische gegevens betreft, heeft het Hof tevens geoordeeld dat de verwijzende rechter rekening dient te houden met alle werknemers die onderworpen zijn aan de nationale regeling die ten grondslag ligt aan het verschil in behandeling, alsook dat de beste vergelijkingsmethode erin bestaat een vergelijking te maken tussen enerzijds de percentages van de binnen de werkingssfeer van de betreffende regeling vallende mannelijke arbeidskrachten die respectievelijk wel en niet door het vermeende verschil in behandeling worden geraakt, en anderzijds de overeenkomstige percentages voor de vrouwelijke arbeidskrachten die binnen de werkingssfeer van die regeling vallen (zie in die zin arresten van 6 december 2007, Voß, C‑300/06, EU:C:2007:757, punten 40 en 41, en 3 oktober 2019, Schuch-Ghannadan, C‑274/18, EU:C:2019:828, punt 47).

53

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat voormalige werknemers van een aan de controle van de rekenkamer onderworpen entiteit die een bedrijfspensioen ontvangen in de vorm van een „directe prestatietoezegging”, binnen de werkingssfeer van de betrokken nationale bepalingen in kwestie vallen.

54

Derhalve moet – zoals de advocaat-generaal in de punten 65 tot en met 67 van haar conclusie heeft opgemerkt – in een situatie waarin uit de beschikbare statistieken daadwerkelijk blijkt dat het percentage voormalige werknemers bij wie het bedrag van een dergelijk bedrijfspensioen is geraakt door de nationale bepalingen in kwestie, aanzienlijk hoger is onder de voormalige mannelijke werknemers dan onder de voormalige vrouwelijke werknemers die binnen de werkingssfeer van deze bepalingen vallen, worden geoordeeld dat er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht, hetgeen in strijd is met artikel 5, onder c), van richtlijn 2006/54 tenzij die bepalingen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht (zie naar analogie arrest van 6 december 2007, Voß, C‑300/06, EU:C:2007:757, punt 42).

55

In de derde plaats staat het namelijk aan de verwijzende rechter om, gesteld dat hij in het licht van de overwegingen in de punten 53 en 54 van het onderhavige arrest zou oordelen dat de nationale bepalingen in kwestie ten grondslag liggen aan een verschil in behandeling dat indirecte discriminatie op grond van geslacht kan opleveren, om te onderzoeken in hoeverre dat verschil in behandeling niettemin kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht, zoals volgt uit artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/54.

56

Volgens de rechtspraak van het Hof is dit met name het geval wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid alsook geschikt en noodzakelijk zijn voor het bereiken van het met de betreffende regeling nagestreefde doel, met dien verstande dat zij slechts kunnen worden geacht geschikt te zijn om de aangevoerde doelstelling te waarborgen indien zij er daadwerkelijk toe strekken die doelstelling op coherente en stelselmatige wijze te bereiken (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Leone, C‑173/13, EU:C:2014:2090, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de lidstaten bij de keuze van de maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen van hun sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid over een ruime beoordelingsmarge beschikken (arresten van 6 april 2000, Jørgensen, C‑226/98, EU:C:2000:191, punt 41, en 20 oktober 2011, Brachner, C‑123/10, EU:C:2011:675, punten 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Uit de rechtspraak van het Hof volgt tevens dat het weliswaar uiteindelijk toekomt aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is tot beoordeling van de feiten en uitlegging van de nationale wettelijke regeling, om uit te maken of en in hoeverre de wettelijke bepaling in kwestie door een dergelijke objectieve factor wordt gerechtvaardigd, maar dat het Hof – dat de verwijzende rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing een nuttig antwoord dient te verschaffen – bevoegd is om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de ontvangen schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de nationale rechter in staat stellen om uitspraak te doen (arrest van 17 juli 2014, Leone, C‑173/13, EU:C:2014:2090, punt 56 en aangehaalde rechtspraak).

59

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat met het SpBegrG, waarmee de nationale bepalingen in kwestie nauw samenhangen, twee doelstellingen worden nagestreefd: ten eerste het verminderen van de onevenwichtigheden die zijn gecreëerd ten aanzien van de zogenoemde buitengewone pensioenen – die, zoals de Oostenrijkse regering in haar schriftelijke opmerkingen aangeeft, „aanvullende pensioenen buiten de gewone pensioenregelingen” zijn – en ten tweede het waarborgen van de duurzame financiering van de ouderdomspensioenen. De Oostenrijkse regering heeft deze doelstellingen in haar schriftelijke opmerkingen bevestigd door te preciseren dat de nationale bepalingen in kwestie meer in het bijzonder tot doel hebben compensatie te bieden voor de onevenwichtigheden bij de toekenning van pensioenuitkeringen die uiteindelijk worden gefinancierd door de overheid. Diezelfde regering heeft tevens opgemerkt dat die pensioenen voor de betrokken ondernemingen zware financiële lasten met zich meebrengen die indirect gevolgen dreigen te hebben voor de begroting van de overheid, met name ten gevolge van verlaagde dividenduitkeringen.

60

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat budgettaire overwegingen geen rechtvaardiging vormen voor discriminatie ten nadele van een van de geslachten (arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

Daarentegen kunnen de doelstellingen die erin bestaan de duurzame financiering van de pensioenuitkeringen te waarborgen en het verschil tussen de niveaus van de door de overheid gefinancierde pensioenen te verkleinen, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken, worden beschouwd als legitieme doelstellingen van sociaal beleid die niets van doen hebben met enige discriminatie op grond van geslacht.

62

In casu blijkt, onder voorbehoud van de verificaties die de verwijzende rechter in dit verband dient te verrichten, uit het aan het Hof overgelegde dossier dat met de nationale bepalingen mogelijkerwijs dergelijke doelstellingen worden nagestreefd. Ten eerste kan zowel de inhouding van een gedeelte van de te betalen uitkering als de niet-verhoging van het bedrag van deze uitkering de aanleg van reserves voor de toekomstige betalingsverplichtingen mogelijk maken. In zoverre kunnen de betrokken ondernemingen de aldus uitgespaarde bedragen weliswaar in beginsel gebruiken voor alle doeleinden – zoals verzoeker in het hoofdgeding en NK ter terechtzitting voor het Hof hebben benadrukt – maar onder voorbehoud van dezelfde verificaties die de verwijzende rechter in dit verband dient te verrichten, heeft de overheid in geval van een meerderheidsbelang voldoende invloed op die ondernemingen om te waarborgen dat zij de pensioenuitkeringen in kwestie op passende wijze financieren.

63

Ten tweede hebben die bepalingen enkel betrekking op de pensioenuitkeringen waarvan het bedrag een bepaalde drempel overschrijdt, zodat zij tot gevolg hebben dat de kloof tussen deze uitkeringen en het niveau van de kleinere pensioenen gedeeltelijk wordt gedicht.

64

Voorts worden vorenbedoelde bepalingen, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, op coherente en stelselmatige wijze uitgevoerd doordat zij van toepassing zijn op alle pensioenen die worden toegekend in de vorm van „directe prestatietoezeggingen” door de onder directe of indirecte zeggenschap van de overheid staande instellingen en ondernemingen, die met de ingehouden of
niet-toegekende bedragen reserves aanleggen die kunnen worden gebruikt om toekomstige pensioenverplichtingen te financieren.

65

De nationale bepalingen in kwestie lijken geen maatregelen met zich mee te brengen die verder gaan dan nodig is om de beoogde doelstellingen te bereiken, met name omdat zij rekening houden met de financiële draagkracht van de betrokken personen in die zin dat zowel de inhouding van bedragen op grond van § 24a NÖ Landes- und GemeindebezügeG als de in § 711 ASVG bedoelde beperkingen van de pensioenverhoging trapsgewijs plaatsvinden naargelang van de bedragen van de toegekende uitkeringen.

66

Wat voorts meer in het bijzonder de doelstelling betreft die bestaat in het waarborgen van de duurzame financiering van de ouderdomspensioenen, kan het feit dat een specifieke onderneming zoals NK mogelijkerwijs daartoe voldoende reserves heeft aangelegd, op zichzelf niet afdoen aan de noodzakelijkheid van de nationale bepalingen in kwestie. Zoals de Europese Commissie opmerkt in haar schriftelijke opmerkingen, hebben deze bepalingen immers betrekking op alle ondernemingen die grotendeels in handen zijn van de federale staat en de deelstaat Neder-Oostenrijk.

67

Gelet op een en ander moet op het tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 5, onder c), en artikel 7, onder a), iii), van richtlijn 2006/54 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op het gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen, ook al is het percentage voormalige werknemers bij wie het bedrag van hun bedrijfspensioen is geraakt door die regeling aanzienlijk hoger onder de voormalige mannelijke werknemers dan onder de voormalige vrouwelijke werknemers die binnen de werkingssfeer van die regeling vallen, mits deze gevolgen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag

68

Met het tweede onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op het gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen, wanneer die regeling uitsluitend rechthebbenden treft die een bepaalde leeftijd hebben bereikt.

69

Krachtens artikel 1 en artikel 2, lid 1, en lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 is elke indirecte discriminatie op grond van onder meer leeftijd verboden. Van indirecte discriminatie is sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaalde leeftijd in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (arrest van 7 februari 2019, Escribano Vindel, C‑49/18, EU:C:2019:106, punten 41 en 42).

70

Volgens de verwijzende rechter is het eventuele bestaan van indirecte discriminatie op grond van leeftijd gebaseerd op het feit dat sinds 2000 geen enkele pensioenovereenkomst in de vorm van een „directe prestatietoezegging” is gesloten in Oostenrijk, zodat enkel personen van een bepaalde leeftijd door de nationale bepalingen in kwestie worden geraakt, aangezien de bedrijfspensioenovereenkomsten voor de andere personen zijn gesloten op basis van het model van pensioenfondsen of verzekeringen.

71

Net zoals indirecte discriminatie op grond van geslacht – zoals volgt uit de punten 45, 49 en 52 van het onderhavige arrest – kan indirecte discriminatie op grond van leeftijd enkel worden vastgesteld indien wordt aangetoond dat een nationale regeling voor een aanzienlijk groter percentage personen van een bepaalde leeftijd negatieve gevolgen heeft dan voor andere personen, zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat. Daartoe moet rekening worden gehouden met alle werknemers die onderworpen zijn aan de nationale regeling die ten grondslag ligt aan het verschil in behandeling.

72

Hieruit volgt dat het bewijs dat er sprake is van indirecte discriminatie op grond van leeftijd, niet kan worden geleverd door personen die worden benadeeld door de nationale bepalingen in kwestie te vergelijken met personen die niet binnen de werkingssfeer van die bepalingen vallen, zoals personen die een pensioenovereenkomst hebben gesloten op basis van het model van pensioenfondsen of verzekeringen.

73

Daarbij komt dat – zoals de advocaat-generaal in punt 89 van haar conclusie in herinnering heeft gebracht – het feit dat op personen die een bepaalde leeftijd nog niet hebben bereikt een nieuwe juridische regeling van toepassing is, op zichzelf beschouwd niet kan leiden tot indirecte discriminatie op grond van leeftijd ten nadele van andere personen, op wie de oudere juridische regeling van toepassing is (zie in die zin arrest van 14 februari 2019, Horgan en Keegan, C‑154/18, EU:C:2019:113, punt 28).

74

Voorts moet worden geconstateerd dat de verwijzende rechter geen aanwijzingen heeft verstrekt waaruit blijkt dat binnen de groep van de personen die binnen de werkingssfeer van de nationale bepalingen in kwestie vallen – te weten de rechthebbenden op een pensioen dat door een onder zeggenschap van de overheid vallende onderneming wordt uitgekeerd in de vorm van een „directe prestatietoezegging” – een aanzienlijk groter percentage van de personen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, zou worden benadeeld door die bepalingen.

75

Derhalve moet op het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, en lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op het gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen, uitsluitend rechthebbenden treft die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, op zichzelf beschouwd niet met zich meebrengt dat bovengenoemde bepaling zich tegen die regeling verzet.

Derde tot en met zevende prejudiciële vraag

76

Met zijn derde tot en met zijn zevende vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 16, 17, 20 en 21 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op het gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen.

77

In dit verband zij eraan herinnerd dat de werkingssfeer van het Handvest wordt afgebakend in artikel 51, lid 1, dat bepaalt dat met betrekking tot het optreden van de lidstaten de bepalingen van het Handvest slechts dan tot hen zijn gericht wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen.

78

Tevens dient in herinnering te worden gebracht dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden geregeld, zodat zij met name moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van dat recht valt [arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

79

Het is evenwel van belang dat het Unierecht op het betreffende gebied specifieke verplichtingen aan de lidstaten oplegt voor de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Julián Hernández e.a., C‑198/13, EU:C:2014:2055, punt 35).

80

In casu kunnen de nationale bepalingen in kwestie – zoals blijkt uit de punten 40 tot en met 67 van het onderhavige arrest – leiden tot een verschil in behandeling op grond van geslacht dat bij gebreke van rechtvaardiging een door richtlijn 2006/54 verboden indirecte discriminatie zou opleveren. Zoals de advocaat-generaal in punt 98 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn zij dus onderworpen aan een specifieke Unierechtelijke regeling, aangezien de uitkeringen in ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid moeten worden vastgesteld en berekend zonder dat er sprake is van enige vorm van discriminatie die in strijd is met bovengenoemde richtlijn en met richtlijn 2000/78.

81

Hieruit volgt dat de nationale bepalingen in kwestie het Unierecht ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, zodat zij de door dit Handvest gewaarborgde grondrechten moeten eerbiedigen.

82

In dit verband is in de eerste plaats in artikel 20 van het Handvest het beginsel van gelijkheid van eenieder voor de wet neergelegd. Krachtens artikel 21, lid 1, van het Handvest is discriminatie op grond van onder meer geslacht, leeftijd of vermogen verboden.

83

Wat meer in het bijzonder discriminatie op grond van leeftijd betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten richtlijn 2000/78 in acht moeten nemen wanneer zij maatregelen vaststellen die binnen de werkingssfeer vallen van die richtlijn, waarin het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd wordt geconcretiseerd op het gebied van arbeid en beroep (arrest van 21 januari 2015, Felber, C‑529/13, EU:C:2015:20, punt 16 en aangehaalde rechtspraak). Evenzo moeten de lidstaten richtlijn 2006/54 in acht nemen wanneer zij maatregelen vaststellen die binnen de werkingssfeer vallen van die richtlijn, waarin het beginsel van non-discriminatie op grond van geslacht wordt geconcretiseerd op voornoemd gebied.

84

De vragen van de verwijzende rechter die betrekking hebben op het bestaan van discriminatie op grond van leeftijd en geslacht, moeten dan ook – zoals het geval is in het kader van de antwoorden op de eerste en de tweede prejudiciële vraag – uitsluitend worden onderzocht uit het oogpunt van respectievelijk richtlijn 2000/78 en richtlijn 2006/54 (zie in die zin arrest van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 25).

85

Wat discriminatie op grond van vermogen betreft, gesteld dat kan worden aangetoond dat het in punt 46 van het onderhavige arrest vastgestelde verschil in behandeling – dat inhoudt dat de nationale bepalingen in kwestie uitsluitend pensioenen treffen waarvan het bedrag een bepaalde drempel overschrijdt – personen met een bepaald vermogen bijzonder benadeelt, zij opgemerkt dat deze omstandigheid in casu kan worden gerechtvaardigd door de in de punten 61 tot en met 66 van dit arrest uiteengezette redenen, onder voorbehoud van de verificaties die de verwijzende rechter dient te verrichten. De nationale bepalingen in kwestie leveren om die reden dan ook geen schending van artikel 20 en artikel 21, lid 1, van het Handvest op.

86

Wat in de tweede plaats artikel 16 van het Handvest betreft, zij eraan herinnerd dat de in de zevende prejudiciële vraag bedoelde contractvrijheid onder de door die bepaling gewaarborgde vrijheid van ondernemerschap valt (zie in die zin arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 42). Zoals de advocaat-generaal in punt 110 van haar conclusie heeft opgemerkt, strekt die vrijheid zich uit tot de vrijheid om de prijs voor een prestatie vast te stellen of overeen te komen.

87

Hieruit volgt dat voorschriften als de nationale bepalingen in kwestie een beperking van de contractvrijheid vormen doordat zij de betrokken ondernemingen verplichten om hun voormalige werknemers een pensioen te betalen in de vorm van een „directe prestatietoezegging” waarvan het bedrag lager is dan wat contractueel bedongen was.

88

De vrijheid van ondernemerschap heeft echter geen absolute gelding, maar moet in relatie tot haar maatschappelijke functie worden beschouwd en kan worden onderworpen aan overheidsmaatregelen waarmee in het algemeen belang beperkingen kunnen worden gesteld aan de uitoefening van de economische activiteit. Bovendien moet volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest elke beperking op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld alsook de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen, en moet zij met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (zie in die zin arrest van 4 mei 2016, Pillbox 38, C‑477/14, EU:C:2016:324, punten 157160).

89

In dit verband moet worden geconstateerd dat de in punt 87 van het onderhavige arrest vermelde beperking van de contractvrijheid bij wet is gesteld, alsook dat zij de wezenlijke inhoud van deze vrijheid eerbiedigt aangezien zij slechts leidt tot een zeer gedeeltelijke ontneming van de betaling van de bedrijfspensioenen waarover de betrokken onderneming en haar werknemers hadden onderhandeld en waarover zij overeenstemming hadden bereikt. Daarbij komt dat deze ontneming – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – beantwoordt aan de doelstellingen van algemeen belang die bestaan in de duurzame financiering van de door de staat gefinancierde ouderdomspensioenen en in de verkleining van het verschil tussen de niveaus van die pensioenen. Ten slotte moet, zoals blijkt uit de punten 61 tot en met 66 van het onderhavige arrest, worden geoordeeld dat de genoemde beperking van de contractvrijheid het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, zodat zij niet in strijd is met artikel 16 van het Handvest.

90

In de derde plaats dient met betrekking tot artikel 17, lid 1, van het Handvest, waarin het recht op eigendom is erkend, in herinnering te worden gebracht dat de door die bepaling geboden bescherming ziet op alle rechten met een vermogenswaarde waaruit vanuit het oogpunt van de rechtsorde een verworven rechtspositie voortvloeit waardoor die rechten door en ten gunste van de rechthebbende autonoom kunnen worden uitgeoefend (zie in die zin arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 34).

91

Aangenomen moet worden dat de sluiting van een overeenkomst betreffende een bedrijfspensioen een vermogensbelang bij de rechthebbende op dat pensioen doet ontstaan. Voorts wordt het genoemde vermogensbelang aangetast doordat de betrokken onderneming een gedeelte van het contractueel overeengekomen bedrag inhoudt en doordat de contractueel bedongen indexering buiten toepassing wordt gelaten. Het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht heeft evenwel geen absolute gelding, zodat het niet aldus kan worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punten 50 en 51).

92

Niettemin moet elke beperking van het recht op eigendom – zoals uit punt 88 van het onderhavige arrest volgt – bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van dat recht eerbiedigen alsook met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die worden erkend door de Unie. De beperkingen van de pensioenrechten in het hoofdgeding zijn bij wet gesteld. Bovendien beperken zij slechts een gedeelte van het totale bedrag van de betreffende pensioenen in de vorm van een „directe prestatietoezegging”, zodat zij niet kunnen worden geacht de wezenlijke inhoud van die pensioenrechten aan te tasten. Daarnaast lijken deze beperkingen, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, noodzakelijk te zijn en daadwerkelijk te beantwoorden aan de doelstellingen van algemeen belang die bestaan in de duurzame financiering van de door de staat gefinancierde ouderdomspensioenen en in de verkleining van het verschil tussen de niveaus van die pensioenen.

93

Gelet op een en ander dient op de derde tot en met de zevende prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de artikelen 16, 17, 20 en 21 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op een gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen.

Achtste prejudiciële vraag

94

Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat in zijn rechtsorde niet voorziet in een zelfstandig rechtsmiddel dat primair ertoe strekt dat wordt onderzocht of nationale bepalingen die het Unierecht ten uitvoer brengen, in overeenstemming zijn met dat recht.

95

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de nationale bepalingen in kwestie nauw samenhangen met artikel 1 SpBegrG of in het rechtstreekse verlengde daarvan zijn vastgesteld. Aangezien dit artikel constitutionele bepalingen bevat, zijn de mogelijkheden om de nationale bepalingen in kwestie aan te vechten bij het Verfassungsgerichtshof beperkt, zodat die bepalingen slechts incidenteel ter discussie kunnen worden gesteld door een privaatrechtelijke rechtsvordering in te stellen tegen de wederpartij bij de bedrijfspensioenovereenkomst.

96

Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming als zodanig niet vereist dat er een zelfstandig rechtsmiddel bestaat dat primair ertoe strekt de verenigbaarheid van nationale bepalingen met de regels van het Unierecht te betwisten, voor zover er één of meer rechtsmiddelen bestaan waarmee incidenteel kan worden gewaarborgd dat de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden geëerbiedigd (arrest van 21 november 2019, Deutsche Lufthansa, C‑379/18, EU:C:2019:1000, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

Aangezien de verwijzende rechter opmerkt dat de nationale bepalingen in kwestie incidenteel ter discussie kunnen worden gesteld, kan geen schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming worden vastgesteld omdat een zelfstandig rechtsmiddel ontbreekt.

98

Derhalve dient op de achtste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat in zijn rechtsorde niet voorziet in een zelfstandig rechtsmiddel dat primair ertoe strekt dat wordt onderzocht of nationale bepalingen die het Unierecht ten uitvoer brengen, in overeenstemming zijn met dat recht, voor zover een dergelijk onderzoek incidenteel kan worden verricht.

Kosten

99

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep en richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat hun werkingssfeer zich mede uitstrekt tot bepalingen van het recht van een lidstaat op grond waarvan – ten eerste – de werkgever een gedeelte dient in te houden op het bedrag van het bedrijfspensioen dat hij bij overeenkomst heeft toegezegd rechtstreeks te zullen uitkeren aan zijn voormalige werknemer, en – ten tweede – de contractueel bedongen indexering van het bedrag van die prestatie niet langer effect sorteert.

 

2)

Artikel 5, onder c), en artikel 7, onder a), iii), van richtlijn 2006/54 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op het gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen, ook al is het percentage voormalige werknemers bij wie het bedrag van hun bedrijfspensioen is geraakt door die regeling aanzienlijk hoger onder de voormalige mannelijke werknemers dan onder de voormalige vrouwelijke werknemers die binnen de werkingssfeer van die regeling vallen, mits deze gevolgen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

3)

Artikel 2, lid 1, en lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op het gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen, uitsluitend rechthebbenden treft die een bepaalde leeftijd hebben bereikt, op zichzelf beschouwd niet met zich meebrengt dat bovengenoemde bepaling zich tegen die regeling verzet.

 

4)

De artikelen 16, 17, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan de rechthebbenden op een pensioen dat een onder zeggenschap van de overheid staande onderneming bij overeenkomst heeft toegezegd hun rechtstreeks te zullen uitkeren en dat bepaalde in deze regeling vastgelegde drempels overschrijdt, verstoken blijven van een bedrag dat wordt ingehouden op een gedeelte van het betreffende pensioen dat uitgaat boven een van die drempels, alsmede van het recht op een contractueel bedongen indexering van dat pensioen.

 

5)

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat in zijn rechtsorde niet voorziet in een zelfstandig rechtsmiddel dat primair ertoe strekt dat wordt onderzocht of nationale bepalingen die het Unierecht ten uitvoer brengen, in overeenstemming zijn met dat recht, voor zover een dergelijk onderzoek incidenteel kan worden verricht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top