Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0174

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 oktober 2021.
    Scandlines Danmark ApS en Scandlines Deutschland GmbH tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Staatssteun – Overheidsfinanciering van de vaste weg- en spoorverbinding over de Fehmarnbelt – Individuele steun – Aangemelde steun die verenigbaar met de interne markt is verklaard – Verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang – Besluit van geen bezwaar – Monopolie – Vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer.
    Gevoegde zaken C-174/19 P en C-175/19 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:801

     ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    6 oktober 2021 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Staatssteun – Overheidsfinanciering van de vaste weg- en spoorverbinding over de Fehmarnbelt – Individuele steun – Aangemelde steun die verenigbaar met de interne markt is verklaard – Verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang – Besluit van geen bezwaar – Monopolie – Vervalsing van de mededinging en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer”

    In de gevoegde zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P,

    betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 25 februari 2019,

    Scandlines Danmark ApS, gevestigd te Kopenhagen (Denemarken),

    Scandlines Deutschland GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland),

    vertegenwoordigd door L. Sandberg-Mørch, advokat,

    rekwirantes in zaak C‑174/19 P,

    ondersteund door:

    Aktionsbündnis gegen eine feste Fehmarnbeltquerung eV, gevestigd te Fehmarn (Duitsland), vertegenwoordigd door L. Sandberg-Mørch, advokat, en W. Mecklenburg, Rechtsanwalt,

    Rederi Nordö-Link AB, gevestigd te Malmö (Zweden), vertegenwoordigd door L. Sandberg-Mørch en A. Godsk Fallesen, advokater,

    Trelleborg Hamn AB, gevestigd te Trelleborg (Zweden), vertegenwoordigd door L. Sandberg-Mørch, advokat, en J. L. Buendía Sierra, abogado,

    interveniënten in hogere voorziening,

    andere partijen in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka, S. Noë en L. Armati als gemachtigden,

    verweerster in eerste aanleg,

    Koninkrijk Denemarken, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, vervolgens door V. Jørgensen als gemachtigden, bijgestaan door R. Holdgaard, advokat,

    Föreningen Svensk Sjöfart, gevestigd te Göteborg (Zweden), vertegenwoordigd door J. L. Buendía Sierra, abogado,

    Naturschutzbund Deutschland (NABU) eV, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door T. Hohmuth, Rechtsanwalt, en L. Sandberg-Mørch, advokat,

    interveniënten in eerste aanleg,

    en

    Stena Line Scandinavia AB, gevestigd te Göteborg, vertegenwoordigd door L. Sandberg-Mørch, advokat, en P. Alexiadis, solicitor,

    rekwirante in zaak C‑175/19 P,

    ondersteund door:

    Aktionsbündnis gegen eine feste Fehmarnbeltquerung eV, gevestigd te Fehmarn, vertegenwoordigd door L. Sandberg-Mørch, advokat, en W. Mecklenburg, Rechtsanwalt,

    Rederi Nordö-Link AB, gevestigd te Malmö, vertegenwoordigd door L. Sandberg-Mørch en A. Godsk Fallesen, advokater,

    Trelleborg Hamn AB, gevestigd te Trelleborg, vertegenwoordigd door L. Sandberg-Mørch, advokat, en J. L. Buendía Sierra, abogado,

    interveniëntes in hogere voorziening,

    andere partijen in de procedure:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka, S. Noë en L. Armati als gemachtigden,

    verweerster in eerste aanleg,

    Koninkrijk Denemarken, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, vervolgens door V. Jørgensen als gemachtigden, bijgestaan door R. Holdgaard, advokat,

    Föreningen Svensk Sjöfart, gevestigd te Göteborg, vertegenwoordigd door J. L. Buendía Sierra, abogado,

    interveniënten in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,

    advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

    griffier: M. Longar, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 november 2020,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 maart 2021,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met hun hogere voorzieningen vorderen Scandlines Danmark ApS en Scandlines Deutschland GmbH, enerzijds, en Stena Line Scandinavia AB, anderzijds, vernietiging van respectievelijk het arrest van 13 december 2018, Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie (T‑630/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:942; hierna: „eerste bestreden arrest”), en het arrest van 13 december 2018, Stena Line Scandinavia/Commissie (T‑631/15, niet gepubliceerd, EU:T:2018:944; hierna: „tweede bestreden arrest”) (hierna samen: „bestreden arresten”), waarbij het Gerecht besluit C(2015) 5023 final van de Commissie van 23 juli 2015 inzake staatssteun SA.39078 (2014/N) (Denemarken) tot financiering van de vaste verbinding over de Fehmarnbelt (PB 2015, C 325, blz. 5) (hierna: „litigieus besluit”) nietig heeft verklaard voor zover de Europese Commissie daarin had beslist om geen bezwaar te maken tegen de door het Koninkrijk Denemarken aan Femern A/S toegekende maatregelen voor de planning, de aanleg en de exploitatie van de vaste verbinding over de Fehmarnbelt.

    2

    Met haar incidentele hogere voorzieningen vordert de Commissie vernietiging van de bestreden arresten voor zover daarbij het beroep van Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland en het beroep van Stena Line Scandinavia ontvankelijk zijn verklaard met betrekking tot de door het Koninkrijk Denemarken aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen voor de planning, de aanleg en de exploitatie van de spoor- en wegverbindingen met het Deense achterland.

    I. Toepasselijke bepalingen

    3

    Volgens artikel 1, onder h), van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1) heeft het begrip belanghebbende met name betrekking op een onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden getroffen, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen.

    4

    Artikel 4, leden 1 tot en met 4, van deze verordening bepaalt:

    „1.   De Commissie onderzoekt de aanmelding onverwijld na ontvangst. Onverminderd artikel 8 geeft de Commissie een beschikking overeenkomstig de leden 2, 3 of 4.

    2.   Indien de Commissie na een eerste onderzoek tot de bevinding komt dat de aangemelde maatregel geen steun vormt, stelt zij dat bij beschikking vast.

    3.   Indien de Commissie na een eerste onderzoek tot de bevinding komt dat de aangemelde maatregel, in zoverre deze binnen het toepassingsgebied van artikel [107], lid l, [VWEU] valt, geen twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de [interne] markt, geeft zij een beschikking houdende dat de maatregel verenigbaar is met de [interne] markt (‚beschikking om geen bezwaar te maken’). In de beschikking wordt nader aangegeven welke uitzondering uit hoofde van het Verdrag is toegepast.

    4.   Indien de Commissie na een eerste onderzoek tot de bevinding komt dat de aangemelde maatregel twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de [interne] markt, geeft zij een beschikking welke ertoe strekt de procedure overeenkomstig artikel [108], lid 2, [VWEU] in te leiden (‚beschikking tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure’).”

    5

    Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9), waarbij verordening nr. 659/1999 met ingang van 14 oktober 2015 is ingetrokken, bevat bepalingen die identiek zijn aan de bepalingen die in het vorige punt zijn aangehaald.

    II. Voorgeschiedenis van het geding

    A. Het project

    6

    Het geding betreft de financiering van het project inzake de verbinding over de Fehmarnbelt tussen Denemarken en Duitsland, ten noorden van Lübeck (Duitsland) (hierna: „project”). Het project bestaat uit de aanleg van een onderzeese tunnel tussen Rødby op het eiland Lolland in Denemarken en Puttgarden op het eiland Fehmarn in Duitsland, met een lengte van ongeveer 19 km, voorzien van een geëlektrificeerde spoorweg en een autoweg (hierna: „vaste verbinding”), en de uitbreiding en de verbetering van de weg- en spoorverbindingen met het Deense achterland, met name de bestaande spoorverbinding van ongeveer 120 km tussen Ringsted (Denemarken) en Rødby. Het project is goedgekeurd bij een verdrag tussen het Koninkrijk Denemarken en de Bondsrepubliek Duitsland, dat is ondertekend op 3 september 2008 en geratificeerd in 2009.

    7

    De totale geraamde kosten van het project, volgens de vaste prijzen van 2014, is 64,4 miljard Deense kroon (DKK) (ongeveer 8,7 miljard EUR), waarvan 54,9 miljard DKK (ongeveer 7,4 miljard EUR) voor de planning en de aanleg van de vaste verbinding en 9,5 miljard DKK (ongeveer 1,3 miljard EUR) voor de planning en de aanleg van de verbeteringen aan de weg- en spoorverbindingen met het Deense achterland.

    8

    Krachtens dat verdrag van 3 september 2008 en Lov nr. 575 om anlæg og drift af en fast forbindelse over Femern Bælt med tilhørende landanlæg i Danmark (wet nr. 575 betreffende de aanleg en de exploitatie van een vaste verbinding over de Fehmarnbelt en verbindingen met het Deense achterland) van 4 mei 2015 is de uitvoering van het project toevertrouwd aan twee Deense overheidsbedrijven. Het eerste bedrijf, Femern A/S, dat is opgericht in 2005, is verantwoordelijk voor de financiering, de aanleg en de exploitatie van de vaste verbinding. Het tweede bedrijf, Femern Landanlæg A/S, dat is opgericht in 2009, is verantwoordelijk voor de financiering, de aanleg en de exploitatie van de weg- en spoorverbindingen met het Deense achterland. Femern Landanlæg is een dochteronderneming van Sund & Bælt Holding A/S, een bedrijf dat eigendom is van de Deense Staat. Na de oprichting van Femern Landanlæg is Femern daarvan een dochteronderneming geworden.

    9

    De eigendom van de betrokken spoorverbindingen zal worden gedeeld tussen Banedanmark (20 %), de openbare beheerder van de Deense nationale spoorweginfrastructuur, en Femern Landanlæg (80 %).

    10

    Het project wordt gefinancierd door Femern en Femern Landanlæg door middel van op de internationale financiële markten, door de Deense Staat gegarandeerde leningen of aanvullende leningen van de Danmarks Nationalbank (nationale centrale bank van Denemarken). Deze vennootschappen mogen echter geen leningen aangaan voor andere activiteiten dan de financiering, planning, aanleg en exploitatie van de vaste verbinding en de weg- en spoorverbindingen met het Deense achterland. Beide ondernemingen hebben ook kapitaalinbreng van de Deense Staat ontvangen.

    11

    Femern zal bij de gebruikers van de vaste verbinding een vergoeding innen om haar schulden af te betalen en zal aan Femern Landanlæg dividenden betalen die Femern Landanlæg zal gebruiken om haar eigen schulden af te betalen.

    12

    Overeenkomstig de verdeling van de eigendom van deze verbindingen tussen Femern Landanlæg en Banedanmark zal Femern Landanlæg 80 % ontvangen van het bedrag van de gebruiksrechten die door de spoorwegexploitanten aan Banedanmark worden betaald voor het gebruik van de spoorverbindingen.

    13

    Banedanmark zal alle kosten voor de exploitatie van de spoorverbindingen met het Deense achterland dragen, terwijl de kosten voor het onderhoud daarvan naar evenredigheid van hun aandeel in de eigendom tussen Femern Landanlæg en Banedanmark zullen worden verdeeld.

    B. Voorgeschiedenis van het geding

    14

    Het project is voorafgegaan door een planningsfase, waarvan de financiering door de Deense autoriteiten bij de Commissie is aangemeld.

    15

    Bij besluit van 13 juli 2009 betreffende staatssteun N 157/2009 – Financiering van de planningsfase van de vaste verbinding over de Fehmarnbelt (PB 2009, C 202, blz. 2) heeft de Commissie geconcludeerd dat de maatregelen in verband met de financiering van de planning van het project mogelijk geen staatssteun vormen en dat zij hoe dan ook verenigbaar zijn met de interne markt. Zij heeft derhalve besloten geen bezwaar te maken in de zin van artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 659/1999.

    16

    Op 22 december 2014 hebben de Deense autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van de modaliteiten van de overheidsfinanciering van het project, namelijk inbreng in het maatschappelijk kapitaal van de twee ondernemingen en staatsgaranties en -leningen.

    17

    De Commissie heeft deze maatregelen bij het litigieuze besluit goedgekeurd. Zij was met name van mening dat de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen inzake overheidsfinanciering voor de spoorverbindingen met het Deense achterland geen staatssteun vormden, daar zij geen vervalsing van de mededinging inhielden. Er was namelijk geen sprake van mededinging „op” of„om” de markt voor het beheer en de exploitatie van het nationale spoorwegnet, en de spoorverbindingen die aan Femern Landanlæg toebehoorden, zouden door Banedanmark onder dezelfde voorwaarden worden verbeterd en geëxploiteerd als de andere delen van het Deense nationale spoorwegnet.

    18

    De Commissie was tevens van mening dat deze maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig konden beïnvloeden, aangezien het beheer en de exploitatie van het betrokken spoorwegnet plaatsvonden op een geografisch afgescheiden en gesloten nationale markt die niet openstond voor mededinging.

    19

    Wat betreft de aan Femern voor de financiering van de vaste verbinding toegekende maatregelen heeft de Commissie opgemerkt dat zij, ook als zij als staatssteun zouden worden aangemerkt, op grond van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU hoe dan ook verenigbaar zouden zijn met de interne markt.

    III. Procedures bij het Gerecht en bestreden arresten

    A. Zaak T‑630/15

    20

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 november 2015, hebben Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

    21

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 april 2016, heeft het Koninkrijk Denemarken verzocht om toelating tot interventie in de procedure aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 29 juni 2016 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan en heeft hij het door de verzoeksters ingediende verzoek om vertrouwelijke behandeling ten aanzien van het Koninkrijk Denemarken ingewilligd.

    22

    Bij op 7 april 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben Föreningen Svensk Sjöfart (hierna: „FSS”), een in Zweden gevestigde redersvereniging, en Naturschutzbund Deutschland (NABU) eV, een in Duitsland gevestigde milieubeschermingsorganisatie, verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de verzoeksters. Bij beschikking van 30 november 2016 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht deze interventies toegestaan en heeft hij het door de verzoeksters ingediende verzoek om vertrouwelijke behandeling ten aanzien van FSS en NABU ingewilligd.

    23

    Bij het eerste bestreden arrest heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover de Commissie daarin had beslist om geen bezwaar te maken tegen de door het Koninkrijk Denemarken aan Femern toegekende maatregelen voor de planning, de aanleg en de exploitatie van de vaste verbinding, en heeft het het beroep voor het overige verworpen.

    B. Zaak T‑631/15

    24

    Bij op 11 november 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Stena Line Scandinavia beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

    25

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 april 2016, heeft het Koninkrijk Denemarken verzocht om toelating tot interventie in de procedure aan de zijde van de Commissie. Bij beschikking van 29 juni 2016 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

    26

    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 april 2016, heeft FSS verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de verzoekster. Bij beschikking van 30 november 2016 heeft de president van de Vijfde kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten.

    27

    Bij het tweede bestreden arrest heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover de Commissie daarin had beslist om geen bezwaar te maken tegen de door het Koninkrijk Denemarken aan Femern toegekende maatregelen voor de planning, de aanleg en de exploitatie van de vaste verbinding, op basis van dezelfde motivering als in het eerste bestreden arrest, met toevoeging van een aantal aanvullende gegevens in de punten 162 tot en met 165 van het tweede bestreden arrest. Het heeft het beroep voor het overige verworpen.

    IV. Procedure bij het Hof

    28

    Bij beschikking van de president van het Hof van 22 oktober 2019, Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie (C‑174/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1096), zijn Rederi Nordö-Link AB, Trelleborg Hamn AB en Aktionsbündnis gegen eine feste Fehmarnbeltquerung eV (hierna: „Aktionsbündnis”) toegelaten tot interventie aan de zijde van Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland.

    29

    Bij beschikking van de president van het Hof van 22 oktober 2019, Stena Line Scandinavia/Commissie (C‑175/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1095), zijn Rederi Nordö-Link, Trelleborg Hamn en Aktionsbündnis toegelaten tot interventie aan de zijde van Stena Line Scandinavia.

    30

    Bij beschikking van de president van het Hof van 2 september 2020 zijn de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

    V. Conclusies van partijen

    A. Zaak C‑174/19 P

    31

    Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland verzoeken het Hof:

    het eerste bestreden arrest te vernietigen voor zover het betrekking heeft op de aan Femern Landanlæg toegekende financieringsmaatregelen;

    de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk of hoe dan ook ongegrond te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van rekwirantes.

    32

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de principale hogere voorziening af te wijzen;

    de impliciete beslissing van het Gerecht waarbij rekwirantes’ beroep ontvankelijk is verklaard voor zover het betrekking heeft op de aan Femern Landanlæg toegekende financieringsmaatregelen, te vernietigen, en

    rekwirantes te verwijzen in de kosten van de procedures bij het Gerecht en bij het Hof.

    33

    Het Koninkrijk Denemarken verzoekt het Hof de principale hogere voorziening af te wijzen en de incidentele hogere voorziening toe te wijzen.

    34

    FSS verzoekt het Hof:

    het eerste bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij de door Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland aangevoerde middelen zijn afgewezen;

    het litigieuze besluit in zijn geheel nietig te verklaren;

    de Commissie te gelasten een formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van alle steunmaatregelen in verband met het project;

    de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van Scandlines Danmark, Scandlines Deutschland en FSS met betrekking tot de procedures bij het Gerecht en bij het Hof.

    35

    NABU verzoekt het Hof:

    de principale hogere voorziening toe te wijzen en het eerste bestreden arrest te vernietigen;

    de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk of hoe dan ook ongegrond te verklaren;

    het litigieuze besluit in zijn geheel nietig te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van NABU.

    36

    Rederi Nordö-Link, Trelleborg Hamn en Aktionsbündnis verzoeken het Hof:

    de principale hogere voorziening toe te wijzen en het eerste bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen, en

    de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure en in die van de interveniënten in hogere voorziening.

    B. Zaak C‑175/19 P

    37

    Stena Line Scandinavia verzoekt het Hof:

    het tweede bestreden arrest te vernietigen voor zover het betrekking heeft op de aan Femern Landanlæg toegekende financieringsmaatregelen;

    de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk of hoe dan ook ongegrond te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van rekwirante.

    38

    De Commissie verzoekt het Hof:

    de principale hogere voorziening af te wijzen;

    haar incidentele hogere voorziening toe te wijzen en de impliciete beslissing van het Gerecht waarbij rekwirantes beroep ontvankelijk is verklaard voor zover het betrekking heeft op de aan Femern Landanlæg toegekende financieringsmaatregelen, te vernietigen;

    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het op deze maatregelen betrekking heeft, en

    rekwirante te verwijzen in de kosten van de procedures bij het Gerecht en bij het Hof.

    39

    Het Koninkrijk Denemarken verzoekt het Hof de principale hogere voorziening af te wijzen en de incidentele hogere voorziening van de Commissie toe te wijzen.

    40

    FSS verzoekt het Hof:

    het tweede bestreden arrest te vernietigen;

    het litigieuze besluit in zijn geheel nietig te verklaren;

    de Commissie te gelasten een formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van alle steunmaatregelen in verband met het project;

    de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren, en

    de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van rekwirante en FSS met betrekking tot de procedures bij het Gerecht en bij het Hof.

    41

    Rederi Nordö-Link, Trelleborg Hamn en Aktionsbündnis verzoeken het Hof:

    de principale hogere voorziening toe te wijzen en het tweede bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen, en

    de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en in die van interveniënten in hogere voorziening.

    VI. Principale hogere voorzieningen

    42

    In zaak C‑174/19 P voeren Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland zeven middelen aan ter ondersteuning van hun hogere voorziening. Het eerste en het tweede middel zijn gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van de financiering van het deel van het project dat verband houdt met de spoorverbindingen met het Deense achterland. De andere middelen hebben betrekking op de beoordeling door het Gerecht van de financiering van de vaste verbinding. In zaak C‑175/19 P voert Stena Line Scandinavia ter ondersteuning van haar hogere voorziening zes middelen aan, die in wezen identiek zijn aan de eerste zes middelen die rekwirantes in zaak C‑174/19 P hebben aangevoerd.

    A. Ontvankelijkheid van het derde tot en met het zesde middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P

    1.   Argumenten van partijen

    43

    De Commissie en het Koninkrijk Denemarken beroepen zich om te beginnen op de niet-ontvankelijkheid van het derde tot en met het zesde middel van rekwirantes, namelijk dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het stimulerende effect, de subsidiabiliteit van de kosten van de verbindingen met het Deense achterland en de vervalsing van de mededinging als gevolg van de aan Femern toegekende maatregelen. Zij baseren zich op artikel 169, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en op de rechtspraak betreffende deze bepaling en stellen op grond daarvan dat deze middelen niet-ontvankelijk zijn omdat zij gericht zijn tegen de rechtsoverwegingen en niet tegen het dictum van de bestreden arresten.

    44

    Rekwirantes voeren aan dat zij een procesbelang hebben en dat deze middelen ontvankelijk zijn, met name omdat zij het mogelijk maken te voorkomen dat de rechtsoverwegingen van de bestreden arresten die op die wijze worden betwist, in kracht van gewijsde gaan. NABU en FSS scharen zich in wezen achter rekwirantes’ argumenten.

    2.   Beoordeling door het Hof

    45

    Overeenkomstig artikel 169, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering strekken de conclusies van de hogere voorziening tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht zoals deze in het dictum van deze beslissing voorkomt.

    46

    Bij de bestreden arresten heeft het Gerecht de overwegingen van het litigieuze besluit die betrekking hebben op de aan Femern voor de vaste verbinding toegekende maatregelen nietig verklaard.

    47

    Met hun derde tot en met zesde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het stimulerende effect van deze maatregelen, de subsidiabiliteit van de kosten van de verbindingen met het Deense achterland en de vervalsing van de mededinging als gevolg van die maatregelen.

    48

    Derhalve moet worden vastgesteld dat rekwirantes met deze middelen niet het dictum van de bestreden arresten betwisten, maar de rechtsoverwegingen ervan, en dat op basis van deze middelen niet zou kunnen worden besloten tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het dictum van deze arresten.

    49

    Deze middelen moeten dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

    50

    Aan deze beoordeling kan niet worden afgedaan door het argument van NABU en FSS inzake het gezag van gewijsde van de rechtsoverwegingen van de bestreden arresten waartegen deze middelen zijn gericht.

    51

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het gezag van gewijsde enkel geldt voor de overwegingen van een arrest die noodzakelijk zijn ter staving van het dictum ervan en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden zijn (arrest van 25 juli 2018, Société des produits Nestlé e.a./Mondelez UK Holdings & Services, C‑84/17 P, C‑85/17 P en C‑95/17 P, EU:C:2018:596, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    52

    Ingeval het Gerecht een beslissing van de Commissie vernietigt, kunnen de rechtsoverwegingen op grond waarvan het Gerecht bepaalde door de partijen aangevoerde argumenten heeft afgewezen, bijgevolg niet worden geacht kracht van gewijsde te hebben verkregen (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Société des produits Nestlé e.a./Mondelez UK Holdings & Services, C‑84/17 P, C‑85/17 P en C‑95/17 P, EU:C:2018:596, punt 53).

    53

    Het derde tot en met het zesde middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P hebben betrekking op argumenten die in eerste aanleg zijn aangevoerd en die door het Gerecht in de bestreden arresten zijn afgewezen. In deze omstandigheden kunnen de door rekwirantes in hun derde tot en met zesde middel aangevoerde argumenten hun geen voordeel verschaffen noch kunnen zij van invloed zijn op het deel van het dictum van de bestreden arresten waarin de overwegingen van het litigieuze besluit met betrekking tot de aan Femern toegekende maatregelen nietig worden verklaard.

    54

    Hieruit volgt dat het derde tot en met het zesde middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

    B. Zevende middel in zaak C‑174/19 P

    55

    Met hun zevende middel in zaak C‑174/19 P stellen rekwirantes, ondersteund door Rederi Nordö-Link en Aktionsbündnis, dat het Gerecht in de punten 40 tot en met 52 van het eerste bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door hun middelen betreffende steunmaatregelen in de vorm van spoorwegrechten en betreffende het gebruik van zaken die eigendom zijn van de Deense Staat niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat het litigieuze besluit geen betrekking had op deze maatregelen. NABU en FSS scharen zich in wezen achter deze argumenten.

    56

    Rekwirantes beroepen zich in dit verband op een tegenstrijdigheid tussen dit arrest en de beschikking van 13 december 2018, Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie (T‑890/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:1004), waarin het Gerecht volgens hen heeft vastgesteld dat dit besluit betrekking had op deze maatregelen. Zij stellen dat deze tegenstrijdigheid in strijd is met artikel 263, eerste en vierde alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    57

    De Commissie en het Koninkrijk Denemarken stellen dat het zevende middel ongegrond moet worden verklaard, waarbij de Commissie voorts van mening is dat dit middel hoe dan ook niet ter zake doet.

    58

    In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht zich in het eerste bestreden arrest niet in de door rekwirantes aangevoerde zin heeft uitgesproken.

    59

    Het Gerecht heeft namelijk in punt 48 van dit arrest rekwirantes’ argumenten met betrekking tot deze maatregelen als nieuw en dus als niet-ontvankelijk afgewezen. Verder moet ten overvloede worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 52 van dit arrest niet heeft vastgesteld dat het besluit van 2015 betreffende de aanleg geen betrekking had op de spoorwegrechten en op het kosteloze gebruik van zaken die eigendom zijn van de Deense Staat, maar uitsluitend rekwirantes’ argument inzake de ontoereikende motivering van dit besluit betreffende deze maatregelen heeft afgewezen op grond dat dit argument strikt genomen geen betrekking had op de ontoereikende motivering van dit besluit. Bovendien heeft het Gerecht in dit punt 52 uitsluitend naar rekwirantes’ vorderingen verwezen, zonder op enigerlei wijze te beoordelen of dit besluit daadwerkelijk betrekking had op deze maatregelen (beschikking van 3 september 2021, Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland/Commissie, C‑173/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2021:699, punt 53).

    60

    Bijgevolg moet het zevende middel in zaak C‑174/19 P ongegrond worden verklaard.

    C. Eerste en tweede middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P

    61

    Met hun eerste middel, dat uit vier onderdelen bestaat, stellen rekwirantes dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU en artikel 108, lid 2, VWEU heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting noch op ernstige moeilijkheden was gestuit toen zij had geoordeeld dat de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen niet tot vervalsing van de mededinging konden leiden. Met hun tweede middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van dezelfde onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat deze maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig konden beïnvloeden.

    1.   Opmerkingen vooraf

    62

    Opgemerkt moet worden dat steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, krachtens artikel 107, lid 1, VWEU, behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien onverenigbaar zijn met de interne markt voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

    63

    Aangezien het eerste en het tweede middel van rekwirantes betrekking hebben op de vermeende schending van hun procedurele rechten, moet eveneens in herinnering worden gebracht dat artikel 4 van verordening nr. 659/1999 voorziet in een inleidende fase van onderzoek van de aangemelde steunmaatregelen, teneinde de Commissie in staat te stellen zich een eerste oordeel te vormen over de verenigbaarheid van de betrokken steun met de interne markt. Na afloop van deze fase kan de Commissie vaststellen dat deze maatregel geen steun vormt, of dat hij binnen het toepassingsgebied van artikel 107, lid 1, VWEU valt. Indien de maatregel geen twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid ervan met de interne markt, stelt de Commissie in dit laatste geval een beschikking vast om geen bezwaar te maken, waarbij zij de maatregel verenigbaar met de interne markt verklaart. In het andere geval dient zij de formele onderzoeksprocedure in te leiden (zie in die zin arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punten 43, 44 en 46).

    64

    Wanneer de Commissie een beschikking om geen bezwaar te maken vaststelt, verklaart zij de maatregel niet enkel verenigbaar met de interne markt, maar weigert zij ook, impliciet maar noodzakelijkerwijs, om de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening nr. 659/1999 in te leiden (zie in die zin arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 45).

    65

    De procedure van artikel 108, lid 2, VWEU is volstrekt noodzakelijk wanneer de Commissie op ernstige moeilijkheden stuit bij de beoordeling van de vraag of een steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt. De Commissie mag zich dus alleen dan tot de in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde inleidende onderzoeksfase beperken om een voor een steunmaatregel gunstig besluit te geven indien zij na een eerste onderzoek tot de overtuiging is gekomen dat die steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt. Brengt dit eerste onderzoek de Commissie echter tot de tegenovergestelde conclusie, of heeft zij niet alle moeilijkheden weten op te lossen die zich bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt voordoen, dan is zij verplicht alle nodige adviezen in te winnen en hiertoe de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden (arrest van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    66

    Het criterium inzake „ernstige moeilijkheden” is een objectief criterium, zodat de vraag of dergelijke moeilijkheden zich hebben voorgedaan niet alleen moet worden beantwoord tegen de achtergrond van de omstandigheden waarin het besluit van de Commissie na het eerste onderzoek is vastgesteld, maar ook tegen de achtergrond van de beoordelingen waarop de Commissie zich heeft gebaseerd (zie arrest van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    67

    Deze analyse houdt dus in dat moet worden vastgesteld of de beoordeling van de gegevens en de elementen waarover de Commissie tijdens het vooronderzoek van de aangemelde maatregel beschikte, objectief gezien twijfel hadden moeten doen rijzen over de verenigbaarheid van deze maatregel met de interne markt, aangezien bij twijfel in die zin een formele onderzoeksprocedure moet worden ingeleid waaraan de in artikel 1, onder h), van verordening nr. 659/1999 bedoelde belanghebbenden kunnen deelnemen. Diezelfde beginselen zijn van toepassing wanneer de Commissie twijfel heeft over de kwalificatie van de onderzochte maatregel als steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    2.   Eerste onderdeel van het eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P

    a)   Argumenten van partijen

    68

    Met het eerste onderdeel van hun eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P stellen rekwirantes, ondersteund door interveniënten, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen de mededinging niet ongunstig kunnen beïnvloeden, hoewel de vaste verbinding en de spoorverbindingen een geïntegreerd project vormen, in het kader waarvan niet wordt betwist dat de aan Femern toegekende maatregelen de mededinging kunnen vervalsen. FSS en NABU scharen zich in wezen achter deze argumenten.

    69

    Volgens rekwirantes heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de activiteiten van Femern Landanlæg niet het verstrekken van vervoerdiensten over de Fehmarnbelt omvatten, hoewel deze verbindingen en de vaste verbinding één enkel geïntegreerd project vormen en tot stand zijn gebracht om vervoerdiensten in deze zee-engte te verstrekken. Het doel van de aan Femern toegekende maatregelen enerzijds en van de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen anderzijds is dus hetzelfde en bestaat in het verstrekken van vervoerdiensten over de Fehmarnbelt.

    70

    Bovendien vervalsen de maatregelen die alleen voor de spoorverbindingen worden toegekend, de mededinging hoe dan ook op dezelfde manier als de maatregelen die voor de spoorweginfrastructuur van de vaste verbinding zijn bedoeld.

    71

    Bijgevolg heeft het Gerecht in punt 88 van het eerste bestreden arrest en in punt 63 van het tweede bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de respectievelijk aan Femern en aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen betrekking hebben op hetzelfde project, maar een ander doel en andere begunstigden hebben.

    72

    Rekwirantes stellen tevens dat de door de Commissie en het Koninkrijk Denemarken opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ongegrond is.

    73

    FSS stelt van haar kant dat het feit dat het project door twee verschillende ondernemingen wordt uitgevoerd, niet rechtvaardigt dat de toegekende financieringsmaatregelen afzonderlijk worden onderzocht, en is van mening dat de analyse van de gevolgen voor de mededinging moest worden verricht op het niveau van het project als geheel. Zij stelt dat het gedeelte van het project dat betrekking heeft op de spoorverbindingen met het Deense achterland verband houdt met het bestaan van de vaste verbinding en dat de financiering van die spoorverbindingen bovendien wordt verzekerd door de dividenden die door Femern aan Femern Landanlæg worden uitgekeerd.

    74

    Rederi Nordö-Link stelt dat de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen hoe dan ook een ongunstige invloed hebben op de markt voor vervoerdiensten voor het oversteken van de Fehmarnbelt en op de mededinging op de upstreammarkten, zoals de markt voor de levering van bouwmaterialen, en op de downstreammarkten, zoals de markten voor spoorvervoerdiensten in Denemarken.

    75

    De Commissie stelt dat rekwirantes niet precies aangeven welke rechtsoverwegingen van de bestreden arresten zij betwisten.

    76

    Zij voegt hieraan toe dat het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P hoe dan ook ongegrond is.

    77

    Het Koninkrijk Denemarken voert om te beginnen aan dat de Commissie zich in het litigieuze besluit niet definitief heeft uitgesproken over de vraag of de aan Femern toegekende maatregelen de mededinging kunnen vervalsen, noch over de vraag of er sprake is van een onderneming voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU. Het stelt dat een dergelijke kwalificatie noch voor Femern noch voor Femern Landanlæg kan worden aanvaard.

    78

    Verder betoogt het Koninkrijk Denemarken dat rekwirantes voor het Hof dezelfde argumenten aanvoeren die door het Gerecht zijn afgewezen.

    79

    Het beroept zich eveneens op de niet-ontvankelijkheid van deze argumenten op grond dat rekwirantes niet precies aangeven welke rechtsoverwegingen van de bestreden arresten zij betwisten en dat zij ook de beoordeling door het Gerecht van de feiten betreffende het doel en de functie van de verbindingen met het achterland in twijfel trekken, zonder dat zij aanvoeren dat het Gerecht feiten onjuist heeft opgevat.

    80

    Ten slotte stelt het Koninkrijk Denemarken dat het eerste onderdeel van het eerste middel in beide zaken hoe dan ook ongegrond is.

    b)   Beoordeling door het Hof

    81

    Wat betreft de door de Commissie en het Koninkrijk Denemarken opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, die is ontleend aan het ontbreken van een voldoende nauwkeurige vermelding van de betwiste rechtsoverwegingen van de bestreden arresten, blijkt dat rekwirantes deze rechtsoverwegingen duidelijk hebben vermeld.

    82

    Het volstaat op te merken dat Scandlines Danmark en Scandlines Deutschland in hun argumentatie ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak C‑174/19 P, uitdrukkelijk hebben verwezen naar de punten 87 tot en met 93 van het eerste bestreden arrest en in het bijzonder naar punt 88 van dit arrest, waarin het Gerecht zich heeft uitgesproken over de relevantie van het feit dat de onderzochte maatregelen voor de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU deel uitmaken van hetzelfde project. Stena Line Scandinavia van haar kant heeft ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel in zaak C‑175/19 P verwezen naar de punten 62 tot en met 71 van het tweede bestreden arrest en in het bijzonder naar punt 63 ervan.

    83

    Deze exceptie van niet-ontvankelijkheid moet derhalve worden afgewezen.

    84

    Ook de door het Koninkrijk Denemarken aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid, die is ontleend aan het feit dat rekwirantes in het eerste onderdeel van hun eerste middel slechts de in eerste aanleg aangevoerde argumenten zouden hebben herhaald, kan niet worden aanvaard aangezien rekwirantes met deze argumenten de beoordeling van het Gerecht betwisten waarbij het Gerecht in de punten 87 tot en met 93 van het eerste bestreden arrest en in de punten 62 tot en met 71 van het tweede bestreden arrest hun argumenten heeft afgewezen.

    85

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening namelijk opnieuw worden behandeld. Indien een partij haar hogere voorziening niet zou kunnen baseren op middelen en argumenten die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd, zou de procedure van hogere voorziening ten dele aan betekenis verliezen (zie met name arrest van 21 december 2016, Club Hotel Loutraki e.a./Commissie, C‑131/15 P, EU:C:2016:989, punt 26).

    86

    Zoals het Koninkrijk Denemarken betoogt, zijn de argumenten die door rekwirantes worden aangevoerd om te stellen dat de activiteiten van Femern Landanlæg de levering van vervoerdiensten over de Fehmarnbelt omvatten, daarentegen niet-ontvankelijk, aangezien rekwirantes het Hof daarmee verzoeken om de feiten opnieuw te beoordelen, zonder dat zij aanvoeren dat het Gerecht feiten onjuist heeft opgevat. De beoordeling van de feiten en van het bewijs levert, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, namelijk geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening door het Hof kan worden getoetst (zie in die zin arrest van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a., C‑425/19 P, EU:C:2021:154, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    87

    Voorts blijkt uit de argumenten betreffende het geïntegreerde karakter van het project, met name die betreffende het doel en de wijze van financiering van het project, geenszins dat de activiteiten van Femern Landanlæg zich uitstrekken tot de levering van vervoerdiensten in de Fehmarnbelt, zoals de advocaat-generaal in punt 92 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

    88

    Bovendien hebben de door Rederi Nordö-Link aangevoerde argumenten dat de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen ook een ongunstige invloed zouden hebben op de mededinging op de upstreammarkten, zoals de markt van de levering van bouwmaterialen, en de downstreammarkten, zoals de markten van de spoorvervoerdiensten in Denemarken, in werkelijkheid betrekking op punt 91 van het eerste bestreden arrest en op punt 66 van het tweede bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft verwezen naar de punten van de bestreden arresten die verband houden met het bestaan van mededinging. Dergelijke argumenten zijn dus niet relevant voor de rechtsgevolgen die moeten worden verbonden aan het feit dat de verschillende onderzochte maatregelen deel uitmaken van een en hetzelfde project. Bijgevolg kunnen zij niet met vrucht worden ingeroepen ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel.

    89

    Voor de beoordeling van het eerste onderdeel van het eerste middel is het evenmin relevant of Femern en Femern Landanlæg ondernemingen zijn in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

    90

    Ten slotte hebben de aard van de met de staatsmaatregelen nagestreefde doelen en de rechtvaardiging ervan geen gevolgen voor de kwalificatie ervan als staatssteun. Artikel 107, lid 1, VWEU maakt namelijk geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, maar ziet op hun gevolgen (arrest van 4 maart 2021, Commissie/Fútbol Club Barcelona, C‑362/19 P, EU:C:2021:169, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    91

    Hieruit volgt dat de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen, ook al maken zij deel uit van een project dat als geheel beschouwd als doel heeft de voorwaarden inzake het vervoer voor passagiers en goederen tussen de Scandinavische landen en Midden-Europa te verbeteren, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie opmerkt, niet om die reden alleen op algemene wijze samen met de aan Femern toegekende maatregelen kunnen worden beoordeeld ten aanzien van artikel 107, lid 1, VWEU, daar de activiteiten van beide ondernemingen verschillend zijn. Het staat namelijk vast dat de activiteiten van Femern Landanlæg na voltooiing van het project beperkt zullen blijven tot het beheer en de exploitatie van de spoorverbindingen, terwijl die van Femern uitsluitend betrekking zullen hebben op de vaste verbinding, waarbij deze verschillende infrastructuren bovendien onafhankelijk van elkaar kunnen worden gebruikt.

    92

    Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting in punt 88 van het eerste bestreden arrest en in punt 63 van het tweede bestreden arrest heeft kunnen oordelen dat de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen, die zijn vastgesteld in het kader van hetzelfde project als de maatregelen ten gunste van Femern voor de vaste verbinding die door de Commissie als staatssteun zijn aangemerkt, niet „om die reden alleen” als staatssteun moeten worden beschouwd, aangezien deze twee soorten maatregelen een verschillend doel en verschillende begunstigden hebben. Het Gerecht heeft derhalve ook in de punten 90 tot en met 92 van het eerste bestreden arrest en in de punten 65 tot en met 67 van het tweede bestreden arrest terecht een onderscheid gemaakt tussen de gevolgen voor de mededinging van de aan de ene en aan de andere onderneming toegekende maatregelen.

    93

    Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel van rekwirantes in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is, en dus moet worden afgewezen.

    3.   Tweede en derde onderdeel van het eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P

    a)   Argumenten van partijen

    94

    Met het tweede en het derde onderdeel van hun eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P, die samen moeten worden onderzocht, stellen rekwirantes, ondersteund door interveniënten, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de markt voor het beheer van spoorweginfrastructuur in Denemarken niet openstond voor mededinging. In de punten 108 tot en met 120 van het eerste bestreden arrest en in de punten 83 tot en met 95 van het tweede bestreden arrest zou het Gerecht hun argumenten inzake het bestaan van mededinging, zowel feitelijk als rechtens, voor het beheer en de exploitatie van de Deense spoorweginfrastructuur, ten onrechte hebben afgewezen. NABU en FSS scharen zich in wezen achter deze argumenten.

    95

    Om te beginnen stellen rekwirantes dat zij met hun argumenten ook de in de punten 94 tot en met 96 van het eerste bestreden arrest en in de punten 69 tot en met 71 van het tweede bestreden arrest uiteengezette beoordeling van het Gerecht betwisten dat de spoorverbindingen met het achterland deel uitmaken van het nationale spoorwegnet.

    96

    Wat het bestaan van mededinging in rechte betreft, zijn rekwirantes van mening dat het feit dat de Deense wet voorziet in een vergunningenstelsel voor de exploitatie, het beheer en het onderhoud van de Deense spoorweginfrastructuur, op grond waarvan voor het beheer van spoorweginfrastructuur een vergunning moet worden verkregen bij de nationale vervoersautoriteit, dat in 2015 is vervangen door een stelsel van veiligheidsgoedkeuringen, impliceert dat deze activiteiten openstaan voor mededinging, althans wat de mededinging „om” de markt van het beheer van de spoorweginfrastructuur betreft. Elke onderneming die een vergunning en een veiligheidsgoedkeuring heeft verkregen, kan dus spoorweginfrastructuur exploiteren. Overigens zijn er in Denemarken verschillende exploitanten van spoorweginfrastructuur.

    97

    Rekwirantes verwijzen naar het „analytische raster” dat door de Commissie wordt genoemd in een document over infrastructuur voor spoorwegen, metro en plaatselijk vervoer (Infrastructure Analytical Grid for Railway, Metro and Local Transport Infrastructure), waarin staat dat het beheer van spoorweginfrastructuur alleen dan voor mededinging gesloten is wanneer het beheer en de exploitatie onderworpen zijn aan een wettelijk monopolie, met andere woorden wanneer een dienst bij wet is voorbehouden aan een exclusieve dienstverrichter en het elke andere exploitant duidelijk verboden is deze dienst te verrichten.

    98

    In Denemarken is dit volgens rekwirantes niet het geval, en stelt het vergunningenstelsel ondernemingen in staat om – wanneer Femern Landanlæg of Banedanmark hun activiteiten uitbesteden – zowel voor de aanleg en de exploitatie van de infrastructuur als voor het verrichten van diensten op de bestaande infrastructuur te concurreren.

    99

    Rekwirantes verwijzen overigens naar andere economische sectoren waarin een activiteit ook op het gebruik van een netwerk is gebaseerd, zoals telecommunicatie, elektriciteit of gas, om te betogen dat de vaststelling dat er sprake is van openstelling voor mededinging uitsluitend afhangt van het systeem dat is ingevoerd om concurrerende exploitanten toegang tot de infrastructuur te verlenen, ongeacht hun daadwerkelijke aanwezigheid op de markt.

    100

    Evenzo heeft het Gerecht in punt 112 van het eerste bestreden arrest en in punt 87 van het tweede bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het feit dat andere ondernemingen dan Banedanmark vergunningen hebben verkregen en hun beheers- en exploitatieactiviteiten uitoefenen op delen van het spoorwegnet die het karakter van „natuurlijke monopolies” bezitten, niet volstond om het bestaan van mededinging „op” of „om” de markt van de exploitatie en het beheer van het nationale spoorwegnet aan te tonen.

    101

    Voorts is het feit dat het Unierecht niet vereist dat het beheer van de spoorweginfrastructuur wordt opengesteld voor mededinging, zoals het Gerecht heeft opgemerkt in punt 111 van het eerste bestreden arrest en in punt 86 van het tweede bestreden arrest, en dat exploitanten uit andere lidstaten zich in Denemarken kunnen beroepen op door hun land van herkomst afgegeven vergunningen, zoals het Gerecht heeft verklaard in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 88 van het tweede bestreden arrest, niet relevant.

    102

    Hoe dan ook vervalsen de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen de mededinging op de upstreammarkten, zoals de markt voor de levering van bouwmaterialen, en de downstreammarkten, zoals de markt voor het verrichten van vervoerdiensten in Denemarken.

    103

    Rekwirantes stellen vervolgens, op basis van soortgelijke argumenten, dat het Gerecht ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het niet heeft vastgesteld dat er sprake is van feitelijke mededinging op de markt waarop Femern Landanlæg actief is, met name gelet op de aanwezigheid van ondernemingen die gemachtigd zijn voor het beheer van lokale spoorwegnetten, die onderscheiden zijn van het nationale net.

    104

    Zij verwijzen ook naar de mededeling van de Commissie betreffende EU-richtsnoeren voor de toepassing van de staatssteunregels in het kader van de snelle uitrol van breedbandnetwerken (PB 2013, C 25, blz. 1), over staatssteun die aan exploitanten kan worden toegekend voor de aanleg en de exploitatie van infrastructuur, om te stellen dat het relevante criterium om te bepalen of de aan Femern Landanlæg toegekende steun staatssteun vormt, is of deze exploitant de financiering heeft ontvangen tegen voorwaarden die overeenstemmen met de marktvoorwaarden. Zij zijn van mening dat dit in casu niet het geval was.

    105

    In hun repliek stellen zij dat de door de Commissie en het Koninkrijk Denemarken opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid ongegrond zijn.

    106

    FSS wijst erop dat de analyse van de Commissie in het litigieuze besluit nieuw is, aangezien de zeldzame gevallen waarin deze instelling tot dusver heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van vervalsing van de mededinging, voornamelijk betrekking hadden op activiteiten van secundair belang, die meestal ver van de grenzen werden verricht en die louter lokale gevolgen hadden.

    107

    FSS stelt dat het Gerecht, gelet op het in Denemarken toegepaste vergunningenstelsel, ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van mededinging „om” de markt van de spoorweginfrastructuur, aangezien de markt voor de exploitatie van de verbindingen met het achterland aan iedere geïnteresseerde exploitant had kunnen worden toegewezen. Ook al vertoont iedere spoorweginfrastructuur de kenmerken van een natuurlijk monopolie, dit betekent niet dat exploitanten geen concurrenten „om” deze markt kunnen zijn, zodat financiële steun die aan slechts één van hen wordt toegekend, de mededinging vervalst.

    108

    Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat deze markten gesloten zijn voor mededinging wegens een wettelijk monopolie, heeft financiële steun volgens FSS gevolgen voor de mededinging in de vervoerssector. Zo kan overheidsfinanciering van de aanleg van infrastructuur aanzienlijke gevolgen hebben voor het concurrentievermogen van de sector, ten nadele van andere vervoerswijzen, met name doordat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om hun vervoerdiensten op de markt van die lidstaat te verrichten, worden verminderd. FSS verwijst met name naar de punten 77 en 78 van het arrest van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C‑280/00, EU:C:2003:415), alsook naar het arrest van 30 april 2019, UPF/Commissie (T‑747/17, EU:T:2019:271).

    109

    FSS stelt verder dat de financiering van de spoorverbindingen met het Deense achterland grote gevolgen zal hebben voor de mededinging op de upstreammarkten, met name in de bouwsector, aangezien de ondernemingen die de werken uitvoeren hun omzet zullen zien stijgen.

    110

    Volgens haar kan de financiering van de verbindingen met het achterland, net als de financiering van om het even welke andere infrastructuur van een netwerkindustrie, die de kenmerken van een natuurlijk monopolie vertoont, de mededinging ongunstig beïnvloeden. De financiering van dergelijke infrastructuur dient dus alleszins per geval zorgvuldig door de Commissie te worden onderzocht in het licht van de regels inzake staatssteun. FSS verwijst in dit verband naar de punten 214 en volgende van de mededeling van de Commissie betreffende het begrip staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2016, C 262, blz. 1).

    111

    NABU, Rederi Nordö-Link, Trelleborg Hamn en Aktionsbündnis scharen zich achter deze argumenten. Rederi Nordö-Link stelt voorts dat een wettelijk monopolie niet volstaat om vast te stellen dat mededinging ontbreekt, aangezien de spoorweginfrastructuur concurreert met andere vervoersinfrastructuur, zoals havens.

    112

    De Commissie betoogt dat rekwirantes’ argumenten niet-ontvankelijk zijn, daar het Gerecht in de bestreden arresten niet heeft vastgesteld dat er vanuit juridisch oogpunt geen sprake was van mededinging.

    113

    Bovendien verwijzen rekwirantes’ argumenten betreffende mogelijke feitelijke mededinging niet voldoende nauwkeurig naar de betwiste rechtsoverwegingen van de bestreden arresten, zodat zij niet-ontvankelijk zijn.

    114

    Zij stelt voorts dat het argument dat de mededinging op de upstream- en downstreammarkten was vervalst, voor het Gerecht niet is aangevoerd en dus een nieuw middel vormt.

    115

    Ten slotte is zij van mening dat de argumenten waarmee rekwirantes de uitlegging van het Deense recht betwisten die door het Gerecht met name in de punten 110 en 112 van het eerste bestreden arrest en in de punten 85 en 87 van het tweede bestreden arrest is gegeven, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij betrekking hebben op de beoordeling van de feiten.

    116

    Subsidiair stelt de Commissie dat het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel in de beide zaken ongegrond zijn.

    117

    Het Koninkrijk Denemarken stelt dat deze twee onderdelen van het eerste middel niet-ontvankelijk zijn, omdat zij enkel een herhaling zijn van in eerste aanleg aangevoerde argumenten en omdat zij betrekking hebben op de beoordeling van de feiten door het Gerecht, terwijl niet is aangevoerd dat de feiten onjuist zijn opgevat.

    118

    Het Koninkrijk Denemarken stelt eveneens dat het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel in beide zaken ongegrond zijn.

    b)   Beoordeling door het Hof

    1) Ontvankelijkheid

    119

    Anders dan de Commissie en het Koninkrijk Denemarken stellen, hebben rekwirantes voldoende nauwkeurig aangegeven welke rechtsoverwegingen van de bestreden arresten zij betwisten.

    120

    In zaak C‑174/19 P verwijst punt 35 van de principale hogere voorziening naar de analyse van het Gerecht betreffende het ontbreken van mededinging de lege, die is uiteengezet in de punten 108 tot en met 116 van het eerste bestreden arrest, meer in het bijzonder in punt 110 ervan. Evenzo verwijst punt 47 van deze hogere voorziening naar de punten 117 tot en met 120 van dit arrest, waarin het Gerecht zich heeft uitgesproken over de vraag of dezelfde markt de facto openstond voor mededinging. Soortgelijke overwegingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot de principale hogere voorziening in zaak C‑175/19 P, waarbij Stena Line Scandinavia duidelijk heeft verwezen naar de punten 83 tot en met 91 van het tweede bestreden arrest, en meer in het bijzonder punt 85 ervan, alsook naar de punten 92 tot en met 95 van dit arrest.

    121

    Bovendien kan rekwirantes niet worden verweten dat zij niet specifiek hebben verwezen naar de rechtsoverwegingen van de bestreden arresten waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie terecht van mening was dat de betrokken maatregelen niet tot vervalsing van de mededinging hebben geleid, aangezien het Gerecht in de punten 133 en 134 van het eerste bestreden arrest en in de punten 108 en 109 van het tweede bestreden arrest de rechtsgevolgen van zijn beoordeling betreffende de vervalsing van de mededinging en de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer in algemene zin heeft vastgesteld.

    122

    De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, die is ontleend aan het feit dat het Gerecht in de bestreden arresten niet heeft vastgesteld dat er vanuit juridisch oogpunt geen sprake was van mededinging, moet eveneens worden afgewezen. Uit de punten 97 en 98 en de punten 108 tot en met 116 van het eerste bestreden arrest, evenals uit het opschrift „Opening de lege van de relevante markten bij wet nr. 1249” boven punt 108 van dit arrest, blijkt namelijk uitdrukkelijk dat het Gerecht de betrokken maatregelen heeft getoetst aan het criterium van vervalsing van de mededinging. Deze beoordelingen zijn ook vermeld in de punten 72 en 73 en de punten 83 tot en met 91 van het tweede bestreden arrest.

    123

    De door het Koninkrijk Denemarken aangevoerde exceptie van niet-ontvankelijkheid, die is ontleend aan het feit dat rekwirantes’ argumenten slechts een herhaling zijn van de argumenten die in eerste aanleg zijn aangevoerd, is bovendien te algemeen en te onnauwkeurig geformuleerd om te kunnen worden aanvaard.

    124

    Daarentegen moet de door de Commissie en het Koninkrijk Denemarken opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, die daaraan is ontleend dat rekwirantes de beoordeling van de feiten door het Gerecht hebben betwist zonder aan te voeren of aan te tonen dat feiten onjuist zijn opgevat, ten dele worden aanvaard.

    125

    In dit verband zij eraan herinnerd dat de beweerde onjuiste opvatting slechts kan worden vastgesteld indien zij duidelijk uit de stukken van het dossier blijkt, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (zie in die zin met name arresten van 2 maart 2021, Commissie/Italië e.a., C‑425/19 P, EU:C:2021:154, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 107).

    126

    Hieruit volgt dat rekwirantes niet kunnen opkomen tegen het in de punten 94 tot en met 96 van het eerste bestreden arrest en in de punten 69 tot en met 71 van het tweede bestreden arrest vermelde oordeel van het Gerecht dat de spoorverbindingen met het Deense achterland, waarop het project betrekking heeft, deel uitmaken van het Deense nationale spoorwegnet, daar zij niet hebben aangevoerd dat de feiten onjuist zijn opgevat om op te komen tegen dit oordeel, dat in wezen is gebaseerd op de in punt 95 van het eerste bestreden arrest en in punt 70 van het tweede bestreden arrest weergegeven vaststelling dat de spoorverbindingen die bestaan in de uitbreiding en de verbetering van de bestaande spoorverbinding tussen Ringsted en Rødby, die eigendom is van Banedanmark, door Banedanmark zullen worden beheerd volgens de regels die op het gehele nationale netwerk van toepassing zijn, zodat zij enkel de vaste verbinding op het bestaande nationale netwerk zullen aansluiten, waardoor zij een integrerend bestanddeel van dit netwerk zullen vormen.

    127

    Hieruit volgt tevens dat rekwirantes evenmin kunnen opkomen tegen de door het Gerecht verrichte analyse van de markten waarop de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen de mededinging kunnen vervalsen, door in het kader van hun respectieve hogere voorzieningen vervalsing van de mededinging te stellen op andere markten die zich stroomopwaarts en stroomafwaarts van de door het Gerecht geanalyseerde markten bevinden.

    128

    Anders dan met name door de Commissie wordt gesteld, betwisten rekwirantes daarentegen met hun argumenten tegen de door het Gerecht in de punten 110 en 112 van het eerste bestreden arrest en in de punten 85 en 87 van het tweede bestreden arrest verrichte beoordeling dat het Deense vergunningenstelsel niet inhoudt dat de markt voor de exploitatie en het beheer van de nationale spoorweginfrastructuur openstaat voor mededinging, niet alleen de beoordeling door het Gerecht van de feiten, maar ook de juridische beoordeling door het Gerecht van een dergelijk stelsel, met betrekking tot het bestaan van mededinging „om” de betrokken markt, in een context waarin voor een deel van de exploitatie van de infrastructuur eveneens een monopolie geldt. Deze argumenten moeten derhalve in het stadium van de hogere voorziening ontvankelijk worden geacht.

    2) Ten gronde

    129

    Zoals in punt 62 van dit arrest is aangegeven, is voor de kwalificatie als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU onder meer vereist dat de betrokken maatregel de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen in de zin van deze bepaling.

    130

    Zoals de Commissie in de punten 188 en 219 van haar mededeling betreffende het in artikel 107, lid 1, VWEU bedoelde begrip staatssteun in wezen stelt, vervalst het feit dat een lidstaat een openbare dienst met een wettelijk monopolie aan een openbare onderneming toevertrouwt onder bepaalde omstandigheden de mededinging niet en kan een voordeel dat aan de exploitant van infrastructuur met een wettelijk monopolie wordt toegekend in dergelijke omstandigheden de mededinging niet vervalsen. Zoals de Commissie voorts in punt 188, onder b), van die mededeling opmerkt, kan echter slechts worden uitgesloten dat er in dergelijke omstandigheden sprake is van een vervalsing van de mededinging indien het wettelijke monopolie niet alleen de mededinging „op” de markt uitsluit, maar ook de mededinging „om” de markt, in die zin dat het elke potentiële concurrentie uitsluit en de exclusieve aanbieder van de betrokken dienst wordt (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Arriva Italia e.a., C‑385/18, EU:C:2019:1121, punt 57).

    131

    In de onderhavige zaak hebben rekwirantes niet de vaststelling van het Gerecht in punt 112 van het eerste bestreden arrest en in punt 87 van het tweede bestreden arrest betwist dat Banedanmark het nationale spoorwegnet beheert in het kader van een wettelijk monopolie.

    132

    Het staat dus vast dat Banedanmark over een dergelijk wettelijk monopolie beschikt voor het beheer en de exploitatie van de nationale spoorweginfrastructuur waarvan zij de eigenaar is, en dat de spoorverbindingen met het achterland deel uitmaken van deze infrastructuur.

    133

    Uit de bestreden arresten volgt eveneens dat Banedanmark ook na de voltooiing van het project verantwoordelijk zal zijn voor het beheer en de exploitatie van de spoorverbindingen, met inbegrip van de spoorverbindingen die eigendom zullen zijn van Femern Landanlæg.

    134

    Voorts volgt met name uit punt 112 van het eerste bestreden arrest en uit punt 87 van het tweede bestreden arrest weliswaar dat ondernemingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen volgens de Deense regelgeving een vergunning kunnen krijgen voor het beheer en de exploitatie van delen van het spoorwegnet, maar dat het gaat om delen van dit net die onderscheiden zijn van het nationale spoorwegnet.

    135

    In dit verband is niet aangetoond of zelfs maar gesteld dat andere ondernemingen dan Banedanmark door de toekenning van de vergunningen of, in een later stadium, van de veiligheidsgoedkeuringen, actief zouden kunnen worden op of voor de markt van het beheer en de exploitatie van de nationale spoorweginfrastructuur.

    136

    Hieraan moet worden toegevoegd dat uit het feit dat Banedanmark een wettelijk monopolie voor het beheer en de exploitatie van de nationale spoorweginfrastructuur geniet, kan worden opgemaakt dat het Koninkrijk Denemarken op grond van wettelijke maatregelen verplicht is het beheer en de exploitatie van de nationale infrastructuur uitsluitend aan die exploitant te gunnen in de zin van de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Arriva Italia e.a., C‑385/18, EU:C:2019:1121, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    137

    Bovendien heeft het Gerecht in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 88 van het tweede bestreden arrest vastgesteld dat de Deense wetgeving het voor in andere lidstaten van de Unie gevestigde exploitanten mogelijk maakte zich te beroepen op in hun land van herkomst afgegeven vergunningen en daaruit, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, afgeleid dat de markt voor het beheer en de exploitatie van de spoorweginfrastructuur in Denemarken niet om die enkele reden openstond voor mededinging.

    138

    Wat betreft het argument van FSS, gebaseerd op punt 97 van het arrest van 30 april 2019, UPF/Commissie (T‑747/17, EU:T:2019:271), dat zelfs in het geval van een dergelijk monopolie moet worden nagegaan of er sprake is van potentiële mededinging met andere vervoerswijzen, blijkt uit dit punt 97 dat die zaak betrekking had op een andere situatie dan in de onderhavige zaak aan de orde is. In die zaak had de Commissie namelijk potentiële mededinging vastgesteld niet voor havendiensten die in het kader van een monopolie werden aangeboden, maar voor door havens aangeboden vervoerdiensten die in zekere mate concurreerden met door andere havens of andere vervoerders aangeboden vervoerdiensten.

    139

    Ten slotte is, anders dan rekwirantes stellen, de vaststelling van het Gerecht, in punt 111 van het eerste bestreden arrest en in punt 86 van het tweede bestreden arrest, dat het Unierecht erkent dat spoorweginfrastructuur een natuurlijk monopolie vormt, relevant om na te gaan of het Unierecht, ongeacht wat het Deense recht bepaalt, in de weg staat aan het wettelijke monopolie van Banedanmark.

    140

    Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht in de punten 110 en 112 van het eerste bestreden arrest en in de punten 85 en 87 van het tweede bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de Deense wetgeving waarbij het vergunningenstelsel voor het beheer van de spoorweginfrastructuur is ingevoerd, niet impliceert dat er mededinging de lege bestaat „op” of „om” de markt van het beheer en de exploitatie van de nationale infrastructuur waarvoor Banedanmark een wettelijk monopolie heeft.

    141

    Het feit dat de betrokken maatregelen worden toegekend aan een andere onderneming, zoals Femern Landanlæg, die door de Deense wetgever is opgericht met het oog op de financiering van het deel van het project dat betrekking heeft op de spoorverbindingen met het Deense achterland en die ook verantwoordelijk zal zijn voor de exploitatie en het onderhoud van deze verbindingen, kan aan deze vaststelling niets afdoen.

    142

    In het bijzonder moet worden benadrukt dat het Gerecht in punt 119 van het eerste bestreden arrest en in punt 94 van het tweede bestreden arrest heeft vastgesteld dat noch uit de Deense wetgeving betreffende Femern Landanlæg noch uit de statuten van deze onderneming blijkt dat zij andere taken verricht of kan verrichten dan die taken die haar voor de uitvoering van het project zijn toevertrouwd, hetgeen niet wordt betwist.

    143

    Eveneens relevant is de vaststelling die het Gerecht in punt 132 van het eerste bestreden arrest en in punt 107 van het tweede bestreden arrest heeft gedaan bij het onderzoek van de vraag of het handelsverkeer tussen de lidstaten door de litigieuze steunmaatregelen ongunstig kan worden beïnvloed, namelijk de vaststelling dat het feit dat Banedanmark onderhoudswerkzaamheden aan het Deense spoorwegnet verricht in concurrentie met andere ondernemingen en zich op andere nationale markten kan begeven, aangenomen dat dit vast komt te staan, niet aantoont dat de aan Femern Landanlæg – en niet aan Banedanmark – toegekende maatregelen indirecte steun aan Banedanmark vormen, noch dat deze maatregelen de mededinging kunnen vervalsen op een markt waarop Femern Landanlæg actief is.

    144

    Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht de door rekwirantes in het tweede onderdeel van hun eerste middel aangevoerde argumenten betreffende het bestaan van mededinging de lege op de markt waarop Femern Landanlæg actief is, terecht heeft afgewezen.

    145

    Om dezelfde redenen kunnen de argumenten die rekwirantes in het derde onderdeel van hun eerste middel hebben aangevoerd met betrekking tot de openstelling de facto voor mededinging, die vergelijkbaar zijn met de argumenten die zij in verband met de openstelling de lege voor mededinging hebben aangevoerd, niet aan deze analyse afdoen.

    146

    Wat betreft rekwirantes’ argument dat het relevante criterium voor de analyse in werkelijkheid is of de financiering die Femern Landanlæg heeft ontvangen, tegen marktconforme voorwaarden is toegekend, moet eraan worden herinnerd dat dit een afzonderlijke voorwaarde is die noodzakelijk is voor de kwalificatie van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, die irrelevant is voor de vraag of de markt waarop de onderneming actief is, openstaat voor mededinging.

    147

    Hieruit volgt dat het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moeten worden verklaard.

    4.   Vierde onderdeel van het eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P

    a)   Argumenten van partijen

    148

    Met het vierde onderdeel van hun eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P stellen rekwirantes, ondersteund door interveniënten, dat het Gerecht in de punten 121 tot en met 127 van het eerste bestreden arrest en in de punten 96 tot en met 102 van het tweede bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van de gevolgen voor de mededinging van de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen een onderscheid te maken tussen de activiteiten inzake de aanleg en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur enerzijds en de activiteiten inzake het beheer en de exploitatie van deze structuur anderzijds. NABU en FSS scharen zich in wezen achter deze argumenten.

    149

    Rekwirantes stellen dat het Deense vergunningenstelsel, dat nadien is vervangen door het stelsel van veiligheidsgoedkeuringen, zich zonder onderscheid uitstrekt tot al deze activiteiten. Zij verklaren dat de infrastructuurbeheerder in het Deense recht wordt gedefinieerd als elke entiteit die voor deze structuur verantwoordelijk is.

    150

    Zij voegen hieraan toe dat uit de bestreden arresten niet blijkt op welke gronden het Gerecht onderscheid maakt tussen deze activiteiten, aangezien dit onderscheid niet voortvloeit uit richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB 2012, L 343, blz. 32), waarnaar nochtans wordt verwezen in de punten 101 tot en met 104 van het eerste bestreden arrest en in de punten 76 tot en met 79 van het tweede bestreden arrest. Zij verwijzen met name naar artikel 3, punt 2, van deze richtlijn, waarin het begrip infrastructuurbeheerder wordt gedefinieerd als een instantie of onderneming die met name belast is met „het beheer en het onderhoud” van spoorweginfrastructuur, en naar artikel 7, lid 1, van diezelfde richtlijn, waarin zonder nadere precisering wordt verwezen naar de „essentiële taken” van een infrastructuurbeheerder.

    151

    Zij stellen dat het Gerecht in de punten 125 en 127 van het eerste bestreden arrest en in de punten 100 en 102 van het tweede bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en het bewijs onjuist heeft opgevat, door te oordelen dat noch uit de Deense wetgeving noch uit het litigieuze besluit of de statuten van Femern Landanlæg blijkt dat zij belast is met de taken aanleg en onderhoud van het spoorwegnet, in concurrentie met andere exploitanten.

    152

    Zij voegen hieraan toe dat de argumenten die zijn gericht tegen punt 125 van het eerste bestreden arrest en punt 100 van het tweede bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat Femern Landanlæg niet in staat is om die taken uit te voeren, anders dan het Koninkrijk Denemarken stelt, niet als een nieuw middel kunnen worden aangemerkt – en dus niet-ontvankelijk zijn – aangezien de in die punten vermelde beoordeling niet voortvloeit uit het litigieuze besluit en derhalve niet voor het Gerecht kon worden aangevochten.

    153

    Voorts stellen Rederi Nordö-Link, Trelleborg Hamn en Aktionsbündnis dat het Gerecht in de punten 122 en 127 van het eerste bestreden arrest en in de punten 97 en 102 van het tweede bestreden arrest het bewijs, waaronder het litigieuze besluit, onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de door Femern Landanlæg verrichte activiteiten inzake het beheer en de exploitatie van het spoorwegnet zich niet uitstrekken tot de aanleg en het onderhoud van dit net.

    154

    De Commissie en het Koninkrijk Denemarken zijn van mening dat het vierde onderdeel van het eerste middel ongegrond is.

    155

    Het Koninkrijk Denemarken voegt hieraan toe dat de argumenten waarmee rekwirantes de door het Gerecht gegeven uitlegging van de Deense wetgeving betwisten, nieuw zijn en hoe dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

    b)   Beoordeling door het Hof

    156

    Om te beginnen zij erop gewezen dat het Gerecht in de punten 122 tot en met 124 van het eerste bestreden arrest en in de punten 98 tot en met 100 van het tweede bestreden arrest de relevante nationale bepalingen heeft uiteengezet en vervolgens in punt 125 van het eerste bestreden arrest en in punt 100 van het tweede bestreden arrest heeft geoordeeld dat Femern Landanlæg verantwoordelijk is voor de uitvoering van de activiteiten inzake de aanleg en de exploitatie van de spoorverbindingen, maar niet in staat is om zelf, in concurrentie met andere exploitanten, de taken in verband met het onderhoud en de aanleg van het net te verrichten. Anders dan rekwirantes betogen, is deze beoordeling ook niet ontoereikend gemotiveerd.

    157

    Zonder dat hoeft te worden beslist over de door het Koninkrijk Denemarken opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, moet voorts worden vastgesteld dat de argumenten die door rekwirantes worden aangevoerd om aan te tonen dat het Gerecht het bewijs onjuist heeft opgevat door te oordelen dat Femern Landanlæg niet belast is met de taken aanleg en onderhoud van de spoorweginfrastructuur, hoe dan ook als niet ter zake doende moeten worden verworpen.

    158

    Zoals zowel de Commissie als het Koninkrijk Denemarken opmerkt, volgt namelijk noch uit punt 125 van het eerste bestreden arrest noch uit punt 100 van het tweede bestreden arrest dat Femern Landanlæg niet verantwoordelijk is voor de aanleg en het onderhoud van de spoorverbindingen. Het Gerecht heeft alleen verklaard dat deze onderneming niet „in staat is om zelf [deze taken] te verrichten” of, zoals het in punt 127 van het eerste bestreden arrest en in punt 102 van het tweede bestreden arrest heeft opgemerkt, dat de onderneming deze activiteiten „niet rechtstreeks uitoefent”, een beoordeling die niet wordt betwist.

    159

    In punt 9 van de bestreden arresten heeft het Gerecht er overigens bij de beschrijving van het project aan herinnerd dat Femern Landanlæg „verantwoordelijk” zal zijn voor de aanleg en het beheer, „met inbegrip van het onderhoud”, van de spoorverbindingen met het achterland en dat zij de kosten daarvoor zal dragen naar verhouding van haar aandeel in de eigendom, terwijl het resterende deel ten laste komt van Banedanmark. Bovendien volgt met name uit punt 124 van het eerste bestreden arrest en uit punt 99 van het tweede bestreden arrest dat Banedanmark verantwoordelijk zal zijn voor de uitoefening van deze activiteiten.

    160

    Hieruit volgt dat het onderscheid dat het Gerecht in punt 122 van het eerste bestreden arrest en in punt 97 van het tweede bestreden arrest heeft gemaakt tussen de markten voor aanleg en onderhoud van de spoorweginfrastructuur, waarop Femern Landanlæg niet „actief” is, enerzijds, en de markten voor het beheer en de exploitatie „in strikte zin” van de spoorweginfrastructuur, anderzijds, uitsluitend afhangt van de vraag of deze onderneming deze verschillende activiteiten daadwerkelijk uitoefent.

    161

    Zoals de Commissie opmerkt, moet bij de beoordeling van de gevolgen voor de mededinging van de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen echter rekening worden gehouden met de activiteiten waarvoor deze onderneming precies en daadwerkelijk verantwoordelijk is.

    162

    Aangezien Femern Landanlæg niet in staat is om zelf de activiteiten inzake de aanleg en het onderhoud van de spoorverbindingen op zich te nemen, heeft het Gerecht in punt 126 van het eerste bestreden arrest en in punt 101 van het tweede bestreden arrest terecht opgemerkt dat uit het bestaan van vennootschappen die deze activiteiten op het Deense spoorwegnet uitoefenen, met name na een aanbestedingsprocedure voor de toekenning van opdrachten, niet kan worden afgeleid dat ook de activiteiten inzake het beheer en de exploitatie van de spoorweginfrastructuur die door Femern Landanlæg op dit gebied worden uitgeoefend, openstaan voor mededinging.

    163

    Wat de argumenten betreft dat de activiteiten van deze onderneming niettemin worden uitgeoefend op een markt die openstaat voor mededinging, zoals met name zou blijken uit het in Denemarken bestaande vergunningenstelsel, moet worden opgemerkt dat deze argumenten in werkelijkheid betrekking hebben op de gevolgen voor de mededinging van de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen, die het voorwerp uitmaken van het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel.

    164

    Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een onderscheid te maken tussen de door Femern Landanlæg uitgeoefende activiteiten inzake de aanleg en het onderhoud van het spoorwegnet enerzijds en de activiteiten inzake de exploitatie in strikte zin van dit net anderzijds.

    165

    Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het eerste middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P ongegrond worden verklaard.

    166

    Aangezien alle onderdelen ervan moeten worden afgewezen, moet het eerste middel worden afgewezen.

    D. Tweede middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P

    1.   Argumenten van partijen

    167

    Met hun tweede middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P stellen rekwirantes, FSS en Rederi Nordö-Link dat de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, daar zij de mededinging zowel op de markt voor het beheer van de spoorweginfrastructuur als op de markt voor vervoer over de Fehmarnbelt ongunstig kunnen beïnvloeden. Ook moet rekening worden gehouden met het grensoverschrijdende karakter van het project, dat twee lidstaten met elkaar verbindt.

    168

    De Commissie en het Koninkrijk Denemarken stellen dat het tweede middel niet-ontvankelijk is op grond dat rekwirantes niet precies hebben aangegeven welke rechtsoverwegingen van de bestreden arresten zij betwisten, en dat dit middel hoe dan ook ongegrond is.

    169

    Het Koninkrijk Denemarken voegt daaraan toe dat de argumenten waarmee rekwirantes de punten 129 tot en met 132 van het eerste bestreden arrest en de punten 104 tot en met 107 van het tweede bestreden arrest betwisten, zonder aan te voeren dat de feiten of het bewijs door het Gerecht onjuist zijn opgevat, niet-ontvankelijk zijn daar zij betrekking hebben op de beoordeling van de feiten door het Gerecht.

    2.   Beoordeling door het Hof

    170

    Anders dan de Commissie en het Koninkrijk Denemarken betogen, stelt het tweede middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P voldoende nauwkeurig de betwiste punten van de bestreden arresten vast, aangezien rekwirantes met name verwijzen naar de punten 128 tot en met 132 van het eerste bestreden arrest en de punten 103 tot en met 107 van het tweede bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld over rekwirantes’ argumenten met betrekking tot de vraag of de litigieuze steunmaatregelen het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedden.

    171

    Voorts zij erop gewezen dat rekwirantes niet kan worden verweten dat zij niet specifiek hebben verwezen naar de punten van de bestreden arresten waarin het Gerecht heeft geconcludeerd dat de betrokken maatregelen het handelsverkeer niet ongunstig konden beïnvloeden, aangezien het Gerecht in de punten 133 en 134 van het eerste bestreden arrest en in de punten 108 en 109 van het tweede bestreden arrest het eerste middel en de eerste grief van het tweede onderdeel van het derde middel van rekwirantes, die zijn ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU en de niet-nakoming van de verplichting om de formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot het onderzoek van de aan Femern Landanlæg toegekende maatregelen voor de planning, de aanleg en de exploitatie van spoorverbindingen, in algemene zin heeft afgewezen.

    172

    Vervolgens zij eraan herinnerd dat uit het onderzoek van het tweede en het derde onderdeel van het eerste middel volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van mededinging op de markt voor het beheer en de exploitatie van de nationale spoorweginfrastructuur.

    173

    Hieruit volgt dat het Gerecht in de punten 129 en 130 van het eerste bestreden arrest en in de punten 104 en 105 van het tweede bestreden arrest eveneens zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting heeft kunnen oordelen dat het ontbreken van mededinging op deze markt verhindert dat in andere lidstaten gevestigde vennootschappen toegang tot deze markt krijgen en dat de in overweging 13 van het litigieuze besluit bedoelde wet betreffende planning en de in overweging 50 van dit besluit bedoelde bouwwet Femern Landanlæg niet toestaan andere activiteiten uit te oefenen dan de planning, de aanleg en de exploitatie van spoorverbindingen.

    174

    Aldus kon het in punt 131 van het eerste bestreden arrest en in punt 106 van het tweede bestreden arrest concluderen dat rekwirantes niet hadden aangetoond dat Femern Landanlæg gemachtigd was om andere activiteiten uit te oefenen dan de activiteiten die verband houden met het project en zo toegang kon krijgen tot markten in andere lidstaten.

    175

    Zoals het Koninkrijk Denemarken opmerkt, vallen deze punten onder de beoordeling van de feiten door het Gerecht, ten aanzien waarvan niet is aangevoerd dat de feiten onjuist zijn opgevat.

    176

    Wat betreft rekwirantes’ argument inzake het grensoverschrijdende karakter van het project, aangezien daardoor twee lidstaten met elkaar kunnen worden verbonden, moet worden opgemerkt dat de maatregelen die zijn onderzocht in het kader van het onderhavige middel hoe dan ook alleen betrekking hebben op de spoorverbindingen met het Deense achterland, die geen „grensoverschrijdend” karakter hebben in de zin die door rekwirantes is aangevoerd. Bovendien wordt de financiering van deze maatregelen los van de financiering van de vaste verbinding beoordeeld, zoals met name blijkt uit punt 88 van het eerste bestreden arrest en uit punt 63 van het tweede bestreden arrest.

    177

    Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 133 van het eerste bestreden arrest en in punt 108 van het tweede bestreden arrest te oordelen dat de Commissie, wat het criterium van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten betreft, bij haar onderzoek geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat zij evenmin op ernstige moeilijkheden was gestuit waardoor zij verplicht zou zijn geweest de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

    178

    Hieruit volgt dat het tweede middel in de zaken C‑174/19 P en C‑175/19 P ongegrond is.

    179

    Aangezien alle middelen die door rekwirantes tot staving van hun principale hogere voorzieningen zijn aangevoerd, zijn afgewezen, moeten deze hogere voorzieningen derhalve in hun geheel worden afgewezen.

    VII. Incidentele hogere voorzieningen

    180

    In haar incidentele hogere voorzieningen voert de Commissie één middel aan, dat is ontleend aan het feit dat het Gerecht ten onrechte impliciet heeft erkend dat rekwirantes procesbevoegdheid hebben om tegen het litigieuze besluit op te komen, voor zover dit besluit betrekking heeft op de maatregelen die ten gunste van Femern Landanlæg zijn vastgesteld.

    181

    Rekwirantes, NABU en FSS van hun kant stellen dat deze incidentele hogere voorzieningen niet-ontvankelijk zijn.

    182

    Zonder dat hoeft te worden beslist over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorzieningen moet in dit verband worden opgemerkt dat het Gerecht in de bestreden arresten niet heeft beslist over de ontvankelijkheid van de door rekwirantes tegen het litigieuze besluit ingestelde beroepen voor zover dit besluit betrekking heeft op de ten gunste van Femern Landanlæg vastgestelde maatregelen, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, en dat het Gerecht op deze manier te werk mocht gaan aangezien het geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze beroepen ten gronde te verwerpen.

    183

    Bijgevolg moeten de incidentele hogere voorzieningen worden afgewezen.

    VIII. Kosten

    184

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

    185

    Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    186

    Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Commissie in verband met de principale hogere voorzieningen.

    187

    Aangezien de Commissie in de incidentele hogere voorzieningen in het ongelijk is gesteld, moet worden beslist dat zij haar eigen kosten in verband met de deze hogere voorzieningen zal dragen.

    188

    Volgens artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering kan een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd, wanneer zij niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, alleen in de kosten van de hogere voorziening worden verwezen indien zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. Wanneer een dergelijke partij aan de procedure deelneemt, kan het Hof beslissen dat zij haar eigen kosten draagt.

    189

    Overeenkomstig deze bepalingen dragen het Koninkrijk Denemarken, FSS en NABU, interveniënten in eerste aanleg, die aan de procedure voor het Hof hebben deelgenomen, hun eigen kosten in de zaken waarin zij hebben geïntervenieerd.

    190

    Ten slotte kan het Hof volgens artikel 140, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepalen dat andere interveniënten dan die welke in de leden 1 en 2 van dit artikel worden bedoeld, hun eigen kosten zullen dragen.

    191

    Overeenkomstig deze bepalingen dragen Rederi Nordö-Link, Trelleborg Hamn en Aktionsbündnis in beide zaken hun eigen kosten.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

     

    1)

    De principale en de incidentele hogere voorzieningen worden verworpen.

     

    2)

    Scandlines Danmark ApS, Scandlines Deutschland GmbH en Stena Line Scandinavia AB worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie in verband met de principale hogere voorzieningen.

     

    3)

    De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in verband met de incidentele hogere voorzieningen.

     

    4)

    Het Koninkrijk Denemarken, Föreningen Svensk Sjöfart en Naturschutzbund Deutschland (NABU) eV dragen hun eigen kosten.

     

    5)

    Rederi Nordö-Link AB, Trelleborg Hamn AB en Aktionsbündnis gegen eine feste Fehmarnbeltquerung eV dragen hun eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top