Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CC0758

    Conclusie van advocaat-generaal M. Bobek van 2 februari 2021.
    OH tegen ID.
    Verzoek van de Protodikeio Athinon om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikelen 268, 270, 340 en 343 VWEU – Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Artikelen 11, 17 en 19 – Voormalig lid van de Europese Commissie – Vrijstelling van rechtsvervolging – Vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid – Opheffing van de immuniteit – Bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
    Zaak C-758/19.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:86

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. BOBEK

    van 2 februari 2021 ( 1 )

    Zaak C‑758/19

    OH

    tegen

    ID

    [verzoek van de Polymeles Protodikeio Athinon (rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Artikelen 268, 270, 340 en 343 VWEU – Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie – Artikelen 11, 17 en 19 – Voormalig lid van de Commissie – Vrijstelling van rechtsvervolging – Vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid – Opheffing – Bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie”

    I. Inleiding

    1.

    Verzoeker in het hoofdgeding is een Grieks staatsburger die als tijdelijk functionaris door de Europese Commissie was aangesteld. Hij was werkzaam bij het kabinet van een toenmalig lid van de Commissie („verweerder” in het hoofdgeding). Na een vermeende vertrouwensbreuk tussen deze twee personen heeft de Commissie besloten om de overeenkomst van verzoeker te beëindigen.

    2.

    Verzoeker is van mening dat hij door de beëindiging van zijn dienstverband zowel materiële als immateriële schade heeft geleden. Hij heeft bij een rechter in eerste aanleg te Athene een (civiele) vordering strekkende tot vergoeding van die schade ingesteld. Aangezien die rechter in eerste aanleg twijfels heeft over zijn bevoegdheid ter zake, stelt hij een aantal vragen aan het Hof. In het bijzonder wenst hij te vernemen wie eigenlijk de verweerder moet zijn (het voormalige lid van de Commissie of de Europese Unie) en bij welke rechterlijke instantie (de nationale rechterlijke instanties of het Hof van Justitie van de Europese Unie) een dergelijke vordering moet worden ingesteld.

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   Unierecht

    3.

    Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (hierna: „Protocol nr. 7”), dat aan de Verdragen van de Unie is gehecht, bepaalt in artikel 11:

    „De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie zijn, ongeacht hun nationaliteit, op het grondgebied van elk der lidstaten:

    a)

    vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, gezegd of geschreven, behoudens de toepassing van de bepalingen der Verdragen, die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de ambtenaren en overige personeelsleden tegenover de Unie, en voorts op de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Unie om uitspraak te doen in geschillen tussen de Unie en haar ambtenaren en overige personeelsleden. Zij blijven deze immuniteit genieten nadat zij hun ambt hebben neergelegd;

    [...]”

    4.

    In artikel 17 van ditzelfde protocol staat te lezen:

    „De voorrechten, immuniteiten en faciliteiten worden aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie uitsluitend in het belang van de Unie verleend.

    Elke instelling van de Unie is gehouden de aan een ambtenaar of ander personeelslid verleende immuniteit op te heffen in alle gevallen, waarin zulks naar haar mening niet strijdig is met de belangen van de Unie.”

    5.

    Op grond van artikel 19 van Protocol nr. 7 zijn de artikelen 11 en 17 van toepassing op de leden van de Commissie.

    B.   Nationaal recht

    6.

    Volgens de verwijzende rechter zijn op het onderhavige geding de bepalingen van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering betreffende de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties en de vrijstelling van rechtsvervolging van bepaalde categorieën personen van toepassing.

    7.

    Meer bepaald zijn krachtens artikel 3, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering buitenlanders die vrijstelling van rechtsvervolging genieten uitgezonderd van de rechtsmacht van de Griekse rechter, behalve voor geschillen betreffende zakelijke rechten op onroerende zaken.

    8.

    Voorts bepaalt artikel 24 van dit wetboek dat Griekse onderdanen die vrijstelling van rechtsvervolging genieten, alsmede ambtenaren die naar het buitenland zijn uitgezonden, zijn onderworpen aan de rechtsmacht van de bevoegde rechter in het gebied waar zij vóór die uitzending hun woonplaats hadden of, bij ontbreken daarvan, van de rechter in de nationale hoofdstad.

    III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

    9.

    Op 1 november 2014 is verzoeker bij de Commissie in dienst getreden als tijdelijk functionaris, aangesteld overeenkomstig artikel 2, onder c), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”). ( 2 ) Hij werd aangesteld als adjunct-kabinetschef bij het kabinet van verweerder, die tot lid van de Commissie was benoemd.

    10.

    In april 2016 heeft het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie verzoeker ervan in kennis gesteld dat zijn dienstverband met de Commissie met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden zou worden beëindigd per 1 augustus 2016, op grond dat verweerder het vertrouwen in hem had verloren.

    11.

    Verzoeker was van mening dat hem niet het recht was verleend om te worden gehoord vóór de vaststelling van het besluit houdende beëindiging van zijn overeenkomst en diende op grond van artikel 90 van het Ambtenarenstatuut een klacht tegen dat besluit in. Op 29 november 2016 werd deze klacht afgewezen.

    12.

    Op 10 maart 2017 heeft verzoeker bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het besluit houdende beëindiging van zijn overeenkomst, waarbij hij heeft gesteld dat zijn recht om te worden gehoord was geschonden. Het Gerecht was van oordeel dat die bewering gegrond was en heeft het litigieuze besluit bij arrest van 10 januari 2019 ( 3 ) nietig verklaard.

    13.

    Na de uitspraak van dat arrest heeft de Commissie verzoeker de mogelijkheid geboden om te worden gehoord. Op 10 april 2019 heeft de Commissie opnieuw een besluit genomen waarbij zij de overeenkomst van verzoeker als tijdelijk functionaris heeft beëindigd. Tegen dat besluit heeft verzoeker een administratieve klacht ingediend, die de Commissie bij besluit van 14 augustus 2019 heeft afgewezen.

    14.

    Op 2 december 2019 heeft verzoeker bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van het nieuwe besluit houdende beëindiging van zijn overeenkomst ingesteld. Bij arrest van 13 januari 2021 heeft het Gerecht het beroep verworpen. ( 4 )

    15.

    Daarnaast heeft verzoeker op 13 september 2017 ook een procedure tegen verweerder ingesteld bij de Polymeles Protodikeio Athinon (rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland).

    16.

    Bij deze rechterlijke instantie heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder lasterlijke uitlatingen had gedaan over de gebrekkige uitoefening van zijn functie. Verzoeker heeft gesteld door dat gedrag zowel materiële als immateriële schade te hebben geleden. Bij de materiële schade ging het om het salaris dat de Commissie over de periode van 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2019 schuldig zou zijn geweest, te weten een totaalbedrag van 452299,32 EUR. Volgens verzoeker vloeide de immateriële schade voort uit de aantasting van zijn reputatie, als gevolg waarvan zijn toekomstige carrière bij de instellingen en organen van de Unie werd belemmerd. Deze schade begrootte hij op 600000 EUR. Op basis daarvan heeft verzoeker de nationale rechterlijke instantie verzocht om verweerder bij een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis te veroordelen tot vergoeding van de aan verzoeker toegebrachte materiële en immateriële schade, tot intrekking van bepaalde vermeend lasterlijke uitlatingen en tot betaling van de kosten van de procedure.

    17.

    De verwijzende rechter merkt op dat de vordering is ingesteld tegen een voormalig lid van de Commissie, dat weliswaar de Griekse nationaliteit heeft, maar op grond van artikel 343 VWEU en de artikelen 11, 17 en 19 van Protocol nr. 7 is vrijgesteld van rechtsvervolging. In een aan de verwijzende rechter overgelegde verklaring van 22 december 2017 heeft het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie uiteengezet dat „[verweerder] als lid van de Commissie overeenkomstig de artikelen 11 en 19 van [Protocol nr. 7] is vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen hij in zijn officiële hoedanigheid heeft gedaan, gezegd of geschreven. De immuniteit kan door het college van commissarissen op verzoek van een nationale rechterlijke instantie worden opgeheven, tenzij opheffing van die immuniteit strijdig is met de belangen van de Unie.”

    18.

    Omdat de Polymeles Protodikeio Athinon twijfels had over de juiste uitlegging van de betreffende regelgeving van de Unie, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet onder de termen ‚vrijstelling van rechtsvervolging’ en ‚immuniteit’ in artikel 11 van [Protocol nr. 7], gelet op de formulering en doelstelling ervan, hetzelfde worden verstaan?

    2)

    Omvat de in artikel 11 bedoelde ‚vrijstelling van rechtsvervolging/immuniteit’ naast strafvervolging ook civiele vorderingen die door een derde benadeelde partij worden ingesteld tegen leden van de Commissie?

    3)

    Kan de vrijstelling van rechtsvervolging/immuniteit van een lid van de Commissie ook worden opgeheven in het kader van een tegen hem ingestelde civiele vordering als de onderhavige? Zo ja, door wie moet dan de procedure tot een zodanige opheffing in gang worden gezet?

    4)

    Is de Unierechter bevoegd om kennis te nemen van een tegen een lid van de Commissie ingestelde vordering uit onrechtmatige daad als de onderhavige?”

    19.

    Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoeker, verweerder en de Commissie.

    IV. Analyse

    20.

    Mijns inziens is de vierde vraag van de verwijzende rechter in deze zaak de hamvraag: wie is de juiste verweerder en welke rechter is eigenlijk bevoegd in een zaak waarin een voormalige functionaris van een instelling van de Unie stelt dat hij schade heeft geleden door het gedrag van een voormalig lid van die instelling? Derhalve zal ik eerst die vraag behandelen. Vervolgens zal ik mij buigen over de eerste drie vragen van de verwijzende rechter, louter omwille van de volledigheid, aangezien het door mij voorgestelde antwoord op de vierde vraag de beantwoording van de overige vragen overbodig maakt.

    A.   Vierde vraag

    21.

    Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is in het kader van een tegen een voormalig lid van de Commissie ingestelde vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid, zoals in het hoofdgeding aan de orde.

    22.

    In deze vraag komen twee afzonderlijke kwesties aan de orde: de identiteit van de verweerder en het forum. Tegen wie dient verzoeker een vordering tot vergoeding van de gestelde schade te richten (het voormalige lid van de Commissie of de Europese Unie), en bij welke rechter (de nationale rechterlijke instanties of het Hof van Justitie van de Europese Unie)? Voorts is er de facto nog een derde kwestie – die verband houdt met of zelfs voorafgaat aan de eerste twee kwesties –, zonder welke de vraag over de identiteit van de verweerder en het forum eigenlijk niet kan worden beoordeeld maar die niet is vermeld: door welke specifieke handeling heeft verzoeker schade geleden? Voor welke specifieke onrechtmatige daad wordt schadevergoeding gevorderd?

    23.

    In dit onderdeel zal ik eerst ingaan op de kwestie wie de juiste verweerder is ten aanzien van wat klaarblijkelijk de onrechtmatige daad is als gevolg waarvan verzoeker schade heeft geleden (1). Zodra de aard van de onrechtmatige daad en dus de juiste verweerder is vastgesteld, wordt duidelijk welke rechter voor een dergelijke vordering bevoegd is (2).

    1. Verweerder

    24.

    Op grond van artikel 11 van Protocol nr. 7 zijn de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie op het grondgebied van elk van de lidstaten „vrijgesteld van rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan”. Die immuniteit blijft gelden „nadat zij hun ambt hebben neergelegd”. Op grond van artikel 19 van Protocol nr. 7 is die bepaling eveneens van toepassing op de leden van de Commissie.

    25.

    Voor hetgeen functionarissen (en leden van de Commissie) in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan, kunnen zij derhalve niet worden vervolgd indien de betreffende instelling van de Unie de immuniteit niet heeft opgeheven.

    26.

    Volgens het Hof heeft het vereiste dat de betreffende handeling in een officiële hoedanigheid wordt verricht betrekking op handelingen „welke krachtens een rechtstreekse interne verhouding het noodzakelijk uitvloeisel vormen van de taken, aan de instellingen toevertrouwd”. ( 5 ) Met andere woorden, artikel 11 van Protocol nr. 7 verwijst naar handelingen die „naar hun aard behoren tot die waarmede hij die de immuniteit geniet, deelneemt aan de uitoefening van de taken der instelling waartoe hij behoort”. ( 6 )

    27.

    De immuniteit is derhalve functioneel beperkt. Er moet een redelijke mate van proximiteit (een directe relatie) bestaan tussen de taken die aan de instellingen zijn toevertrouwd en het soort gedrag of handelen van de functionaris van de Unie. Wanneer aan dat vereiste is voldaan, heeft de immuniteit echter betrekking op handelingen op welk rechtsgebied ook (strafrecht, bestuursrecht, burgerlijk recht of enig ander rechtsgebied), ongeacht of die handelingen feitelijk rechtmatig zijn. ( 7 ) Blijkens artikel 340, vierde alinea, VWEU en artikel 11 van Protocol nr. 7 kunnen (tijdelijke) functionarissen die onrechtmatig hebben gehandeld, niettemin jegens de Unie aansprakelijk zijn en derhalve onderworpen worden aan de betreffende procedures op grond van artikel 22 van het Ambtenarenstatuut en artikel 11 van de RAP.

    28.

    Buiten die algemene afbakening is de vraag of een specifieke handeling door een functionaris in een officiële hoedanigheid is verricht, sterk afhankelijk van de betreffende zaak. Het is duidelijk dat de plaats waar de handeling is verricht niet bepalend is: het enkele feit dat een handeling wordt verricht op de locatie van een instelling van de Unie, tijdens een officiële opdracht of in het kader van een werkgerelateerde gebeurtenis, is op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat zij in een officiële hoedanigheid is verricht. ( 8 ) Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor lasterlijke of beledigende uitlatingen door een functionaris van de Unie jegens iemand anders, voor vormen van psychologische of seksuele intimidatie, of voor de niet-naleving van plaatselijke regelgeving met betrekking tot de volksgezondheid en veiligheid, waarvan kan worden gesteld dat zij allemaal noodzakelijk zijn voor de daadwerkelijke uitoefening van iemands werkzaamheden. Het feit dat dergelijke betreurenswaardige gebeurtenissen op het werk kunnen plaatsvinden en collega’s of medewerkers kunnen raken, betekent echter zeker niet dat die handelingen automatisch in een officiële hoedanigheid zijn verricht.

    29.

    Het enige criterium blijft dus het nauwe verband met de aan de instellingen toevertrouwde taken: kort gezegd, het criterium van proximiteit. Een los en zuiver toevallig verband tussen de verrichte handelingen en de uitoefening van officiële taken door de betreffende functionarissen kan immers niet voldoende zijn om tot vrijstelling van rechtsvervolging te leiden. ( 9 ) Vrijstelling van rechtsvervolging is slechts gerechtvaardigd voor handelingen die hun bestaansreden ontlenen aan de officiële functies die aan de functionaris in kwestie zijn toegekend en niet voor handelingen die ook in een andere, niet-officiële context kunnen zijn verricht.

    30.

    Wat de procedure betreft, zal de nationale rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is (of enige andere bevoegde nationale instantie) de relevante feiten moeten onderzoeken om vast te stellen of een bepaalde handeling door een functionaris in zijn officiële hoedanigheid is verricht. Het is juist dat die beoordeling wellicht niet altijd eenvoudig is, aangezien daartoe een bepaalde kennis van de bevoegdheden en de interne werking van de instellingen van de Unie vereist is. In zaken waarin een dergelijke kwestie voor een nationale rechterlijke instantie aanhangig is of waarin een dergelijke kwestie uiteindelijk aan rechterlijke toetsing wordt onderworpen, kan evenwel altijd met het oog op de uitlegging van artikel 11 van Protocol nr. 7 een verzoek om een prejudiciële beslissing worden gedaan krachtens artikel 267 VWEU. ( 10 )

    31.

    In het kader van deze zaak lijken de meeste van deze algemene overwegingen echter vrij hypothetisch, om twee redenen.

    32.

    Ten eerste zal in deze procedure, gelet op de door de verwijzende rechter uiteengezette feiten, de vraag of de handelingen door verweerder „in een officiële hoedanigheid” werden verricht, waarschijnlijk niet eens rijzen.

    33.

    Op basis van de verklaringen van de verwijzende rechter en zoals in dit verband bevestigd door het betoog van verzoeker, is de door verzoeker gestelde schade het gevolg van het feit dat zijn dienstverband is beëindigd. Het besluit van de Commissie om de overeenkomst van verzoeker te beëindigen blijkt derhalve de gebeurtenis te zijn waarvan wordt gesteld dat deze de beweerde schade heeft veroorzaakt. Het lid van de Commissie zal ongetwijfeld een bijdrage hebben geleverd aan het proces dat tot het ontslag van verzoeker heeft geleid, maar het definitieve besluit ter zake werd genomen door de directeur-generaal van het directoraat-generaal Personele Middelen en Veiligheid van de Commissie op 27 april 2016. Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt in zijn arrest in de door verzoeker aangespannen zaak, had de Commissie immers, ondanks het verlies van wederzijds vertrouwen tussen beide personen, ook kunnen besluiten om andere maatregelen dan de ontslagmaatregel te nemen, bijvoorbeeld verzoeker andere taken toewijzen bij de Commissie. ( 11 )

    34.

    Met andere woorden, een onderzoek of verweerders handelingen al dan niet in een „officiële hoedanigheid” waren verricht, zou relevant zijn geweest indien de schade het gevolg was van of direct toerekenbaar was aan die handelingen. In de onderhavige zaak verliep de reeks gebeurtenissen echter anders: het besluit van de Commissie om de overeenkomst van verzoeker te beëindigen is genomen tussen het gedrag van het lid van de Commissie, enerzijds, en de beweerde schade, anderzijds, waardoor het rechtstreekse causale verband tussen die twee wordt verbroken. Het gedrag waarover verzoeker zich heeft beklaagd, blijkt niet de directe en doorslaggevende oorzaak van de schade te zijn. ( 12 )

    35.

    Samengevat blijkt de reeks gebeurtenissen er als volgt uit te zien: „verlies van vertrouwen zoals verklaard door het lid van de Commissie – besluit van de Commissie – beweerde schade”. De volgorde blijkt niet te zijn „beweerde onrechtmatige daad door het lid van de Commissie – beweerde schade”. In een dergelijke scenario zie ik niet in waarom de omvang van de door verweerder genoten immuniteit zou moeten worden besproken, wanneer de facto een officieel besluit van een instelling van de Unie, te weten de Commissie, de handeling is die de beweerde schade heeft veroorzaakt (zowel de materiële schade – de gederfde inkomsten bij de Commissie – als de immateriële schade – de gevolgen voor zijn reputatie ( 13 )). In die omstandigheden is de juiste verweerder duidelijk degene die laatstgenoemde handeling heeft verricht, te weten de Commissie (of beter gezegd de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie).

    36.

    Ten tweede, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat een onderzoek naar de aard van de handelingen van verweerder daadwerkelijk nodig is opdat de nationale rechterlijke instantie de zaak kan afdoen, hetgeen op basis van het eerste punt hierboven niet het geval blijkt te zijn, lijkt het vrij duidelijk dat die handelingen door verweerder in zijn officiële hoedanigheid zijn verricht. Niets in het verzoek om een prejudiciële beslissing of in het betoog van verzoeker wijst er immers op dat de beweerde schade voortvloeit uit handelingen die geen rechtstreeks verband houden met de uitoefening door verweerder van zijn (toenmalige) officiële taken als lid van de Commissie.

    37.

    Sterker nog, het tegendeel blijkt waar. De beweerde schade lijkt in wezen voort te vloeien uit het feit dat het dienstverband werd beëindigd omdat verweerder had verklaard dat hij het vertrouwen in verzoeker had verloren. Uit de redenen waarom verzoeker vergoeding vordert voor materiële en immateriële schade en uit de bedragen in kwestie blijkt vrij duidelijk dat er niet wordt beweerd dat de schade voortvloeit uit handelingen die losstaan van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst.

    38.

    Het besluit om de overeenkomst van verzoeker te beëindigen, gesteld dat er sprake is van een voorafgaand afzonderlijk „persoonlijk besluit” van het lid van de Commissie dat zou kunnen worden beschouwd als een ander besluit dan het daarna genomen officiële besluit van de Commissie waardoor de overeenkomst feitelijk is beëindigd, quod non, zou mijns inziens in ieder geval volledig vallen onder het begrip „hetgeen in een officiële hoedanigheid is gedaan”.

    39.

    Er zij aan herinnerd dat verzoeker als tijdelijk functionaris bij de Commissie was aangesteld teneinde werkzaamheden te verrichten voor het kabinet van een lid van de Commissie. Zoals het Gerecht terecht heeft verklaard in het arrest dat is gewezen in de eerste door verzoeker ingestelde procedure, beschikt een lid van de Commissie over een kabinet bestaande uit medewerkers die zijn persoonlijke adviseurs zijn. De aanwerving van deze medewerkers geschiedt intuitu personae, dat wil zeggen grotendeels naar eigen goeddunken van het lid van de Commissie, en zij worden zowel gekozen om hun professionele en morele kwaliteiten als om hun vermogen om zich aan te passen aan de eigen werkwijze van het betrokken lid van de Commissie en van diens kabinet als geheel. ( 14 )

    40.

    Voorts heeft het Gerecht in datzelfde arrest verklaard dat de grotendeels discretionaire bevoegdheid waarover het lid van de Commissie beschikt om zijn medewerkers te kiezen, haar rechtvaardiging met name vindt in de specifieke aard van de bij het kabinet van een lid van de Commissie uitgeoefende functies en in de noodzaak om een wederzijds vertrouwen in stand te houden tussen het lid van de Commissie en zijn medewerkers.

    41.

    Ik ben het daarmee eens. Een lid van de Commissie moet over discretionaire bevoegdheid kunnen beschikken bij de keuze van de medewerkers die voor zijn kabinet werkzaam zullen zijn. Voor de goede uitoefening van zijn functies is het cruciaal dat hij de mogelijkheid heeft om tijdelijke functionarissen aan te stellen door personen te kiezen in wie hij zijn vertrouwen kan stellen en zo ook dat hij de mogelijkheid heeft om de arbeidsovereenkomst van een functionaris te beëindigen wanneer er sprake is van een vertrouwensbreuk.

    42.

    Het feit dat verweerder besloot dat de werkzaamheden van verzoeker niet langer nodig waren en dat hij dat besluit motiveerde door te verklaren dat hij het vertrouwen in verzoeker had verloren, is derhalve een handeling die verweerder in zijn officiële hoedanigheid heeft verricht. Er is een rechtstreeks en duidelijk verband tussen die handeling en de uitoefening door het lid van de Commissie van de aan hem als zodanig opgedragen taken.

    43.

    Samengevat kan verweerder, met betrekking tot de handelingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn en bij gebreke van een opheffing van de immuniteit door de Commissie, niet rechtsgeldig voor de verwijzende rechter worden opgeroepen. Gelet op de immuniteit die hij op grond van artikel 11 van Protocol nr. 7 geniet, kan verweerder op persoonlijke titel zelfs voor geen enkele rechterlijke instantie door verzoeker worden opgeroepen met betrekking tot die handelingen.

    44.

    Krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie echter „de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt”. Zoals het Hof reeds in 1969 heeft beklemtoond met betrekking tot niet-contractuele aansprakelijkheid, voorzien de Verdragen in een „regel van eenheidsrecht” voor het herstel van schade die is veroorzaakt door de instellingen en door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies. ( 15 )

    45.

    Een persoon zoals verzoeker is dus zeker niet verstoken van de mogelijkheid om voor een rechterlijke instantie schadevergoeding te verkrijgen. ( 16 ) In het geval van een vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid voor handelingen zoals in het hoofdgeding aan de orde, is de juiste verweerder echter de Europese Unie, die moet worden vertegenwoordigd door de instelling van de Unie waarvan het gedrag de gestelde schade zou hebben veroorzaakt. ( 17 )

    2. Bevoegde rechter

    46.

    Met de hierboven uiteengezette conclusie wordt reeds antwoord gegeven op de tweede kwestie die aan de orde wordt gesteld in de vierde vraag van de verwijzende rechter. Overeenkomstig artikel 268 VWEU dient immers een vordering als die van verzoeker in het hoofdgeding te worden ingesteld bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    47.

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het Hof van Justitie van de Europese Unie „bij uitsluiting bevoegd” met betrekking tot vorderingen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid die tegen de Unie worden ingesteld. ( 18 ) Derhalve zijn nationale rechters – zoals de verwijzende rechter – niet bevoegd om kennis te nemen van dit soort vorderingen. ( 19 ) De omstandigheid dat de nationale wettelijke regeling die op vorderingen tot schadevergoeding van toepassing is, in bepaalde situaties (bijvoorbeeld wanneer de schade het gevolg is van een strafbare handeling) eventueel voorziet in bijzondere regelingen, kan daaraan niet afdoen. ( 20 )

    48.

    Desalniettemin moet ik erop wijzen dat er in casu nog een bevoegdheidsgrond van belang zou kunnen zijn.

    49.

    Volgens artikel 270 VWEU is „[h]et Hof van Justitie van de Europese Unie [...] bevoegd, uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het statuut van de ambtenaren van de Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie”. Ook in die bepaling is met name geregeld dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bij uitsluiting bevoegd is.

    50.

    Overeenkomstig artikel 270 VWEU bepaalt artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut – dat bij artikel 46 van de RAP van toepassing is verklaard op tijdelijke functionarissen – het volgende: „Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en een van de in dit Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht [...]. Bij geschillen van geldelijke aard heeft het Hof van Justitie volledige rechtsmacht.”

    51.

    In dit verband is het vaste rechtspraak van het Hof dat „een geschil tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij werkzaam is, zelfs al betreft het een beroep tot schadevergoeding, onder artikel 270 VWEU en de artikelen 90 en 91 van het Ambtenarenstatuut valt, wanneer het zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en de instelling”. ( 21 )

    52.

    Tegen die achtergrond en gelet op de door de verwijzende rechter uiteengezette feiten, zou die bepaling mijns inziens op de onderhavige zaak kunnen worden toegepast, aangezien verzoeker op grond van artikel 2, onder c), van de RAP als tijdelijk functionaris bij de Commissie was aangesteld. ( 22 ) Verzoeker betwist feitelijk de wettigheid van het besluit van de Commissie om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen, alsook indirect de wettigheid van het gedrag van een voormalig lid van de Commissie dat heeft geleid tot de vaststelling van dat besluit, en vordert een financiële vergoeding voor de schade die hij als gevolg daarvan zou hebben geleden. Kortom, het onderhavige geding is van geldelijke aard en vindt zijn oorsprong in de arbeidsverhouding tussen verzoeker en de Commissie.

    53.

    Deze zaak is derhalve vergelijkbaar met eerdere zaken waarin het Hof heeft geoordeeld dat vorderingen door huidige of voormalige functionarissen, waarbij zij verzoeken dat een instelling aansprakelijk wordt gesteld voor een bepaalde onrechtmatige daad en wordt veroordeeld tot betaling van een geldbedrag, ratione materiae binnen de werkingssfeer van artikel 270 VWEU en artikel 91, lid 1, van het Ambtenarenstatuut vallen ( 23 ), wanneer het geschil zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en de instelling.

    54.

    Derhalve is het enigszins verrassend dat verzoeker geen vordering tot schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid bij het Gerecht heeft ingesteld, tezamen met of parallel aan zijn beroepen tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie houdende beëindiging van zijn overeenkomst. ( 24 ) De vorderingen in beide procedures blijken met elkaar verband te houden. In het Uniestelsel van rechtsmiddelen impliceert de bevoegdheid om uitspraak te doen over een eerste verzoek (bijvoorbeeld nietigverklaring van een onrechtmatige handeling) gewoonlijk tevens de bevoegdheid om uitspraak te doen over elk aanvullend verzoek dat gebaseerd is op dezelfde handelingen of feiten (bijvoorbeeld schade als gevolg van de onrechtmatige handeling). ( 25 ) In het kader van die procedures voor het Gerecht had verzoeker derhalve rechtsgeldig al zijn eventuele grieven kunnen aanvoeren tegen feiten die aan zijn ontslag voorafgingen, waaronder alle voorbereidende handelingen (met inbegrip van de door verweerder verrichte handelingen).

    55.

    Samengevat is het duidelijk dat een vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid, zoals door verzoeker bij de verwijzende rechter is ingesteld, ongeacht of die vordering is gebaseerd op de artikelen 268 en 340 VWEU of op artikel 270 VWEU, tegen de Europese Unie moet worden gericht en bij het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden ingesteld.

    56.

    Na deze uiteenzetting zal ik nu, louter volledigheidshalve, ingaan op de andere prejudiciële vragen, waarop een vrij beknopt antwoord kan worden gegeven.

    B.   Eerste vraag

    57.

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de termen „vrijstelling van rechtsvervolging” („ετεροδικία”, „eterodikia”) en „immuniteit” („ασυλία”, „asylia”) als bedoeld in artikel 11, onder a), van de Griekse versie van Protocol nr. 7 dezelfde betekenis hebben.

    58.

    Deze vraag is gesteld in het licht van de door verzoeker in het hoofdgeding aangevoerde argumenten. Hij heeft betoogd dat een voormalig lid van de Commissie, gelet op de twee uitdrukkingen die in de betreffende bepaling worden gehanteerd, geen volledige vrijstelling van rechtsvervolging geniet, maar eerder een beperktere vorm daarvan. Zijns inziens kan laatstgenoemde vorm van vrijstelling verweerder overeenkomstig het nationale recht (met name artikel 3, lid 2, van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering) niet „beschermen” tegen procedures die bij nationale rechterlijke instanties worden ingesteld indien de schade het gevolg is van een strafbaar feit.

    59.

    Die argumenten zijn ongegrond. Zoals verweerder en de Commissie in hun opmerkingen terecht opmerken, zijn de twijfels van de nationale rechter louter toe te schrijven aan de Griekse versie van Protocol nr. 7.

    60.

    Volgens vaste rechtspraak brengt de noodzaak van een uniforme uitlegging van de bepalingen van het Unierecht mee dat de tekst van een bepaling niet op zichzelf mag worden beschouwd, maar moet worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in de andere officiële talen ( 26 ), waarbij moet worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt ( 27 ).

    61.

    Uit een eenvoudige vergelijking van de verschillende taalversies van het protocol blijkt in casu dat het de bedoeling is dat de twee termen dezelfde betekenis hebben. De Griekse versie kan bijvoorbeeld worden vergeleken met de Spaanse versie („inmunidad de jurisdicción/dicha inmunidad”), de Duitse versie („Befreiung von der Gerichtsbarkeit/diese Befreiung”), de Engelse versie („immune from legal proceedings/this immunity”), de Franse versie („immunité de jurisdiction/cette immunité”), of de Italiaanse versie („immunità di giurisdizione/questa immunità”).

    62.

    Die lezing wordt ook bevestigd door de doelstelling en de context van de bepaling. In de eerste zin van artikel 11, onder a), van Protocol nr. 7 is de materiële werkingssfeer van de immuniteit vastgelegd en in de tweede zin is haar temporele werkingssfeer geregeld. In beide gevallen gaat het om dezelfde immuniteit met dezelfde werkingssfeer.

    63.

    Derhalve moet de eerste vraag aldus worden beantwoord dat de termen „vrijstelling van rechtsvervolging” („ετεροδικία”, „eterodikia”) en „immuniteit” („ασυλία”, „asylia”) in artikel 11, onder a), van de Griekse versie van Protocol nr. 7 dezelfde betekenis hebben.

    C.   Tweede vraag

    64.

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de vrijstelling van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 11 van Protocol nr. 7 naast strafvervolging ook civiele vorderingen omvat.

    65.

    Ook het antwoord op deze vraag is eenvoudig: zoals verweerder en de Commissie hebben betoogd (en anders dan verzoeker heeft aangevoerd), geldt de door artikel 11 verleende immuniteit ook voor civiele vorderingen. Dit wordt ondersteund door een tekstuele, systematische en teleologische uitlegging van deze bepaling.

    66.

    In de eerste plaats is er volgens de bewoordingen ervan duidelijk sprake van „rechtsvervolging voor hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan”. In de tekst van de bepaling is er geen beperking wat het type of de aard (civielrechtelijke, strafrechtelijke, bestuursrechtelijk of andere aard) van de procedure betreft.

    67.

    In de tweede plaats is een ruime opvatting van het begrip „immuniteit” in overeenstemming met de ratio legis van de bepaling, en meer in het algemeen met het functionele karakter van de bijzondere voorrechten die in Protocol nr. 7 zijn verankerd. Die bijzondere voorrechten hebben tot doel de instellingen van de Unie volledig en doeltreffend te beschermen tegen belemmeringen van hun goede werking en onafhankelijkheid of tegen risico’s op aantasting daarvan. ( 28 ) Meer bepaald blijkt uit artikel 17 van Protocol nr. 7 dat de voorrechten, immuniteiten en faciliteiten „uitsluitend in het belang van de Unie” aan de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie worden verleend. ( 29 ) Met andere woorden, voorrechten en immuniteiten worden verleend opdat functionarissen van de Unie hun functies effectief en zonder externe inmenging kunnen uitoefenen en zonder dat zij hoeven te vrezen voor gerechtelijke vervolging voor hetgeen zij in de uitoefening van hun functies hebben gedaan. ( 30 )

    68.

    Gelet hierop kan moeilijk worden betwist dat niet alleen strafrechtelijke procedures, maar ook administratieve kwesties of civielrechtelijke procedures (waaronder vorderingen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid, zoals aan de orde in het hoofdgeding) de goede uitvoering van de taken door de functionarissen van de Unie kunnen belemmeren.

    69.

    In de derde plaats heeft het Hof de term „vervolgd” die is gehanteerd in artikel 8 van Protocol nr. 7 (dat betrekking heeft op de immuniteit van de leden van het Europees Parlement), aldus uitgelegd dat ook civiele procedures zijn uitgesloten. ( 31 ) Gelet op de vergelijkbare bewoordingen en doelstellingen van beide bepalingen is het moeilijk voor te stellen dat de in artikel 11 van datzelfde protocol gehanteerde term anders zou moeten worden uitgelegd.

    70.

    In de vierde plaats merk ik nog op dat de voorgestelde uitlegging van artikel 11 van Protocol nr. 7 ook in overeenstemming is met artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer ( 32 ), volgens hetwelk „[d]e diplomatieke ambtenaar [...] immuniteit [geniet] ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken van de ontvangende staat” en, behoudens bepaalde gevallen, ook „ten aanzien van de burger‑ en administratiefrechtelijke rechtsmacht van die staat”.

    71.

    Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de in artikel 11 van Protocol nr. 7 bedoelde vrijstelling van rechtsvervolging betrekking heeft op alle vormen van rechtsvervolging, civiele vorderingen daaronder begrepen.

    D.   Derde vraag

    72.

    Tot slot gaat de derde vraag over de opheffing van de immuniteit. De verwijzende rechter vraagt of ook in het kader van een civiele vordering kan worden verzocht om opheffing en zo ja, wie de betreffende procedure dan in gang moet zetten.

    73.

    Ook hier geldt dat de formulering van artikel 17 van Protocol nr. 7 geen beperking bevat wat betreft het type procedures tegen ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie ten aanzien waarvan om opheffing kan worden verzocht. Ik ben dan ook van mening dat er geen reden is om aan te nemen dat uitsluitend in het kader van een strafrechtelijke procedure om opheffing kan worden verzocht.

    74.

    Volgens mij is het evenmin logisch om een dergelijk onderscheid te steunen. Zoals ik hierboven in punt 67 heb toegelicht, worden voorrechten en immuniteiten aan functionarissen van de Unie verleend in het belang van de Unie, opdat zij hun functies effectief kunnen uitoefenen, zonder dat zij hoeven te vrezen voor (civielrechtelijke, strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of enige andere) vervolging voor hetgeen zij in dat kader hebben gedaan. Uiteraard kunnen zich dus situaties voordoen waarin de Unie beslist dat het in gang zetten en ten uitvoer leggen van een dergelijke vervolging – of deze nu van civielrechtelijke, strafrechtelijke of andere aard is – niet strijdig is met haar belangen.

    75.

    Bijgevolg kan worden verzocht om opheffing in het kader van een civiele vordering.

    76.

    Wat vervolgens de instantie betreft die de procedure inzake een verzoek tot opheffing in gang moet zetten, wordt in het protocol noch bepaald hoe op nationaal niveau een dergelijke procedure moet worden ten uitvoer gelegd, noch welke nationale instanties daartoe bevoegd zijn. Ik merk nog op dat ook in het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer geen regels hierover zijn opgenomen. ( 33 )

    77.

    Dit is ook vrij begrijpelijk, gelet op de verschillende mogelijke scenario’s waarin kan worden verzocht om een dergelijke opheffing en de verschillende nationale instanties die een dergelijk verzoek kunnen doen. Welke instantie precies bevoegd is op nationaal niveau, is afhankelijk van de (civielrechtelijke, strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of andere) aard van de procedure. Hieruit volgt dat die aspecten, bij gebreke van Unieregels ter zake, uitsluitend door het nationale recht kunnen worden beheerst, in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie.

    78.

    Wanneer we de praktijk in verschillende lidstaten bekijken, die bijvoorbeeld blijkt uit de besluiten van het Europees Parlement over verzoeken tot opheffing van immuniteit ten aanzien van zijn leden of uit de zaken die zijn voorgelegd aan de Unierechter ( 34 ), zien we dat verzoeken tot opheffing doorgaans worden ingediend door de gerechtelijke autoriteiten die met de zaak belast zijn (in het bijzonder de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van het geschil of de officier van justitie die met het onderzoek en/of de vervolging belast is).

    79.

    Hoewel de bepalingen van Protocol nr. 7 de procedurele fase op nationaal niveau niet regelen, wordt daarin echter wel de „EU-kant” van de procedure geregeld. In artikel 17 ervan is immers bepaald dat bij een verzoek tot opheffing elke instelling van de Unie moet beslissen of „zulks [...] niet strijdig is met de belangen van de Unie”. In de onderhavige zaak zou bij een verzoek tot opheffing de Commissie (als het college van commissarissen) dat verzoek moeten beoordelen en daarover een besluit moeten nemen.

    80.

    Het is duidelijk dat het besluit over de vraag of de opheffing al dan niet strijdig zou zijn met de belangen van de Unie, in belangrijke mate van politieke aard is. Hiertoe moet worden beoordeeld welke gevolgen de beoogde gerechtelijke procedure tegen een functionaris kan hebben voor de integriteit van de betrokken instelling. De bevoegde instellingen van de Unie beschikken hierbij dus over een ruime beoordelingsbevoegdheid. ( 35 )

    81.

    Ik geef derhalve in overweging de derde vraag aldus te beantwoorden dat ook in het kader van een civiele vordering kan worden verzocht om opheffing van de immuniteit. Op grond van het nationale recht moet worden bepaald welke instanties bevoegd zijn om een dergelijk verzoek in te dienen.

    V. Conclusie

    82.

    Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Polymeles Protodikeio Athinon te beantwoorden als volgt:

    „1)

    De termen ‚vrijstelling van rechtsvervolging’ (‚ετεροδικία’, ‚eterodikia’) en ‚immuniteit’ (‚ασυλία’, ‚asylia’) als bedoeld in artikel 11, onder a), van de Griekse versie van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie hebben dezelfde betekenis.

    2)

    De in artikel 11 van Protocol nr. 7 bedoelde vrijstelling van rechtsvervolging omvat ook civiele vorderingen.

    3)

    In het kader van een civiele vordering kan worden verzocht om opheffing van de immuniteit als bedoeld in artikel 17 van Protocol nr. 7. Op grond van het nationale recht moet worden bepaald welke instanties bevoegd zijn om een dergelijk verzoek in te dienen.

    4)

    Een vordering wegens niet-contractuele aansprakelijkheid die door een voormalige tijdelijk functionaris van de Unie wordt ingesteld tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden door de onrechtmatige beëindiging van zijn overeenkomst, moet tegen de Europese Unie worden gericht en bij het Hof van Justitie van de Europese Unie worden ingesteld.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

    ( 2 ) Op grond van die bepaling wordt als „tijdelijk functionaris” aangemerkt „het personeelslid, aangesteld om een functie te bekleden bij een persoon die een hem krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie opgedragen ambt bekleedt, of bij een gekozen voorzitter van een instelling of orgaan van de Unie, of bij een politieke fractie van het Europees Parlement of het Comité van de Regio’s, of bij een groep van het Europees Economisch en Sociaal Comité, en dat niet uit de ambtenaren van de Unie wordt gekozen”. Zie verordening nr. 31 (EEG), 11 (EGA), tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 1962, P 45, blz. 1385), zoals gewijzigd.

    ( 3 ) RY/Commissie (T‑160/17, EU:T:2019:1).

    ( 4 ) RY/Commissie (T-824/19, niet gepubliceerd, EU:T:2021:6).

    ( 5 ) Arrest van 10 juli 1969, Sayag en Zurich (9/69, EU:C:1969:37, punt 7).

    ( 6 ) Conclusie van advocaat-generaal Gand in de zaak Sayag en Zurich (9/69, EU:C:1969:31, blz. 340).

    ( 7 ) Zie in die zin arresten van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115, punten 76, 77, 87 en 91), en 12 september 2007, Nikolaou/Commissie (T‑259/03, EU:T:2007:254, punten 162, 185188, 192199, 208 en 209). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Commissie/RQ (C‑831/18 P, EU:C:2019:1143, punten 54 en 55), en de conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Rekenkamer/Pinxten (C‑130/19, EU:C:2020:1052, punten 28 en 32).

    ( 8 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 10 juli 1969, Sayag en Zurich (9/69, EU:C:1969:37, punten 9 en 10), en 22 maart 1990, Le Pen en Front National (C‑201/89, EU:C:1990:133, punt 11).

    ( 9 ) Zie in die zin naar analogie arrest van 6 september 2011, Patriciello (C‑163/10, EU:C:2011:543, punten 35 en 36).

    ( 10 ) Zie in die zin arrest van 6 september 2011, Patriciello (C‑163/10, EU:C:2011:543, punten 22 en 23). Naleving door de nationale autoriteiten van de regels van Protocol nr. 7 kan het Hof uiteindelijk ook indirect bereiken in de vorm van een niet-nakomingsprocedure krachtens de artikelen 258‑260 VWEU: zie naar analogie beschikking van 15 december 2020, Junqueras i Vies/Parlement (T‑24/20, EU:T:2020:601, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 11 ) Arrest van 10 januari 2019, RY/Commissie (T‑160/17, EU:T:2019:1, punt 38).

    ( 12 ) Volgens vaste Unierechtspraak dient er een rechtstreeks causaal verband te bestaan tussen de onrechtmatige daad en de schade om tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te leiden (niettemin kan worden aangenomen dat diezelfde voorwaarde ook geldt in de meeste andere rechtsordes, waaronder nationale rechtsordes): zie in die zin arrest van 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie (C‑447/17 P en C‑479/17 P, EU:C:2019:672, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 13 ) Zoals hierboven in punt 16 van deze conclusie uiteengezet.

    ( 14 ) Arrest van 10 januari 2019, RY/Commissie (T‑160/17, EU:T:2019:1, punt 31).

    ( 15 ) Arrest van 10 juli 1969, Sayag en Zurich (9/69, EU:C:1969:37, punt 5).

    ( 16 ) Zoals het Internationaal Gerechtshof heeft opgemerkt in zijn advies van 29 april 1999, Difference Relating to Immunity from Legal Process of a Special Rapporteur of the Commission on Human Rights (I.C.J. Reports 1999, blz. 62, § 66), „staat de kwestie van de vrijstelling van rechtsvervolging los van de kwestie van vergoeding voor schade die is geleden als gevolg van handelingen die zijn verricht door de Verenigde Naties of door hun in hun officiële hoedanigheid handelende functionarissen”.

    ( 17 ) Zie arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion (C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 33).

    ( 18 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 27 september 1988, Asteris e.a. (C‑106/87, EU:C:1988:457, punten 14 en 15), en 29 juli 2010, Hanssens-Ensch (C‑377/09, EU:C:2010:459, punt 17).

    ( 19 ) Zie in die zin arresten van 13 februari 1979, Granaria (C‑101/78, EU:C:1979:38, punt 16), en 27 september 1988, Asteris e.a. (C‑106/87, EU:C:1988:457, punt 14).

    ( 20 ) Zie in die zin arrest van 29 juli 2010, Hanssens-Ensch (C‑377/09, EU:C:2010:459, punten 2326).

    ( 21 ) Zie onder meer arrest van 10 september 2015, Review Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX-II, EU:C:2015:588, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 22 ) Zie hierboven punt 9 van deze conclusie.

    ( 23 ) Zie met name arrest van 10 september 2015, Review Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX-II, EU:C:2015:588, punten 3941 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 24 ) Zie hierboven de punten 12 en 14 van deze conclusie.

    ( 25 ) Zie ook standpuntbepaling van advocaat-generaal Wathelet in de heroverweging van de zaak Missir Mamachi di Lusignano/Commissie (C‑417/14 RX‑II, EU:C:2015:593, punt 48).

    ( 26 ) Zie onder meer arrest van 27 april 2017, Onix Asigurări (C‑559/15, EU:C:2017:316, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 27 ) Zie onder meer arrest van 19 april 2007, Profisa (C‑63/06, EU:C:2007:233, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 28 ) Zie in die zin arrest van 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 29 ) Cursivering van mij. Die bepaling weerspiegelt het in artikel 343 VWEU neergelegde beginsel op grond waarvan de Unie de voorrechten en immuniteiten geniet die „nodig zijn ter vervulling van haar taak”.

    ( 30 ) Zie onder meer de conclusie van advocaat-generaal Gand in de zaak Sayag en Zurich (9/69, EU:C:1969:31, blz. 340 en 341), en de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak Marra (C‑200/07 en C‑201/07, EU:C:2008:369, punt 35).

    ( 31 ) Zie naar analogie arresten van 21 oktober 2008, Marra (C‑200/07 en C‑201/07, EU:C:2008:579), en 6 september 2011, Patriciello (C‑163/10, EU:C:2011:543, punt 34). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak Patriciello (C‑163/10, EU:C:2011:379, punt 51): „zij [dekt] alle vormen van aansprakelijkheid [...], meer in het bijzonder de strafrechtelijke en de civiele”.

    ( 32 ) Gesloten op 18 april 1961 te Wenen en van kracht sinds 24 april 1964 (United Nations Treaty Series, deel 500, blz. 95). Hoewel dat verdrag uitsluitend van toepassing is op staten, wordt algemeen aangenomen dat ook internationale organisaties vergelijkbare immuniteiten moeten genieten: zie bijvoorbeeld Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 18 februari 1999, Waite en Kennedy tegen Duitsland (CE:ECHR:1999:0218JUD002608394, § 63), en 27 juni 2013, Stichting Mothers of Srebrenica e.a. tegen Nederland (CE:ECHR:2013:0611DEC006554212, § 139).

    ( 33 ) Zie voetnoot 32 hierboven. Zie over afstand van immuniteit artikel 32 van dat verdrag. Zie in het algemeen over die bepaling Denza, E., Diplomatic Law: Commentary on the Vienna Convention on Diplomatic Relations, 4e druk, Oxford University Press, 2016, blz. 273‑287.

    ( 34 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 24 oktober 2018, RQ/Commissie (T‑29/17, EU:T:2018:717, punten 5 en 6); 19 december 2019, Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:1115, punt 92), en 17 september 2020, Troszczynski/Parlement (C‑12/19 P, EU:C:2020:7, punt 10).

    ( 35 ) Zie in die zin arrest van 8 november 2018, Troszczynski/Parlement (T‑550/17, EU:T:2018:754, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Top