Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CC0616

    Conclusie van advocaat-generaal H. Saugmandsgaard Øe van 3 september 2020.
    M.S. e.a. tegen Minister for Justice and Equality.
    Verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Asielbeleid – Procedure voor toekenning en intrekking van de vluchtelingenstatus – Richtlijn 2005/85/EG – Artikel 25, lid 2 – Niet-ontvankelijkheidsgronden – Niet-ontvankelijkverklaring door een lidstaat van een verzoek om internationale bescherming op grond dat aan de verzoeker tevoren in een andere lidstaat subsidiaire bescherming is toegekend – Verordening (EG) nr. 343/2003 – Verordening (EU) nr. 604/2013.
    Zaak C-616/19.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:648

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    H. SAUGMANDSGAARD ØE

    van 3 september 2020 ( 1 )

    Zaak C‑616/19

    M.S.,

    M.W.,

    G.S.

    tegen

    Minister for Justice and Equality

    [verzoek van de High Court (rechter in tweede aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Asielbeleid – Ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming in een lidstaat nadat subsidiaire bescherming werd verkregen in een andere lidstaat – Verzoek in een lidstaat die is onderworpen aan verordening (EU) nr. 604/2013 maar niet aan richtlijn 2013/32/EU – Richtlijn 2005/85/EG – Niet-ontvankelijkheidsgronden – Artikel 25, lid 2, onder a) en d) – Begrip ‚betrokken lidstaat’”

    I. Inleiding

    1.

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing van de High Court (rechter in tweede aanleg, Ierland) betreft de uitlegging van de ontvankelijkheidsregels van richtlijn 2005/85/EG ( 2 ) betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus.

    2.

    De aan het Hof gestelde vragen zijn gerezen in het kader van drie gedingen ( 3 ) waarin de verzoeker telkens een onderdaan van een derde land is die Ierland om toekenning van de vluchtelingenstatus verzoekt nadat hij reeds subsidiaire bescherming heeft verkregen in Italië.

    3.

    Het uitleggingsprobleem rijst in de zeer bijzondere context waarin Ierland te kennen heeft gegeven dat het wenst deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van verordening (EU) nr. 604/2013 ( 4 ), zodat het aan deze verordening is onderworpen zonder te hebben deelgenomen aan de vaststelling van richtlijn 2013/32/EU ( 5 ) betreffende de met deze verordening samenhangende procedures, zodat het noch door deze richtlijn is gebonden noch aan de toepassing ervan is onderworpen. Deze lidstaat blijft onderworpen aan de eerder geldende procedurerichtlijn, te weten richtlijn 2005/85, die samenhing met verordening (EG) nr. 343/2003 ( 6 ) (hierna: „Dublin II-verordening”).

    4.

    Het Hof dient dus een bepaling van richtlijn 2005/85 uit te leggen buiten het door de Uniewetgever beoogde kader van de Dublin II-verordening.

    5.

    Na een analyse van de betrokken ontvankelijkheidsregels in de specifieke context van het hoofdgeding, zal ik het Hof in overweging geven te oordelen dat deze regels zich er niet tegen verzetten dat Ierland verzoeken van onderdanen van derde landen tot het verkrijgen van de vluchtelingenstatus, als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, als niet-ontvankelijk beschouwt wanneer de betrokkenen subsidiaire bescherming hebben verkregen in een andere lidstaat.

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   Unierecht

    1. Dublin II- en Dublin III-verordening

    6.

    De Dublin II-verordening is ingetrokken en vervangen door de Dublin III-verordening.

    7.

    Terwijl de Dublin II-verordening volgens artikel 1 juncto artikel 2, onder c), ervan uitsluitend de criteria en instrumenten vaststelde om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van een asielverzoek in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 (hierna: „Verdrag van Genève”), blijkt uit artikel 1 van de Dublin III-verordening dat deze voortaan beoogt dergelijke criteria en instrumenten vast te stellen met betrekking tot verzoeken om internationale bescherming, waarmee volgens de definitie van artikel 2, onder b), van deze verordening, waarin wordt verwezen naar de definitie van artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95/EU ( 7 ), verzoeken worden bedoeld van personen die de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wensen te verwerven.

    2. Richtlijn 2005/85

    8.

    Richtlijn 2005/85 hangt samen met de Dublin II-verordening.

    9.

    Deze richtlijn beoogt, volgens artikel 1 ervan, de vaststelling van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus.

    10.

    Overweging 22 van deze richtlijn luidt als volgt:

    „De lidstaten moeten alle verzoeken onderzoeken op de inhoud, met andere woorden beoordelen of de betrokken asielzoeker al dan niet in aanmerking komt als vluchteling overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming[ ( 8 )], behoudens andere bepalingen in onderhavige richtlijn, met name indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ander land het onderzoek zal doen of voldoende bescherming zal verlenen. De lidstaten dienen met name niet te worden verplicht de inhoud van een asielverzoek te beoordelen indien een eerste land van asiel de asielzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming heeft verleend en indien de asielzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten.”

    11.

    Artikel 25 van deze richtlijn, met als opschrift „Niet-ontvankelijke asielverzoeken”, bepaalt:

    „1.   Naast de gevallen waarin een asielverzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin II-verordening], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de asielzoeker in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig [richtlijn 2004/83], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

    2.   De lidstaten kunnen een asielverzoek uit hoofde van dit artikel als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

    a)

    een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft toegekend;

    b)

    een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 26 voor de asielzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;

    c)

    een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 27 voor de asielzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

    d)

    het de asielzoeker om een andere reden is toegestaan in de betrokken lidstaat te verblijven en hem als gevolg hiervan een status is verleend die gelijkwaardig is aan de rechten en voordelen van de vluchtelingenstatus uit hoofde van [richtlijn 2004/83];

    e)

    het de asielzoeker is toegestaan in de betrokken lidstaat te verblijven om andere redenen die hem beschermen tegen refoulement en in afwachting van de uitkomst van een procedure waarbij een status wordt verleend overeenkomstig het bepaalde onder d);

    f)

    de asielzoeker na een definitieve beslissing een identiek verzoek heeft ingediend;

    g)

    een persoon die ten laste van de asielzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 6, lid 3, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.”

    3. Richtlijn 2013/32

    12.

    Richtlijn 2013/32 hangt samen met de Dublin III-verordening. Deze richtlijn is een herschikking van richtlijn 2005/85.

    13.

    Overweging 58 van richtlijn 2013/32 luidt als volgt:

    „Overeenkomstig de artikelen 1 en 2, en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en aan het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk en Ierland.”

    14.

    Deze richtlijn beoogt, volgens artikel 1 ervan, de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming uit hoofde van richtlijn 2011/95.

    15.

    Artikel 33 van deze richtlijn, met als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken”, luidt als volgt:

    „1.   Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin III-verordening], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig [richtlijn 2011/95], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

    2.   De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

    a)

    een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;

    b)

    een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 35 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;

    c)

    een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

    d)

    het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig [richtlijn 2011/95]; of

    e)

    een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.”

    B.   Iers recht

    16.

    Volgens section 21, lid 2, onder a), van de International Protection Act 2015 (wet van 2015 betreffende internationale bescherming; hierna: „wet van 2015”) wordt een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk geacht wanneer een andere lidstaat de verzoeker de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend.

    III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

    17.

    M.S., M.W. en G.S. zijn onderdanen van derde landen, namelijk de eerste twee personen zijn afkomstig uit Afghanistan en de derde uit Georgië. Nadat zij in Italië de subsidiairebeschermingsstatus hadden verkregen, zijn zij in 2017 Ierland binnengekomen en hebben zij daar een verzoek om internationale bescherming ingediend bij het International Protection Office (bureau voor internationale bescherming, Ierland; hierna: „IPO”).

    18.

    Bij beslissingen van 1 december 2017, 2 februari 2018 en 29 juni 2018 heeft het IPO de verzoeken om internationale bescherming van respectievelijk M.S., M.W. en G.S. afgewezen op grond dat zij reeds de subsidiairebeschermingsstatus hadden verkregen in een andere lidstaat, namelijk Italië.

    19.

    M.S., M.W. en G.S. hebben elk voor zich tegen deze beslissingen beroep ingesteld bij de International Protection Appeals Tribunal (beroepsinstantie voor vluchtelingenzaken, Ierland; hierna: „IPAT”), die deze beroepen bij beslissingen van respectievelijk 23 mei, 28 september en 18 oktober 2018 heeft verworpen.

    20.

    Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de High Court hoger beroep tot nietigverklaring van deze beslissingen ingesteld.

    21.

    Onder verwijzing naar het arrest Ibrahim e.a. ( 9 ) herinnert de verwijzende rechter eraan dat een lidstaat op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 een asielaanvraag als niet-ontvankelijk kan beschouwen wanneer aan de asielzoeker subsidiaire bescherming is verleend in een andere lidstaat. Deze bepaling vormt een uitbreiding van de mogelijkheid die voordien was neergelegd in artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85, op grond waarvan een dergelijke afwijzing alleen mogelijk was wanneer aan de asielzoeker in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus was toegekend.

    22.

    Deze rechter merkt aldus op dat, krachtens richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met de Dublin III-verordening, een individuele lidstaat geen verzoek om internationale bescherming hoeft te behandelen wanneer eerder in een andere lidstaat internationale bescherming is toegekend.

    23.

    De verwijzende rechter benadrukt echter dat Ierland weliswaar heeft deelgenomen aan de vaststelling en de toepassing van de Dublin III-verordening, maar heeft besloten niet deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van richtlijn 2013/32, zodat richtlijn 2005/85 in die lidstaat van toepassing blijft.

    24.

    In deze context vraagt de verwijzende rechter zich af of richtlijn 2005/85, en met name artikel 25 ervan, gelezen in het licht van de Dublin III-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan nationale wetgeving volgens welke een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer aan de asielzoeker reeds subsidiaire bescherming is verleend in een andere lidstaat. In het bijzonder vraagt hij zich af wat de draagwijdte is van de in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van deze richtlijn vastgestelde niet-ontvankelijkheidsgronden, en met name welke uitlegging er dient te worden gegeven aan het in deze bepalingen voorkomend begrip „de betrokken lidstaat”.

    25.

    Voorts wenst de verwijzende rechter te vernemen of de omstandigheid dat een onderdaan van een derde land die de subsidiairebeschermingsstatus heeft verkregen in een eerste lidstaat, een verzoek om internationale bescherming indient in een tweede lidstaat, misbruik van recht vormt, zodat deze tweede lidstaat een dergelijk verzoek als niet-ontvankelijk kan beschouwen.

    26.

    Tegen deze achtergrond heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Verwijst „de betrokken lidstaat” in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2005/85 [...] naar [...] een eerste lidstaat die een verzoeker om internationale bescherming bescherming heeft verleend die gelijkwaardig is aan asiel, of [...] een tweede lidstaat waaraan een daaropvolgend verzoek om internationale bescherming is gericht, of [...] eender welke van die twee lidstaten?

    2)

    Wanneer een onderdaan van een derde land internationale bescherming heeft verkregen in de vorm van subsidiaire bescherming in een eerste lidstaat en hij verhuist naar het grondgebied van een tweede lidstaat, vormt de indiening van een nieuw verzoek om internationale bescherming in die tweede lidstaat dan misbruik van recht, zodat de tweede lidstaat gerechtigd is een maatregel vast te stellen die bepaalt dat een dergelijk volgend verzoek niet-ontvankelijk is?

    3)

    Dient artikel 25 van richtlijn 2005/85 aldus te worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat die niet gebonden is door richtlijn [2013/32 ( 10 )], maar wel door [de Dublin III-verordening], wetgeving vaststelt als in het hoofdgeding aan de orde, volgens welke een asielverzoek van een onderdaan van een derde land aan wie voordien subsidiaire bescherming is verleend door een andere lidstaat, als niet-ontvankelijk wordt beschouwd?”

    IV. Analyse

    A.   Opmerkingen vooraf

    27.

    Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of de invoeging, in de wet van 2015 ( 11 ), van een niet-ontvankelijkheidsgrond die is gebaseerd op de omstandigheid dat de persoon die om een dergelijke bescherming verzoekt reeds de subsidiairebeschermingsstatus heeft verkregen in een andere lidstaat, in overeenstemming is met richtlijn 2005/85, in het kader van de toepassing van de Dublin III-verordening. Daartoe vraagt hij het Hof verduidelijking over de in artikel 25 van deze richtlijn vermelde ontvankelijkheidsgronden.

    28.

    Om te beginnen wijs ik erop dat richtlijn 2005/85 weliswaar is ingetrokken bij richtlijn 2013/32, maar dat deze intrekking niet geldt voor Ierland. Artikel 53 van richtlijn 2013/32 bepaalt immers uitdrukkelijk dat richtlijn 2005/85 wordt ingetrokken „voor de door [richtlijn 2013/32] gebonden lidstaten”. Zoals is vermeld in overweging 58 van richtlijn 2013/32, neemt Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, waardoor het noch erdoor gebonden is noch aan de toepassing ervan onderworpen is. Bijgevolg blijft Ierland onderworpen aan richtlijn 2005/85, die ten aanzien van dit land niet is ingetrokken.

    29.

    Wat artikel 25 van richtlijn 2005/85 betreft, het Hof heeft deze bepaling reeds uitgelegd en heeft reeds de vraag onderzocht of op grond van het feit dat aan een onderdaan van een derde land subsidiaire bescherming is verleend in een eerste lidstaat, een tweede lidstaat waarin die persoon een asielverzoek heeft ingediend dit verzoek niet-ontvankelijk kan verklaren. ( 12 ) Deze vraag, die is onderzocht in het kader van de gezamenlijke toepassing van deze richtlijn en de Dublin II-verordening, is duidelijk ontkennend beantwoord.

    30.

    Kan de omstandigheid dat richtlijn 2005/85 in de onderhavige zaak in aanmerking wordt genomen in het kader van de toepassing van de Dublin III-verordening en niet langer in het kader van de toepassing van de Dublin II-verordening, tot een andere uitlegging leiden?

    31.

    Deze problematiek staat centraal in de eerste en de derde vraag van de verwijzende rechter. Deze vragen, die nauw met elkaar samenhangen, strekken er namelijk toe te vernemen of de in artikel 25, lid 2, onder d), van richtlijn 2005/85 genoemde „betrokken lidstaat” de eerste lidstaat, die een bescherming heeft verleend die gelijkwaardig is aan die van de vluchtelingenstatus, kan zijn zodat de door deze lidstaat verleende subsidiaire bescherming een niet-ontvankelijkheidsgrond kan vormen in het kader van de Dublin II-verordening (eerste vraag) of de Dublin III-verordening (derde vraag). Ik stel voor de aan de orde gestelde problematiek te behandelen door de in artikel 25 van richtlijn 2005/85 vastgestelde niet-ontvankelijkheidsgronden eerst in het kader van de Dublin II-verordening (deel B) en vervolgens in het kader van de Dublin III-verordening (deel C) te analyseren. Tot slot zal ik enkele opmerkingen maken over de in de tweede prejudiciële vraag opgeworpen kwestie van misbruik.

    B.   Niet-ontvankelijkheidsgronden waarin richtlijn 2005/85 in het kader van de Dublin II-verordening voorziet

    32.

    In dit deel zal ik eerst artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85 bespreken, en meer in het bijzonder de betekenis van de bepaling onder d) van dit lid, zoals deze blijkt uit de bewoordingen en de context ervan, en vervolgens de bijdrage van het arrest Ibrahim in dit opzicht.

    1. Artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85

    33.

    Artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85 bevat zeven mogelijke niet-ontvankelijkheidsgronden uit hoofde waarvan de lidstaten een door een onderdaan van een derde land ingediend asielverzoek als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen.

    34.

    De eerste niet-ontvankelijkheidsgrond, vermeld in de bepaling onder a) van dit lid, betreft het geval waarin een andere lidstaat de vluchtelingenstatus heeft toegekend. De twee volgende gronden, vermeld onder b) en c), betreffen het geval waarin bescherming wordt geboden door een derde land dat als eerste land van asiel of als veilig derde land wordt beschouwd. De bepalingen onder d) en e) betreffen het geval waarin het de asielzoeker is toegestaan in de betrokken lidstaat te verblijven, hetzij doordat deze lidstaat hem een status heeft verleend die gelijkwaardig is aan de rechten en voordelen van de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn 2004/83, met andere woorden doordat de lidstaat hem de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend ( 13 ) [bepaling onder d)], hetzij doordat de lidstaat hem beschermt tegen refoulement in afwachting van de uitkomst van een procedure waarbij hem de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wordt toegekend of geweigerd [bepaling onder e)]. De bepalingen onder f) en g) betreffen respectievelijk het geval waarin na een definitieve beslissing een identiek verzoek wordt ingediend en het geval waarin een verzoek wordt ingediend door een persoon die ten laste van de onderdaan van het derde land komt, nadat hij er reeds mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek.

    35.

    De onderhavige zaak betreft de gevolgen van de in een eerste lidstaat verleende subsidiaire bescherming en de vraag rijst of de in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2005/85 bedoelde „betrokken lidstaat” deze eerste lidstaat kan zijn. Indien dit het geval is, vormt het feit dat de Italiaanse Republiek subsidiaire bescherming heeft verleend aan onderdanen van derde landen zoals de personen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, overeenkomstig de bepaling onder d) van dit lid, een niet-ontvankelijkheidsgrond voor het verzoek om internationale bescherming in de tweede lidstaat, te weten Ierland. Indien deze term uitsluitend ziet op de tweede lidstaat, vormt de toekenning van subsidiaire bescherming in de eerste lidstaat daarentegen geen niet-ontvankelijkheidsgrond krachtens dit punt.

    36.

    De bewoordingen van artikel 25, lid 2, onder d), van richtlijn 2005/85 bieden geen eenduidig antwoord op deze vraag. Deze bewoordingen bevatten een dubbelzinnigheid, zoals blijkt uit de vragen van de verwijzende rechter. Volgens de onderdanen van derde landen verwijst het begrip „betrokken lidstaat” in de bepalingen onder d) en e) enkel naar de tweede lidstaat en is de toekenning van subsidiaire bescherming in Italië niet relevant, terwijl Ierland en de Europese Commissie, evenals de verwijzende rechter, van mening zijn dat dit begrip zowel de eerste als de tweede lidstaat omvat.

    37.

    De dubbelzinnigheid wordt nog versterkt door overweging 22 van richtlijn 2005/85. Volgens deze overweging moeten de lidstaten elk asielverzoek onderzoeken op de inhoud behoudens andere bepalingen in deze richtlijn, „met name indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ander land het onderzoek zal doen of voldoende bescherming zal verlenen”. ( 14 ) Deze overweging verduidelijkt dat „[d]e lidstaten [...] met name niet [dienen] te worden verplicht de inhoud van een asielverzoek te beoordelen indien een eerste land van asiel de asielzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming heeft verleend en indien de asielzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten”. ( 15 )

    38.

    De termen „ander land” en „eerste land van asiel” worden in deze overweging gebruikt in een zin die zowel derde landen als lidstaten kan omvatten. Anders dan het geval is bij de term „land” in artikel 25, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2005/85, die uitdrukkelijk en uitsluitend naar een derde land verwijst, wordt immers niet gepreciseerd dat de in deze overweging 22 bedoelde landen niet de lidstaten omvatten.

    39.

    Op basis van deze overweging betogen Ierland en de Commissie dat het begrip „betrokken lidstaat” in artikel 25, lid 2, onder d) en e), van richtlijn 2005/85 zowel de eerste als de tweede lidstaat omvat. Zij concluderen hieruit dat, indien een eerste lidstaat subsidiaire bescherming heeft verleend aan onderdanen van derde landen die een asielverzoek indienen in een tweede lidstaat, deze laatste lidstaat dit verzoek niet-ontvankelijk kan verklaren.

    40.

    Een meer gedetailleerd onderzoek van de bewoordingen van dit artikel 25, lid 2, en van de context van deze bepaling leidt echter tot een ander antwoord.

    41.

    Zoals ik reeds heb opgemerkt, heeft de Uniewetgever bij het opstellen van dit lid immers de termen „een andere lidstaat”, in de bepaling onder a), en „betrokken lidstaat”, in de bepalingen onder d) en e), gebruikt. Het feit dat in de bepaling onder a) een andere term is gebruikt dan in de bepalingen onder d) en e), wijst erop dat de wetgever twee verschillende situaties voor ogen had. De term „betrokken lidstaat” kan derhalve niet worden geacht gelijkwaardig te zijn aan de term „een andere lidstaat”, en de „betrokken lidstaat” is dus niet de eerste lidstaat waarin de onderdaan van een derde land zijn asielverzoek heeft ingediend.

    42.

    Indien de wetgever het anders had gewild, zou het logisch zijn geweest om aan de bepaling onder a) van dit lid toe te voegen dat de door een andere lidstaat verleende subsidiairebeschermingsstatus, net als de vluchtelingenstatus, een niet-ontvankelijkheidsgrond vormde.

    43.

    Deze letterlijke lezing vindt steun in een contextuele uitlegging waarbij acht wordt geslagen op de in artikel 2, onder k), van richtlijn 2005/85 ( 16 ) opgenomen definitie van de uitdrukking „in de lidstaat blijven”, die is gebruikt in artikel 25, lid 2, onder d) en e) ( 17 ). Deze uitdrukking wordt immers gedefinieerd als het blijven op het grondgebied van de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend of wordt behandeld.

    44.

    Hieruit volgt dat de „betrokken lidstaat” in de zin van dit artikel 25, lid 2, onder d) en e), verwijst naar de lidstaat waarin de onderdaan van een derde land een asielverzoek heeft ingediend, in casu Ierland, en op het grondgebied waarvan hij mag blijven omdat ( 18 ) deze lidstaat ofwel hem voordien de subsidiairebeschermingsstatus heeft verleend [bepaling onder d)], ofwel zijn asielaanvraag (voor het eerst) aan het behandelen is en deze onderdaan van een derde land toestemming heeft verleend om op zijn grondgebied te blijven in afwachting van zijn beslissing [bepaling onder e)].

    45.

    Deze analyse wordt bevestigd door het arrest Ibrahim, dat is uitgesproken door de Grote kamer van het Hof en meer bepaald betrekking heeft op de in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 neergelegde niet-ontvankelijkheidsgrond. Zoals ik in het volgende deel zal uiteenzetten, heeft het Hof dit artikel 33, lid 2, onder a), vergeleken met de bepaling die erdoor is vervangen, namelijk artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85. Uit de analyse van het Hof blijkt dat de niet-ontvankelijkheidsgrond die steunt op de toekenning van subsidiaire bescherming door een eerste lidstaat, zoals uitdrukkelijk vermeld in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, niet was opgenomen in artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85, noch in enige andere bepaling van dit lid.

    2. Arrest Ibrahim

    46.

    Dit arrest betrof vier asielverzoeken die in Duitsland waren ingediend, in drie gevallen door staatloze Palestijnen en in een geval door een onderdaan van een derde land, aan wie reeds de subsidiairebeschermingsstatus was verleend in een eerste lidstaat, namelijk Bulgarije respectievelijk Polen. In dat arrest is uitspraak gedaan in twee door het Hof gevoegde zaken, waarnaar ik zal verwijzen als de zaken Ibrahim enerzijds en de zaak Magamadov anderzijds. Een van de prejudiciële vragen in die zaken was of de betrokken Duitse rechter, op grond dat in een eerste lidstaat subsidiaire bescherming was verleend, de asielverzoeken niet-ontvankelijk kon verklaren door onmiddellijke toepassing van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, ook al hadden de feiten van de zaak geheel of gedeeltelijk betrekking op tijdvakken voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze richtlijn en de Dublin III-verordening.

    47.

    Het Hof heeft in punt 58 van het arrest Ibrahim geoordeeld dat artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, door een lidstaat toe te staan een verzoek om internationale bescherming af te wijzen wegens niet-ontvankelijkheid wanneer aan de verzoeker subsidiaire bescherming is toegekend in een andere lidstaat, een uitbreiding vormt van de mogelijkheid die voordien was neergelegd in artikel 25, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/85, op grond waarvan de afwijzing van een dergelijk verzoek alleen mogelijk was wanneer aan de asielzoeker in een andere lidstaat de vluchtelingenstatus was toegekend.

    48.

    In punt 71 van dat arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd dat richtlijn 2013/32 op die wijze een aanvullende niet-ontvankelijkheidsgrond heeft ingevoerd die zijn verklaring vindt in het ruimere regelgevingskader waarin de wetgever heeft voorzien door de vaststelling, tegelijk met deze richtlijn, van de Dublin III-verordening. De werkingssfeer van zowel deze verordening als richtlijn 2013/32 is immers uitgebreid tot verzoeken om internationale bescherming ( 19 ), te weten verzoeken tot het verkrijgen van ofwel de vluchtelingenstatus ofwel de subsidiairebeschermingsstatus, en is niet langer, zoals op grond van de Dublin II-verordening, beperkt tot de asielprocedure en dus tot de vluchtelingenstatus.

    49.

    De band tussen de Dublin II- en de Dublin III-verordening enerzijds en de respectievelijk ermee samenhangende procedurerichtlijnen anderzijds wordt nog benadrukt in punt 72 van het arrest Ibrahim, waarin wordt gepreciseerd dat artikel 25, lid 1, van richtlijn 2005/85 verwijst naar de Dublin II-verordening, terwijl artikel 33, lid 1, van richtlijn 2013/32 verwijst naar de Dublin III-verordening.

    50.

    Deze analyse van het Hof toont het belang van het rechtskader waarbinnen de procedureregels gelden, door twee regelgevingsstelsels te onderscheiden, namelijk dat van de Dublin II-verordening en dat van de Dublin III-verordening. Het verschil tussen deze twee stelsels dat voortvloeit uit de uitbreiding van de werkingssfeer van de Dublin III-verordening, komt tot uiting in de titel van de twee verschillende instrumenten ( 20 ), waarbij het eerste enkel het „asielverzoek” vermeldt, terwijl het tweede verwijst naar het „verzoek om internationale bescherming”. Elk van deze stelsels is aangevuld door een aantal wetgevingsinstrumenten, en ik verwijs hieronder naar deze stelsels, zoals aangevuld, met de uitdrukkingen „Dublin II-stelsel” ( 21 ) en „Dublin III-stelsel” ( 22 ).

    51.

    Deze uitbreiding van de werkingssfeer verklaart volgens mij niet alleen de invoeging in artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32 van een aanvullende grond in de bepaling onder a), maar ook de weglating in dit lid van twee niet-ontvankelijkheidsgronden die zijn opgenomen in artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85, met name in de bepalingen onder d) en e) ervan. Deze bepalingen, evenals de bepaling onder f) van laatstgenoemd lid, zijn thans opgenomen in de enkele bepaling onder d) van artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32, die ziet op een volgend verzoek in dezelfde lidstaat waarbij geen nieuwe elementen of bevindingen zijn voorgelegd met het oog op het verkrijgen van de erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, met andere woorden het verkrijgen van de vluchtelingen- of subsidiairebeschermingsstatus.

    52.

    Het Hof heeft, in de punten 73 en 74 van het arrest Ibrahim, voorts geoordeeld dat uit de opzet van de Dublin III-verordening en die van richtlijn 2013/32, alsook uit de bewoordingen van artikel 33, lid 1, van deze richtlijn, volgt dat de in artikel 33, lid 2, onder a), van deze richtlijn genoemde aanvullende niet-ontvankelijkheidsgrond niet van toepassing is op een asielverzoek dat nog ten volle onder de Dublin II-verordening valt.

    53.

    In een situatie als die welke in de zaak Magamadov aan de orde was, die, gelet op de datum van indiening van het asielverzoek bij de tweede lidstaat en die van het verzoek tot terugname door de eerste lidstaat ( 23 ), ten volle onder de Dublin II-verordening valt, vormt de omstandigheid dat in de eerste lidstaat subsidiaire bescherming is verleend derhalve geen niet-ontvankelijkheidsgrond. De tweede lidstaat moet in beginsel het asielverzoek behandelen, tenzij hij besluit de asielzoeker, overeenkomstig artikel 16, lid 1, onder e), en artikel 20 van de Dublin II-verordening ( 24 ), over te dragen aan de eerste lidstaat opdat deze eerste lidstaat de behandeling van dit verzoek op zich neemt.

    54.

    Deze conclusie van het Hof dat de niet-ontvankelijkheidsgrond die steunt op de toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus door een eerste lidstaat niet is opgenomen in richtlijn 2005/85 en dat een tweede lidstaat er dus geen gebruik van kan maken om een asielverzoek af te wijzen wanneer de feiten van de zaak volledig onder de Dublin II-verordening vallen, bevestigt de analyse dat artikel 25, lid 2, van deze richtlijn, met inbegrip van de bepaling onder d), niet voorziet in een dergelijke niet-ontvankelijkheidsgrond en dat de uitdrukking „de betrokken lidstaat” in deze bepaling derhalve niet naar de eerste lidstaat verwijst.

    55.

    Het Hof heeft daarentegen geoordeeld dat in een situatie die – zoals in de zaak Ibrahim – onder de Dublin III-verordening valt, de betrokken lidstaat, te weten de tweede lidstaat, het asielverzoek wel niet-ontvankelijk kan verklaren. ( 25 )

    56.

    Deze conclusie van het Hof geldt wanneer de feiten van de zaak ten volle binnen de werkingssfeer van de Dublin III-verordening en richtlijn 2013/32 vallen, dat wil zeggen wanneer zij zich hebben voorgedaan nadat de Dublin III-verordening, overeenkomstig artikel 49, tweede alinea, ervan, van toepassing is geworden, te weten op 1 januari 2014, én nadat richtlijn 2013/32 van toepassing is geworden, te weten op 20 juli 2015.

    57.

    Dezelfde conclusie geldt ook wanneer de feiten van de zaak deels onder de Dublin III-verordening vallen ( 26 ), indien de nationale wetgeving van de tweede lidstaat toestaat dat richtlijn 2013/32 onmiddellijk wordt toegepast vóór de uiterste datum voor omzetting van deze richtlijn en mits de feiten zich hebben voorgedaan na de gemeenschappelijke datum van inwerkingtreding van richtlijn 2013/32 en de Dublin III-verordening ( 27 ) en een deel van de feiten zich, zoals in de zaken Ibrahim, heeft voorgedaan na de datum waarop de Dublin III-verordening van toepassing is geworden ( 28 ). In deze situatie is zowel de Dublin III-verordening als richtlijn 2013/32 op dergelijke feiten van toepassing.

    58.

    Uit het arrest Ibrahim volgt weliswaar dat in een situatie die ten volle onder de Dublin II-verordening valt, een lidstaat een asielverzoek niet niet-ontvankelijk kan verklaren en dus afwijzen op grond dat de verzoeker subsidiaire bescherming heeft verkregen in een eerste lidstaat, maar ik stel vast dat dit arrest geen antwoord geeft op de vraag of deze grond ook van toepassing is wanneer een lidstaat, in casu Ierland, is onderworpen aan de toepassing van de Dublin III-verordening, maar niet aan die van richtlijn 2013/32, die met deze verordening samenhangt.

    59.

    Wat voorts de in punt 57 van deze conclusie genoemde conclusie van het Hof betreft inzake de toepassing van de aanvullende niet-ontvankelijkheidsgrond wanneer de feiten slechts deels onder de Dublin III-verordening vallen, moet niettemin worden vastgesteld dat die conclusie betrekking heeft op een situatie waarin, anders dan in de onderhavige zaak, de tweede lidstaat volledig is onderworpen aan de toepassing van zowel de Dublin III-verordening als richtlijn 2013/32.

    60.

    Geldt diezelfde conclusie wanneer deze tweede lidstaat niet gebonden is door richtlijn 2013/32?

    C.   Niet-ontvankelijkheidsgronden waarin richtlijn 2005/85 in het kader van de Dublin III-verordening voorziet

    61.

    In dit deel zal ik eerst de inbreng van het Dublin III-stelsel in vergelijking met het Dublin II-stelsel onderzoeken en stilstaan bij de logica van de met elk van deze stelsels samenhangende overdrachts- en niet-ontvankelijkheidsmechanismen op basis waarvan de tweede lidstaat een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming niet hoeft te onderzoeken (afdeling 1). Vervolgens zal ik het hebben over de incoherenties die kunnen voortvloeien uit de bijzondere situatie van Ierland, dat noch door het ene noch door het andere stelsel volledig is gebonden, alvorens voor te stellen welke uitlegging volgens mij voortvloeit uit de door de wetgever uitgedrukte intentie (afdelingen 2 en 3).

    1. Inbreng van het Dublin III-stelsel en de overdrachts- en niet-ontvankelijkheidsmechanismen

    62.

    Het Dublin III-stelsel markeert een nieuwe fase in de totstandbrenging van een gemeenschappelijk asielstelsel. De eerste fase, die overeenkomt met het Dublin II-stelsel, bestond in de vaststelling van een aantal gemeenschappelijke normen. In een tweede fase, die overeenkomt met het Dublin III-stelsel, heeft de wetgever getracht de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus dichter bij elkaar te brengen door ze samen op dezelfde wijze te behandelen en door de rechten van de betrokkenen binnen de Unie uit te breiden. Een van de belangrijkste en constante doelstellingen van de wetgever was het beperken van secundaire verplaatsingen van onderdanen van derde landen ( 29 ), te weten hun verplaatsingen binnen de Unie om een mogelijk gunstiger bescherming of mogelijk gunstiger levensomstandigheden in een andere lidstaat te verkrijgen. Het dichter bij elkaar brengen van de procedureregels moest bijdragen tot het beperken van deze verplaatsingen. ( 30 )

    63.

    Elke fase heeft geleid tot de vaststelling van een stelsel dat bestaat uit een geheel van op elkaar afgestemde wetgevingsinstrumenten. ( 31 ) Zoals blijkt uit het arrest Ibrahim, zijn de door de wetgever vastgestelde ontvankelijkheidsregels logischerwijs binnen elk van deze stelsels van toepassing.

    64.

    Aangezien de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus in het kader van het Dublin III-stelsel aanzienlijk dichter bij elkaar zijn gebracht, voorziet de Dublin III-verordening, in tegenstelling tot de Dublin II-verordening, niet langer in de overdracht van een asielzoeker door de tweede lidstaat aan de eerste lidstaat opdat deze eerste lidstaat hem terugneemt nadat hij hem subsidiaire bescherming heeft verleend en zijn asielverzoek behandelt. Zoals het Hof duidelijk heeft bevestigd, kan een dergelijke overdracht in deze context niet langer door de tweede lidstaat worden geëist. ( 32 ) Deze tweede lidstaat beschikt daarentegen wel over de mogelijkheid om het verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 33 van richtlijn 2013/32. ( 33 )

    65.

    De twee middelen – te weten de overdracht en de niet-ontvankelijkheid – om een nieuw, in een tweede lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming tot het verkrijgen van de vluchtelingenstatus af te wijzen, komen dus elk voor zich overeen met een specifiek wetgevingspakket dat over zijn eigen logica beschikt naargelang van de bereikte mate van harmonisatie.

    66.

    Vastgesteld moet worden dat de keuze van Ierland om deel te nemen aan de vaststelling van de Dublin III-verordening zonder gebonden te zijn aan de bijhorende richtlijn 2013/32 – waardoor Ierland onderworpen blijft aan de toepassing van richtlijn 2005/85 – deze logica verstoort, doordat zo een asymmetrie wordt gecreëerd, waarvan de gevolgen niet door de wetgever zijn behandeld en die ik hieronder zal onderzoeken.

    2. Incoherenties die het gevolg kunnen zijn van een asymmetrische situatie

    67.

    Doordat Ierland onderworpen is aan de toepassing van de Dublin III-verordening, maar niet gebonden is aan richtlijn 2013/32, kan het zich niet beroepen op artikel 33, lid 2, onder a), van deze richtlijn om een asielverzoek dat is ingediend door een onderdaan van een derde land die in een eerste lidstaat subsidiaire bescherming geniet, niet-ontvankelijk te verklaren. Bovendien kan Ierland, doordat het onderworpen is aan richtlijn 2005/85, zonder onder de Dublin II-verordening te vallen, zich evenmin nog langer beroepen op artikel 16 van deze verordening om een onderdaan van een derde land over te dragen aan de eerste lidstaat opdat deze lidstaat dit verzoek behandelt. Een strikt letterlijke uitlegging van richtlijn 2005/85 in het kader van de Dublin III-verordening zou aldus kunnen uitmonden in een verplichting voor Ierland om het asielverzoek te behandelen.

    68.

    Alle bij het Hof interveniërende partijen en de verwijzende rechter hebben gewezen op de incoherenties die hieruit kunnen voortvloeien.

    69.

    Die incoherenties zijn van tweeërlei aard. Zij houden, in de eerste plaats, verband met de vergelijking van de gevolgen van de door de lidstaten verleende bescherming en die van de door derde landen verleende bescherming.

    70.

    Krachtens artikel 25, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2005/85 zou Ierland, indien voldoende bescherming wordt verleend door een derde land, niet verplicht zijn het asielverzoek te behandelen en zou het dit verzoek niet-ontvankelijk kunnen verklaren en dus afwijzen, terwijl het dit wel zou moeten behandelen wanneer subsidiaire bescherming is verleend door een eerstelidstaat. Dit verschil is des te verrassender gelet op het wederzijdse vertrouwen dat de lidstaten elkaar in beginsel moeten schenken en de mate van bescherming die de Uniewetgever heeft trachten te bieden aan onderdanen van derde landen.

    71.

    Subsidiaire bescherming is een door de Unie vastgestelde status, die bestaat naast de door het Verdrag van Genève vastgestelde vluchtelingenstatus en deze aanvult. Deze status is mogelijk gemaakt door het wederzijdse vertrouwen dat de kern vormt van de Europese constructie en met name van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. ( 34 ) Meer gewicht toekennen aan de door derde landen verleende bescherming dan aan die welke door een lidstaat wordt verleend, zou indruisen tegen de geest van het Europees project voor de invoering van dit asielstelsel.

    72.

    De incoherenties houden, in de tweede plaats, verband met de paradoxale gevolgen van louter de behandeling van het eerste verzoek om internationale bescherming, of zelfs de afwijzing van dit verzoek, vergeleken met de gevolgen van een besluit tot toekenning van het verzoek.

    73.

    Indien een eerste lidstaat bezig is met de behandeling van het verzoek om internationale bescherming of indien hij dit verzoek heeft afgewezen, is Ierland krachtens artikel 18, lid 1, onder b) en d), van de Dublin III-verordening ( 35 ) niet verplicht het bij dit land ingediende verzoek te behandelen. Indien de eerste lidstaat daarentegen de gevraagde bescherming heeft toegekend in de vorm van subsidiaire bescherming, zou Ierland noch de verzoeker aan de eerste lidstaat kunnen overdragen ( 36 ), noch het verzoek niet-ontvankelijk kunnen verklaren op grond van artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32, aangezien deze richtlijn niet op Ierland van toepassing is. Ierland zou dus verplicht kunnen zijn het verzoek te behandelen.

    74.

    Wanneer op een eerste verzoek van een onderdaan van een derde land dus een gunstig besluit is genomen, zou Ierland niettemin verplicht zijn het volgende verzoek om internationale bescherming van deze persoon te behandelen, terwijl in een situatie waarin het eerste besluit nog niet is genomen of voor de verzoeker ongunstig is, Ierland niet verplicht zou zijn een dergelijk volgend verzoek te behandelen.

    75.

    Deze incoherenties zijn te wijten aan de keuzen van Ierland. Zoals blijkt uit overweging 41 van de Dublin III-verordening ( 37 ) en overweging 58 van richtlijn 2013/32, heeft de wetgever deze lidstaat inderdaad toegestaan onderworpen te zijn aan de toepassing van de Dublin III-verordening zonder evenwel deel te nemen aan het gehele Dublin III-wetgevingsstelsel. Hij heeft echter niet voorzien in een oplossing voor een dergelijke asymmetrische situatie. Hij heeft vooraf de eventuele keuzen van deze lidstaat aanvaard, zonder evenwel te voorzien in bepalingen om de eruit voortvloeiende situaties te regelen en de vastgestelde incoherenties te voorkomen.

    76.

    Zoals ik heb uiteengezet, geeft het arrest Ibrahim een antwoord op de vraag of er voor de tweede lidstaat een verplichting bestaat om een asielverzoek inhoudelijk te beoordelen in twee verschillende situaties, te weten de situatie waarin het asielverzoek onder het Dublin II-stelsel valt en die waarin dit verzoek onder het Dublin III-stelsel valt. In geen van deze situaties is de tweede lidstaat ertoe gehouden het asielverzoek te behandelen indien in een eerste lidstaat subsidiaire bescherming is verleend. Deze lidstaat kan hetzij het verzoek niet-ontvankelijk verklaren (Dublin III-stelsel), hetzij de verzoeker overdragen aan de eerste lidstaat (Dublin II-stelsel).

    77.

    Dat arrest geeft daarentegen geen antwoord op de vraag, die weliswaar uitzonderlijk is aangezien zij op slechts één lidstaat betrekking heeft, of de tweede lidstaat een verzoek om internationale bescherming inhoudelijk moet behandelen wanneer deze lidstaat is onderworpen aan de Dublin III-verordening maar niet aan richtlijn 2013/32, zodat hij onderworpen blijft aan richtlijn 2005/85 en dit verzoek noch volledig onder het Dublin III-stelsel, noch volledig onder het Dublin II-stelsel valt. Hoe moet richtlijn 2005/85, wat ontvankelijkheidsvragen betreft, worden toegepast in het kader van de Dublin III-verordening?

    78.

    Om deze vraag te beantwoorden, is het nodig deze richtlijn nader te bekijken in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.

    3. Uitlegging van richtlijn 2005/85 in het licht van de door de wetgever uitgedrukte intentie

    79.

    Zoals ik in punt 62 van deze conclusie in herinnering heb gebracht, is een van de belangrijkste doelstellingen van de wetgever het beperken van secundaire verplaatsingen.

    80.

    Ik stel echter vast dat, indien Ierland verzoeken moet behandelen die onderdanen van derde landen op zijn grondgebied indienen, hoewel deze personen reeds subsidiaire bescherming hebben verkregen in een eerste lidstaat, deze situatie dergelijke verplaatsingen in de hand kan werken en dus tegen deze doelstelling kan ingaan. Onderdanen van derde landen hebben er in dat geval belang bij om in die andere lidstaat internationale bescherming aan te vragen teneinde de daar geldende levensomstandigheden te kunnen genieten.

    81.

    Aangezien het de wens van de wetgever was tweede lidstaten toe te staan zowel in het Dublin II- als in het Dublin III-regelgevingskader een asielverzoek niet te behandelen wanneer de onderdaan van een derde land reeds subsidiaire bescherming geniet in een eerste lidstaat, moet deze mogelijkheid naar mijn mening ook bestaan wanneer, zoals in het hoofdgeding, een lidstaat zich deels in het ene en deels in het andere regelgevingskader bevindt.

    82.

    Aangezien de overdracht aan de eerste lidstaat van een onderdaan van een derde land met het oog op zijn terugname niet is vastgesteld in de Dublin III-verordening en deze overdracht in dit kader geen bestaansreden meer heeft daar deze lidstaat aan deze persoon subsidiaire bescherming heeft verleend, ben ik dan ook van mening dat de tweede lidstaat, in de specifieke context waarvan sprake, het verzoek niet-ontvankelijk moet kunnen verklaren op grond van richtlijn 2005/85 in haar geheel beschouwd en toegepast in het kader van de Dublin III-verordening.

    83.

    Een dergelijke benadering is volledig in overeenstemming met overweging 22 van deze richtlijn. Volgens die overweging dient een lidstaat immers niet te worden verplicht de inhoud van een asielverzoek te beoordelen indien een eerste land – lidstaat of derde land – reeds voldoende bescherming heeft verleend. Ik heb er reeds op gewezen dat de in deze overweging uitgedrukte intentie van de wetgever, wat derde landen betreft, is geconcretiseerd in artikel 25, lid 2, onder b) en c), van deze richtlijn.

    84.

    Wat de lidstaten betreft, merk ik op dat zij krachtens artikel 25, lid 1, van richtlijn 2005/85 niet verplicht zijn de inhoud van een asielverzoek te beoordelen indien een van de in dit artikel genoemde niet-ontvankelijkheidsgronden zich voordoet, „[n]aast de gevallen waarin een asielverzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin II-verordening]”. Met andere woorden, de niet-ontvankelijkheidsgronden komen bovenop de gevallen waarin de Dublin II-verordening in de mogelijkheid voorzag om de asielzoeker over te dragen aan de eerste lidstaat. Deze mogelijkheid tot overdracht was uitdrukkelijk voorzien in artikel 16 van de Dublin II-verordening. ( 38 )

    85.

    Hieruit volgt dat de mogelijkheid voor de lidstaten om de inhoud van een asielverzoek niet te beoordelen overeenkomstig overweging 22 van richtlijn 2005/85 ook was vastgesteld in het kader van de koppeling van deze richtlijn aan de Dublin II-verordening.

    86.

    In het kader van het Dublin III-stelsel merk ik op dat overweging 43 van richtlijn 2013/32 in wezen dezelfde inhoud heeft als overweging 22 van richtlijn 2005/85. Wat de lidstaten betreft, is deze overweging 43 geconcretiseerd in artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32 door de uitdrukkelijke vermelding van een niet-ontvankelijkheidsgrond, aangezien de Dublin III-verordening niet langer voorziet in de overdracht.

    87.

    Uit deze analyse blijkt dat, ongeacht welk stelsel van toepassing is, het duidelijk de bedoeling van de wetgever was om een tweede lidstaat niet te verplichten een asielverzoek te behandelen wanneer de onderdaan van een derde land de subsidiairebeschermingsstatus heeft verkregen.

    88.

    De oplossing die ik voorstel, is dus in overeenstemming met het door de wetgever in richtlijn 2005/85 nagestreefde doel, zoals dit blijkt uit met name overweging 22 van deze richtlijn. Deze oplossing lijkt mij bovendien het nauwst aan te sluiten op de logica van het Dublin II- en het Dublin III-stelsel, en voorkomt de in de punten 69 tot en met 74 van deze conclusie vastgestelde incoherenties.

    89.

    Ik benadruk dat deze oplossing geen afbreuk doet aan de rechten van onderdanen van derde landen, zoals deze door de Dublin III-verordening zijn geharmoniseerd en uitgebreid, aangezien de betrokken onderdaan van een derde land de subsidiairebeschermingsstatus heeft verkregen in een eerste lidstaat, in casu Italië, die ten volle aan dit stelsel deelneemt.

    90.

    Dit komt er weliswaar op neer dat een niet-ontvankelijkheidsgrond wordt toegevoegd aan die welke uitdrukkelijk in richtlijn 2005/85 worden genoemd, maar ik ben van mening dat laatstgenoemde gronden uitsluitend waren bedoeld om te worden toegepast in het kader van de Dublin II-verordening, in de logica van het Dublin II-stelsel, en dat zij dus geen acht slaan op de specifieke situatie van Ierland. ( 39 )

    91.

    Aan deze analyse wordt niet afgedaan door het argument van verzoekers in het hoofdgeding dat, aangezien de in artikel 25 van richtlijn 2005/85 neergelegde niet-ontvankelijkheidsgronden een uitzondering invoeren op de verplichting voor de lidstaten om de inhoud van een asielverzoek te beoordelen, deze gronden restrictief moeten worden uitgelegd. Een dergelijk argument kan immers niet standhouden indien het zou leiden tot een uitlegging die in strijd is met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Zoals blijkt uit deze analyse, zou de opvatting dat Ierland verplicht is het asielverzoek te behandelen in strijd zijn met deze doelstellingen en met de oplossingen die zowel in het kader van het Dublin II-stelsel als in het kader van het Dublin III-stelsel zijn gekozen voor de 25 lidstaten die volledig tot deze stelsels zijn toegetreden.

    92.

    Ik voeg hieraan toe dat de voorgestelde uitlegging geenszins afbreuk doet aan de uitlegging die het Hof in het arrest Ibrahim heeft gegeven aan artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85, met betrekking tot zowel de bepaling onder a) van dit lid als alle andere bepalingen ervan. Deze laatste uitlegging blijft onverkort geldig – ook ten aanzien van Ierland – wanneer de feiten van de zaak volledig binnen de werkingssfeer van de Dublin II-verordening vallen, zoals in de zaak Magamadov.

    93.

    Ik ben bijgevolg van mening dat richtlijn 2005/85, gelezen in het licht van overweging 22 ervan, zich er niet tegen verzet dat de tweede lidstaat in zijn wetgeving bepaalt dat hij het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan verklaren in het uitzonderlijke geval waarin deze lidstaat aan deze richtlijn onderworpen blijft terwijl hij onder de Dublin III-verordening valt.

    94.

    Gelet op mijn analyse van de eerste en de derde prejudiciële vraag, ben ik van mening dat de tweede prejudiciële vraag niet hoeft te worden behandeld. Volledigheidshalve wil ik echter benadrukken dat het verzoek om internationale bescherming dat een onderdaan van een derde land indient nadat hij subsidiaire bescherming heeft verkregen in een eerste lidstaat, naar mijn mening op zich geen misbruik van recht vormt. De wetgever van de Unie heeft erkend dat onderdanen van derde landen op wettige wijze in de Unie bescherming mogen zoeken wanneer zij daartoe door de omstandigheden worden gedwongen. ( 40 )

    95.

    Ik benadruk bovendien dat, zoals ik in deze conclusie heb uiteengezet, het feit dat een onderdaan van een derde land in een lidstaat de vluchtelingenstatus tracht te verkrijgen nadat hij de subsidiairebeschermingsstatus heeft verkregen in een andere lidstaat, uitdrukkelijk door de wetgever is voorzien in het kader van zowel de Dublin II- als de Dublin III-verordening. Dit feit kan dus niet op algemene en abstracte wijze worden aangemerkt als misbruik van recht.

    96.

    Ook al kan misbruik bij het zoeken naar internationale bescherming niet in alle situaties worden uitgesloten, op zijn minst moet derhalve geval per geval worden onderzocht of er sprake is van misbruik. ( 41 )

    V. Conclusie

    97.

    Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de High Court te beantwoorden als volgt:

    „Artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, onderzocht in het kader van de toepassing van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat Ierland in zijn nationale wetgeving voorziet in een niet-ontvankelijkheidsgrond op basis waarvan het een door een onderdaan van een derde land ingediend verzoek om internationale bescherming kan afwijzen wanneer deze persoon in een eerste lidstaat reeds de subsidiairebeschermingsstatus heeft verkregen.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) Richtlijn van de Raad van 1 december 2005 (PB 2005, L 326, blz. 13).

    ( 3 ) Deze gedingen zijn door de verwijzende rechter gevoegd.

    ( 4 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening). Zie overweging 41 van deze verordening.

    ( 5 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

    ( 6 ) Verordening van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1).

    ( 7 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

    ( 8 ) PB 2004, L 304, blz. 12.

    ( 9 ) Arrest van 19 maart 2019 (C‑297/17, C‑318/17, C‑319/17 en C‑438/17, EU:C:2019:219; hierna: „arrest Ibrahim”).

    ( 10 ) De prejudiciële vraag in haar originele versie vermeldt richtlijn 2011/95. Het lijkt me echter om een schrijffout te gaan, gelet op de toelichting in punt 11 van de verwijzingsbeslissing, waarin de rechter verwijst naar „de herschikte procedurerichtlijn 2011/95” en naar artikel 33, lid 2, onder a), van deze richtlijn. De herschikte procedurerichtlijn is immers richtlijn 2013/32 en artikel 33, lid 2, onder a), is een bepaling van deze richtlijn en niet van richtlijn 2011/95.

    ( 11 ) Zie punt 16 van deze conclusie.

    ( 12 ) Zie arrest Ibrahim.

    ( 13 ) Zoals blijkt uit overweging 5 ervan, beoogt richtlijn 2004/83 bepalingen ten aanzien van de vluchtelingenstatus vast te stellen, alsook maatregelen inzake „subsidiaire vormen van bescherming die eenieder die een dergelijke bescherming behoeft een passende status verlenen”. Het Hof heeft geoordeeld dat, wat de begunstigden van de subsidiaire bescherming betreft, richtlijn 2004/83 beoogt „op het grondgebied van de lidstaten een bescherming te verlenen die vergelijkbaar is met die welke wordt geboden aan vluchtelingen” [zie arrest van 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming voor een slachtoffer van foltering), C‑353/16, EU:C:2018:276, punt 55].

    ( 14 ) Cursivering van mij.

    ( 15 ) Cursivering van mij.

    ( 16 ) Artikel 2 van richtlijn 2005/85 bevat een aantal definities, waaronder die van de uitdrukking „in de lidstaat blijven”, die als volgt luidt: „op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat”.

    ( 17 ) De bepalingen onder d) en e) beschrijven de situatie waarin „het de asielzoeker [...] is toegestaan in de betrokken lidstaat te verblijven [...]”.

    ( 18 ) Naar mijn mening moeten de uitdrukkingen „om een andere reden” in de bepaling onder d) en „om andere redenen” in de bepaling onder e) aldus moeten worden begrepen dat zij respectievelijk zien op het geval waarin voordien subsidiaire bescherming is verleend en het geval waarin het recht om op het grondgebied van de lidstaat te blijven met name om humanitaire redenen is toegekend.

    ( 19 ) Zie artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95.

    ( 20 ) Zie voetnoten 6 en 4 van deze conclusie.

    ( 21 ) Dit stelsel omvat naast de Dublin II-verordening, met name, drie richtlijnen: richtlijn 2004/83, de zogenoemde kwalificatierichtlijn, die de minimumvoorwaarden vaststelt voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming en de daaraan verbonden rechten preciseert; richtlijn 2005/85, de zogenoemde procedurerichtlijn, die enkel de vluchtelingenstatus betreft en ziet op de toekenning en de intrekking van deze status, en richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003, L 31, blz. 18), de zogenoemde opvangrichtlijn, die minimumregels vaststelt voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten.

    ( 22 ) Dit stelsel omvat naast de Dublin III-verordening, met name, drie richtlijnen die een herschikking vormen van de in voetnoot 21 van deze conclusie genoemde richtlijnen, te weten respectievelijk richtlijn 2011/95 (herschikking van de kwalificatierichtlijn), richtlijn 2013/32 (herschikking van de procedurerichtlijn) en richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96) (herschikking van de opvangrichtlijn).

    ( 23 ) Deze data zijn respectievelijk 19 juni 2012 en 13 februari 2013. Dit is dus vóór de inwerkingtreding van de Dublin III-verordening en richtlijn 2013/32, op 20 juli 2013, en vóór het toepasselijk worden van de Dublin III verordening, op 1 januari 2014.

    ( 24 ) Artikel 16, lid 1, van de Dublin II-verordening stelt met name de gevallen vast waarin de verantwoordelijke lidstaat verplicht is de asielzoeker terug te nemen en zijn verzoek te behandelen. De bepaling onder e) van dit lid stelt dat deze verplichting van toepassing is op een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in deze zaak heeft betoogd, wordt deze bepaling met name toegepast wanneer de eerste lidstaat subsidiaire bescherming heeft verleend, maar niet de vluchtelingenstatus. Artikel 20 van deze verordening specificeert de voorwaarden waaronder deze terugname plaatsvindt en regelt in lid 1, onder d), ervan de overdracht van de asielzoeker aan de eerste lidstaat. Volgens de Commissie was het, gelet op deze mogelijkheid van overdracht van de onderdaan van een derde land en terugname door de eerste lidstaat, niet nodig dat richtlijn 2005/85 voor een dergelijke situatie ook voorzag in een niet-ontvankelijkheidsgrond.

    ( 25 ) Zie arrest Ibrahim, punt 74. Het Hof heeft aldus de andere prejudiciële vragen in deze zaak onderzocht om de uitvoering van artikel 33 van richtlijn 2013/32 te verduidelijken.

    ( 26 ) Zie in die zin arrest Ibrahim, punten 74 en 78.

    ( 27 ) Namelijk 20 juli 2013 (zie artikel 49, eerste alinea, van de Dublin III-verordening en artikel 54, eerste alinea, van richtlijn 2013/32).

    ( 28 ) In de zaken Ibrahim werd het asielverzoek in de tweede lidstaat ingediend op 29 november 2013 en het terugnameverzoek op 22 januari 2014.

    ( 29 ) Zie met betrekking tot het Dublin II-stelsel, arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 79), waarin de doelstelling wordt genoemd om forum shopping door asielzoekers te voorkomen, en met betrekking tot het Dublin III-stelsel, arrest van 17 maart 2016, Mirza (C‑695/15 PPU, EU:C:2016:188, punt 52).

    ( 30 ) Zie bijvoorbeeld overweging 13 van richtlijn 2013/32.

    ( 31 ) Zie in die zin met betrekking tot het Dublin III-stelsel, arrest van 17 maart 2016, Mirza (C‑695/15 PPU, EU:C:2016:188, punten 41 en 42), alsook voetnoten 21 en 22 van deze conclusie.

    ( 32 ) Zie beschikking van 5 april 2017, Ahmed (C‑36/17, EU:C:2017:273, punt 41), alsook arrest Ibrahim (punt 78).

    ( 33 ) Zie beschikking van 5 april 2017, Ahmed (C‑36/17, EU:C:2017:273, punt 39), alsook arrest Ibrahim (punten 79 en 80).

    ( 34 ) Zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 78, 79 en 83), en arrest Ibrahim (punten 83‑85).

    ( 35 ) Artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening bepaalt dat de verantwoordelijke lidstaat verplicht is „een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Deze bepaling is dus met name van toepassing wanneer de eerste lidstaat is begonnen met de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en de onderdaan van een derde land zich naar een tweede lidstaat heeft begeven terwijl zijn verzoek nog in behandeling was. Artikel 18, lid 1, onder d), van deze verordening bepaalt dat de verantwoordelijke lidstaat verplicht is „een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen”. Deze bepaling is dus met name van toepassing wanneer de eerste lidstaat het verzoek om internationale bescherming heeft afgewezen en de onderdaan van een derde land een nieuw verzoek indient bij de tweede lidstaat. In beide gevallen kan de tweede lidstaat de eerste lidstaat (overeenkomstig de artikelen 23 en 24 van de Dublin III-verordening) verzoeken om de onderdaan van een derde land terug te nemen. Indien deze eerste lidstaat met de terugname instemt, stelt de tweede lidstaat (overeenkomstig artikel 26 van de Dublin III-verordening) de onderdaan van een derde land in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat.

    ( 36 ) Zie beschikking van 5 april 2017, Ahmed (C‑36/17, EU:C:2017:273, punten 27 en 28).

    ( 37 ) Volgens deze overweging hebben het Verenigd Koninkrijk en Ierland, overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van deze twee lidstaten ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, te kennen gegeven dat zij aan de vaststelling en de toepassing van de Dublin III-verordening wensten deel te nemen.

    ( 38 ) Zie voetnoot 24 van deze conclusie.

    ( 39 ) Ik merk overigens op dat, anders dan artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32, artikel 25, lid 2, van richtlijn 2005/85 de opsomming van de niet-ontvankelijkheidsgronden niet beperkt door het gebruik van het woord „alleen”. Ik ben van mening dat de bewoordingen van artikel 25, lid 2, het voor de nationale wetgever mogelijk maken om, in een asymmetrische situatie zoals die waarin Ierland zich bevindt, aan deze gronden een ruimere uitlegging te geven.

    ( 40 ) Zie met name overweging 1 van de Dublin II-verordening en van richtlijn 2005/85, alsook overweging 2 van de Dublin III-verordening en van richtlijn 2013/32.

    ( 41 ) Om te kunnen bewijzen dat er sprake is van misbruik moet met name worden onderzocht of de betrokkene heeft geprobeerd „om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat” (zie met name arresten van 16 oktober 2012, Hongarije/Slowakije, C‑364/10, EU:C:2012:630, punt 58, en 18 december 2014, McCarthy e.a., C‑202/13, EU:C:2014:2450, punt 54).

    Top