Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CC0063

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 16 juli 2020.


ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:596

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 16 juli 2020 ( 1 )

Zaak C‑63/19

Europese Commissie

tegen

Italiaanse Republiek

„Niet-nakoming – Artikel 258 VWEU – Richtlijn 2003/96/EG – Belasting van energieproducten en elektriciteit – Regionale wet van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) – Bijdrage voor de aankoop van benzine en dieselolie ten gunste van de inwoners van de betrokken regio – Kwalificatie van deze bijdrage – Vrijstelling van accijns of verlaging van het accijnstarief – Begrip ‚gehele of gedeeltelijke teruggave’ van het belastingbedrag – Schending van de artikelen 4 en 19 van richtlijn 2003/96/EG – Bewijs van de niet-nakoming”

I. Inleiding

1.

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door een in de regionale wetgeving van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) vastgestelde verlaging van het accijnstarief voor als motorbrandstof gebruikte benzine en dieselolie toe te passen bij de verkoop van deze producten aan de inwoners van deze regio, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 4 en 19 van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit ( 2 ).

2.

De Commissie is in wezen van mening dat de door de regio Friuli-Venezia Giulia ingevoerde regeling inzake de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen, voor zover die leidt tot een verlaging van het belastingniveau voor motorbrandstoffen in die regio, inbreuk maakt op het beginsel van een minimumbelasting en van één enkele belasting per product en per gebruik op het gehele grondgebied van de Italiaanse Republiek. Aangezien voor de uit deze regeling voortvloeiende verlaging van het accijnstarief geen machtiging is verleend op het niveau van de Unie, dient het Hof vast te stellen dat deze lidstaat de krachtens de artikelen 4 en 19 van richtlijn 2003/96 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

3.

In deze conclusie zal ik, na eraan te hebben herinnerd dat de bewijslast voor niet-nakoming op de Commissie rust, uitleggen waarom mijns inziens het onderhavige beroep moet worden verworpen.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Richtlijn 2003/96

4.

De overwegingen 2 tot en met 5, 9, 13 en 15 van richtlijn 2003/96 luiden als volgt:

„(2)

Het ontbreken van [bepalingen van de Unie] om elektriciteit en andere energieproducten dan minerale oliën aan een minimumbelasting te onderwerpen, kan nadelig zijn voor de goede werking van de interne markt.

(3)

Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het [beleid van de Unie] in andere sectoren is het nodig dat op [het niveau van de Unie] minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.

(4)

Aanmerkelijke verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus kunnen nadelig blijken voor de goede werking van de interne markt.

(5)

Door vaststelling van passende [minimumbelastingniveaus van de Unie] kunnen bestaande verschillen in de nationale belastingniveaus kleiner worden gemaakt.

[…]

(9)

De lidstaten moeten de flexibiliteit krijgen die nodig is om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren.

[…]

(13)

Belasting bepaalt voor een deel de prijs van energieproducten en elektriciteit.

[…]

(15)

In bepaalde omstandigheden of onder permanente voorwaarden moet het toegestaan zijn om, met inachtneming van de [minimumbelastingniveaus van de Unie] en de regels van de interne markt en de mededinging, op eenzelfde product gedifferentieerde nationale belastingniveaus toe te passen.”

5.

Volgens artikel 1 van deze richtlijn „[heffen] [d]e lidstaten […] belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn”.

6.

Artikel 4 van richtlijn 2003/96 luidt als volgt:

„1.   De belastingniveaus die de lidstaten toepassen op de in artikel 2 genoemde energieproducten en op elektriciteit, mogen niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus liggen.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚belastingniveau’ verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen ([belasting over de toegevoegde waarde (btw)] uitgezonderd), rechtstreeks of niet-rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik.”

7.

Artikel 6 van richtlijn 2003/96 luidt als volgt:

„Het staat de lidstaten vrij aan de bij deze richtlijn voorgeschreven belastingvrijstellingen of -verlagingen uitvoering te geven:

a)

rechtstreeks,

b)

middels een gedifferentieerd belastingniveau

of

c)

door het betaalde belastingbedrag geheel of gedeeltelijk terug te geven.”

8.

Volgens artikel 18, lid 1, van richtlijn 2003/96 zijn de lidstaten, in afwijking van de bepalingen van deze richtlijn, gemachtigd de in bijlage II daarbij vermelde belastingverlagingen of -vrijstellingen te blijven toepassen. Onder voorbehoud van een voorafgaand onderzoek door de Raad van de Europese Unie, op voorstel van de Commissie, verstrijkt deze machtiging op 31 december 2006 of op de in bijlage II vermelde datum.

9.

Artikel 19 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   Naast de bepalingen van de voorgaande artikelen, met name de artikelen 5, 15 en 17, kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen besluiten dat een lidstaat uit specifieke beleidsoverwegingen wordt gemachtigd verdere vrijstellingen of verlagingen in te voeren.

Een lidstaat die een dergelijke maatregel wenst in te voeren, stelt de Commissie daarvan in kennis en verstrekt haar tevens alle relevante en benodigde gegevens.

De Commissie onderzoekt het verzoek met inachtneming van, onder andere, de goede werking van de interne markt, de noodzaak eerlijke mededinging te verzekeren en het [gezondheids-, milieu-, energie- en vervoersbeleid van de Unie].

Binnen drie maanden nadat de Commissie alle relevante en benodigde gegevens heeft ontvangen dient zij een voorstel in voor een beschikking waarbij de Raad de lidstaat in kwestie tot het nemen van een dergelijke maatregel machtigt of deelt zij de Raad de redenen mee waarom zij een dergelijke beschikking niet heeft voorgesteld.

2.   De in lid 1 bedoelde machtigingen worden voor ten hoogste zes jaar verleend, met de mogelijkheid tot verlenging volgens de in lid 1 omschreven procedure.

3.   Indien de Commissie van oordeel is dat de in lid 1 bedoelde vrijstellingen of verlagingen niet langer aanvaardbaar zijn, met name uit het oogpunt van eerlijke mededinging, verstoring van de werking van de interne markt, of het [gezondheids-, milieu-, energie- en vervoersbeleid van de Unie], dient zij bij de Raad passende voorstellen in. De Raad besluit daarover met eenparigheid van stemmen.”

10.

Bijlage II bij richtlijn 2003/96, met het opschrift „Verlaagde belastingniveaus en belastingvrijstellingen bedoeld in artikel 18, lid 1”, voorzag ten gunste van Italië in een aantal belastingverlagingen, waaronder „een verlaagd accijnstarief voor benzine die wordt gebruikt op het grondgebied van Friuli-Venezia Giulia, op voorwaarde dat de tarieven in overeenstemming zijn met de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn, met name de minimumbelastingniveaus”.

B.   Italiaans recht

11.

Krachtens artikel 5, punt 3, van de statuto speciale della Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia (bijzonder statuut van de autonome regio Friuli-Venezia Giulia), zoals vastgesteld door de legge costituzionale (Italiaanse grondwet) van 31 januari 1963 ( 3 ), in de op het geding toepasselijke versie, beschikt deze regio met name over wetgevende bevoegdheid tot invoering van de in artikel 51 van dit statuut bedoelde regionale heffingen.

12.

Krachtens artikel 49, punt 7 bis, van het bijzonder statuut van de autonome regio Friuli-Venezia Giulia heeft deze regio recht op een deel van de op haar grondgebied geïnde accijns op motorbrandstoffen die in de regio worden verbruikt voor vervoersdoeleinden, te weten 29,75 % van de accijns op benzine en 30,34 % van de accijns op dieselolie.

13.

Artikel 51, vierde alinea, onder a), van dit statuut bepaalt dat de regio Friuli-Venezia Giulia, met inachtneming van de Unierechtelijke regels inzake staatssteun, in de gevallen waarin de staat voor de betrokken belastingopbrengsten daarvoor in de mogelijkheid voorziet de belastingtarieven kan wijzigen door ze ofwel te verlagen binnen de thans vastgestelde grenzen, ofwel te verhogen zonder dat het door de nationale wetgeving bepaalde maximumbelastingniveau wordt overschreden, en belastingvrijstellingen en -verlagingen kan invoeren, evenals verminderingen op de belastbare grondslag.

14.

Legge regionale n. 14, norme per il sostegno all’acquisto dei carburanti per autotrazione ai privati cittadini residenti in Regione e di promozione per la mobilità individuale ecologica e il suo sviluppo (regionale wet nr. 14 tot vaststelling van de regels ter ondersteuning van de aankoop van motorbrandstoffen voor vervoersdoeleinden door particuliere inwoners van de regio en ter bevordering van de individuele ecologische mobiliteit en de ontwikkeling daarvan) ( 4 ) van 11 augustus 2010, zoals gewijzigd (hierna: „regionale wet nr. 14/2010”), bepaalt in artikel 1, met het opschrift „Doelstellingen”:

„1.   Teneinde het hoofd te bieden aan de ernstige conjuncturele crisis, voorziet de regio Friuli-Venezia Giulia bij deze wet in aanvullende buitengewone maatregelen om het wegverkeer te ondersteunen en de milieuverontreiniging te verminderen. In het bijzonder:

a)

stelt zij steunmaatregelen vast voor de aankoop van motorbrandstoffen voor het particuliere wegverkeer;

b)

stelt zij stimuleringsmaatregelen vast voor het gebruik van motoren in wegvoertuigen die geheel of gedeeltelijk onafhankelijk zijn van brandstoffen;

c)

ondersteunt zij het onderzoek naar en de ontwikkeling van technologieën voor de productie van motoren die geheel of gedeeltelijk onafhankelijk zijn van brandstoffen;

d)

bevordert zij de uitbreiding van het distributienetwerk voor brandstoffen met een geringe milieu-impact.”

15.

Artikel 2 van regionale wet nr. 14/2010, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„1.   In deze wet wordt verstaan onder:

a)

‚begunstigden’:

1)

natuurlijke personen die in de regio wonen en die eigenaar of mede-eigenaar zijn van vervoermiddelen die in aanmerking komen voor de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen voor vervoersdoeleinden, te weten brandstoffen die worden gebruikt voor voertuigen en motorfietsen, of die het recht van vruchtgebruik van deze vervoermiddelen hebben of ze huren of leasen;

[…]

b)

‚vervoermiddelen’: motorvoertuigen en motorfietsen die zijn ingeschreven in de openbare voertuigregisters van de regio, met inbegrip van gehuurde of geleasede vervoermiddelen voor zover zij eigendom zijn van de begunstigden;

[…]

f)

‚POS’ [(points of sale)]: toestellen die voldoen aan de in bijlage A, punt 2, bedoelde technische kenmerken.”

16.

Artikel 3 van regionale wet nr. 14/2010, met het opschrift „Bijdragesysteem voor de aankoop van brandstoffen”, luidt als volgt:

„1.   De regionale overheid is gerechtigd om, met betrekking tot de aankoop van brandstoffen voor vervoersdoeleinden door de begunstigden, voor elke individuele tankbeurt een bijdrage toe te kennen op basis van de gekochte hoeveelheid.

2.   De bijdragen voor de aankoop van benzine en dieselolie worden vastgesteld op respectievelijk 0,12 en 0,08 EUR per liter.

3.   Het bedrag van de in lid 2 bedoelde bijdragen voor de aankoop van benzine en dieselolie wordt verhoogd met respectievelijk 0,07 en 0,04 EUR per liter voor een begunstigde die in een gemeente woont in een berg- of semibergstreek die geheel of ten dele is aangeduid als probleemgebied door richtlijn 75/273/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de communautaire lijst van agrarische probleemgebieden in de zin van richtlijn nr. 75/268/EEG (Italië)[ ( 5 )], of in een gemeente die is vermeld in [bepaalde beschikkingen van de Commissie betreffende regionale steun].

4.   Om conjuncturele redenen of wegens regionale budgettaire verplichtingen en nadat de bevoegde commissie van de uitvoerende macht is geraadpleegd, kunnen de in lid 2 bedoelde bijdragen en het in lid 3 bedoelde niveau van de verhogingen, binnen een afwijkingslimiet van respectievelijk 0,10 en 0,08 EUR per liter, worden aangepast bij besluit van de regionale uitvoerende macht; dit gebeurt afzonderlijk voor benzine en dieselolie en geldt voor een periode van maximaal drie maanden met mogelijkheid tot verlenging. Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Bollettino Ufficiale della Regione.

4 bis.   Om het hoofd te bieden aan een uitzonderlijke economische conjunctuur kan de regionale uitvoerende macht, met inachtneming van het algemene begrotingsevenwicht, bij een besluit dat van toepassing is tot uiterlijk 30 september 2012 de in lid 3 bedoelde bijdragen verhogen tot een bedrag van 0,10 EUR per liter.

5.   De begunstigden hebben recht op de in lid 2 bedoelde bijdrage voor elke tankbeurt die zij via de in deze wet vastgestelde elektronische systemen verrichten in een verkooppunt dat op het regionale grondgebied is gelegen.

5 bis.   Via de in artikel 8, lid 5, bedoelde overeenkomsten kunnen de modaliteiten worden vastgesteld voor teruggave aan de begunstigden in het geval van tankbeurten die buiten het regionale grondgebied worden verricht.

6.   De bijdrage wordt niet toegekend voor een individuele tankbeurt wanneer het totale bedrag van het voordeel minder dan 1 EUR bedraagt.

7.   De in dit artikel bedoelde bijdragen worden verhoogd met 0,05 EUR per liter wanneer het motorvoertuig waarin brandstof wordt getankt is uitgerust met ten minste één emissievrije motor in combinatie met een benzine- of dieselmotor.

8.   Met ingang van 1 januari 2015 worden de in lid 2 bedoelde bijdragen met 50 % verminderd voor andere dan de in lid 7 bedoelde motorvoertuigen die beantwoorden aan de Euro 4-milieunorm of een lagere norm.

9.   De in lid 2 bedoelde bijdragen worden niet toegekend voor na 1 januari 2015 nieuw of tweedehands aangekochte voertuigen die niet tot de in lid 7 bedoelde voertuigen behoren en die beantwoorden aan de Euro 4-milieunorm of een lagere norm.

9 bis.   Andere regionale voordelen in verband met het tanken van brandstof zijn niet verenigbaar met de krachtens dit artikel toegekende bijdragen.”

17.

Artikel 4 van regionale wet nr. 14/2010, met het opschrift „Eisen en voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunning”, bepaalt in de leden 1 en 3 ervan dat de vergunning om de prijsverlaging te genieten aan de geïnteresseerden wordt verleend door de Camera di Commercio, Industria, Artigianato e Agricoltura (kamer van koophandel, industrie, ambachten en landbouw) ( 6 ) van de regio van hun woonplaats, alsook dat de identificator uitsluitend kan worden gebruikt voor het tanken van brandstof in het voertuig waarvoor de vergunning is verleend, en enkel door de begunstigde of een andere persoon die formeel door hem is gemachtigd is om dit voertuig te gebruiken, waarbij de begunstigde verantwoordelijk blijft voor elk oneigenlijk gebruik van de identificator.

18.

Artikel 5 van regionale wet nr. 14/2010, met het opschrift „Wijze van elektronische uitbetaling”, luidt als volgt:

„1.   Voor het verkrijgen van de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen voor vervoersdoeleinden in elektronische vorm, legt de begunstigde aan de exploitant van de op het grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia gelegen installaties waar de POS zich bevinden (hierna: „exploitanten”), de identificator voor met betrekking tot het vervoermiddel waarvoor deze is afgegeven.

2.   De exploitant dient na te gaan of het vervoermiddel waarvoor brandstof wordt getankt wel degelijk het door de identificator aangeduide voertuig is. De controle kan ook worden verricht met behulp van beeld- en elektronische apparatuur, of met apparatuur die op elektronische wijze de overeenstemming tussen het voertuig waarin brandstof wordt getankt en de gegevens van de gebruikte kaart controleert.

3.   Na de tankbeurt moet de exploitant onmiddellijk via een POS het geleverde volume in liter vaststellen en elektronisch registreren, en de begunstigde de documenten overhandigen waarin de in bijlage B, punt 3, bedoelde procedures en informatie zijn vermeld.

4.   De begunstigde moet nagaan of het geleverde volume in liter overeenkomt met het in de afgegeven documenten vermelde volume.

5.   Behalve in het in artikel 3, lid 5 bis, bedoelde geval wordt de vastgestelde bijdrage door de exploitant rechtstreeks uitbetaald via een overeenkomstige vermindering van de brandstofprijs.

[…]”

19.

Artikel 6 van regionale wet nr. 14/2010, met het opschrift „Wijze van niet-elektronische uitbetaling”, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan dat het mogelijk is een wijze van niet-elektronische uitbetaling van de bijdragen voor de aankoop door de begunstigden van motorbrandstoffen voor vervoersdoeleinden buiten het grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia te activeren, en dat de begunstigde in die gevallen de aanvraag dient te bezorgen aan de kamer van koophandel die territoriaal bevoegd is voor zijn woonplaats.

20.

Artikel 9 van regionale wet nr. 14/2010, met het opschrift „Uitbetaling van de bijdrage”, luidt als volgt:

„1.   Exploitanten van inrichtingen die over POS beschikken mogen de bijdrage voor de aankoop van brandstof voor vervoersdoeleinden elektronisch uitbetalen.

2.   De exploitanten betalen geen bijdrage uit voor de aankoop van brandstoffen wanneer blijkt dat de daartoe voorgelegde identificator is afgegeven voor een ander voertuig dan hetgeen waarvoor brandstof wordt getankt, of wanneer deze identificator is gedeactiveerd.

3.   De exploitanten moeten dezelfde dag of de volgende werkdag via elektronische weg […] de gegevens betreffende de verkochte hoeveelheid brandstoffen voor vervoersdoeleinden meedelen aan de territoriaal bevoegde kamer van koophandel.

4.   Met het oog op de in lid 3 bedoelde kennisgeving dienen de exploitanten via een POS de gegevens te registreren betreffende de totale hoeveelheden verkochte brandstoffen voor vervoersdoeleinden zoals die blijken uit de kolommen en zijn opgenomen in het register van het Ufficio Tecnico di Finanza [(technisch bureau voor financiën, Italië)].”

21.

Artikel 10 van regionale wet nr. 14/2010, met het opschrift „Teruggaven met betrekking tot de bijdragen”, bepaalt in de leden 1, 2 en 7 het volgende:

„1.   De regionale overheid geeft de exploitanten, in principe wekelijks, de aan de begunstigden voor de aankoop van motorbrandstoffen uitbetaalde bijdragen terug.

2.   De teruggaven worden verricht op basis van de gegevens die zijn opgeslagen in de computerdatabase, onverminderd eventuele opschortingen van teruggave of terugvorderingen van onterecht ontvangen bijdragen.

[…]

7.   In de loop van elk begrotingsjaar voert de regionale overheid een of meer willekeurige controles uit bij exploitanten die betrokken zijn bij financiële transacties in verband met de bijdragen voor de aankoop van motorbrandstoffen, met name om zich ervan te vergewissen dat de voor de ingediende aanvragen tot teruggave vereiste documenten beschikbaar zijn. In elk geval moeten de documenten betreffende de financiële transacties door andere belanghebbenden dan de eindbegunstigden van de bijdragen worden bewaard gedurende een periode van ten minste twee jaar vanaf de datum van de overeenkomstige aanvraag tot teruggave.”

III. Voorgeschiedenis van het geding en precontentieuze procedure

22.

Op 1 december 2008 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek krachtens artikel 258 VWEU een schriftelijke aanmaning gestuurd in verband met de toepassing van verlaagde accijnstarieven voor als motorbrandstof gebruikte benzine en dieselolie bij de verkoop van die producten aan de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia. Volgens de Commissie was de wettelijke regeling die in deze verlaging van de accijnstarieven voorzag, in strijd met de regels van de Unie betreffende de belasting van energieproducten, aangezien zij geen deel uitmaakte van de mogelijke vrijstellingen en verlagingen van richtlijn 2003/96.

23.

De Commissie is opgekomen tegen de regeling die is ingevoerd bij legge n. 549, misure di razionalizzazione della finanza pubblica (wet nr. 549 houdende maatregelen tot rationalisering van de openbare financiën) ( 7 ) van 28 december 1995 en legge regionale n. 47, disposizioni per l’attuazione della normativa nazionale in materia di riduzione del prezzo alla pompa dei carburanti per autotrazione nel territorio regionale e per l’applicazione della Carta del cittadino nei vari settori istituzionali (regionale wet nr. 47 houdende bepalingen tot uitvoering van de nationale wetgeving inzake de verlaging van de prijs aan de pomp van brandstoffen voor motorvoertuigen op het regionale grondgebied en tot uitvoering van het Handvest van de Burgers in bepaalde institutionele sectoren) ( 8 ) van 12 november 1996, waardoor de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia recht hadden op een prijsverlaging voor benzine „aan de pomp” (en vanaf 2002 ook voor dieselolie). Deze regeling voorzag in de toekenning van een korting aan de in die regio woonachtige eindverbruikers van motorbrandstoffen. In het kader van de uitvoering van deze regeling schoten de brandstofleveranciers het bedrag van de prijsverlagingen voor aan de exploitanten van de verkooppunten en verzochten zij deze regio vervolgens om teruggave ervan.

24.

Volgens de Commissie kwam die regeling neer op een onrechtmatige verlaging van de accijnzen in de vorm van een teruggave. Zij merkt op, ten eerste, dat de begunstigde van de teruggave dezelfde persoon was als degene die de accijns verschuldigd was; ten tweede, dat er een rechtstreeks verband bestond tussen de bedragen van de accijnzen die aan de staat werden betaald door degenen die de accijns verschuldigd waren, te weten de brandstofleveranciers, en de bedragen van de teruggaven die zij dekten voor rekening van de exploitanten van de benzinestations, en ten derde, dat de regeling tot doel had de aanzienlijke prijsverschillen te neutraliseren die bestonden in vergelijking met de aangrenzende Republiek Slovenië, die op het ogenblik van de inwerkingtreding van regionale wet nr. 47/96 nog geen lid was van de Unie.

25.

Om te voorkomen dat personen zich naar Slovenië zouden verplaatsen om daar hun auto tegen een betere prijs vol te tanken („tanktoerisme”), had de Italiaanse Republiek op grond van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81/EEG ( 9 ) in 1996 een afwijking gevraagd en verkregen om in de regio Friuli-Venezia Giulia een verlaagd accijnstarief voor motorbrandstoffen te kunnen toepassen. ( 10 ) Vervolgens was aan de Italiaanse Republiek op grond van artikel 18 van richtlijn 2003/96 machtiging verleend om tot en met 31 december 2006 een verlaging van het accijnstarief te blijven toepassen voor benzine die op het grondgebied van deze regio werd verbruikt. Op 17 oktober 2006 had de Italiaanse Republiek op grond van artikel 19 van richtlijn 2003/96 een verzoek om een afwijking voor het grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia ingediend. Dit verzoek was vervolgens in december 2006 ingetrokken.

26.

Bij brief van 1 april 2009 heeft de Italiaanse Republiek op de aanmaning geantwoord, waarbij zij heeft uitgelegd dat de in regionale wet nr. 47/96 vastgestelde regeling, waartegen de Commissie bezwaar had gemaakt, was herzien door legge regionale n. 14, norme speciali in materia di impianti di distribuzione di carburanti e modifiche alla legge regionale 12 novembre 1996, n. 47 in materia di riduzione del prezzo alla pompa dei carburanti per autotrazione nel territorio regionale (regionale wet nr. 14 tot vaststelling van de bijzondere regels voor brandstofdistributie-installaties en tot wijziging van regionale wet nr. 47 van 12 november 1996 betreffende de verlaging van de brandstofprijzen aan de pomp op het regionale grondgebied) ( 11 ) van 5 december 2008. Deze laatste wet bepaalde dat de teruggaven niet langer aan de brandstofleveranciers maar rechtstreeks aan de exploitanten van de benzinestations zouden gebeuren.

27.

Bovendien heeft de Italiaanse Republiek bij regionale wet nr. 14/2010 een nieuwe bijdrageregeling ingevoerd, met een terugbetaalbaar vast bedrag (per liter) voor de aankoop van benzine en dieselolie, dat wordt bepaald naargelang het soort brandstof en het woongebied van de afnemer van de brandstof.

28.

Op 12 april 2013 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek verzocht om opheldering over de berekeningswijze van de bijdrage in de prijs van de brandstoffen die worden gekocht door de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia.

29.

Bij brief van 16 mei 2013 heeft de Italiaanse Republiek verduidelijkingen verstrekt over het bedrag van de bijdragen die aan de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia voor de aankoop van brandstoffen worden toegekend, en over de opdeling van deze regio in twee territoriale gebieden waarvoor onderling verschillende bijdrageniveaus zijn vastgesteld.

30.

Op 11 juli 2014 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek een aanvullende aanmaning in verband met regionale wet nr. 14/2010 gestuurd, waarin zij stelde dat het nieuwe betalingsmechanisme dat de kamer van koophandel ten aanzien van de exploitanten van benzinestations hanteerde, zou leiden tot een verlaging van de accijns in de vorm van een teruggave waarin richtlijn 2003/96 niet voorzag en waarvoor evenmin door de Raad krachtens artikel 19 van die richtlijn een machtiging was verleend.

31.

Bij brief van 4 september 2014 heeft de Italiaanse Republiek haar opmerkingen ingediend met betrekking tot deze aanvullende aanmaning.

32.

Op 11 december 2015 heeft de Commissie de Italiaanse Republiek een met redenen omkleed advies gestuurd, waarop deze lidstaat bij brief van 11 februari 2016 heeft geantwoord.

33.

Aangezien de Commissie geen genoegen nam met dit antwoord en zij ervan overtuigd was dat de bij regionale wet nr. 47/96 en regionale wet nr. 14/2010 ingestelde regelingen in wezen op elkaar aansloten en gelijk waren, heeft zij krachtens artikel 258 VWEU het onderhavige beroep ingesteld.

IV. Conclusies van partijen

34.

In het kader van het onderhavige beroep verzoekt de Commissie het Hof:

te verklaren dat de Italiaanse Republiek, door op basis van de regionale wetgeving van de regio Friuli-Venezia Giulia, die voorziet in een systeem van bijdragen voor de aankoop van als brandstof gebruikte benzine en dieselolie, een verlaging van de accijnstarieven toe te passen bij de verkoop van die producten aan de inwoners van die regio, de krachtens de artikelen 4 en 19 van richtlijn 2003/96 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, en

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

35.

De Italiaanse Republiek verzoekt het Hof:

het beroep te verwerpen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

36.

Bij beslissing van de president van het Hof van 3 juni 2019 is het Koninkrijk Spanje toegelaten tot interventie aan de zijde van de Italiaanse Republiek.

V. Argumenten van partijen

A.   Argumenten van de Commissie

37.

De Commissie merkt op dat accijns een indirecte belasting is op het verbruik van bepaalde producten en dat de economische last van deze belasting wordt gedragen door de eindverbruiker. Het lijdt geen twijfel dat de door de regio Friuli-Venezia Giulia ingevoerde maatregel specifiek tot doel en tot gevolg heeft dat de op de eindverbruiker rustende last wordt verlicht doordat zijn fiscale last aldus wordt verminderd.

38.

Om aan te tonen dat de betrokken wetgeving een verlaging van de accijnstarieven inhoudt waarvoor geen machtiging is verleend overeenkomstig richtlijn 2003/96, wijst de Commissie erop dat de opzet van deze richtlijn vereist dat één enkel belastingniveau per product en per gebruik van toepassing is op het gehele grondgebied van elke lidstaat. De Commissie verduidelijkt dat deze richtlijn daarentegen niet vereist dat de verkoopprijs voor de eindverbruiker op het gehele grondgebied van een lidstaat gelijk is, aangezien de richtlijn betrekking heeft op de belasting van energieproducten zonder dat zij evenwel de verkoopprijs van die producten regelt.

39.

Zij zet uiteen dat richtlijn 2003/96 een geheel van bepalingen bevat op grond waarvan de lidstaten belastingverlagingen of vrijstellingen of differentiëringen van het belastingniveau voor bepaalde producten of bepaalde vormen van gebruik kunnen toepassen. In dit verband verwijst de Commissie met name naar de artikelen 5, 7 en 15 tot en met 19 van deze richtlijn. Deze verlagingen, vrijstellingen of differentiëringen kunnen door de lidstaten worden toegepast overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van de richtlijn. Van het beginsel van één enkel belastingniveau per product en per gebruik kan slechts worden afgeweken in de gevallen waarin richtlijn 2003/96 voorziet. Dit geldt ongeacht het feit dat de in deze richtlijn vastgestelde minimumbelastingniveaus in acht moeten worden genomen.

40.

Wanneer een lidstaat voornemens is een verlaagd belastingniveau op regionaal niveau toe te passen, kan dit volgens de Commissie enkel door zich te beroepen op artikel 19 van richtlijn 2003/96 en dus door te verzoeken om een machtiging op grond van die bepaling. Bij gebreke van een dergelijke machtiging vormt de afwijking van het beginsel van één enkel tarief per product en per gebruik als gevolg van de invoering van een verlaging van de accijnstarieven voor brandstoffen voor inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia schending van de artikelen 4 en 19 van deze richtlijn. De Commissie betoogt dat niet kan worden ingestemd met de argumenten die de Italiaanse Republiek heeft aangevoerd om aan te tonen dat de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen niet in strijd is met de richtlijn.

41.

Wat de kwalificatie van de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen in de vorm van een verlaging van de accijnstarieven betreft, verdedigt de Commissie het standpunt dat wanneer een lidstaat een niet door het Unierecht toegestane subsidie verleent die, op het tijdstip van uitslag tot verbruik, rechtstreeks of indirect wordt berekend op de hoeveelheid van een energieproduct dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/96 valt, die subsidie leidt tot een onrechtmatige verlaging van de belastingdruk op dat energieproduct. In een dergelijk geval zou die subsidie immers geheel of gedeeltelijk de accijns op het betrokken product compenseren. De bewoordingen waarmee de betrokken maatregel wordt aangeduid, zijn niet relevant. Enkel de aard, de kenmerken en de gevolgen van deze maatregel zijn van belang.

42.

Ter ondersteuning van haar standpunt merkt de Commissie op dat de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen wordt toegekend in de vorm van een vast bedrag per afgenomen hoeveelheid brandstof, wat overeenkomt met de methode die wordt gebruikt om het bedrag van de accijns te berekenen.

43.

De Commissie herinnert eraan dat, zoals blijkt uit het arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland ( 12 ), een van de vormen waarin de lidstaten vrijstellingen of verlagingen van het belastingniveau kunnen toekennen overeenkomstig artikel 6, onder c), van richtlijn 2003/96, de gehele of gedeeltelijke teruggave van het betaalde belastingbedrag is. Voor de vaststelling of er sprake is van een teruggave van de accijns in de zin van die bepaling is het niet van belang dat de persoon die instaat voor de uitslag tot verbruik en dus de accijns dient te betalen – in casu de brandstofleverancier – niet de persoon is die de regionale bijdrage ontvangt – in casu de exploitant van het benzinestation – en dat die bijdrage uiteindelijk ten goede komt aan de eindverbruiker, voor wie de prijs aan de pomp dienovereenkomstig daalt. Deze uitlegging is ingegeven door de noodzaak om de bepalingen van richtlijn 2003/96 niet hun nuttig effect te ontnemen. De kwalificatie van de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen als een teruggave van de accijns betekent echter niet dat er is aangetoond dat de betrokken maatregel uitsluitend tot doel heeft de bepalingen van deze richtlijn te omzeilen.

44.

Bovendien acht de Commissie het voor de kwalificatie van de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen als „teruggave van accijns” als doorslaggevend dat deze bijdrage wordt betaald uit staatsmiddelen dan wel, zoals in casu, uit regionale middelen. Terugbetaling uit overheidsmiddelen leidt immers de facto tot de neutralisering van de belasting op het product.

45.

In dit verband is het niet van belang dat de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen wordt gefinancierd met de algemene inkomsten van de regio Friuli-Venezia Giulia en niet specifiek met het deel van de geïnde accijns dat door de staat aan deze regio wordt overgedragen. Evenmin is het relevant dat de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen aan de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia ook wordt betaald wanneer zij die producten buiten de regio aankopen.

46.

Ook al erkent de Commissie dat sommige bepalingen van regionale wet nr. 14/2010 een milieu- of sociaaleconomische doelstelling nastreven, zij is van mening dat de voornaamste reden voor het handhaven van de betrokken maatregel bestaat in het vermijden van „tanktoerisme”, te weten het feit dat inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia zich zouden verplaatsen naar een andere lidstaat, in casu Slovenië, om hun voertuig vol te tanken tegen een betere prijs.

47.

Hoe dan ook hadden de doelstellingen die de Italiaanse Republiek aanvoert ter rechtvaardiging van de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen moeten worden ingeroepen in het kader van de afwijkingsregeling van artikel 19 van richtlijn 2003/96. De Commissie merkt op dat de Italiaanse autoriteiten op 11 december 2006 het verzoek om een afwijking hebben ingetrokken dat zij op grond van dit artikel hadden ingediend met betrekking tot de vorige regeling, die volgens de Commissie over het geheel genomen dezelfde structuur en uitwerking had. De Commissie merkt in dit verband op dat dit verzoek om een afwijking betrekking had op een verlaging van de accijnstarieven voor benzine die wordt verbruikt op het grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia. Zij wijst er eveneens op dat de Raad krachtens artikel 19 van richtlijn 2003/96 reeds een machtiging heeft verleend voor een aantal accijnsverlagingen voor bepaalde specifieke regio’s of gebieden binnen een lidstaat. ( 13 )

48.

Wat ten slotte het verband betreft tussen de bijdrage die aan de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia wordt toegekend en het deel van de brandstofprijs dat wordt gevormd door de accijns, merkt de Commissie op dat het feit dat de accijns en de bijdrage niet gelijk zijn irrelevant is, aangezien de accijns ook ten dele kan worden teruggegeven. De omstandigheid dat het deel van de brandstofprijs dat bestaat uit de productiekosten hoger is dan het bedrag van de betaalde bijdrage is evenmin relevant en verandert niets aan het feit dat de betaling van deze bijdrage een teruggave van accijns vormt.

B.   Argumenten van de Italiaanse Republiek

49.

De Italiaanse Republiek verwerpt de stelling dat de vorige regeling en die waarop het onderhavige beroep betrekking heeft, in wezen gelijk zijn wat hun kenmerken en gevolgen betreft zodat voor de tweede regeling, net als voor de eerste, een machtigingsprocedure op het niveau van de Unie in de zin van richtlijn 2003/96 had moeten worden gevolgd. Deze lidstaat benadrukt derhalve de verschillen tussen de twee regelingen. Zo werd de verlaging van de prijs aan de pomp van benzine en dieselolie in de vorige regeling door de regio’s gefinancierd uit het voor hen gereserveerde deel van de accijns. Voor dit deel van de accijns gold dus een bestemmingsverplichting in die zin dat het bedoeld was ter financiering van de betrokken maatregel. De Italiaanse Republiek wijst erop dat in de nieuwe regeling daarentegen de bijdrage, net als alle andere uitgaven, wordt gefinancierd uit de algemene begrotingsinkomsten van de regio Friuli-Venezia Giulia. Het door de staat aan deze regio overgedragen deel van de accijns is dus niet langer onderworpen aan een specifieke bestemmingsverplichting inzake de financiering van de betrokken maatregel, maar is bedoeld om alle uitgaven van de regio te dekken.

50.

De Italiaanse Republiek benadrukt bovendien dat de bijdrage in de vorige regeling werd bepaald op basis van het verschil tussen de in deze regio geldende brandstofprijs en de lagere prijs die gold aan de andere kant van de grens met de Republiek Slovenië. De toe te kennen korting werd eveneens gedifferentieerd volgens de afstand tot de grens. In de nieuwe regeling daarentegen werd de bijdrage losgekoppeld van de prijsontwikkeling in Slovenië en forfaitair vastgesteld op basis van twee geografische gebieden.

51.

Voorts merkt de Italiaanse Republiek op dat de begunstigden van de bijdrage zowel in de oude als in de nieuwe regeling inderdaad de burgers zijn die in de regio Friuli-Venezia Giulia wonen. In de vorige regeling waren het echter de oliemaatschappijen die belast waren met de betaling en die bevoegd waren voor het aanvragen van de teruggave, terwijl in de nieuwe regeling deze bijdrage aan de begunstigden wordt voorgeschoten door de exploitanten van de brandstofdistributie-installaties, aan wie de regio vervolgens de gemaakte kosten vergoedt.

52.

De Italiaanse Republiek erkent dat het beginsel dat per product en per gebruik eenzelfde belastingniveau moet gelden voor het gehele grondgebied van een lidstaat, voortvloeit uit de systematische uitlegging van richtlijn 2003/96. De Italiaanse Republiek erkent ook dat „de flexibiliteit […] die nodig is om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren”, die door overweging 9 van deze richtlijn aan de lidstaten wordt toegekend, niet betekent dat het hun vrijstaat differentiëringen in de belastingniveaus in te voeren, aangezien zij dit enkel kunnen doen in het kader van de bepalingen van de richtlijn die voorzien in afwijkingen in die zin. Het nagestreefde doel moet dus vallen onder de met name in de artikelen 5, 15 en 17 van richtlijn 2003/96 genoemde gevallen. Indien het gaat om verschillende doelstellingen die verband houden met „specifieke beleidsoverwegingen”, dient de betrokken lidstaat, overeenkomstig artikel 19 van deze richtlijn, een machtiging te vragen aan de Raad, die met eenparigheid van stemmen de invoering van verdere vrijstellingen of verlagingen kan toestaan. De Italiaanse Republiek benadrukt dat deze beperkingen slechts gelden voor zover een lidstaat een maatregel wil invoeren die bestaat in een „belastingvrijstelling of -verlaging” voor energieproducten en dat het derhalve duidelijk is dat een nationale maatregel die geen dergelijk effect heeft, niet aan die beperkingen is onderworpen.

53.

In dit verband is de Italiaanse Republiek van mening dat de essentiële bepaling voor de beslechting van dit geding artikel 6, onder c), van richtlijn 2003/96 is, dat in de werkingssfeer van deze richtlijn de gevallen opneemt waarin de lidstaten aan de bij deze richtlijn voorgeschreven belastingvrijstellingen of ‑verlagingen uitvoering geven „door het betaalde belastingbedrag geheel of gedeeltelijk terug te geven”. Volgens deze lidstaat geeft de Commissie een te ruime uitlegging aan artikel 6, onder c), van deze richtlijn door te stellen dat elke vorm van subsidie of bijdrage met betrekking tot accijnsgoederen, louter omdat deze uit overheidsmiddelen wordt gefinancierd, een vorm van teruggave van accijns is en dus een omzeiling van de richtlijn betekent.

54.

De Italiaanse Republiek is van mening dat er sprake is van een gehele of gedeeltelijke teruggave van het belastingbedrag, in de zin van artikel 6, onder c), van richtlijn 2003/96, wanneer de belastingdienst de belastingplichtige de door hem eerder betaalde accijns terugbetaalt. Zij voert dus aan dat nationale of regionale maatregelen die niet de in artikel 6, onder c), van deze richtlijn beschreven kenmerken bezitten, moeten worden geacht buiten de werkingssfeer van deze richtlijn en onder de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten te vallen. Richtlijn 2003/96 is dus niet van toepassing.

55.

Volgens de Italiaanse Republiek zou de uiterst ruime uitlegging die de Commissie aan artikel 6, onder c), van richtlijn 2003/96 geeft, de mogelijkheid van elke economische steun met betrekking tot accijnsgoederen uitsluiten, waardoor de fiscale soevereiniteit van de lidstaten wordt beperkt in een sector die slechts gedeeltelijk is geharmoniseerd.

56.

Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland ( 14 ), waarin de nationale regeling uitdrukkelijk aangaf dat de teruggave het onderdeel „accijns” van de brandstofprijs betrof, kan het Hof in casu niet van een dergelijke premisse uitgaan. Het staat aan de Commissie om aan te tonen dat de in het onderhavige beroep aan de orde zijnde bijdrage wel degelijk een teruggave van de accijns vormt. De Commissie heeft dit bewijs echter niet geleverd.

57.

Volgens de Italiaanse Republiek moet er, om de betrokken maatregel voor de toepassing van richtlijn 2003/96 als een teruggave van de accijns te kunnen aanmerken, worden aangetoond dat deze maatregel ten eerste hetzelfde resultaat bereikt als een teruggave van de belasting aan de belastingplichtige die deze eerder heeft betaald en ten tweede uitsluitend of hoofdzakelijk tot doel heeft de bepalingen van deze richtlijn te omzeilen, in het bijzonder de artikelen 5, 15, 16, 17 en 19 ervan. Omgekeerd geldt dat een nationale maatregel die niet aan deze criteria voldoet, buiten de werkingssfeer van deze richtlijn valt en dus niet onderworpen is aan enige machtiging.

58.

De Italiaanse Republiek stelt in dit verband dat uit het arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland ( 15 ), niet kan worden afgeleid dat artikel 6, onder c), van richtlijn 2003/96 ziet op alle gevallen van subsidie of bijdrage uit openbare middelen voor accijnsgoederen, maar eerder dat deze bepaling enkel betrekking heeft op financiële betalingen die op een of andere manier verband houden met de aanvankelijk betaalde accijns.

59.

Wanneer deze overwegingen worden toegepast op de door regionale wet nr. 14/2010 vastgestelde bijdrage voor de aankoop van brandstoffen, blijkt er – zo benadrukt de Italiaanse Republiek –, afgezien van het feit dat de litigieuze korting wordt toegekend aan de eindverbruikers, geen enkel verband te bestaan tussen de door de belastingplichtigen aanvankelijk betaalde belasting en het geldbedrag dat vervolgens uit de regionale begroting aan de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia wordt toegekend. De toekenning van de betrokken bijdrage is ingegeven door legitieme doelstellingen en heeft noch tot doel noch tot gevolg dat de bepalingen van richtlijn 2003/96 worden omzeild.

60.

In dit verband wijst de Italiaanse Republiek erop dat de door regionale wet nr. 14/2010 ingevoerde regeling, blijkens de eerste zin van artikel 1 van deze wet, tot doel heeft het hoofd te bieden aan de ernstige, aanhoudende conjuncturele crisis in de regio Friuli-Venezia Giulia. Deze regeling voorziet in een gecoördineerd kader voor verscheidene mobiliteitsgerelateerde maatregelen, waaronder maatregelen ter ondersteuning van de mobiliteit op de weg, in casu steunmaatregelen voor de aankoop van brandstoffen door particulieren, waaraan ook maatregelen worden verbonden om de door deze mobiliteit veroorzaakte milieuverontreiniging te verminderen. De bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen heeft tot doel om, binnen een samenhangend geheel van milieumaatregelen, het verkeer te verminderen naar en van plaatsen met een lagere brandstofprijs aan de pomp, die niet alleen in Slovenië zijn gelegen, maar ook in andere Italiaanse regio’s met een efficiëntere infrastructuur die een lagere productiekostprijs voor brandstoffen mogelijk maakt. Het doel van deze bijdrage is dus het ondersteunen van de economie via een korting die aan de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia wordt toegekend op de prijs van brandstof waarvan het onderdeel „productiekosten” bijzonder hoog is ten gevolge van de infrastructurele achterstand van deze regio, waarbij tegelijk duurzame mobiliteit en maatregelen tegen verontreiniging worden aangemoedigd.

61.

Om aan te tonen dat er geen verband bestaat tussen de door de belastingplichtigen aanvankelijk betaalde accijns en de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen die wordt toegekend aan de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia, noemt de Italiaanse Republiek, in het kort, de volgende elementen:

1.

De begunstigden van de maatregel zijn natuurlijke personen die op het grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia wonen, die niet accijnsplichtig zijn.

2.

De bijdrage wordt niet gefinancierd uit de accijns die door de staat aan de regio wordt overgedragen, maar uit de algemene inkomsten van de regio.

3.

De bijdrage wordt aan de inwoners van de betrokken regio ook toegekend voor tankbeurten buiten het grondgebied van deze regio.

4.

De last van de bijdrage rust op de exploitanten van de benzinestations, die deze kost tijdelijk dragen, later door de regio worden vergoed en niet accijnsplichtig zijn. Het in dit verband door de Commissie aangehaalde geval dat een distributie-installatie voor brandstoffen in bepaalde gevallen de functie kan hebben van een belastingentrepot dat bevoegd is om de brandstoffen in de handel te brengen, bestaat niet in de Italiaanse rechtsorde, zodat een dergelijke installatie nooit accijnsplichtig kan zijn.

5.

De bijdrage wordt toegekend door de betrokken regio, terwijl de accijns een door de staat geïnde belasting is die wordt betaald op het ogenblik dat de benzine en de dieselolie worden geleverd bij de distributie-installatie.

6.

De bijdrage wordt toegekend volgens criteria die losstaan van de accijns. Het bedrag ervan varieert naargelang het soort brandstof en het woongebied van de begunstigde.

7.

Anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland ( 16 ), ziet de betrokken maatregel niet op het onderdeel „accijns” van de brandstofprijs.

8.

De bijdrage die wordt toegekend aan de burgers die in de betrokken regio wonen, kan onmogelijk op objectieve wijze worden gekoppeld aan het onderdeel „accijns” van de brandstofprijs aan de pomp. Deze bijdrage heeft integendeel betrekking op het onderdeel „productiekosten” van de brandstofprijs, waarvan het bedrag hoger is, in die zin dat zij bedoeld is om deze kosten in evenwicht te brengen in een regio met een tekort aan infrastructuur. De Italiaanse Republiek merkt in dit verband op dat de grote prijsverschillen tussen de verschillende regio’s op het Italiaanse grondgebied enkel toe te schrijven zijn aan het onderdeel „productiekosten”, dat op zijn beurt wordt beïnvloed door het niveau van de infrastructuur in elke regio.

62.

De Italiaanse Republiek verwijst ook naar arrest nr. 185/2011 van de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) van 7 juni 2011, waarin deze rechter heeft geoordeeld dat de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen noch tot doel noch tot gevolg had dat de aanvankelijk betaalde accijns werd verminderd. Deze lidstaat wijst erop dat de Corte costituzionale bij dit arrest, waarin het wezenlijke verschil tussen de vroegere regeling en die van regionale wet nr. 14/2010 wordt benadrukt, heeft vastgesteld dat de accijns volledig was betaald op het tijdstip van de uitslag tot verbruik van de brandstof, dat er geenszins sprake was van een verlaging van het belastingniveau en dat de aan de begunstigden toegekende bijdrage geen teruggave kon vormen aangezien de eindverbruikers van de brandstof niet aan deze belasting waren onderworpen.

C.   Argumenten van het Koninkrijk Spanje

63.

Het Koninkrijk Spanje is van mening dat de litigieuze regionale regeling voor de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia steun vormt voor de aankoop van motorbrandstoffen, waardoor de productiekosten van dergelijke brandstoffen worden verminderd. Het onderdeel van de motorbrandstofprijs dat overeenkomt met de productiekosten, is immers groter dan de litigieuze bijdrage en niets staat eraan in de weg om te stellen dat deze bijdrage bedoeld is om dit onderdeel te verminderen.

64.

Deze lidstaat deelt het betoog van de Italiaanse Republiek dat er een duidelijk onderscheid bestaat tussen het onderhavige geding en de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland ( 17 ), in het kader waarvan een Ierse wettelijke regeling aan de Minister for Finance (minister van Financiën) de bevoegdheid had toegekend om specifiek de teruggave toe te staan van de accijns op brandstoffen bestemd voor voertuigen die werden gebruikt door personen met een handicap.

65.

Het Koninkrijk Spanje is van mening dat regionale steun die wordt uitgedrukt als een vaste waarde, die lager is dan de productiekosten van motorbrandstoffen en die wordt beheerst door een niet-fiscale regeling, niet mag worden beschouwd als een middel om de belastingdruk op motorbrandstoffen te verlichten. Deze lidstaat geeft een opsomming van de elementen op basis waarvan, volgens hem, de absolute autonomie van de litigieuze bijdrage ten opzichte van de accijns kan worden aangetoond:

1.

De accijns wordt volledig door de staat geïnd bij de uitslag tot verbruik.

2.

De bijdrage wordt niet gefinancierd door de accijns die door de staat aan de regio Friuli-Venezia Giulia wordt overgedragen, maar uit de algemene inkomsten van deze regio (de bijdrage wordt ook toegekend wanneer de begunstigden in een andere regio van Italië gaan tanken).

3.

De bijdrage wordt niet aan de belastingplichtige toegekend, maar aan de natuurlijke personen die op het grondgebied van de regio wonen.

4.

De bijdrage wordt aan de begunstigden voorgeschoten door de brandstofdistributeurs, aan wie het bedrag dan wordt terugbetaald door de regio Friuli-Venezia Giulia.

5.

De bijdrage wordt toegekend volgens een criterium dat volledig losstaat van de accijns, aangezien zij wordt toegekend als een vaste waarde die geen enkel verband houdt met de accijns.

66.

Deze lidstaat zet uiteen dat de verkoopprijs van brandstoffen voor de eindverbruiker uit verschillende onderdelen bestaat: ten eerste de kostprijs van de ruwe olie en de raffinagemarge; ten tweede de afzetkosten en de kosten van het vervoer tot het verkooppunt, en ten derde de fiscale onderdelen van de prijs (accijns, btw). Hij merkt op dat de verkoopprijs, wegens die verschillende onderdelen, varieert binnen het grondgebied van eenzelfde lidstaat. Richtlijn 2003/96 vereist geenszins een identieke verkoopprijs voor de eindverbruiker op het gehele nationale grondgebied.

67.

In die omstandigheden kan volgens het Koninkrijk Spanje onmogelijk een parallel worden getrokken tussen enerzijds de accijns die door de belastingplichtige aan de Erario (schatkist, Italië) wordt betaald voor de totale hoeveelheid tot verbruik uitgeslagen motorbrandstoffen en anderzijds de bijdrage die door de regio Friuli-Venezia Giulia aan haar inwoners wordt betaald voor de door hen aangekochte motorbrandstoffen.

VI. Beoordeling

68.

Krachtens regionale wet nr. 47/96 hadden de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia recht op een verlaging van de prijs voor benzine „aan de pomp” (en vanaf 2002 ook van de prijs voor dieselolie). De brandstofleveranciers schoten de exploitanten van de verkooppunten het bedrag van de prijsverlagingen voor en verzochten deze regio vervolgens om teruggave ervan. Volgens de Commissie kwam deze regeling neer op een verlaging, via een teruggave, van de accijns. Deze regeling, waartegen de Commissie de precontentieuze procedure had ingeleid, is in de onderhavige niet-nakomingsprocedure echter niet aan de orde, aangezien zij is vervangen door een andere bijdrageregeling, die op 1 november 2011 in werking is getreden.

69.

Regionale wet nr. 14/2010 bevat de regeling inzake de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen die in het onderhavige beroep aan de orde is.

70.

Ik herinner eraan dat ingevolge artikel 2 van deze wet de begunstigden van de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen de natuurlijke personen zijn die in de regio wonen en eigenaar of mede-eigenaar zijn van een motorvoertuig of motorfiets.

71.

Artikel 3 van deze wet voorziet in een vaste bijdrage per liter voor de aankoop van benzine en dieselolie, die wordt betaald bij de aankoop van de brandstof aan de pomp. Wanneer aan de voorwaarden van regionale wet nr. 14/2010 is voldaan, wordt de bijdrage door de exploitanten van de distributie-installaties rechtstreeks betaald via een overeenkomstige verlaging van de brandstofprijs. Bijgevolg kennen de exploitanten van benzinestations de begunstigden in wezen een verlaging van de prijs „aan de pomp” toe. De bijdrage varieert naargelang het soort brandstof en het woongebied van de koper. Het bedrag van de bijdrage kan ook worden gewijzigd om conjuncturele redenen of wegens regionale budgettaire vereisten.

72.

Artikel 10 van regionale wet nr. 14/2010 bepaalt dat de regionale overheid, in beginsel wekelijks, de exploitanten van benzinestations de bijdragen voor de aankoop van motorbrandstoffen terugbetaalt die aan de begunstigden zijn toegekend. De teruggaven worden verricht op basis van de gegevens die zijn opgeslagen in een computerdatabase.

73.

De begunstigden van de bijdrage zijn dus de eindverbruikers van motorbrandstoffen die in de regio Friuli-Venezia Giulia wonen. Deze bijdrage wordt door de regio niet rechtstreeks aan de verbruikers betaald, maar wordt aan de begunstigden voorgeschoten door een actor in de distributieketen, aan wie de regio vervolgens de gemaakte kosten terugbetaalt.

74.

Terwijl de Commissie van mening is dat voor de uitvoering van de regeling inzake de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen, opdat die in overeenstemming zou zijn met richtlijn 2003/96, een machtiging als bedoeld in artikel 19 van deze richtlijn was vereist, meent de Italiaanse Republiek daarentegen dat deze regeling geenszins neerkomt op een verlaging van de accijns en dat er dus geen machtiging overeenkomstig deze bepalingen nodig was.

75.

De Commissie enerzijds en de Italiaanse Republiek, ondersteund door het Koninkrijk Spanje, anderzijds verdedigen dus tegengestelde standpunten over de kwalificatie van de in regionale wet nr. 14/2010 vastgestelde bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen. Terwijl de Commissie stelt dat het gaat om een verlaging van de accijns in de vorm van een teruggave ervan, die leidt tot een gedeeltelijke neutralisatie van de oorspronkelijke belasting op motorbrandstoffen, betwist de Italiaanse Republiek dat er enig verband bestaat tussen de door de brandstofleveranciers aanvankelijk betaalde accijns en deze bijdrage.

76.

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in verband met de bewijslast in een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 258 VWEU aan de Commissie staat om de gestelde niet-nakoming aan te tonen en het Hof de gegevens te verschaffen die het nodig heeft om uit te maken of er inderdaad sprake is van deze niet-nakoming, zonder dat zij zich daarbij op enig vermoeden kan baseren. ( 18 ) De Commissie kan zich niet onttrekken aan deze verplichting om het bewijs van de verweten niet-nakoming te leveren op basis van concrete elementen waaruit schending van de door haar aangevoerde specifieke bepalingen blijkt, en kan zich niet baseren op loutere vermoedens of oppervlakkig causale verbanden. ( 19 )

77.

In de onderhavige zaak staat het dus aan de Commissie om te bewijzen dat de Italiaanse Republiek, door een verlaging van de accijnstarieven toe te passen, de krachtens de artikelen 4 en 19 van richtlijn 2003/96 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

78.

Richtlijn 2003/96 beoogt, blijkens de overwegingen 2 tot en met 5 en 24 ervan, met de invoering van een geharmoniseerde regeling voor de belastingheffing op energieproducten en elektriciteit, de goede werking van de interne energiemarkt te bevorderen door met name concurrentieverstoringen te vermijden. ( 20 ) Om deze doelstelling te bereiken, beoogt deze richtlijn de verschillen tussen de nationale niveaus van energiebelasting te verkleinen, aangezien zij afbreuk doen aan de goede werking van de interne markt. Daartoe voorziet zij in de vaststelling van minimumbelastingniveaus op het niveau van de Unie, als middel om de verschillen tussen de nationale belastingniveaus te verkleinen. Het betreft een gebied dat slechts gedeeltelijk is geharmoniseerd, aangezien de richtlijn slechts geharmoniseerde minimumbelastingniveaus vaststelt, zonder de accijnstarieven voor energieproducten en elektriciteit volledig te harmoniseren. ( 21 )

79.

Ik herinner eraan dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/96 het beginsel neerlegt dat „[d]e belastingniveaus die de lidstaten toepassen op […] energieproducten en op elektriciteit […] niet onder de bij deze richtlijn voorgeschreven minimumbelastingniveaus [mogen] liggen”. Artikel 19, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt dat „[n]aast de bepalingen van de voorgaande artikelen, met name de artikelen 5, 15 en 17, […] de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen [kan] besluiten dat een lidstaat uit specifieke beleidsoverwegingen wordt gemachtigd verdere vrijstellingen of verlagingen in te voeren”.

80.

Tussen partijen staat vast dat richtlijn 2003/96 vereist dat een minimumbelastingniveau en één enkel belastingniveau per product en per gebruik op het gehele grondgebied van een lidstaat in acht worden genomen, hetgeen zowel uit artikel 4, lid 1, van deze richtlijn als uit een systematische uitlegging van de richtlijn voortvloeit.

81.

Deze verplichting om op het gehele grondgebied van een lidstaat eenzelfde belastingniveau in acht te nemen staat los van de door richtlijn 2003/96 opgelegde naleving van de minimumbelastingniveaus. Deze richtlijn laat de lidstaten dus geen speelruimte om vrijelijk de gedifferentieerde belastingniveaus vast te stellen die zij passend achten door zich op het enkele feit te beroepen dat het toegepaste tarief hoger blijft dan het opgelegde minimumtarief.

82.

Een lidstaat kan afwijkingen van het beginsel van één enkele belasting per product en per gebruik slechts toepassen in de gevallen waarin richtlijn 2003/96 uitdrukkelijk voorziet. In die zin wordt overweging 15 van deze richtlijn verklaard dat het „[i]n bepaalde omstandigheden of onder permanente voorwaarden moet […] toegestaan zijn om, met inachtneming van de […] minimumbelastingniveaus [van de Unie] en de regels van de interne markt en de mededinging, op eenzelfde product gedifferentieerde nationale belastingniveaus toe te passen”.

83.

Verscheidene bepalingen van richtlijn 2003/96 bieden de lidstaten de mogelijkheid om vrijstellingen, verlagingen en differentiëringen van het belastingniveau op accijnsgoederen toe te passen. Het betreft met name de artikelen 5, 7 en 15 tot en met 19 van deze richtlijn. Blijkens deze bepalingen heeft de Uniewetgever de lidstaten enige beoordelingsruimte gelaten op het gebied van de accijns. ( 22 ) Het gaat evenwel om een begrensde beoordelingsmarge in die zin dat van de aldus aan de lidstaten geboden mogelijkheid om gedifferentieerde belastingtarieven, belastingvrijstellingen of verlagingen van de accijns vast te stellen slechts kan worden gebruikgemaakt met strikte inachtneming van de in de relevante bepalingen van de richtlijn gestelde voorwaarden.

84.

Om in een bepaald gebied een gedifferentieerd tarief te kunnen toepassen, moet een lidstaat dus een beroep doen op artikel 19 van richtlijn 2003/96 en om een machtiging in de zin van die bepaling verzoeken. Het staat echter vast dat de Italiaanse Republiek bij de uitvoering van de in regionale wet nr. 14/2010 vastgestelde regeling inzake de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen geen dergelijke machtiging heeft aangevraagd. De Commissie is bijgevolg van mening dat de afwijking van het beginsel van één enkel tarief per product en per gebruik ten gevolge van de invoering van wat zij aanmerkt als een verlaging van de accijnstarieven op motorbrandstoffen voor de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia, in strijd is met de artikelen 4 en 19 van richtlijn 2003/96.

85.

Om te kunnen vaststellen of de Italiaanse Republiek de krachtens deze bepalingen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, moet eerst worden nagegaan of de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen voor de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia kan worden gelijkgesteld met een vrijstelling of een verlaging van het belastingniveau.

86.

In dit verband vermeldt artikel 6, onder c), van richtlijn 2003/96, waarnaar niet uitdrukkelijk wordt verwezen in de conclusies van het verzoekschrift van de Commissie maar dat centraal staat in het betoog van partijen, de gehele of gedeeltelijke teruggave van het betaalde belastingbedrag als een van de vormen waarin de lidstaten de in deze richtlijn bedoelde vrijstellingen of verlagingen van het belastingniveau kunnen toekennen. ( 23 ) Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 6 van deze richtlijn, is het voor een lidstaat mogelijk „vrijstellingen” of „verlagingen” van het belastingniveau in de zin van deze bepaling niet rechtstreeks toe te kennen, maar in de vorm van een teruggave. ( 24 ) Wanneer wordt aangenomen dat teruggave geen vorm van vrijstelling of verlaging van accijns is, zou dit volgens het Hof „tot gevolg hebben dat de in de artikelen 6, 18 en 19 van richtlijn 2003/96 en in bijlage II bij deze richtlijn opgenomen wettelijke afwijkingsregeling wordt omzeild”. ( 25 )

87.

Het Hof heeft uit artikel 6 van richtlijn 2003/96 eveneens afgeleid dat „de lidstaten uitsluitend de bij deze richtlijn voorgeschreven belastingvrijstellingen of -verlagingen kunnen toekennen”. ( 26 )

88.

De uitlegging van het Hof maakt het mogelijk te voorkomen dat de krachtens richtlijn 2003/96 op de lidstaten rustende verplichtingen worden omzeild. In dit verband moet worden opgemerkt dat, indien de op de motorbrandstoffen toegepaste accijns later aan de eindverbruikers wordt terugbetaald, een dergelijke teruggave het effect van de oorspronkelijke belasting tenietdoet. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de accijns op motorbrandstoffen in overeenstemming is met de voorschriften van richtlijn 2003/96. ( 27 )

89.

Kan gelet op deze elementen en de tussen partijen uitgewisselde argumenten worden gesteld dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen als een accijnsverlaging kan worden aangemerkt? Heeft de Commissie meer bepaald aangetoond dat deze bijdrage kan worden gelijkgesteld met een teruggave van het betaalde belastingbedrag in de zin van artikel 6, onder c), van richtlijn 2003/96?

90.

Ik denk van niet.

91.

Ik ben het met de Commissie weliswaar eens dat de dubbele omstandigheid dat de accijnsplichtige marktdeelnemer (de brandstofleverancier) niet de marktdeelnemer is aan wie de regionale bijdrage wordt betaald (de exploitant van een benzinestation) en dat deze bijdrage ten goede komt aan de eindverbruiker, niet in de weg staat aan de vaststelling dat deze bijdrage kan worden gelijkgesteld met een teruggave van de accijns en dus tot gevolg heeft dat het belastingniveau wordt verlaagd.

92.

Uit het arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland ( 28 ), blijkt immers duidelijk dat de situatie waarin de accijns reeds vooruit is betaald door de oliemaatschappijen en de teruggave van de kosten in verband met de accijns op de aankoop van brandstof wordt verricht ten gunste van een categorie van verbruikers, niet ontkomt aan de kwalificatie „vrijstelling” in de zin van richtlijn 2003/96. Dezelfde conclusie geldt voor de kwalificatie van een betaling als verlaging van het accijnstarief.

93.

Met andere woorden, het feit dat de persoon die accijnsplichtig is, de persoon aan wie de bijdrage die hij heeft voorgeschoten wordt terugbetaald en de eindverbruiker die de aangeduide begunstigde van deze bijdrage is, drie verschillende personen zijn, staat op zich niet in de weg aan de vaststelling dat het effect van de oorspronkelijke belasting wordt tenietgedaan of op zijn minst gewijzigd.

94.

Verder moet nog worden aangetoond dat de teruggave in kwestie wel degelijk betrekking heeft op de kosten in verband met de accijns op de aankoop van brandstof. Derhalve moet worden aangetoond dat er een verband bestaat tussen de aanvankelijk betaalde accijns en de betrokken regionale bijdrage. Het debat tussen partijen heeft hoofdzakelijk betrekking op de vraag of er al dan niet sprake is van een dergelijk verband.

95.

Het onderhavige beroep vertoont in dit opzicht een element van onzekerheid waardoor het zich onderscheidt van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland ( 29 ).

96.

In die zaak was Ierland, krachtens artikel 18, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2003/96 en bijlage II bij deze richtlijn, gemachtigd om, in afwijking van de bepalingen van de richtlijn, tot en met 31 december 2006 belastingverlagingen en -vrijstellingen toe te passen op motorbrandstoffen die bestemd waren voor voertuigen die werden gebruikt door personen met een handicap. Het stond vast dat Ierland de teruggave van de accijns op voor dergelijke voertuigen bestemde brandstoffen, waarin de Ierse wetgeving voorzag, is blijven toepassen na 31 december 2006, zonder dat deze lidstaat daartoe was gemachtigd. ( 30 ) Het Hof heeft derhalve kunnen vaststellen dat de teruggave van de accijns waarin de Ierse wetgeving voorzag, sinds het aflopen van de aan Ierland toegekende afwijking op 31 december 2006 in strijd was met artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/96, dat de naleving van de minimumbelastingniveaus voor energieproducten en elektriciteit oplegt. ( 31 )

97.

Het werd niet betwist dat het doel van de betrokken wetgeving bestond in de teruggave van de accijns op motorbrandstoffen die bestemd waren voor voertuigen die werden gebruikt door personen met een handicap. Punt van discussie was of deze teruggave kon worden gelijkgesteld met een vrijstelling van accijns waarvoor in strijd met richtlijn 2003/96 geen machtiging was verleend.

98.

In het kader van het onderhavige beroep betwist de Italiaanse Republiek dat er sprake is van een teruggave die specifiek betrekking heeft op het deel van de motorbrandstofkostprijs dat verband houdt met de accijns.

99.

Ik deel zeker het standpunt van de Commissie dat niet de juridische benaming die een lidstaat aan het betrokken mechanisme geeft, van belang is, maar wel de aard, de kenmerken en de gevolgen van dit mechanisme.

100.

Niettemin stel ik vast dat de Italiaanse Republiek de door de Commissie ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde argumenten op substantiële en gedetailleerde wijze betwist. Deze lidstaat vermeldt een aantal precieze kenmerken die eigen zijn aan de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen, ter weerlegging van de stelling van de Commissie dat het om een teruggave van accijns gaat. In dit verband betoogt de Italiaanse Republiek op onderbouwde wijze, zoals blijkt uit de uiteenzetting van haar argumenten, dat er geen verband bestaat tussen de door de belastingplichtige betaalde accijns en de uit de betaling van de bijdrage voortvloeiende verlaging van de prijs aan de pomp ten gunste van de eindverbruikers. Ik ben van mening dat de door deze lidstaat aangevoerde elementen twijfel kunnen doen ontstaan over de kwalificatie van deze bijdrage als accijnsverlaging.

101.

Gelet op de door de Italiaanse Republiek verschafte toelichting lijkt de stelling van de Commissie dat een bijdrage die wordt gefinancierd met overheids- of regionale middelen en waarvan het bedrag wordt berekend op basis van de hoeveelheid van een krachtens richtlijn 2003/96 met accijns bezwaard energieproduct, in wezen een verlaging van de accijns vormt, me immers onvoldoende onderbouwd.

102.

In het bijzonder ben ik, net als de Italiaanse Republiek, van mening dat de vaststelling dat de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen uit regionale middelen afkomstig is, niet volstaat om te concluderen dat er sprake is van een verlaging van de accijns. Bovendien merk ik op dat de regeling van regionale wet nr. 14/2010, anders dan de vorige regeling, niet langer verwijst naar een financiering van deze bijdrage door het deel van de accijns dat de staat aan de regio Friuli-Venezia Giulia overdraagt.

103.

De vaststelling dat de bijdrage ook ten goede komt aan natuurlijke personen die op het grondgebied van de regio Friuli-Venezia Giulia wonen wanneer zij brandstof kopen in een andere regio, vormt een extra element dat twijfel doet rijzen of deze bijdrage, zoals de Commissie stelt, moet worden gelijkgesteld met een teruggave van de aanvankelijk betaalde accijns. In deze situatie bestaat er immers beslist geen enkel verband tussen de accijns die door de staat aan de begroting van een andere regio wordt overgedragen, en de bijdrage die door de regio Friuli-Venezia aan haar inwoners wordt betaald voor hun aankopen van motorbrandstof in een andere regio. Zoals het Koninkrijk Spanje in wezen opmerkt, zou, indien de logica van de regeling erin bestond dat de aanvankelijk betaalde accijns werd terugbetaald opdat hij niet ten laste van de eindverbruiker kwam, de bijdrage worden toegekend op basis van het criterium dat de plaats van aankoop van de motorbrandstof – en niet de woonplaats van deze verbruiker – zich in de regio Friuli-Venezia Giulia moet bevinden.

104.

Aangezien het onderdeel „productiekosten” van de brandstofprijs hoger is dan de bijdrage waarin regionale wet nr. 14/2010 voorziet, staat bovendien, zoals de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje betogen, vanuit mathematisch oogpunt niets eraan in de weg om te stellen dat deze bijdrage bedoeld is om dit onderdeel te verlichten. Omgekeerd bewijst niets dat deze bijdrage, zoals de Commissie stelt, bedoeld is om het onderdeel „accijns” van de brandstofprijs te verlichten. Enkel een verlichting van dit laatste onderdeel, waarvoor geen machtiging is verleend in de zin van richtlijn 2003/96, zou in strijd zijn met deze richtlijn.

105.

Aangezien zowel het onderdeel „productiekosten” als het onderdeel „accijns” van de brandstofprijs hoger is dan het bedrag van de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen, kan worden gesteld dat deze bijdrage op zowel het ene als het andere onderdeel invloed heeft. Uit de elementen die de Commissie ter ondersteuning van haar beroep aan het Hof heeft overgelegd, kan ik niet met zekerheid afleiden dat de betrokken bijdrage invloed heeft op het fiscale onderdeel van de verkoopprijs van motorbrandstof.

106.

Ik merk ook op dat de Commissie het eens is met het argument van het Koninkrijk Spanje dat richtlijn 2003/96 geenszins vereist dat de verkoopprijs voor de eindgebruiker op het gehele nationale grondgebied dezelfde is. Zoals de Commissie terecht opmerkt, vormt het feit dat een lidstaat op het nationale grondgebied een afwijkende consumentenprijs voor een bepaald energieproduct vaststelt, op zich geen probleem uit het oogpunt van richtlijn 2003/96, ook al vormt de belasting op dit product een van de onderdelen van deze prijs.

107.

In dit verband wijs ik erop dat volgens overweging 13 van richtlijn 2003/96 de „[b]elasting […] voor een deel de prijs van energieproducten en elektriciteit [bepaalt]”. In het kader van het onderhavige beroep lijkt de Commissie mijns inziens niet het bewijs te hebben geleverd dat de betrokken bijdrage net dit fiscale onderdeel van de brandstofprijs beïnvloedt.

108.

Om vast te stellen dat de Italiaanse Republiek de krachtens de artikelen 4 en 19 van richtlijn 2003/96 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, kan het Hof echter niet ermee volstaan te verklaren dat, vanuit mathematisch oogpunt, de bijdrage voor de aankoop van brandstoffen tot gevolg heeft dat het deel van de prijs dat overeenkomt met de accijns wordt verminderd. De bevinding van de Commissie dat deze bijdrage leidt tot een verlichting van de last die op de eindverbruiker rust bij de aankoop van motorbrandstoffen, volstaat niet om aan te tonen dat het gaat om een vermindering van de fiscale last die op deze verbruiker rust. Deze stelling kan worden gelijkgesteld met een vermoeden indien zij niet door precies en onderbouwd bewijs wordt gestaafd.

109.

Gelet op het door de Commissie aan het Hof verstrekte bewijsmateriaal kan dus worden vastgesteld dat de betrokken maatregel voor de inwoners van de regio Friuli-Venezia Giulia een verlaging van de brandstofprijs aan de pomp betekent, maar het is volgens mij onmogelijk met zekerheid te concluderen dat deze verlaging in feite een verlaging van het accijnstarief is.

110.

In dit verband zij eraan herinnerd dat, indien niet wordt bewezen dat de betrokken maatregel een verlaging van het belastingniveau betekent, niet kan worden geconcludeerd dat de Italiaanse Republiek had moeten verzoeken om een machtiging voor het toepassen van een accijnsvrijstelling of -verlaging op grond van artikel 19 van richtlijn 2003/96.

111.

Ik voeg hieraan toe dat het postulaat waarop het beroep van de Commissie grotendeels berust, namelijk dat de regeling van regionale wet nr. 47/96, waarvoor op het niveau van de Unie een afwijking was toegestaan, en de regeling van regionale wet nr. 14/2010, gelijk zijn, op overtuigende wijze is weerlegd door de toelichting van de Italiaanse Republiek over de kenmerken en de doelstellingen van laatstbedoelde regeling.

112.

Bovendien is het argument dat zowel de accijns als de bijdrage wordt berekend op basis van de hoeveelheid brandstof op zich niet voldoende om aan te tonen dat door de toekenning van de bijdrage de fiscale kostprijs van de brandstof wordt verlaagd.

113.

Tot slot merk ik op dat de gedeeltelijke harmonisatie van de belastingniveaus voor energieproducten en elektriciteit waarin richtlijn 2003/96 voorziet, volgens overweging 9 ervan moet worden verzoend met de noodzaak om „de lidstaten […] de flexibiliteit [te laten] die nodig is om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren”. De ruime uitlegging van artikel 6, onder c), van deze richtlijn, zoals de Commissie die verdedigt, lijkt mij niet het aldus vereiste evenwicht te respecteren tussen een gedeeltelijke harmonisatie van de belastingniveaus en het nastreven van doelstellingen van algemeen belang door de lidstaten. Een dergelijke uitlegging beperkt volgens mij immers op buitensporige wijze het optreden van de lidstaten, met name op sociaal en milieugebied, aangezien dit optreden betrekking heeft op producten die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

114.

Uit het voorgaande volgt dat, terwijl de Italiaanse Republiek het Hof precieze en onderbouwde elementen heeft verstrekt om aan te tonen dat de bijdrage voor de aankoop van motorbrandstoffen volledig losstaat van het oorspronkelijke fiscale verband, de Commissie volgens mij niet erin slaagt om aan te tonen dat er een verband bestaat tussen de door de brandstofleveranciers aan de staat aanvankelijk betaalde accijns en een dergelijke bijdrage. De Commissie kan dus niet worden geacht rechtens genoegzaam e hebben bewezen dat de Italiaanse Republiek de artikelen 4 en 19 van richtlijn 2003/96 heeft geschonden.

115.

Aangezien de Commissie zich niet heeft gekweten van de bewijslast die op haar rust in het kader van een niet-nakomingsprocedure, moet het onderhavige beroep volgens mij door het Hof worden verworpen.

VII. Kosten

116.

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien ik van mening ben dat het Hof de vordering van de Italiaanse Republiek dient toe te wijzen, dient de Commissie in de kosten te worden verwezen.

117.

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van dit Reglement dient het Koninkrijk Spanje als interveniënt zijn eigen kosten te dragen.

VIII. Conclusie

118.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging te oordelen als volgt:

„1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2003, L 283, blz. 51.

( 3 ) GURI nr. 29 van 1 februari 1963, blz. 554.

( 4 ) Bollettino Ufficiale della Regione nr. 19 van 13 augustus 2010.

( 5 ) PB 1975, L 128, blz. 72.

( 6 ) Hierna: „kamer van koophandel”.

( 7 ) GURI nr. 302 van 29 december 1995, blz. 5.

( 8 ) Bollettino Ufficiale della Regione nr. 33 van 14 november 1996 (hierna: „regionale wet nr. 47/96”).

( 9 ) Richtlijn van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB 1992, L 316, blz. 12).

( 10 ) Beschikking (96/273/EG) van de Raad van 22 april 1996 waarbij sommige lidstaten toestemming wordt verleend om verlaagde accijnstarieven of vrijstellingen van accijns toe te passen of te blijven toepassen op bepaalde minerale oliën die voor bijzondere doeleinden worden gebruikt, in overeenstemming met de procedure van artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81/EEG (PB 1996, L 102, blz. 40).

( 11 ) Bollettino Ufficiale della Regione nr. 50 van 10 december 2008.

( 12 ) C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274.

( 13 ) De Commissie vermeldt uitvoeringsbesluit 2011/776/EU van de Raad van 24 november 2011 waarbij het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 19 van richtlijn 2003/96/EG wordt gemachtigd een verlaagd belastingtarief toe te passen op motorbrandstoffen die worden geleverd op de eilanden van de Binnen- en Buiten-Hebriden, de Northern Isles, de eilanden in de Clyde en de Isles of Scilly (PB 2011, L 317, blz. 34), uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1767 van de Raad van 25 september 2017 waarbij het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 19 van richtlijn 2003/96/EG wordt gemachtigd een verlaagd belastingtarief toe te passen op motorbrandstoffen die worden verbruikt op de eilanden van de Binnen- en Buiten-Hebriden, de Northern Isles, de eilanden in de Clyde en de Isles of Scilly (PB 2017, L 250, blz. 69), en uitvoeringsbesluit (EU) 2015/356 van de Raad van 2 maart 2015 waarbij het Verenigd Koninkrijk wordt gemachtigd in bepaalde geografische gebieden een gedifferentieerd belastingniveau op motorbrandstoffen toe te passen overeenkomstig artikel 19 van richtlijn 2003/96/EG (PB 2015, L 61, blz. 24). In deze gevallen heeft de Raad geconstateerd dat de gemiddelde prijs van benzine en dieselolie in die gebieden hoger was dan in de rest van het Verenigd Koninkrijk. Gelet op de insulaire positie van bepaalde regio’s, in één geval, en de specifieke aard van de betrokken gebieden (waaronder het beperkte aantal inwoners en de geringe hoeveelheid brandstof die er werd geleverd), in het andere geval, heeft de Raad besloten deze afwijking toe te staan. De Commissie wijst erop dat het mechanisme dat het Verenigd Koninkrijk heeft ingevoerd voor de brandstoffen die worden verbruikt op de Hebriden, de eilanden in de Firth of Clyde en de Scilly-eilanden, en dat door de Raad is goedgekeurd op grond van artikel 19 van richtlijn 2003/96, in wezen identiek is aan het thans door de regio Friuli-Venezia Giulia gebruikte mechanisme.

( 14 ) C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274.

( 15 ) C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274.

( 16 ) C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274.

( 17 ) C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274.

( 18 ) Zie met name arrest van 5 maart 2020, Commissie/Cyprus (Opvang en zuivering van stedelijk afvalwater) (C‑248/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:171, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 19 ) Zie met name arrest van 5 september 2019, Commissie/Italië (Bacterie Xylella fastidiosa) (C‑443/18, EU:C:2019:676, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 20 ) Zie met name arrest van 7 maart 2018, Cristal Union (C‑31/17, EU:C:2018:168, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 21 ) Zie arrest van 30 januari 2020, Autoservizi Giordano (C‑513/18, EU:C:2020:59, punt 26).

( 22 ) Zie arrest van 30 januari 2020, Autoservizi Giordano (C‑513/18, EU:C:2020:59, punt 26).

( 23 ) Zie arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland (C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274, punt 37).

( 24 ) Zie arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland (C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274, punt 38).

( 25 ) Zie arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland (C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274, punt 39).

( 26 ) Zie arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland (C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274, punt 40).

( 27 ) Zie arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland (C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274, punt 41).

( 28 ) C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274.

( 29 ) C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274.

( 30 ) Zie arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland (C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274, punt 32).

( 31 ) Zie arrest van 25 april 2013, Commissie/Ierland (C‑55/12, niet gepubliceerd, EU:C:2013:274, punt 33).

Top