Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0535

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 mei 2020.
IL e.a. tegen Land Nordrhein-Westfalen.
Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Verdrag van Aarhus – Richtlijn 2011/92/EU – Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten – Inspraak van het publiek bij de besluitvorming – Onregelmatigheden waardoor de goedkeuringsprocedure van een project wordt aangetast – Toegang tot de rechter – In het nationale recht bepaalde beperkingen – Richtlijn 2000/60/EG – Waterbeleid van de Europese Unie – Achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam – Beoordelingswijze – Recht van particulieren op de vaststelling van maatregelen om verontreiniging te voorkomen. – Procesbevoegdheid voor de nationale rechterlijke instanties.
Zaak C-535/18.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:391

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

28 mei 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Verdrag van Aarhus – Richtlijn 2011/92/EU – Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten – Inspraak van het publiek bij de besluitvorming – Onregelmatigheden waardoor de goedkeuringsprocedure van een project wordt aangetast – Toegang tot de rechter – In het nationale recht bepaalde beperkingen – Richtlijn 2000/60/EG – Waterbeleid van de Europese Unie – Achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam – Beoordelingswijze – Recht van particulieren op de vaststelling van maatregelen om verontreiniging te voorkomen. – Procesbevoegdheid voor de nationale rechterlijke instanties”

In zaak C‑535/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 25 april 2018, ingekomen bij het Hof op 16 augustus 2018, in de procedure

IL,

JK,

KJ,

LI,

NG,

MH,

OF,

PE,

RC en SB, in hun hoedanigheid van erfgenamen van QD,

TA,

UZ,

VY,

WX

tegen

Land Nordrhein-Westfalen,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, M. Safjan, L. Bay Larsen en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 september 2019,

gelet op de opmerkingen van:

IL, JK, KJ, LI, NG, MH, OF, PE, RC en SB, TA, UZ, VY, WX, vertegenwoordigd door R. Nebelsieck, J. Mittelstein en K. Fock, Rechtsanwälte,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Manhaeve en M. Noll-Ehlers als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 november 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6 en artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), en van artikel 4, lid 1, onder a), i) tot en met iii), en onder b), i), van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000, L 327, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen verschillende particulieren en het Land Nordrhein-Westfalen (deelstaat Noordrijn-Westfalen, Duitsland) betreffende een besluit van de Bezirksregierung Detmold (districtsbestuur Detmold, Duitsland) van 27 september 2016 houdende goedkeuring van het plan voor de aanleg van een stuk autosnelweg van ongeveer 3,7 kilometer.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Het op 25 juni 1998 te Aarhus ondertekende Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1; hierna: „Verdrag van Aarhus”), bepaalt in artikel 9, lid 3, ervan:

„[...] [E]lke partij [waarborgt] dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.”

Unierecht

Richtlijn 2011/92

4

De overwegingen 7 en 19 tot en met 21 van richtlijn 2011/92 luiden als volgt:

„(7)

Voor openbare en particuliere projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben dient alleen een vergunning te worden verleend na een beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten die deze projecten kunnen hebben. Die beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van passende informatie die verstrekt wordt door de opdrachtgever en eventueel wordt aangevuld door de autoriteiten en door het publiek voor wie het project gevolgen zou kunnen hebben.

[...]

(19)

Een van de doelstellingen van het Verdrag van Aarhus is het waarborgen van rechten inzake inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden teneinde bij te dragen tot de bescherming van het recht in een milieu te leven dat passend is voor persoonlijke gezondheid en welzijn.

(20)

Artikel 6 van het Verdrag van Aarhus voorziet in inspraak in besluiten over specifieke in bijlage I bij dat Verdrag vermelde activiteiten en betreffende niet vermelde activiteiten welke aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben.

(21)

Artikel 9, leden 2 en 4, van het Verdrag van Aarhus regelt de toegang tot gerechtelijke of andere procedures voor het bestrijden van de materiële en formele rechtmatigheid van de besluiten, het handelen of het nalaten vallende onder de inspraakbepalingen van artikel 6 van dat verdrag.”

5

In artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn is het volgende bepaald:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

2.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚project’:

de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten;

b)

‚opdrachtgever’: de aanvrager van een vergunning voor een particulier project of de overheidsinstantie die het initiatief tot een project neemt;

c)

‚vergunning’: het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren;

d)

‚publiek’: één of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

e)

‚betrokken publiek’: het publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures. Voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en voldoen aan de eisen van nationaal recht, geacht belanghebbende te zijn;

f)

‚bevoegde instantie’ of ‚bevoegde instanties’: de instantie of instanties die de lidstaten aanwijzen om de taken uit te voeren, die uit deze richtlijn voortvloeien.”

6

Artikel 3 van die richtlijn luidt:

„Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte effecten van een project overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 12 per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:

a)

mens, dier en plant;

b)

bodem, water, lucht, klimaat en landschap;

c)

materiële goederen en het culturele erfgoed;

d)

de samenhang tussen de onder a), b) en c) genoemde factoren.”

7

Artikel 5 van dezelfde richtlijn bepaalt:

„1.   Bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig dit artikel en artikelen 6 tot en met 10, treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage IV bedoelde informatie verstrekt, voor zover:

a)

de lidstaten deze informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningsprocedure en voor de specifieke kenmerken van een bepaald project of projecttype en van de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed;

b)

de lidstaten, onder meer op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden, menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij die informatie verzamelt.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat, indien de opdrachtgever daarom verzoekt voordat hij een aanvraag om een vergunning indient, de bevoegde instantie advies uitbrengt over de door de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 te verstrekken informatie. De bevoegde instantie raadpleegt de opdrachtgever en de in artikel 6, lid 1, bedoelde instanties voordat zij haar advies uitbrengt. Het feit dat de instantie overeenkomstig dit lid een advies heeft uitgebracht, belet haar niet om vervolgens meer informatie van de opdrachtgever te verlangen.

De lidstaten kunnen de bevoegde instanties verplichten om een dergelijk advies te verstrekken, ongeacht of de opdrachtgever daarom verzoekt of niet.

3.   De informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, moet ten minste het volgende bevatten:

a)

een beschrijving van het project met informatie over vestigingsplaats, ontwerp en omvang van het project;

b)

een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;

c)

de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen;

d)

een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten;

e)

een niet-technische samenvatting van de onder a) tot en met d) bedoelde gegevens.

4.   Zo nodig zorgen de lidstaten ervoor dat instanties die over relevante informatie beschikken, in het bijzonder gelet op artikel 3, deze informatie ter beschikking stellen aan de opdrachtgever.”

8

Artikel 6 van richtlijn 2011/92 luidt als volgt:

„[...]

2.   Het publiek wordt door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze, bijvoorbeeld met elektronische middelen, indien beschikbaar, in een vroeg stadium van de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures en uiterlijk zodra redelijkerwijs informatie kan worden verstrekt in kennis gesteld van het volgende:

a)

de aanvraag om een vergunning;

b)

het feit dat het project aan een milieueffectbeoordelingsprocedure is onderworpen en, voor zover relevant, het feit dat artikel 7 van toepassing is;

c)

nadere gegevens betreffende de bevoegde instanties die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming, die waarbij relevante informatie kan worden verkregen, die waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en nadere gegevens betreffende de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen;

d)

de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing, van het ontwerpbesluit;

e)

een indicatie van de beschikbaarheid van de ingevolge artikel 5 verzamelde informatie;

f)

tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie;

g)

nadere gegevens inzake de regelingen voor inspraak die ingevolge lid 5 van dit artikel zijn vastgesteld.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld:

a)

de ingevolge artikel 5 verzamelde informatie;

b)

in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde instanties zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met lid 2;

c)

overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie [en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB 2003, L 41, blz. 26)], andere informatie dan de in lid 2 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig lid 2 van dit artikel is geïnformeerd.

4.   Het betrokken publiek dient in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de in artikel 2, lid 2, bedoelde milieubesluitvormingsprocedures te krijgen en heeft daartoe het recht, wanneer alle opties open zijn, opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde instantie(s) voordat het besluit over de vergunningsaanvraag wordt genomen.

5.   De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten.

6.   Er wordt voor de onderscheidene fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig dit artikel.”

9

Artikel 11, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek die:

a)

een voldoende belang hebben, dan wel

b)

stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt,

in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten.

2.   De lidstaten bepalen in welk stadium een besluit, handelen of nalaten kan worden aangevochten.

3.   Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen. Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de vereisten van artikel 1, lid 2, geacht voldoende te zijn in de zin van lid 1, onder a), van dit artikel. Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder b), van dit artikel.”

10

Bijlage IV bij die richtlijn, met het opschrift „Informatie overeenkomstig artikel 5, lid 1”, bepaalt in punt 4:

„Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project ten gevolge van:

a)

het bestaan van het project;

b)

het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen;

c)

de lozing van verontreinigende stoffen, het ontstaan van milieuhinder en de eliminering van afvalstoffen;”

11

In een voetnoot bij dit punt 4 wordt aangegeven dat „[d]eze beschrijving [...] betrekking [zou] moeten hebben op de directe, en in voorkomend geval op de indirecte, secundaire en cumulatieve effecten op korte, middellange en lange termijn, permanent en tijdelijk, positief en negatief van het project.”

Richtlijn 2006/118/EG

12

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PB 2006, L 372, blz. 19), bepaalt:

„Bij de beoordeling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen overeenkomstig paragraaf 2.3 van bijlage V van richtlijn [2000/60], gebruiken de lidstaten de volgende criteria:

a)

grondwaterkwaliteitsnormen als bedoeld in bijlage I;

b)

door de lidstaten volgens de in bijlage II, deel A, van deze richtlijn omschreven procedure vast te stellen drempelwaarden voor verontreinigende stoffen, groepen verontreinigende stoffen en indicatoren van verontreiniging waarvan is vastgesteld, binnen het grondgebied van een lidstaat, dat zij er mede toe hebben geleid [dat] grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als gevaar lopend moeten worden aangemerkt, waarbij ten minste rekening moet worden gehouden met de lijst in bijlage II, deel B.

De drempelwaarden die van toepassing zijn voor de goede chemische toestand van het grondwater zijn gebaseerd op de bescherming van het grondwaterlichaam overeenkomstig bijlage II, Deel A, de punten 1, 2 en 3, met bijzondere aandacht voor de gevolgen voor en de wisselwerking met bijbehorende oppervlaktewateren en rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en watergebieden, en verdisconteren onder meer de wetenschap op het gebied van menselijke toxicologie en ecotoxicologie.”

13

Artikel 4 van deze richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten volgen de in lid 2 beschreven procedure om de chemische toestand van een grondwaterlichaam te beoordelen. In voorkomende gevallen kunnen de lidstaten bij de toepassing van deze procedure grondwaterlichamen groeperen overeenkomstig bijlage V bij richtlijn [2000/60].

2.   Een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen wordt geacht in een goede chemische grondwatertoestand te verkeren indien:

a)

de relevante monitoring erop wijst dat aan de voorwaarden van punt 2.3.2 van bijlage V bij richtlijn [2000/60] is voldaan; of

b)

de waarden voor de in bijlage I vermelde grondwaterkwaliteitsnormen en de overeenkomstig artikel 3 en bijlage II vastgestelde relevante drempelwaarden in geen enkel monitoringpunt in dat grondwaterlichaam of in die groep van grondwaterlichamen worden overschreden; of

c)

de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde in een of meer monitoringpunten overschreden wordt, maar door een passend onderzoek overeenkomstig bijlage III wordt bevestigd dat:

i)

op basis van de in bijlage III, punt 3, bedoelde beoordeling de concentraties verontreinigende stoffen die de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden overschrijden, rekening houdend, waar van toepassing, met de omvang van het betrokken grondwaterlichaam, niet worden beschouwd als een significant milieurisico;

ii)

is voldaan aan de andere in tabel 2.3.2. van bijlage V bij richtlijn [2000/60] genoemde voorwaarden voor een goede chemische toestand van grondwater, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;

iii)

voor overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn [2000/60] aangewezen grondwaterlichamen is voldaan aan de voorschriften van artikel 7, lid 3, van die richtlijn, overeenkomstig punt 4 van bijlage III bij deze richtlijn;

iv)

de geschiktheid voor menselijk gebruik van het grondwaterlichaam of van één van de lichamen in de groep grondwaterlichamen niet significant door verontreiniging is aangetast.

3.   De punten voor grondwatermonitoring moeten worden gekozen volgens de vereisten van bijlage V.2.4 bij richtlijn [2000/60], inhoudende dat [zij] zo word[en] opgezet dat een samenhangend totaalbeeld van de chemische toestand van het grondwater en representatieve monitoringsgegevens worden verkregen.

4.   De lidstaten publiceren een samenvatting van de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater in de stroomgebiedbeheersplannen overeenkomstig artikel 13 van richtlijn [2000/60].

In deze samenvatting, die wordt opgesteld op het niveau van het stroomgebieddistrict of van het deel van het internationaal stroomgebieddistrict dat op het grondgebied van een lidstaat ligt, wordt ook toegelicht op welke wijze overschrijdingen van de grondwaterkwaliteitsnormen of de drempelwaarden bij afzonderlijke monitoringpunten bij de eindbeoordeling in aanmerking zijn genomen.

5.   Indien de toestand van een grondwaterlichaam overeenkomstig lid 2, punt c), als goed wordt aangemerkt, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van richtlijn [2000/60] de maatregelen die nodig kunnen zijn voor de bescherming van de aquatische ecosystemen, terrestrische ecosystemen en van gebruik van grondwater door de mens dat afhangt van het gedeelte van het grondwaterlichaam dat wordt vertegenwoordigd door het monitoringpunt of de monitoringpunten waarin de waarde voor een grondwaterkwaliteitsnorm of de drempelwaarde is overschreden.”

Richtlijn 2000/60

14

De overwegingen 23 tot en met 26 en 37 van richtlijn 2000/60 luiden:

„(23)

Gemeenschappelijke beginselen zijn nodig voor de coördinatie van de inspanningen van de lidstaten om het water in de Gemeenschap in kwantitatief en kwalitatief opzicht beter te beschermen, het duurzame watergebruik te bevorderen, bij te dragen tot de beheersing van grensoverschrijdende waterproblemen, aquatische ecosystemen en de daarvan rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en wetlands te beschermen en de gebruiksmogelijkheden van de wateren in de Gemeenschap te vrijwaren en te ontwikkelen.

(24)

Een goede waterkwaliteit draagt bij tot het veiligstellen van de drinkwatervoorziening van de bevolking.

(25)

Gemeenschappelijke definities van de toestand van het water in kwalitatief opzicht en – wanneer dit voor de bescherming van het milieu dienstig is – in kwantitatief opzicht dienen te worden vastgesteld. Milieudoelstellingen dienen te worden bepaald om te garanderen dat in de gehele Gemeenschap een goede oppervlakte‑ en grondwatertoestand wordt bereikt en dat op Gemeenschapsniveau verslechtering van de watertoestand wordt voorkomen.

(26)

De lidstaten moeten ten minste naar een goede watertoestand streven en daarbij de nodige maatregelen binnen geïntegreerde maatregelenprogramma’s vaststellen en uitvoeren, rekening houdend met de bestaande communautaire vereisten. Waar reeds sprake is van een goede toestand van het water, moet deze worden gehandhaafd. Afgezien van de voorwaarden voor een goede toestand van het grondwater, moet elke significante en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof worden vastgesteld en teruggedrongen.

[...]

(37)

De lidstaten moeten de wateren aanwijzen die voor de onttrekking van drinkwater worden gebruikt en zorgen voor de naleving van richtlijn 80/778/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water [(PB 1980, L 229, blz. 11)].”

15

In artikel 1 van deze richtlijn wordt het doel ervan als volgt omschreven:

„Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee:

a)

aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd;

b)

duurzaam gebruik van water wordt bevorderd, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn;

[...]

d)

wordt gezorgd voor de progressieve vermindering van de verontreiniging van grondwater en verdere verontreiniging hiervan wordt voorkomen;

[...]

en dat zodoende bijdraagt tot

de beschikbaarheid van voldoende oppervlaktewater en grondwater van goede kwaliteit voor een duurzaam, evenwichtig en billijk gebruik van water;

een significante vermindering van de verontreiniging van het grondwater;

[...]”

16

Artikel 2 van die richtlijn bevat in de punten 2, 12, 19, 20, 25, 28, 31 en 33 de volgende definities:

„2)

‚grondwater’: al het water dat zich onder het bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond staat;

[...]

12)

‚grondwaterlichaam’: een afzonderlijke grondwatermassa in één of meer watervoerende lagen;

[...]

19)

‚grondwatertoestand’: de algemene aanduiding van de toestand van een grondwaterlichaam, bepaald door de kwantitatieve of de chemische toestand ervan, en wel door de slechtste van beide toestanden;

20)

‚goede grondwatertoestand’: de toestand van een grondwaterlichaam waarvan zowel de kwantitatieve als de chemische toestand ten minste ‚goed’ zijn;

[...]

25)

‚goede chemische toestand van grondwater’: de chemische toestand van een grondwaterlichaam dat aan alle in de tabel in punt 2.3.2 van bijlage V genoemde voorwaarden voldoet;

[...]

28)

‚goede kwantitatieve toestand’: de in de tabel in punt 2.1.2 van bijlage V gedefinieerde toestand;

[...]

31)

‚verontreinigende stof’: iedere stof die tot verontreiniging kan leiden, met name de in bijlage VIII genoemde stoffen;

[...]

33)

‚verontreiniging’: de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen of warmte in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de kwaliteit van aquatische ecosystemen of van rechtstreeks van aquatische ecosystemen afhankelijke terrestrische ecosystemen kunnen aantasten, schade berokkenen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik aantasten of daaraan in de weg staan”.

17

In artikel 4, lid 1, onder a) en b), van deze richtlijn is het volgende bepaald:

„1.   Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedsbeheerplan omschreven maatregelenprogramma:

a)

voor oppervlaktewateren

i)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8;

ii)

beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle oppervlaktewateren, onder voorbehoud van punt iii) voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

iii)

beschermen en verbeteren de lidstaten alle kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

iv)

leggen de lidstaten overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 8, de nodige maatregelen ten uitvoer, met de bedoeling de verontreiniging door prioritaire stoffen geleidelijk te verminderen en emissies, lozingen en verliezen van stoffen stop te zetten of geleidelijk te beëindigen,

onverminderd de voor de betrokken partijen relevante internationale overeenkomsten van artikel 1;

b)

voor grondwater

i)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer met de bedoeling de inbreng van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken en de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel, en onder voorbehoud van de toepassing van artikel 11, lid 3, onder j);

ii)

beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle grondwaterlichamen en zorgen voor een evenwicht tussen onttrekking en aanvulling van grondwater, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede grondwatertoestand overeenkomstig de bepalingen van bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen overeenkomstig lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel en onder voorbehoud van toepassing van artikel 11, lid 3, onder j);

iii)

leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer om elke significante en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof ten gevolge van menselijke activiteiten om te buigen, teneinde de grondwaterverontreiniging geleidelijk te verminderen.

Maatregelen gericht op de ombuiging van de stijgende tendens worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig artikel 17, leden 2, 4 en 5, waarbij rekening wordt gehouden met de van toepassing zijnde normen van de relevante communautaire wetgeving, onder voorbehoud van toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8 van dit artikel”.

18

Artikel 4, lid 4, aanhef en onder c), van richtlijn 2000/60 bepaalt het volgende:

„4.   De in lid 1 gestelde termijnen kunnen met het oog op het gefaseerde bereiken van de doelstellingen voor waterlichamen worden verlengd, mits de toestand van het aangetaste waterlichaam niet verder verslechtert, wanneer aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:

[...]

c)

verlengingen worden beperkt tot maximaal twee bijwerkingen van het stroomgebiedsbeheersplan, behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden van dien aard zijn dat de doelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt”.

19

In artikel 4, lid 7, onder a) tot en met d), van deze richtlijn is het volgende bepaald:

„7.   De lidstaten maken geen inbreuk op de richtlijn, wanneer:

het niet bereiken van een goede grondwatertoestand, een goede ecologische toestand, of in voorkomend geval een goed ecologisch potentieel, of het niet voorkomen van achteruitgang van de toestand van een oppervlakte‑ of grondwaterlichaam het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, of wanneer

het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling,

en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan;

b)

de redenen voor die veranderingen of wijzigingen worden specifiek vermeld en toegelicht in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan en de doelstellingen worden om de zes jaar getoetst;

c)

de redenen voor die veranderingen of wijzigingen zijn van hoger openbaar belang en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en

d)

het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, kan vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.”

20

Artikel 13, lid 7, van deze richtlijn luidt:

„De stroomgebiedsbeheersplannen worden uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens om de zes jaar getoetst en bijgesteld.”

21

Artikel 17 van deze richtlijn, met het opschrift „Strategieën ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Het Europees Parlement en de Raad [van de Europese Unie] stellen specifieke maatregelen vast ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging. Die maatregelen zijn gericht op het bereiken van een goede chemische toestand van het grondwater in overeenstemming met artikel 4, lid 1, onder b), en zij worden vastgesteld op basis van door de Commissie binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn ingediende voorstellen, in overeenstemming met de in het Verdrag vastgelegde procedures.

2.   Bij het voorstellen van de maatregelen houdt de Commissie rekening met de analyse die wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 5 en bijlage II. Die maatregelen worden eerder voorgesteld indien gegevens beschikbaar zijn, en ze omvatten:

a)

criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van grondwater, in overeenstemming met bijlage II, punt 2.2, en bijlage V, punten 2.3.2 en 2.4.5;

[...]”

22

Punt 2.3 van bijlage V bij richtlijn 2000/60 betreft de beoordeling van de chemische toestand van grondwater. Volgens punt 2.3.1. van deze bijlage zijn de „geleidbaarheid” en de „concentraties van verontreinigende stoffen”„parameters voor het bepalen van de chemische toestand van grondwater”.

23

Punt 2.3.2 van bijlage V bij deze richtlijn definieert de „goede chemische toestand” van grondwater als volgt:

„Definitie van goede chemische toestand van grondwater

Element

Goede toestand

Algemeen

De chemische samenstelling van het grondwaterlichaam is zodanig dat de concentraties van verontreinigende stoffen:

— als hierna vermeld geen effecten van zout of andere intrusies vertonen;

— de uit hoofde van andere communautaire wetgeving toepasselijke kwaliteitsnormen niet overschrijden, in overeenstemming met artikel 17;

— niet zodanig zijn dat de ingevolge artikel 4 voor bijbehorende oppervlaktewateren aangegeven milieudoelstellingen niet worden bereikt, een significante vermindering van de ecologische of chemische kwaliteit van die waterlichamen optreedt of significante schade wordt toegebracht aan terrestrische ecosystemen die rechtstreeks afhankelijk zijn van het grondwaterlichaam.

[...]

[...]”

24

Punt 2.4 van bijlage V bij deze richtlijn betreft de monitoring van de chemische toestand van grondwater en bepaalt, met name, in punt 2.4.1. ervan dat „[h]et meetnet [zo] wordt [...] opgezet dat een samenhangend totaalbeeld van de chemische toestand van het grondwater in elk stroomgebied wordt gegeven en door de mens veroorzaakte stijgende tendensen op lange termijn bij verontreinigende stoffen aan het licht treden”.

25

Punt 2.4.5. van bijlage V bij deze richtlijn betreft de interpretatie en presentatie van de chemische toestand van grondwater. Het luidt als volgt:

„Voor de beoordeling van de toestand worden de resultaten van de verschillende meetpunten in een grondwaterlichaam samengevoegd tot een eindresultaat voor het waterlichaam in zijn geheel. Onverminderd de betrokken richtlijnen om voor het grondwaterlichaam de goede toestand te bereiken voor de chemische parameters waarvoor in communautaire wetgeving milieukwaliteitsnormen zijn vastgesteld, dient:

de gemiddelde waarde van de monitoringsresultaten voor elk punt in het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen berekend te worden, en dienen

die gemiddelde waarden in overeenstemming met artikel 17 gebruikt te worden om aan te tonen dat voldaan is aan de eis van een goede chemische toestand van het grondwater.

Onverminderd het bepaalde in punt 2.5 verstrekken de lidstaten een kaart van de chemische toestand van het grondwater met onderstaande kleurcodering:

goed: groen;

ontoereikend: rood.

[...]

Deze kaarten worden in het stroomgebiedsbeheersplan opgenomen.”

Duits recht

26

Het Verwaltungsverfahrensgesetz (wet bestuursprocesrecht) van 23 januari 2003 (BGBl. 2003 I, blz. 102) bepaalt in § 46 over de gevolgen van procedure‑ en vormfouten:

„Om nietigverklaring van een bestuurshandeling die niet nietig is krachtens § 44, kan niet worden verzocht op de enkele grond dat bij de vaststelling van die handeling regels inzake de procedure, de vorm of de relatieve bevoegdheid zijn geschonden, wanneer deze schending kennelijk geen invloed heeft gehad op de beslissing ten gronde.”

27

§ 4 van het Umweltrechtsbehelfsgesetz (wet beroepsgangen in milieuaangelegenheden) van 7 december 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 2816), in de op 23 augustus 2017 bekendgemaakte versie (BGBl. 2017 I, blz. 3290), luidt als volgt:

„(1)   De nietigverklaring van een besluit tot goedkeuring van een project overeenkomstig § 1, lid 1, eerste volzin, punten 1 tot en met 2b, kan worden gevorderd wanneer:

1.

een op grond van het Gesetz über die Umweltverträglichkeitsprüfung [(wet op de milieueffectbeoordeling; hierna: ‚UVPG’) van 24 februari 2010 (BGBl. 2010 I, blz. 94)] [...]

a)

noodzakelijke milieueffectbeoordeling, of

b)

noodzakelijke voorafgaande beoordeling per geval van de verplichting op grond van het UVPG een milieueffectbeoordeling uit te voeren,

niet tijdig noch naderhand is verricht.

[...]

2.

de vereiste inspraak van het publiek in de zin van § 18 van het UVPG of in de zin van § 10 van het Bundesimmissionsschutzgesetz (federale wet ter bescherming tegen immissie) niet tijdig noch naderhand is verricht, of

3.

zich een andere procedurefout heeft voorgedaan die

a)

niet is hersteld,

b)

ten aanzien van zijn aard en ernst vergelijkbaar is met de in de punten 1 en 2 genoemde gevallen, en

c)

het betrokken publiek de mogelijkheid heeft ontnomen gebruik te maken van de wettelijk vastgestelde inspraak in het besluitvormingsproces; die inspraak in het besluitvormingsproces omvat mede de toegang tot documenten die ter inzage van het publiek moeten liggen.

[...]

(1a)   § 46 van het Verwaltungsverfahrensgesetz is van toepassing op procedurefouten die niet onder lid 1 vallen. Indien de rechter niet kan vaststellen of een procedurefout in de zin van de eerste volzin het besluit ten gronde heeft beïnvloed, dan wordt vermoed dat dit het geval was.

[...]

(3)   De leden 1 tot en met 2 zijn van toepassing op beroepen ingesteld door

1.

personen in de zin van § 61, punt 1, van de Verwaltungsgerichtsordnung [(wetboek van bestuursprocesrecht; hierna: ‚VwGO’) van 21 januari 1960 (BGBl. 1960 I, blz. 17) en verenigingen als bedoeld in § 61, punt 2, VwGO, en

2.

verenigingen die voldoen aan de vereisten van § 3, lid 1, of § 2, lid 2.

Op beroepen ingesteld door personen en verenigingen als bedoeld in punt 1 van de eerste volzin is punt 3 van de eerste volzin van lid 1 van toepassing, met dien verstande dat de nietigverklaring van een besluit slechts kan worden gevorderd indien de betrokken partij door de procedurefout de mogelijkheid is ontnomen om gebruik te maken van de wettelijk vastgestelde inspraak in het besluitvormingsproces.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

28

Bij besluit van 27 september 2016 (hierna: „bestreden besluit”) heeft het Regierungsbezirk Detmold (hierna: „goedkeuringsinstantie”) op verzoek van het Landesbetrieb Straßenbau Nordrhein-Westfalen (wegenbouwbedrijf van de deelstaat Noordrijn-Westfalen) goedkeuring verleend aan het plan om het deel van de autosnelweg A33 bij de rijksweg B 61 aan te leggen met drie tot vier rijstroken over een afstand van ongeveer 3,7 km.

29

Bij dit besluit werd de opdrachtgever toegestaan het op het wegdek stromende regenwater in drie oppervlaktewaterlichamen af te voeren of in het grondwater te lozen. In dit verband bevatte het besluit zowel voor de afvoer van regenwater in oppervlaktewateren als voor de lozing ervan in het grondwater een groot aantal aanvullende bepalingen ter waarborging van de waterbescherming.

30

De documenten betreffende het betrokken project lagen van 30 augustus tot en met 29 september 2010 ter inzage van het publiek. In de kennisgeving van deze terinzagelegging werden de documenten betreffende het verkeer, beschermde soorten en fauna vermeld, maar niet die betreffende de bescherming tegen geluidshinder noch die betreffende afwatering, wat leidde tot bezwaren van het publiek.

31

Rekening houdend met de resultaten van de raadplegingsprocedure heeft de opdrachtgever verschillende wijzigingen in het project aangebracht, die met name betrekking hadden op de regenwaterafvoer. Hij heeft bovendien een „inlegvel” vervaardigd met een opsomming van de documenten die ter inzage van het publiek waren gelegd. Bij de nieuwe raadpleging, die plaatsvond van 19 mei tot en met 18 juni 2014, werden nogmaals bezwaren door het publiek ingediend.

32

Na de goedkeuring van het betrokken project hebben verzoekers in het hoofdgeding, die werden onteigend of in de omgeving van het project beschikten over een eigen waterput voor hun particuliere drinkwatervoorziening, bij de verwijzende rechterlijke instantie – namelijk het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) – beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In dit kader moet deze rechterlijke instantie de rechtmatigheid van dit besluit volledig onderzoeken.

33

Het Bundesverwaltungsgericht merkt hieromtrent op dat voorafgaand aan de goedkeuring van het bouwproject geen gedocumenteerd onderzoek is gedaan naar de bescherming van de betrokken waterlichamen.

34

Inderdaad heeft de goedkeuringsinstantie bevestigd dat de betrokken waterlichamen tijdens de goedkeuringsprocedure zijn onderzocht. Deze instantie heeft evenwel pas tijdens de contentieuze procedure een 48 bladzijden lange technische studie over de afwatering overgelegd met daarin een beschrijving van de betreffende waterlichamen en de gevolgen van het betrokken project voor de kwaliteitselementen ervan (hierna: „technische afwateringsstudie”). Daarom is de verwijzende rechter van oordeel dat het publiek tijdens de goedkeuringsprocedure niet voldoende was geïnformeerd over de milieueffecten van het project en dat zich daarbij dus een procedurefout had voorgedaan.

35

In het onderhavige geval leidde deze fout volgens het Bundesverwaltungsgericht niet tot de nietigverklaring van het bestreden besluit, aangezien de inhoud van dit besluit daardoor niet werd geraakt. Volgens het toepasselijke Duitse recht kan een individuele verzoeker zich in dit geval slechts op een dergelijke procedurefout beroepen, en kan deze slechts dan de nietigverklaring van het besluit tot goedkeuring van het project tot gevolg hebben indien hem daadwerkelijk de mogelijkheid van inspraak in het besluitvormingsproces is ontnomen.

36

Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af of het is uitgesloten dat pas na de vaststelling van het besluit tot goedkeuring van het project kan worden onderzocht of het verbod op achteruitgang van de waterlichamen waarvoor een project gevolgen heeft, in acht is genomen. Volgens hem kan het op grond van richtlijn 2000/60 verplicht zijn dit onderzoek al daarvóór in een transparante bestuurlijke procedure uit te voeren. Dit zou betekenen dat niet de rechterlijke instanties in het kader van een contentieuze procedure, maar de bevoegde bestuurlijke autoriteiten de nodige stappen moeten ondernemen en de vereiste documentatie moeten opstellen.

37

Indien deze uitlegging van richtlijn 2000/60 moet worden gevolgd, dan staat het volgens de verwijzende rechter aan hem om te beslissen of in het hoofdgeding de bestuurlijke procedure moet worden heropend ten behoeve van een nieuwe raadpleging van het publiek.

38

In dit verband is het noodzakelijk om de vraag te beantwoorden of de documenten die overeenkomstig artikel 6 van richtlijn 2011/92 ter inzage van het publiek worden gelegd, altijd ook een rapport moeten bevatten over de naleving van de regelgeving inzake de waterkwaliteit. Het Bundesverwaltungsgericht is van oordeel dat het rapport dat een opdrachtgever opstelt wanneer hij de in richtlijn 2000/60 gestelde voorwaarden onderzoekt en aan de goedkeuringsinstantie overlegt, moet worden beschouwd als één van de „voornaamste rapporten” in de zin van artikel 6, lid 3, onder b), van richtlijn 2011/92, en daarom tijdens de raadpleging van het publiek beschikbaar moet zijn.

39

Volgens de rechtspraak van het Bundesverwaltungsgericht is een nieuwe raadpleging van het publiek evenwel niet altijd noodzakelijk. In het onderhavige geval is de technische afwateringsstudie immers pas opgesteld na de uitspraak van het arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433), en dus na de raadpleging van het publiek. In dit zeer specifieke geval kan een nieuwe inspraakronde van het publiek achterwege blijven voor zover de verschillende documenten die vóór de goedkeuring van het project voor het publiek beschikbaar waren, aan twee voorwaarden voldeden. Ten eerste moeten deze documenten in essentie dezelfde informatie bevatten als een rapport waarin aan de hand van de criteria van richtlijn 2000/60 de gevolgen van het project voor het water worden onderzocht. Ten tweede moeten de beschikbare documenten en dit rapport tot dezelfde conclusies leiden.

40

Bovendien meent de verwijzende rechter dat de verplichting om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen betrekking heeft op zowel oppervlaktewateren als grondwater en dat de overwegingen uit het arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433), over oppervlaktewateren grotendeels ook kunnen worden toegepast op grondwater. Richtlijn 2000/60 maakt bij de vaststelling of de chemische toestand van een grondwaterlichaam al of niet is verslechterd, echter alleen onderscheid tussen de „goede toestand” en de „ontoereikende toestand”. Bovendien kan volgens punt 2.4.5. van bijlage V bij deze richtlijn alleen rekening worden gehouden met een plaatselijk vastgestelde achteruitgang indien die gevolgen heeft voor het gehele betrokken waterlichaam.

41

Gelet op het arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433), is de verwijzende rechter van oordeel dat in twee gevallen sprake is van een achteruitgang van de chemische toestand van een grondwaterlichaam: ten eerste wanneer ten minste één van de in bijlage V bij richtlijn 2000/60 genoemde kwaliteitselementen als gevolg van het project niet in overeenstemming is met één van de toepasselijke parameters en, ten tweede, wanneer de concentratie verontreinigende stoffen die een geldende grenswaarde reeds overschrijdt, nog toeneemt.

42

Wat de geldende grenswaarden betreft moet volgens het Bundesverwaltungsgericht worden verwezen naar richtlijn 2006/118, maar kan in het onderhavige geval geen achteruitgang van grondwaterlichamen worden vastgesteld.

43

Ten slotte is de verwijzende rechterlijke instantie van oordeel dat uit de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 bedoelde verplichtingen om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen en om de toestand ervan te verbeteren, niet volgt dat alle leden van het publiek die bij een project betrokken zijn en stellen dat inbreuk is gemaakt op hun rechten, een besluit waarbij die verplichtingen niet zijn nagekomen, moeten kunnen betwisten. Krachtens het toepasselijke Duitse recht is een beroep van een individuele verzoeker immers slechts ontvankelijk indien deze verzoeker aanvoert dat bepalingen zijn geschonden die in elk geval voor een deel ertoe strekken diens eigen rechten te beschermen.

44

De overheidsinstanties moeten zowel de verplichting nakomen om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen als de verplichting om deze toestand te verbeteren. In het Duitse recht kunnen particulieren die mogelijkerwijs worden geraakt door de gevolgen van een project voor het water, aan deze verplichtingen evenwel geen subjectieve rechten ontlenen. Deze verplichtingen behelzen de invoering van doelstellingen voor waterbeheer en dienen uitsluitend het openbaar belang.

45

In dit verband volgt uit de arresten van 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland (C‑137/14, EU:C:2015:683), 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK (C‑243/15, EU:C:2016:838), en 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation (C‑664/15, EU:C:2017:987), dat het voldoende is wanneer milieuorganisaties de mogelijkheid hebben om te onderzoeken of de milieuwetgeving van de Unie, die het openbaar belang dient, wordt nageleefd. Deze opvatting van het beroepsrecht is in overeenstemming met artikel 11, lid 1, van richtlijn 2011/92 en artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Aarhus.

46

Niettemin volgt uit de overwegingen 24 en 37 alsook uit artikel 1, eerste streepje, van richtlijn 2000/60 dat de waterbescherming in deze richtlijn niet alleen betrekking heeft op water als onderdeel van het ecosysteem, maar ook op de drinkwatervoorziening van de bevolking. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de hierin vastgestelde verplichtingen bijdragen tot de bescherming van de volksgezondheid. Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof (arresten van 25 juli 2008, Janecek, C‑237/07, EU:C:2008:447; 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, en 20 december 2017, Protect Natur-, Arten- und Landschaftsschutz Umweltorganisation, C‑664/15, EU:C:2017:987), moeten personen wier gezondheid wordt bedreigd door schending van dwingende bepalingen van een richtlijn zich voor de bevoegde nationale rechter daarop kunnen beroepen.

47

Gelet op deze overwegingen kan niet worden uitgesloten dat verzoekers in het hoofdgeding die beschikken over een eigen waterput in de omgeving van het betrokken project, zich kunnen beroepen op schending van het in richtlijn 2000/60 vastgestelde verbod op achteruitgang van de toestand van waterlichamen en niet-nakoming van het daarin opgenomen vereiste om deze toestand te verbeteren, wanneer hun gezondheid in gevaar kan komen doordat deze verplichtingen niet worden nagekomen.

48

In deze omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn [2011/92] aldus worden uitgelegd dat daarmee een bepaling van nationaal recht verenigbaar is volgens welke een verzoeker die geen erkende milieuorganisatie is, de nietigverklaring van een besluit wegens een procedurefout slechts kan eisen wanneer de procedurefout hem zelf de mogelijkheid tot wettelijk vastgestelde inspraak in het besluitvormingsproces heeft ontnomen?

2)

a)

Moet artikel 4, lid 1, onder a), i) tot en met iii), van richtlijn [2000/60] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet alleen een materiële toetsingsnorm, maar bovendien ook voorwaarden voor de bestuurlijke goedkeuringsprocedure bevat?

b)

Indien vraag 2a) bevestigend wordt beantwoord: Moet de inspraak krachtens artikel 6 van richtlijn [2011/92] altijd verplicht de documenten met betrekking tot de toetsing aan de normen van de waterwetgeving in bovengenoemde zin betreffen of mag een onderscheid worden gemaakt op basis van het moment waarop het document is opgesteld of de ingewikkeldheid ervan?

3)

Moet het begrip ,achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam’ in artikel 4, lid 1, onder b), i), van [richtlijn 2000/60] aldus worden uitgelegd dat sprake is van een achteruitgang van de chemische toestand van een grondwaterlichaam zodra ten minste één milieukwaliteitsnorm voor een parameter ten gevolge van het project wordt overschreden, en dat los daarvan, wanneer voor een verontreinigende stof de vastgestelde drempelwaarde reeds is overschreden, elke verdere (meetbare) verhoging van de concentratie dan een achteruitgang vormt?

4)

a)

Moet artikel 4 van [richtlijn 2000/60] – met inachtneming van de dwingende werking ervan (artikel 288 VWEU) en de waarborg van een daadwerkelijke rechtsbescherming (artikel 19 VEU) – aldus worden uitgelegd dat alle leden van het publiek dat te maken krijgt met een project, die stellen dat hun rechten zijn geschonden door de goedkeuring van het project, ook in rechte kunnen opkomen tegen schending van het in de waterwetgeving vastgestelde verbod op achteruitgang en niet-nakoming van het daarin opgenomen verbeteringsvereiste?

b)

Bij een ontkennend antwoord op vraag 4a): Moet artikel 4 van [richtlijn 2000/60] – met inachtneming van het doel ervan – aldus worden uitgelegd dat in elk geval de verzoekers die in de nabijheid van het geplande wegtracé een eigen waterput voor hun particuliere drinkwatervoorziening in stand houden, in rechte kunnen opkomen tegen schending van het in de waterwetgeving vastgestelde verbod op achteruitgang en niet-nakoming van het daarin opgenomen verbeteringsvereiste?”

Prejudiciële vragen

Eerste vraag

49

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat lidstaten volgens dat artikel mogen bepalen dat een verzoek om een besluit tot goedkeuring van een project nietig te verklaren wegens een procedurefout, slechts ontvankelijk is indien de verzoeker door de betrokken onregelmatigheid geen gebruik kon maken van zijn recht op inspraak bij de besluitvorming inzake milieuaangelegenheden dat hem in artikel 6 van deze richtlijn wordt gewaarborgd.

50

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat voorafgaand aan de goedkeuring van het betrokken project, namelijk de aanleg van een stuk autosnelweg, een milieueffectbeoordeling is uitgevoerd. In het bijzonder kon dit project gevolgen hebben voor de toestand van oppervlaktewater‑ en grondwaterlichamen in de buurt van het project als gevolg van met name de afvoer van regenwater. Vóór de vaststelling van het bestreden besluit zijn echter geen documenten aan het publiek beschikbaar gesteld over de gevolgen van het project voor het water en de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit in het bijzonder artikel 4 van richtlijn 2000/60. Volgens de verwijzende rechter is bij de goedkeuring van het betrokken project daarom een procedurefout gemaakt.

51

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt eveneens dat de betrokken waterlichamen tijdens de goedkeuringsprocedure van het betrokken project zijn onderzocht, zonder dat dit is gedocumenteerd. De technische studie over de waterafvoer met onderzoeksgegevens over de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60, is pas na de goedkeuring van het project opgesteld.

52

Bovendien benadrukt de verwijzende rechter dat het betrokken project voldoet aan de verplichting van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen. Gelet op de minimale toename van de chlorideconcentratie, die onder de toepasselijke grenswaarden zal blijven, zal dit project waarschijnlijk geen verslechtering van de waterkwaliteit tot gevolg hebben. Het is daarom duidelijk dat de door verzoekers in het hoofdgeding aangevoerde procedurefout niet van invloed is geweest op de inhoud van het bestreden besluit.

53

Op basis van dit uitgangspunt moet de eerste vraag aan het Hof worden beantwoord.

54

In herinnering moet worden gebracht dat volgens artikel 11, lid 1, van richtlijn 2011/92 de lidstaten ervoor zorgen dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het „betrokken publiek” die een voldoende belang hebben dan wel stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt, in beroep kunnen gaan tegen een besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van deze richtlijn, teneinde de materiële of formele rechtmatigheid ervan aan te vechten.

55

Aldus kan de ontvankelijkheid van een beroep afhankelijk worden gesteld van het bestaan van een „voldoende belang” of van een „inbreuk op een recht”, al naargelang naar nationaal recht de ene dan wel de andere voorwaarde geldt (zie in die zin arrest van16 april 2015, Gruber, C‑570/13, EU:C:2015:231, punt 33).

56

Volgens artikel 11, lid 3, van richtlijn 2011/92 bepalen de lidstaten wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, in het licht van de doelstelling om het betrokken publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen.

57

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het de nationale wetgever vrijstaat de rechten waarvan schending door een particulier kan worden aangevoerd om een beroep in rechte in te stellen tegen enig besluit, handelen of nalaten als bedoeld in artikel 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40), thans artikel 11 van richtlijn 2011/92, te beperken tot enkel subjectieve rechten, dat wil zeggen rechten van een particulier die naar nationaal recht als subjectieve publiekrechtelijke rechten kunnen worden gekwalificeerd (zie in die zin arresten van 12 mei 2011, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen, C‑115/09, EU:C:2011:289, punt 45; 16 april 2015, Gruber, C‑570/13, EU:C:2015:231, punt 40, en 15 oktober 2015, Commissie/Duitsland, C‑137/14, EU:C:2015:683, punt 33).

58

Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat wanneer een procedurefout geen gevolgen heeft die invloed kunnen hebben op de inhoud van het bestreden besluit, deze fout niet kan worden geacht de persoon die zich daarop beroept in zijn rechten te schaden (zie in die zin arrest van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a., C‑72/12, EU:C:2013:712, punt 49).

59

Rekening houdend met het feit dat artikel 11 van richtlijn 2011/92 de lidstaten een aanzienlijke speelruimte laat om te bepalen wanneer sprake is van een inbreuk op een recht in de zin van dit artikel 11, lid 1, onder b), is het dus mogelijk een dergelijke inbreuk in het nationale recht niet te erkennen wanneer vaststaat dat het in de omstandigheden van het concrete geval denkbaar is dat het aangevochten besluit zonder de aangevoerde procedurefout niet anders zou hebben geluid (zie in die zin arrest van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a., C‑72/12, EU:C:2013:712, punten 50 en 51).

60

Nationale wet‑ en regelgeving waarin de ontvankelijkheid van beroepen van particulieren afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat een inbreuk op een recht wordt aangevoerd en waarin particulieren tevens wordt toegestaan zich te beroepen op een procedurefout die gevolgen heeft voor de inspraak van het publiek in het besluitvormingsproces, zonder dat de inhoud van het bestreden besluit door deze procedurefout is geraakt, verschaft derhalve een beroepsrecht dat ook geldt in gevallen waarin dat volgens artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92 niet is vereist.

61

De nationale wetgever mag de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van het besluit tot goedkeuring van een project wegens een procedurefout die de inhoud van dit besluit niet aantast, dus afhankelijk stellen van de voorwaarde dat verzoekers daardoor de mogelijkheid van inspraak in het besluitvormingsproces daadwerkelijk is ontnomen.

62

Ten overvloede moet nog worden opgemerkt dat het publiek, zoals wordt benadrukt in punt 90, tweede streepje, van dit arrest, geen nuttige inspraakmogelijkheid heeft gehad wanneer het dossier dat aan het publiek beschikbaar is gesteld, niet de gegevens bevat die nodig zijn om de gevolgen van een project voor het water te onderzoeken.

63

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat te bepalen dat een verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot goedkeuring van een project waarbij een procedurefout is gemaakt die de inhoud ervan niet aantast, slechts ontvankelijk is indien de verzoeker door de betrokken onregelmatigheid geen gebruik kon maken van zijn recht op inspraak bij de besluitvorming inzake milieuaangelegenheden dat hem in artikel 6 van deze richtlijn wordt gewaarborgd.

Tweede vraag

64

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling eraan in de weg staat dat het onderzoek naar de naleving van de erin vastgelegde verplichtingen pas kan plaatsvinden nadat het project is goedgekeurd.

65

In voorkomend geval wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen of artikel 6 van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat de informatie die tijdens de procedure tot goedkeuring van een project aan het publiek beschikbaar moet worden gesteld, altijd documenten moet bevatten over de toetsing van het project aan de in richtlijn 2000/60 vastgelegde verplichtingen.

66

Wat het eerste deel van de tweede vraag betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de vragen van de verwijzende rechter niet alleen betrekking hebben op de in artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/60 voorziene verplichtingen inzake oppervlaktewateren, maar tevens op die van artikel 4, lid 1, onder b), van deze richtlijn inzake grondwater.

67

Richtlijn 2000/60 heeft volgens artikel 1, eerste alinea, onder a), ervan tot doel een kader vast te stellen voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee aquatische ecosystemen en terrestrische ecosystemen die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd.

68

Hieromtrent moet erop worden gewezen dat in artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/60 twee afzonderlijke doelstellingen worden opgelegd, die evenwel nauw met elkaar verbonden zijn. Ten eerste leggen de lidstaten op grond van artikel 4, lid 1, onder a), i), de nodige maatregelen ten uitvoer met de bedoeling achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktewaterlichamen te voorkomen (verplichting om achteruitgang te voorkomen). Ten tweede beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten op grond van artikel 4, lid 1, onder a), ii) en iii), alle oppervlaktewaterlichamen met de bedoeling uiterlijk eind 2015 een „goede toestand” te bereiken (verbeteringsverplichting) (arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 39).

69

In artikel 4, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/60 zijn voor grondwater grotendeels dezelfde verplichtingen opgenomen als voor oppervlaktewateren. Ten eerste leggen de lidstaten op grond van artikel 4, lid 1, onder b), i), de nodige maatregelen ten uitvoer met de bedoeling achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen (verplichting om achteruitgang te voorkomen). Ten tweede beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten op grond van artikel 4, lid 1, onder b), ii), alle grondwaterlichamen met de bedoeling uiterlijk eind 2015 een „goede toestand” te bereiken (verbeteringsverplichting).

70

Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de doelstellingen van richtlijn 2000/60 voor oppervlaktewateren en grondwater dus identiek.

71

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het doel van richtlijn 2000/60 erin bestaat om door een gecoördineerd optreden tegen 2015 een „goede toestand” van alle oppervlaktewateren en al het grondwater in de Europese Unie te bereiken. Zowel de verbeteringsverplichting als de verplichting om achteruitgang van de toestand van waterlichamen te voorkomen, strekt ertoe deze kwalitatieve doelstelling te bereiken (zie in die zin arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punten 37, 38 en 41).

72

Bovendien volgt uit de bewoordingen, de systematiek en het doel van artikel 4 van richtlijn 2000/60 dat, evenals de voor oppervlaktewateren geldende verplichtingen van artikel 4, lid 1, onder a), die – zoals het Hof in het arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 43), heeft opgemerkt – een dwingend karakter hebben, ook de voor grondwater geldende verplichtingen van artikel 4, lid 1, onder b), een dergelijk karakter hebben.

73

Hieruit volgt dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 niet slechts in programmatische bewoordingen eenvoudige doelstellingen van beheersplanning formuleert, maar, zodra de ecologische toestand van het betrokken waterlichaam is bepaald, rechtsgevolgen sorteert in elke fase van de procedure die door die richtlijn wordt voorgeschreven.

74

Artikel 4 van richtlijn 2000/60 bevat niet alleen planningsverplichtingen op langere termijn volgens de beheersplannen en maatregelenprogramma’s, maar heeft ook betrekking op specifieke projecten, waarop het verbod op achteruitgang van waterlichamen eveneens van toepassing is. Een lidstaat moet bijgevolg zijn goedkeuring voor een project weigeren wanneer dat project de toestand van het betreffende waterlichaam kan verslechteren of het bereiken van een „goede toestand” van oppervlaktewater‑ of grondwaterlichamen in gevaar kan brengen, onder voorbehoud van de eveneens in dit artikel 4 voorziene afwijkingen (zie in die zin arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punten 47, 48 en 50).

75

Meer bepaald kan een project, zoals het Hof heeft geoordeeld, wanneer het schadelijke gevolgen voor het water kan hebben, enkel worden goedgekeurd indien de voorwaarden van artikel 4, lid 7, onder a) tot en met d), van die richtlijn zijn vervuld. Het staat aan de voor de vergunningverlening voor een project bevoegde nationale instanties om, alvorens een dergelijke vergunning te verlenen, te onderzoeken of deze voorwaarden zijn vervuld, onverminderd een eventuele rechterlijke toetsing (zie in die zin arrest van 1 juni 2017, Folk, C‑529/15, EU:C:2017:419, punten 36 en 39).

76

Uit een en ander volgt dat de bevoegde autoriteiten tijdens de procedure tot goedkeuring van een project en dus voordat de beslissing wordt genomen, krachtens artikel 4 van richtlijn 2000/60 moeten onderzoeken of dit project negatieve gevolgen voor het water kan hebben die in strijd zijn met de verplichtingen om achteruitgang van de toestand van de oppervlaktewater‑ en grondwaterlichamen te voorkomen en om die toestand te verbeteren. Deze bepaling staat er dus aan in de weg dat een dergelijk onderzoek pas daarna plaatsvindt.

77

Met betrekking tot het tweede deel van de tweede vraag, betreffende de gegevens die vóór de goedkeuring van een project ter beschikking van het publiek moeten worden gesteld, moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2011/92 projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben en die worden bedoeld in artikel 4 van deze richtlijn, gelezen in samenhang met de bijlagen I of II erbij, vóór hun goedkeuring moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling (arrest van 28 februari 2018, Comune di Castelbellino, C‑117/17, EU:C:2018:129, punt 24).

78

De omstandigheid dat een dergelijke beoordeling vooraf dient te worden uitgevoerd, vindt haar rechtvaardiging in de noodzaak dat de bevoegde instantie in het besluitvormingsproces zo vroeg mogelijk rekening houdt met de milieueffecten van alle technische plannings‑ en beslissingsprocessen om het ontstaan van verontreiniging of hinder van meet af aan te vermijden, in plaats van later de gevolgen ervan te bestrijden (arrest van 28 februari 2018, Comune di Castelbellino, C‑117/17, EU:C:2018:129, punt 25).

79

Artikel 3 van richtlijn 2011/92 somt op met welke factoren rekening moet worden gehouden bij de milieueffectbeoordeling van een project. Overeenkomstig artikel 3, onder b), is het noodzakelijk de directe en indirecte effecten van een project voor bodem, water, lucht, klimaat en landschap op passende wijze te identificeren, beschrijven en beoordelen.

80

De door de opdrachtgever aan de beslissingsautoriteit te verstrekken informatie moet overeenkomstig artikel 5, lid 3, onder b) en c), van richtlijn 2011/92 ten minste een beschrijving bevatten van de beoogde maatregelen die bedoeld zijn om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen, alsook de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen.

81

Derhalve moet in het licht van artikel 3, onder b), van richtlijn 2011/92 en gelet op het in de punten 74 tot en met 76 van dit arrest vermelde dwingende karakter van het overeenkomstig richtlijn 2000/60 te verrichten onderzoek en het belang dat in deze richtlijn wordt toegekend aan de bescherming van het water, worden vastgesteld dat de in artikel 5, lid 3, onder b) en c), van richtlijn 2011/92 bedoelde informatie de nodige gegevens moet bevatten om de gevolgen van een project voor de betrokken waterlichamen te kunnen beoordelen aan de hand van de voorwaarden en verplichtingen die zijn bepaald in met name artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60.

82

Bovendien volgt uit artikel 5, lid 1, van richtlijn 2011/92 dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage IV bij deze richtlijn bedoelde informatie verstrekt voor zover deze informatie relevant is voor het onderzoek naar de gevolgen van een bepaald project en niet de grenzen worden overschreden van wat redelijkerwijs van een particuliere opdrachtgever mag worden verlangd. Deze informatie bevat overeenkomstig punt 4 van deze bijlage een beschrijving van de directe, indirecte, secundaire en cumulatieve effecten op korte, middellange en lange termijn, permanent en tijdelijk, positief en negatief van het project, ten gevolge van onder meer het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de uitstoot van verontreinigende stoffen.

83

Al deze aldus ontvangen informatie moet overeenkomstig artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/92 binnen een redelijke termijn aan het betrokken publiek ter beschikking worden gesteld.

84

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat op grond van richtlijn 2011/92 en in het bijzonder de artikelen 3, 5 en 6 ervan, de informatie die vóór de goedkeuring van een project ter raadpleging aan het publiek ter beschikking moet worden gesteld, de gegevens moet bevatten die nodig zijn om de gevolgen van dit project voor het water te beoordelen aan de hand van de voorwaarden en verplichtingen die zijn bepaald in met name artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60.

85

Bovendien moet het betrokken publiek, hoewel uit de artikelen 5 en 6 van richtlijn 2011/92 niet valt af te leiden dat de ter beoordeling van de gevolgen van een project voor het water benodigde gegevens noodzakelijkerwijs in één enkel document zoals een rapport of een technische studie moeten staan, volgens artikel 6, leden 4 en 6, van deze richtlijn reële mogelijkheden tot inspraak in het besluitvormingsproces hebben en gelegenheid zich daar behoorlijk op voor te bereiden.

86

Daarom is het van belang dat het publiek met de gegevens van het hem ter beschikking gestelde dossier in staat is zich een duidelijk beeld te vormen van de gevolgen van het aan de orde zijnde project voor de toestand van de betrokken waterlichamen opdat kan worden onderzocht of is voldaan aan de verplichtingen van met name artikel 4 van richtlijn 2000/60. In het bijzonder moet uit de verstrekte gegevens blijken of het betrokken project in het licht van de in deze richtlijn opgenomen voorwaarden een verslechtering van een waterlichaam tot gevolg kan hebben.

87

In ieder geval heeft het betrokken publiek met een incompleet dossier of verspreide, onsamenhangende gegevens uit diverse stukken geen nuttige inspraakmogelijkheid, zodat daarmee niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6 van richtlijn 2011/92.

88

Bovendien moet de opdrachtgever overeenkomstig artikel 5, lid 3, onder e), van deze richtlijn een „niet-technische samenvatting” van de onder a) tot en met d) van dit lid 3 bedoelde informatie verstrekken, waaronder de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen. Deze samenvatting moet ingevolge artikel 6, lid 3, onder a), van deze richtlijn eveneens aan het publiek ter beschikking worden gesteld.

89

In het onderhavige geval moet de verwijzende rechter nagaan of het dossier waartoe het publiek vóór de goedkeuring van het betrokken project toegang had, voldeed aan alle uit artikel 6, lid 3, juncto artikel 5, leden 1 en 3, van richtlijn 2011/92 voortvloeiende eisen zoals die zijn weergegeven in dit arrest.

90

Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat:

artikel 4 van richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat het onderzoek door de bevoegde autoriteit naar de naleving van de erin vastgelegde verplichtingen, waaronder die om achteruitgang te voorkomen van de toestand van oppervlakte‑ en grondwaterlichamen waarvoor een project gevolgen heeft, pas kan plaatsvinden nadat dit project is goedgekeurd, en

artikel 6 van richtlijn 2011/92 aldus moet worden uitgelegd dat de informatie die tijdens de procedure tot goedkeuring van een project aan het publiek beschikbaar moet worden gesteld, de nodige gegevens moet bevatten ter beoordeling van de gevolgen van dit project voor het water aan de hand van de voorwaarden en verplichtingen die zijn bepaald in met name artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60.

Derde vraag

91

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4, lid 1, onder b), i), van richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat er geacht moet worden sprake te zijn van een achteruitgang van de chemische toestand van een grondwaterlichaam ten gevolge van een project bij overschrijding van een parameter van ten minste één van de milieukwaliteitsnormen. De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of een voorzienbare verhoging van de concentratie van een verontreinigende stof moet worden beschouwd als een dergelijke achteruitgang wanneer de daarvoor vastgestelde drempel al is overschreden.

92

In herinnering moet worden gebracht dat het Hof in zijn arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland (C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 70), heeft geoordeeld dat het begrip „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60, aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van achteruitgang zodra de toestand van ten minste één van de kwaliteitselementen als bedoeld in bijlage V bij die richtlijn een klasse achteruitgaat, zelfs als die achteruitgang niet tot gevolg heeft dat het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen wordt ingedeeld in een lagere klasse. Indien het betreffende kwaliteitselement zich reeds in de laagste klasse bevindt, vormt iedere achteruitgang van dat element evenwel een „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in de zin van deze bepaling.

93

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 55 van zijn conclusie is het zo dat richtlijn 2000/60, anders dan voor oppervlaktewaterlichamen – waarvoor deze richtlijn voorziet in een schaal van vijf klassen met betrekking tot de ecologische toestand –, enkel onderscheid maakt tussen een „goede” en een „ontoereikende” kwantitatieve en chemische toestand van grondwaterlichamen. Uit artikel 2, punten 25 en 28, ervan volgt dat deze klasse-indeling wordt toegepast met behulp van de tabellen in de punten 2.1.2. en 2.3.2. van bijlage V erbij.

94

Evenwel moet worden opgemerkt dat ondanks deze verschillende manieren waarop de toestand van oppervlakte‑ en grondwaterlichamen wordt vastgesteld, de strekking van het begrip „achteruitgang van de toestand” van het water bij elke soort water volgens dezelfde beginselen wordt vastgesteld.

95

In de punten 68 tot en met 72 van dit arrest is immers uiteengezet dat ten eerste de doelstellingen van richtlijn 2000/60 voor zowel oppervlakte‑ als grondwater en tweede de voor deze soorten water uit artikel 4, lid 1, van deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen grotendeels identiek zijn.

96

In het bijzonder geldt dit voor de verplichting om achteruitgang van de toestand van het water te voorkomen zoals die in artikel 4, lid 1, onder a), i), van deze richtlijn voor het oppervlaktewater en in artikel 4, lid 1, onder b), i), voor het grondwater is bepaald. Deze twee bepalingen bevatten geen verwijzing naar de klasse-indeling van deze soorten water in bijlage V bij deze richtlijn, zodat het begrip „achteruitgang van de toestand” van het water een algemeen begrip is (zie in die zin arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 61).

97

Bovendien heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat de in bijlage V bij richtlijn 2000/60 vastgestelde klassen bepalend waren bij het onderzoek of er sprake was van een achteruitgang, maar dat na de indeling van een oppervlaktewaterlichaam in de laagste toestandsklasse een nieuwe achteruitgang van de toestand ervan juridisch niet meer mogelijk was. Gelet op het doel van richtlijn 2000/60 verdienen waterlichamen die zich in een slechte toestand bevinden evenwel bijzondere aandacht binnen het waterbeheer (zie in die zin arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 63).

98

Deze redenering geldt mutatis mutandis voor grondwater.

99

In deze omstandigheden moet tevens rekening worden gehouden met artikel 4, lid 5, onder c), van richtlijn 2000/60 waarin voor sterk veranderde oppervlakte‑ en grondwaterlichamen waarvoor de lidstaten het voornemen mogen opvatten minder strenge milieudoelstellingen te verwezenlijken, uitdrukkelijk een verbod is gesteld op verdere achteruitgang (zie in die zin arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 64).

100

Gelet hierop moet het begrip „achteruitgang van de toestand” van wateren worden uitgelegd onder verwijzing naar zowel een kwaliteitselement als een stof. De verplichting om achteruitgang van de toestand van een waterlichaam te voorkomen, behoudt dus volledig haar nuttige werking op voorwaarde dat die verplichting iedere verandering omvat waardoor de verwezenlijking van het voornaamste doel van richtlijn 2000/60 in gevaar kan worden gebracht (zie in die zin arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 66).

101

Bovendien moet er met betrekking tot de criteria op basis waarvan kan worden geoordeeld dat de toestand van een waterlichaam achteruit is gegaan, aan worden herinnerd dat uit de opzet van artikel 4 van richtlijn 2000/60 en met name uit de leden 6 en 7 van dat artikel blijkt dat verslechteringen van de toestand van een waterlichaam, ook al zijn ze tijdelijk, slechts onder strenge voorwaarden zijn toegestaan. De drempel waarboven sprake is van niet-nakoming van de verplichting om achteruitgang van de toestand van een waterlichaam te voorkomen, moet bijgevolg zo laag mogelijk zijn (zie in die zin arrest van 1 juli 2015, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, C‑461/13, EU:C:2015:433, punt 67).

102

Wat specifiek het onderzoek naar de chemische toestand van waterlichamen betreft, vormen de geleidbaarheid van water en de concentratie verontreinigende stoffen blijkens punt 2.3.1. van bijlage V bij richtlijn 2000/60 de relevante parameters. De tabel in punt 2.3.2. van deze bijlage geeft voor elk van deze parameters weer met welke kwaliteitselementen rekening moet worden gehouden ter vaststelling of de chemische toestand „goed” of „ontoereikend” is.

103

Met betrekking tot de concentratie verontreinigende stoffen bestaat dit onderzoek uit drie kwaliteitselementen. In de eerste plaats vertonen de concentraties van verontreinigende stoffen geen effecten van zout of andere intrusies. In de tweede plaats overschrijden deze concentraties niet de kwaliteitsnormen die uit hoofde van andere relevante wetgeving overeenkomstig artikel 17 van richtlijn 2000/60 van toepassing zijn. In de derde en laatste plaats beletten de concentraties van verontreinigende stoffen in het grondwater niet dat de ingevolge artikel 4 van deze richtlijn voor bijbehorende oppervlaktewateren aangegeven milieudoelstellingen worden bereikt, leiden zij er niet toe dat er een significante vermindering van de ecologische of chemische kwaliteit van die waterlichamen optreedt of dat er significante schade wordt toegebracht aan terrestrische ecosystemen die rechtstreeks afhankelijk zijn van het grondwaterlichaam.

104

Met betrekking tot de geleidbaarheid is het alleen van belang dat veranderingen daarvan niet wijzen op intrusies van zout of andere stoffen in het grondwaterlichaam.

105

Voor zover punt 2.3.2. van bijlage V bij richtlijn 2000/60 verwijst naar de kwaliteitsnormen die uit hoofde van andere relevante wetgeving overeenkomstig artikel 17 van richtlijn 2000/60 van toepassing zijn, moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever volgens deze bepaling specifieke maatregelen vaststelt ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging, waaronder met name criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van dit water in overeenstemming met punt 2.2. van bijlage II en de punten 2.3.2 en 2.4.5 van bijlage V bij deze richtlijn. In dit verband heeft de Uniewetgever richtlijn 2006/118 vastgesteld.

106

In artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/118 is bepaald dat de lidstaten bij de beoordeling van de chemische toestand van een grondwaterlichaam gebruikmaken van ten eerste de grondwaterkwaliteitsnormen als bedoeld in de lijst in bijlage I bij deze richtlijn, en ten tweede de door de lidstaten volgens bijlage II bij deze richtlijn vast te stellen drempelwaarden voor met name verontreinigende stoffen waarvan binnen het grondgebied van een lidstaat is vastgesteld dat zij er mede toe hebben geleid dat grondwaterlichamen als gevaar lopend moeten worden aangemerkt.

107

Bijgevolg vormen deze kwaliteitsnormen en drempelwaarden een kwaliteitselement in de zin van punt 2.3.2. van bijlage V bij richtlijn 2000/60 aan de hand waarvan een van de parameters die bepalend zijn voor de kwalificatie van de toestand van een grondwaterlichaam, namelijk de concentratie verontreinigende stoffen, kan worden beoordeeld.

108

Aangezien, zoals is opgemerkt in punt 100 van dit arrest, het begrip „achteruitgang van de toestand” van water moet worden uitgelegd onder verwijzing naar een kwaliteitselement of een stof en, zoals volgt uit punt 101 van dit arrest, de drempel waarboven sprake is van niet-nakoming van de verplichting om achteruitgang van de toestand van een waterlichaam te voorkomen, zo laag mogelijk moet zijn, moet worden vastgesteld dat de niet-naleving van één van de kwaliteitselementen die in punt 2.3.2. van bijlage V bij richtlijn 2000/60 zijn vastgesteld, een achteruitgang vormt van de chemische toestand van het betrokken grondwaterlichaam.

109

In het bijzonder moet overschrijding bij een grondwaterlichaam van één van de kwaliteitsnormen of drempelwaarden in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/118 worden aangemerkt als niet-nakoming van de verplichting om achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam te voorkomen.

110

Om dezelfde redenen als genoemd in punt 108 van dit arrest en in het licht van met name de in punt 97 ervan vermelde overwegingen, is er bovendien sprake van een achteruitgang bij elke verdere verhoging van de concentratie van een verontreinigende stof die, gelet op artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/118, een milieukwaliteitsnorm of een door de lidstaat bepaalde drempelwaarde reeds overschrijdt.

111

Ter beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter over de inaanmerkingneming van plaatselijk vastgestelde wijzigingen in de concentratie verontreinigende stoffen om na te gaan of er sprake is van achteruitgang van de chemische toestand van een waterlichaam, moet bovendien worden opgemerkt dat punt 2.4. van bijlage V bij richtlijn 2000/60 de belangrijkste criteria vaststelt voor de monitoring van de chemische toestand van grondwater. Punt 2.4.5. van deze bijlage, dat de verwijzende rechter uitdrukkelijk heeft vermeld, bevat vereisten voor de interpretatie en presentatie.

112

Hoewel volgens deze bepaling bij de vaststelling of de chemische toestand van een grondwaterlichaam „goed” of „ontoereikend” is, inderdaad de resultaten van verschillende meetpunten in een grondwaterlichaam moeten worden samengenomen, volgt hieruit niet dat het hele grondwaterlichaam geraakt moet worden om een achteruitgang van deze toestand vast te kunnen stellen.

113

In het bijzonder blijkt uit de rol en het belang van elke monitoringslocatie in het monitoringsprogramma voor de grondwaterkwaliteit dat is vastgesteld in met name punt 2.4. van bijlage V bij richtlijn 2000/60 dat reeds wanneer een kwaliteitselement op één enkel meetpunt niet is nageleefd, een achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam in de zin van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn moet worden vastgesteld.

114

Overeenkomstig punt 2.4. van bijlage V bij deze richtlijn moet de plaatsing van de meetpunten immers een samenhangend totaalbeeld geven van de chemische toestand van het grondwater in elk stroomgebied. Daartoe bevat deze bepaling diverse criteria voor de keuze van de monitoringslocaties die, zoals wordt bevestigd in artikel 4, lid 3, van richtlijn 2006/118, representatieve monitoringsgegevens moeten opleveren.

115

Wanneer een kwaliteitselement op één enkel monitoringspunt niet wordt nageleefd, wijst dit dus in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), i), van richtlijn 2000/60 op een achteruitgang van de chemische toestand van op zijn minst een aanzienlijk deel van een grondwaterlichaam.

116

Bovendien kan zeker niet worden uitgesloten dat een grondwaterlichaam overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder c), van richtlijn 2006/118, ondanks overschrijding op één of meer monitoringspunten van een grondwaterkwaliteitsnorm of een drempelwaarde, geacht kan worden in een goede chemische toestand te verkeren. Evenwel is het volgens artikel 4, lid 5, van deze richtlijn in dat geval vereist dat de lidstaten overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2000/60 de noodzakelijke maatregelen nemen om, voor het gedeelte van het grondwaterlichaam waarop de overschrijding betrekking heeft, de aquatische ecosystemen, terrestrische ecosystemen en het grondwatergebruik door de mens te beschermen.

117

De in artikel 11 van richtlijn 2000/60 bedoelde maatregelen omvatten de uitwerking van programma’s om de doelstellingen van artikel 4 van deze richtlijn te bereiken.

118

Wanneer een kwaliteitselement op één enkel monitoringspunt van een grondwaterlichaam niet wordt nageleefd, moet dus een achteruitgang worden vastgesteld van de chemische toestand ervan in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), i), van richtlijn 2000/60.

119

Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, onder b), i), van richtlijn 2000/60 aldus moet worden uitgelegd dat er geacht moet worden sprake te zijn van een achteruitgang van de chemische toestand van een grondwaterlichaam ten gevolge van een project bij ten eerste de overschrijding van ten minste één van de kwaliteitsnormen of drempelwaarden in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/118, en ten tweede een voorzienbare verhoging van de concentratie van een verontreinigende stof terwijl de daarvoor vastgestelde drempel reeds is overschreden. De op elk monitoringspunt gemeten waarden moeten ieder apart in aanmerking worden genomen.

Vierde vraag

120

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60, gelezen tegen de achtergrond van artikel 19 VEU en artikel 288 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat de leden van het door een project geraakte publiek voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties niet-nakoming moeten kunnen aanvoeren van de verplichtingen om achteruitgang van waterlichamen te voorkomen en de toestand ervan te verbeteren.

121

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het krachtens vaste rechtspraak van het Hof onverenigbaar zou zijn met de dwingende werking die in artikel 288 VWEU aan een richtlijn wordt toegekend, indien in beginsel zou worden uitgesloten dat de betrokkenen zich kunnen beroepen op de daarbij opgelegde verplichtingen (arrest van 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122

In het bijzonder in gevallen waarin de Uniewetgever de lidstaten bij richtlijn ertoe verplicht een bepaalde gedragslijn te volgen, zou het nuttig effect van een zodanige handeling worden verzwakt wanneer de justitiabelen zich daarop in rechte niet zouden mogen beroepen en de nationale rechterlijke instanties daarop geen acht zouden mogen slaan als element van het Unierecht, teneinde na te gaan of de nationale wetgever bij de uitoefening van de hem gelaten vrijheid ten aanzien van de vorm en middelen ter uitvoering van de richtlijn, binnen de door de richtlijn aangegeven beoordelingsgrenzen is gebleven (arrest van 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123

Het Hof heeft daaruit afgeleid dat ten minste de natuurlijke personen of rechtspersonen die rechtstreeks worden geraakt door een inbreuk op bepalingen van een richtlijn inzake het milieu, derhalve zo nodig via de rechter van de bevoegde autoriteiten moeten kunnen verlangen dat zij de desbetreffende verplichtingen nakomen (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punt 32).

124

In dit verband zet de verwijzende rechter uiteen dat bepaalde verzoekers in het hoofdgeding in hun beroep het standpunt innemen dat door het betrokken project de toestand achteruit kan gaan van het grondwaterlichaam waaruit hun eigen waterputten worden bevoorraad met door hen te gebruiken drinkwater. Daarentegen kan noch uit gegevens in de verwijzingsbeslissing noch uit de aan het Hof overgelegde opmerkingen worden opgemaakt dat de oppervlaktewaterlichamen waarvoor het betrokken project eveneens gevolgen kan hebben, voor verzoekers in het hoofdgeding van belang zijn. In deze omstandigheden blijkt niet dat verzoekers in het hoofdgeding kunnen worden geraakt door een eventuele niet-nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/60, zodat het onderzoek van het Hof alleen betrekking zal hebben op artikel 4, lid 1, onder b), inzake grondwater.

125

Om te bepalen of personen zoals verzoekers in het hoofdgeding rechtstreeks worden geraakt door niet-nakoming van de in artikel 4, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/60 neergelegde verplichtingen, moet rekening worden gehouden met het doel van deze richtlijn en de strekking van de betrokken bepaling waarvan voor de verwijzende rechter wordt gevorderd dat zij correct wordt toegepast (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punt 35).

126

In dit verband volgt uit punt 71 van dit arrest dat het doel van richtlijn 2000/60 erin bestaat om door een gecoördineerd optreden tegen 2015 een „goede toestand” van alle oppervlaktewateren en al het grondwater in de Unie te bereiken. Zowel de verplichting om de toestand van waterlichamen te verbeteren als die om achteruitgang van die toestand te voorkomen, strekt ertoe deze kwalitatieve doelstelling te bereiken.

127

Zoals blijkt uit artikel 1, tweede alinea, eerste streepje, van richtlijn 2000/60 draagt dit doel, wat specifiek het grondwater betreft, bij tot de beschikbaarheid van voldoende grondwater van goede kwaliteit voor een duurzaam, evenwichtig en billijk gebruik van water.

128

Derhalve moet worden vastgesteld dat wegens het doel van richtlijn 2000/60 alsook wegens de in artikel 4, lid 1, onder b), ervan neergelegde verplichtingen om dit doel te bereiken, met deze richtlijn ook specifiek wordt nagestreefd om grondwater in zijn vorm van door de mens te gebruiken hulpbron te beschermen.

129

Deze uitlegging van de doelstellingen van richtlijn 2000/60 wordt bevestigd door artikel 1, eerste alinea, onder d), en tweede alinea, tweede streepje, van die richtlijn, gelezen tegen de achtergrond van artikel 2, punt 33, ervan.

130

Uit artikel 1, eerste alinea, onder d), en tweede alinea, tweede streepje, volgt dat het in deze richtlijn vastgestelde regelgevingskader is bedoeld om geleidelijk de verontreiniging van grondwater aanzienlijk te verminderen en verdere verslechtering ervan te voorkomen. Overeenkomstig artikel 2, punt 33, ontstaat de verontreiniging van water door elke inbreng daarin van stoffen die de gezondheid van de mens of de kwaliteit van aquatische ecosystemen kunnen aantasten, zodat de belevingswaarde van het milieu en, meer in het bijzonder, van water of het rechtmatig gebruik ervan worden belemmerd.

131

Uit artikel 1, eerste alinea, onder d), en tweede alinea, tweede streepje, van richtlijn 2000/60, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 33, ervan, volgt dus dat de vermindering en voorkoming van verontreiniging met name ten doel heeft rechtmatig grondwatergebruik mogelijk te maken.

132

Een persoon die het recht heeft grondwater te onttrekken en gebruiken, maakt rechtmatig gebruik van dat water. Deze persoon wordt dus rechtstreeks geraakt door niet-nakoming van de verplichtingen om de toestand van de grondwaterlichamen waaruit zijn bron wordt bevoorraad, te verbeteren en achteruitgang van die toestand te voorkomen, aangezien die niet-nakoming het gebruik ervan kan belemmeren (zie naar analogie arrest van 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punten 40 en 42).

133

Gelet op de verscheidenheid van de in artikel 1, tweede alinea, eerste streepje, en artikel 2, punt 33, van richtlijn 2000/60 bedoelde gebruiksmogelijkheden van grondwater, kan het feit dat overschrijding van één enkele kwaliteitsnorm of drempelwaarde in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/118 op zich niet inhoudt dat de gezondheid van personen die een beroep willen instellen in gevaar wordt gebracht, geen afbreuk aan die conclusie doen (zie naar analogie arrest van 3 oktober 2019, Wasserleitungsverband Nördliches Burgenland e.a., C‑197/18, EU:C:2019:824, punt 41).

134

Voor zover verzoekers in het hoofdgeding rechtmatig gebruikmaken van het betrokken grondwater, worden zij dus direct geraakt door de niet-nakoming van deze verplichtingen.

135

Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 1, eerste alinea, onder b), en tweede alinea, eerste streepje, alsook artikel 4, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/60, gelezen tegen de achtergrond van artikel 19 VEU en artikel 288 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat de leden van het door een project geraakte publiek voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties niet-nakoming moeten kunnen aanvoeren van de verplichtingen om achteruitgang van waterlichamen te voorkomen en de toestand ervan te verbeteren, indien zij door die niet-nakoming rechtstreeks worden geraakt.

Kosten

136

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 11, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat te bepalen dat een verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot goedkeuring van een project waarbij een procedurefout is gemaakt die de inhoud ervan niet aantast, slechts ontvankelijk is indien de verzoeker door de betrokken onregelmatigheid geen gebruik kon maken van zijn recht op inspraak bij de besluitvorming inzake milieuaangelegenheden dat hem in artikel 6 van deze richtlijn wordt gewaarborgd.

 

2)

Artikel 4 van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat het onderzoek door de bevoegde autoriteit naar de naleving van de erin vastgelegde verplichtingen, waaronder die om achteruitgang te voorkomen van de toestand van oppervlakte‑ en grondwaterlichamen waarvoor een project gevolgen heeft, pas kan plaatsvinden nadat dit project is goedgekeurd.

Artikel 6 van richtlijn 2011/92 moet aldus worden uitgelegd dat de informatie die tijdens de procedure tot goedkeuring van een project aan het publiek beschikbaar moet worden gesteld, de nodige gegevens moet bevatten ter beoordeling van de gevolgen van dit project voor het water aan de hand van de voorwaarden en verplichtingen die zijn bepaald in met name artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60.

 

3)

Artikel 4, lid 1, onder b), i), van richtlijn 2000/60 moet aldus worden uitgelegd dat er geacht moet worden sprake te zijn van een achteruitgang van de chemische toestand van een grondwaterlichaam ten gevolge van een project bij ten eerste de overschrijding van ten minste één van de kwaliteitsnormen of drempelwaarden in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand, en ten tweede een voorzienbare verhoging van de concentratie van een verontreinigende stof terwijl de daarvoor vastgestelde drempel reeds is overschreden. De op elk monitoringspunt gemeten waarden moeten ieder apart in aanmerking worden genomen.

 

4)

Artikel 1, eerste alinea, onder b), en tweede alinea, eerste streepje, alsook artikel 4, lid 1, onder b), van richtlijn 2000/60, gelezen tegen de achtergrond van artikel 19 VEU en artikel 288 VWEU, moeten aldus worden uitgelegd dat de leden van het door een project geraakte publiek voor de bevoegde nationale rechterlijke instanties niet-nakoming moeten kunnen aanvoeren van de verplichtingen om achteruitgang van waterlichamen te voorkomen en de toestand ervan te verbeteren, indien zij door die niet-nakoming rechtstreeks worden geraakt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top