EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0501

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 maart 2021.
BT tegen Balgarska Narodna Banka.
Verzoek van de Administrativen sad Sofia-grad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Depositogarantiestelsels – Richtlijn 94/19/EG – Artikel 1, punt 3, onder i) – Artikel 7, lid 6 – Artikel 10, lid 1 – Begrip ‚niet-beschikbaar deposito’ – Vaststelling dat het deposito niet-beschikbaar is – Bevoegde autoriteit – Recht van de deposant op schadeloosstelling – Contractueel beding dat in strijd is met richtlijn 94/19 – Beginsel van voorrang van het Unierecht – Europees Systeem voor financieel toezicht – Europese Bankautoriteit (EBA) – Verordening (EU) nr. 1093/2010 – Artikel 1, lid 2 – Artikel 4, punt 2, onder iii) – Artikel 17, lid 3 – Door de EBA tot een nationale bankautoriteit gerichte aanbeveling betreffende de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19 – Rechtsgevolgen – Geldigheid – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24/EG – Artikel 2, zevende streepje – Begrip ‚saneringsmaatregelen’ – Verenigbaarheid met artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Aansprakelijkheid van de lidstaten voor inbreuken op het Unierecht – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht – Procedurele autonomie van de lidstaten – Beginsel van loyale samenwerking – Artikel 4, lid 3, VEU – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel.
Zaak C-501/18.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:249

 ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

25 maart 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Depositogarantiestelsels – Richtlijn 94/19/EG – Artikel 1, punt 3, onder i) – Artikel 7, lid 6 – Artikel 10, lid 1 – Begrip ‚niet-beschikbaar deposito’ – Vaststelling dat het deposito niet-beschikbaar is – Bevoegde autoriteit – Recht van de deposant op schadeloosstelling – Contractueel beding dat in strijd is met richtlijn 94/19 – Beginsel van voorrang van het Unierecht – Europees Systeem voor financieel toezicht – Europese Bankautoriteit (EBA) – Verordening (EU) nr. 1093/2010 – Artikel 1, lid 2 – Artikel 4, punt 2, onder iii) – Artikel 17, lid 3 – Door de EBA tot een nationale bankautoriteit gerichte aanbeveling betreffende de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19 – Rechtsgevolgen – Geldigheid – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24/EG – Artikel 2, zevende streepje – Begrip ‚saneringsmaatregelen’ – Verenigbaarheid met artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Aansprakelijkheid van de lidstaten voor inbreuken op het Unierecht – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht – Procedurele autonomie van de lidstaten – Beginsel van loyale samenwerking – Artikel 4, lid 3, VEU – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel”

In zaak C‑501/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 17 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 30 juli 2018, in de procedure

BT

tegen

Balgarska Narodna Banka,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra (rapporteur), D. Šváby, S. Rodin en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Balgarska Narodna Banka, vertegenwoordigd door A. Kalaydzhiev, advokat,

de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Krämer, Y. Marinova en A. Steiblytė, vervolgens door Y. Marinova en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van:

artikel 1, punt 3, onder i), artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB 2009, L 68, blz. 3) (hierna: „richtlijn 94/19”);

artikel 4, punt 2, onder iii), artikel 17, lid 3, en artikel 26, lid 2, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB 2010, L 331, blz. 12);

artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB 2001, L 125, blz. 15), in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”);

het beginsel dat de lidstaten aansprakelijk zijn voor schade die aan particulieren wordt toegebracht ten gevolge van inbreuken op het Unierecht, en

artikel 4, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel,

alsmede op de geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02 van de Europese Bankautoriteit (EBA) van 17 oktober 2014 aan de Balgarska Narodna Banka (Bulgaarse nationale bank; hierna: „BNB”) en het Fond za garantirane na vlogovete v bankite (bankdepositogarantiefonds; hierna: „FGVB”) inzake de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19/EG.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BT en de BNB over een verzoek tot vergoeding van de schade die BT stelt te hebben geleden ten gevolge van verschillende handelingen en nalatigheden van de BNB in het kader van de toezichtmaatregelen die zijn genomen ten aanzien van Korporativna Targovska banka AD (hierna: „KTB”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 94/19

3

Richtlijn 94/19 is ingetrokken bij richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149). Aangezien richtlijn 94/19 is ingetrokken met ingang van 4 juli 2015, blijft zij evenwel van toepassing op het hoofdgeding.

4

De eerste, de tweede, de achtste, de negende, de vierentwintigste en de vijfentwintigste overweging van richtlijn 94/19 luiden:

„[O]vereenkomstig de doelstellingen van het Verdrag [dient] een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Gemeenschap [...] te worden bevorderd door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten weg te nemen, en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de spaarders te versterken[.]

[B]ij het afschaffen van beperkingen op de werkzaamheden van kredietinstellingen [dient aandacht] te worden geschonken aan de situatie die zich kan voordoen in geval van het niet-beschikbaar worden van de deposito’s bij een kredietinstelling die bijkantoren in andere lidstaten heeft; [het is noodzakelijk] dat een geharmoniseerd minimumniveau voor de bescherming van deposito’s wordt gewaarborgd, ongeacht waar deze deposito’s zich in de Gemeenschap bevinden; [...] deze depositobescherming [is] voor de voltooiing van de eengemaakte bankmarkt van even wezenlijk belang [...] als de prudentiële voorschriften[.]

[...]

[D]e harmonisatie [moet beperkt] blijven tot de voornaamste elementen van de depositogarantiestelsels en moet waarborgen dat op zeer korte termijn een op basis van een geharmoniseerd minimumniveau berekende uitkering uit hoofde van de garantie plaatsvindt[.]

[D]e depositogarantiestelsels moeten worden ingeschakeld zodra deposito’s niet-beschikbaar worden[.]

[...]

[D]eze richtlijn [kan niet] leiden tot aansprakelijkheid van de lidstaten of van hun bevoegde autoriteiten jegens de deposanten, voor zover zij zorg hebben gedragen voor de instelling of de officiële erkenning van een of meer garantiestelsels voor deposito’s of voor kredietinstellingen zelf, die de schadeloosstelling of de bescherming van de deposanten onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden garanderen[.]

[D]e bescherming van deposito’s [vormt] een wezenlijk onderdeel van de voltooiing van de interne markt [...], alsmede een onmisbare aanvulling op het stelsel van toezicht op kredietinstellingen, wegens de solidariteit die daarmee tussen alle kredietinstellingen op eenzelfde financiële markt wordt geschapen ingeval een van die instellingen niet aan haar verplichtingen kan voldoen.”

5

In artikel 1 van richtlijn 94/19 is bepaald:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

deposito: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.

[...]

3.

niet-beschikbaar deposito: een deposito dat verschuldigd en betaalbaar is maar door een kredietinstelling niet onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden betaald is, waarbij

i)

ofwel de daartoe aangewezen bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat, naar hun oordeel, de kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn de deposito’s terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.

De bevoegde autoriteiten doen deze vaststelling zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk vijf werkdagen nadat zij voor het eerst hebben geconstateerd dat een kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen; [...]

[...]”

6

In artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste volzin, van richtlijn 94/19 en in lid 2 van datzelfde artikel staat te lezen:

„1.   Iedere lidstaat ziet erop toe dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. [...]

[...]

2.   Indien een kredietinstelling niet voldoet aan de verplichtingen die uit hoofde van haar deelneming aan een depositogarantiestelsel op haar rusten, worden de bevoegde autoriteiten die de vergunning hebben verleend, daarvan in kennis gesteld en nemen deze, in samenwerking met het garantiestelsel, alle passende maatregelen, met inbegrip van sancties, om ervoor te zorgen dat de kredietinstelling haar verplichtingen nakomt.”

7

Artikel 7, leden 1 bis, 2 en 6, van die richtlijn bepaalt

„1   bis. Uiterlijk op 31 december 2010 zorgen de lidstaten ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van elke deposant wordt vastgesteld op 100000 EUR wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn.

[...]

2.   De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito’s geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. [...]

[...]

6.   De lidstaten dragen er zorg voor dat deposanten hun recht op schadeloosstelling middels een vordering tegen het depositogarantiestelsel kunnen doen gelden.”

8

In artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 staat te lezen:

„Het depositogarantiestelsel moet in staat zijn terdege getoetste aanspraken van deposanten op uitkeringen in verband met niet-beschikbare deposito’s te honoreren binnen een termijn van twintig werkdagen, te rekenen vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteiten tot de in artikel 1, punt 3, onder i), bedoelde vaststelling overgaan [...].”

Verordening nr. 1093/2010

9

De overwegingen 27 tot en met 29 van verordening nr. 1093/2010 luiden:

„(27)

Het verzekeren van de juiste en volledige toepassing van het Unierecht is een basisvoorwaarde voor de integriteit, transparantie, efficiëntie en ordelijke werking van de financiële markten, de stabiliteit van het financiële stelsel en voor neutrale concurrentievoorwaarden voor de financiële instellingen in de Unie. Bijgevolg moet een mechanisme worden ingesteld waarbij de [EBA] gevallen van niet-naleving of onjuiste toepassing van het Unierecht aanpakt die een inbreuk daarop vormen. Dit mechanisme moet van toepassing zijn op gebieden waar het Unierecht duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen vaststelt.

(28)

Om een evenredige reactie op gevallen van onjuiste of ontoereikende toepassing van Unierecht mogelijk te maken, moet een drietrapsmechanisme van toepassing zijn. Ten eerste moet de [EBA] gemachtigd worden gevallen waarin nationale autoriteiten in hun toezichtpraktijk verplichtingen van Unierecht op onjuiste of ontoereikende wijze zouden hebben toegepast, te onderzoeken en te besluiten met een aanbeveling. Indien een bevoegde nationale autoriteit geen gevolg geeft aan de aanbeveling, moet de [Europese] Commissie in tweede instantie gemachtigd zijn om, rekening houdend met de aanbeveling van de [EBA], een formeel advies uit te brengen waarin zij de bevoegde autoriteit opdraagt de nodige actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat het Unierecht wordt nageleefd.

(29)

Om te voorzien in uitzonderlijke situaties waarin maatregelen van de betrokken bevoegde autoriteit uitblijven, moet de [EBA] in derde instantie gemachtigd zijn besluiten te nemen die tot individuele financiële instellingen worden gericht. Deze bevoegdheid dient beperkt te zijn tot uitzonderlijke omstandigheden waarin een bevoegde autoriteit het tot haar gerichte formele advies niet naleeft en waarin het Unierecht krachtens bestaande of toekomstige regelgeving van de Unie op de financiële instellingen rechtstreeks van toepassing is.”

10

Volgens artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 handelt de EBA overeenkomstig de haar bij deze verordening toegekende bevoegdheden en binnen de werkingssfeer van onder meer richtlijn 94/19, voor zover deze richtlijn van toepassing is op kredietinstellingen en financiële instellingen alsook op de bevoegde autoriteiten die toezicht houden op die instellingen.

11

In artikel 4 van die verordening is bepaald:

„Voor de toepassing van onderhavige verordening wordt verstaan onder:

[...]

2.

‚bevoegde autoriteiten’:

[...]

iii)

wat depositogarantiestelsels betreft, organen die depositogarantiestelsels beheren ingevolge [richtlijn 94/19] of, ingeval de activiteit van het depositogarantiestelsel door een particuliere onderneming wordt beheerd, de overheidsinstantie die ingevolge die richtlijn toezicht houdt op deze stelsels.”

12

Artikel 17 van verordening nr. 1093/2010, met als opschrift „Inbreuk op het Unierecht”, bepaalt:

„1.   Ingeval een bevoegde autoriteit de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen, waaronder begrepen de overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 15 vastgestelde technische reguleringsnormen en technische uitvoeringsnormen, niet heeft toegepast of heeft toegepast op een wijze die in strijd is met het Unierecht, met name door niet te verzekeren dat een financiële instelling de in die handelingen vastgestelde eisen vervult, handelt de [EBA] overeenkomstig de in de leden 2, 3 en 6 van dit artikel genoemde bevoegdheden.

2.   Op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten, het Europees Parlement, de Raad [van de Europese Unie], de Commissie, of de Stakeholdergroep bankwezen, of op eigen initiatief, en na de betrokken bevoegde autoriteit op de hoogte te hebben gebracht, kan de [EBA] de aangevoerde inbreuk op of niet-toepassing van het Unierecht onderzoeken.

[...]

3.   De [EBA] kan, uiterlijk binnen twee maanden na de aanvang van haar onderzoek, tot de betrokken bevoegde autoriteit een aanbeveling richten waarin wordt uiteengezet welke maatregelen nodig zijn om aan het Unierecht te voldoen.

[...]

6.   Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie volgens artikel 258 VWEU kan, ingeval een bevoegde autoriteit het in lid 4 bedoelde formeel advies niet binnen de daarin bepaalde termijn naleeft en het nodig is deze niet-naleving tijdig te verhelpen om neutrale concurrentievoorwaarden op de markt te behouden of te herstellen of de ordelijke werking en de integriteit van het financiële stelsel te verzekeren, de [EBA], indien de toepasselijke eisen van de in artikel 1, lid 2, genoemde handelingen op de financiële instellingen rechtstreeks toepasselijk zijn, een tot een financiële instelling gericht individueel besluit nemen op grond waarvan de financiële instelling de nodige maatregelen dient te nemen om te voldoen aan haar verplichtingen volgens het Unierecht, met inbegrip van de stopzetting van haar activiteiten.

[...]

7.   Op grond van lid 6 vastgestelde besluiten hebben voorrang op eerdere besluiten die door de bevoegde autoriteiten over dezelfde aangelegenheid zijn vastgesteld.

[...]”

Richtlijn 2001/24

13

De overwegingen 2, 5 en 6 van richtlijn 2001/24 luiden:

„(2)

[Bij het wegnemen van elk beletsel voor de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen de Unie] dient er aandacht te worden geschonken aan de situatie die zich kan voordoen in geval van moeilijkheden bij een kredietinstelling, met name wanneer deze bijkantoren in andere lidstaten heeft.

[...]

(5)

De aanneming van [richtlijn 94/19], waarbij het beginsel van verplichte deelneming door kredietinstellingen aan een depositogarantiestelsel van de lidstaat van herkomst is ingevoerd, maakt de noodzaak tot onderlinge erkenning van saneringsmaatregelen en liquidatieprocedures nog manifester.

(6)

De administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst, dienen als enige bevoegd te zijn tot het vaststellen en uitvoeren van saneringsmaatregelen overeenkomstig de in deze lidstaat geldende wetgeving en praktijken. Aangezien het onbegonnen werk is de in de lidstaten geldende wetgevingen en praktijken te harmoniseren, is het dienstig over te gaan tot wederzijdse erkenning door de lidstaten van de maatregelen die elke lidstaat treft om kredietinstellingen waaraan hij vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken.”

14

Richtlijn 2001/24 is volgens artikel 1, lid 1, ervan „van toepassing op kredietinstellingen en hun in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel opgerichte bijkantoren, in de zin van artikel 1, punten 1 en 3, van richtlijn 2000/12/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2000, L 126, blz. 1)], behoudens de voorwaarden en uitzonderingen van artikel 2, lid 3, van [...] richtlijn [2000/12]”.

15

In artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 worden „saneringsmaatregelen” gedefinieerd als „maatregelen die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen, en die van dien aard zijn dat zij de bestaande rechten van derden kunnen aantasten, met inbegrip van maatregelen die opschorting van de betaling, opschorting van executiemaatregelen of verlaging van de schuldvorderingen mogelijk maken”.

16

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Vaststelling van saneringsmaatregelen – toepasselijk recht”, bepaalt:

„1.   Alleen de administratieve of rechterlijke instanties van de lidstaat van herkomst zijn bevoegd te beslissen om ten aanzien van een kredietinstelling, met inbegrip van haar in andere lidstaten gevestigde bijkantoren, een of meer saneringsmaatregelen ten uitvoer te leggen.

2.   De saneringsmaatregelen worden ten uitvoer gelegd overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en de procedures van de lidstaat van herkomst, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

[...]

Saneringsmaatregelen hebben rechtswerking in de gehele [Unie] zodra zij die hebben in de lidstaat waar zij worden getroffen.”

Aanbeveling EBA/REC/2014/02

17

In overweging 25 van aanbeveling EBA/REC/2014/02 heeft de EBA geconstateerd dat de BNB het Unierecht had geschonden door na te laten om overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 vast te stellen dat de door KTB beheerde deposito’s niet-beschikbaar waren en alle verplichtingen van KTB op te schorten, met als gevolg dat de deposanten geen toegang hadden tot de deposito’s die gegarandeerd werden door het in die richtlijn neergelegde stelsel.

18

Volgens overweging 27 van voormelde aanbeveling was een dergelijke vaststelling inherent aan het besluit van de BNB van 20 juni 2014 om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten, ook al was in geen enkele expliciete handeling vastgesteld dat de deposito’s van KTB niet-beschikbaar waren in de zin van bovengenoemde bepaling.

19

In punt 1 van aanbeveling EBA/REC/2014/02 heeft de EBA de BNB en het FGVB verzocht om overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU alle passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat zij de krachtens artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, leden 2 en 3, van richtlijn 94/19 op hen rustende verplichtingen nakwamen, onder meer door het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met deze bepalingen.

20

Voorts heeft de EBA in de punten 2 en 3 van die aanbeveling de BNB verzocht om ervoor te zorgen dat de deposanten uiterlijk tegen 21 oktober 2014 toegang hadden tot de gegarandeerde bedragen van hun deposito’s bij KTB, door de uit de toezichtmaatregelen voortvloeiende beperking op de toegang tot de deposito’s op te heffen of te matigen, dan wel door over te gaan tot de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 bedoelde vaststelling. Voor het geval dat de BNB geen van deze maatregelen zou nemen binnen de gestelde termijn, heeft de EBA het FGVB verzocht om de schuldvorderingen van de deposanten van KTB te verifiëren en de gegarandeerde bedragen van de betreffende deposito’s terug te betalen overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 94/19, omdat de maatregelen van bijzonder toezicht die bij het in punt 18 van dit arrest genoemde besluit waren genomen ten aanzien van KTB, neerkwamen op de vaststelling dat die deposito’s niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.

Bulgaars recht

Wet betreffende de bankdepositogarantie

21

Volgens artikel 1 van de Zakon za garantirane na vlogovete v bankite (wet betreffende de bankdepositogarantie) (DV nr. 49 van 29 april 1998) – waarbij de richtlijnen 94/19 en 2009/14 in Bulgaars recht zijn omgezet – regelt deze wet „de oprichting, de taken en de activiteiten van het [FGVB] en de procedure voor de terugbetaling van deposito’s binnen de grenzen van het gegarandeerde niveau”.

22

In artikel 4, leden 1 en 2, van deze wet is bepaald:

„(1)   Het [FGVB] garandeert de volledige terugbetaling van de bedragen die overeenkomen met de deposito’s van een persoon bij een bank, ongeacht het aantal en het bedrag ervan, ten belope van maximaal 196000 [Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 100000 EUR)].

(2)   Het vermelde bedrag omvat tevens de rente die reeds verschenen was op het tijdstip van het door de [BNB] overeenkomstig artikel 23, lid 1, vastgestelde besluit.”

23

Artikel 23 van die wet bepaalt:

„(1)   Wanneer de [BNB] de bankvergunning van een commerciële bank heeft ingetrokken, betaalt het [FGVB] de schulden van de bank in kwestie aan haar deposanten terug tot een bedrag dat overeenkomt met de gegarandeerde niveaus.

[...]

(3)   De curator, vereffenaar of aangestelde beheerder is verplicht om, binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de datum van het door de [BNB] op grond van lid 1 vastgestelde besluit, aan de raad van bestuur van het [FGVB] informatie te verstrekken over de deposito’s bij de bank.

[...]

(10)   Overeenkomstig de geldende wettelijke regeling verhalen deposanten hun schuldvorderingen die het van het FGVB ontvangen bedrag overschrijden, op de activa van de bank.

[...]”

Wet op de kredietinstellingen

24

Artikel 36 van de Zakon za kreditnite institutsii (wet op de kredietinstellingen; hierna: „ZKI”) (DV nr. 59 van 21 juli 2006) bepaalt:

„[...]

(2)   De [BNB] is verplicht om de aan een bank verleende vergunning in te trekken wegens insolventie wanneer:

1.

deze bank sinds meer dan zeven werkdagen haar opeisbare schulden niet langer voldoet, dit rechtstreeks verband houdt met de financiële situatie van die bank, en de [BNB] het onwaarschijnlijk acht dat de opeisbare schulden binnen een redelijke termijn zullen worden voldaan, of wanneer

2.

het eigen vermogen van de betrokken bank negatief is.

(3)   De [BNB] neemt het in lid 2 bedoelde besluit binnen vijf werkdagen nadat vastgesteld is dat er sprake is van insolventie.

[...]

(7)   De intrekking van de vergunning heeft tot gevolg dat de activiteiten van de bank worden gestaakt en dat wordt overgegaan tot haar gedwongen liquidatie.

[...]”

25

In artikel 79, lid 8, ZKI is bepaald:

„De [BNB], haar organen en de door deze organen gemachtigde personen zijn niet aansprakelijk voor de bij de uitoefening van hun toezicht veroorzaakte schade, tenzij er opzettelijk is gehandeld.”

26

In artikel 115 ZKI staat te lezen:

„(1)   Met het oog op de sanering van een bank die insolvent dreigt te worden, kan de [BNB] deze bank onder bijzonder toezicht plaatsen.

(2)   Een bank wordt bedreigd door insolventie:

[...]

2.

wanneer de [BNB] van mening is dat de liquide middelen van de bank niet volstaan opdat zij haar verplichtingen kan nakomen op de dag dat deze opeisbaar worden, of

3.

wanneer de bank binnen de gestelde termijn een of meer jegens haar schuldeisers opeisbaar geworden verplichtingen niet is nagekomen.

[...]”

27

In artikel 116 ZKI is bepaald:

„(1)   In de in artikel 115, lid 1, bedoelde gevallen plaatst de [BNB] de bank in kwestie onder bijzonder toezicht [...].

(2)   In de in lid 1 bedoelde gevallen kan de [BNB]:

1.

de op de verplichtingen van de betrokken bank toepasselijke rentevoet verlagen tot het gemiddelde op de markt gehanteerde tarief;

2.

alle of een gedeelte van de verplichtingen van deze bank gedurende een bepaalde periode opschorten;

3.

de werkzaamheden van die bank geheel of gedeeltelijk beperken;

[...].”

28

Artikel 119, leden 4 en 5, ZKI luidt:

„(4)   In de in artikel 116, lid 2, punt 2, bedoelde gevallen en voor de periode waarin de [BNB] deze bevoegdheid heeft uitgeoefend, wordt ervan uitgegaan dat de bank geen achterstand heeft bij de nakoming van de geldelijke verplichtingen waarvan de nakoming is opgeschort.

(5)   In de in artikel 116, lid 2, punt 2, bedoelde gevallen is de bank niet financieel aansprakelijk voor de niet-nakoming van de verplichtingen waarvan de nakoming is opgeschort ten gevolge van het bijzonder toezicht. Tijdens de plaatsing onder bijzonder toezicht loopt er geen vooraf vastgestelde vertragingsrente of rente wegens niet-nakoming van de financiële verplichtingen van de bank waarvan de nakoming is opgeschort. De conventionele rente over dergelijke verplichtingen blijft echter verschuldigd, maar zij moet worden betaald nadat het bijzonder toezicht is opgeheven.”

Wet betreffende het faillissement van banken

29

Artikel 94, lid 1, van de Zakon za bankovata nesastoyatelnost (wet betreffende het faillissement van banken) (DV nr. 92 van 27 september 2002) bepaalt:

„Bij de verdeling van de uitgewonnen goederen worden de schuldvorderingen in de volgende volgorde voldaan:

[...]

4.

[...] de schuldvorderingen van deposanten die niet onder het depositogarantiestelsel vallen;

[...]”

Wet inzake de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade

30

Artikel 1 van de Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet inzake de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade) (DV nr. 60 van 5 augustus 1988) bepaalt:

„(1)   De staat en de gemeenten zijn aansprakelijk voor schade die door natuurlijke en rechtspersonen is geleden ten gevolge van het handelen, het nalaten of een onrechtmatige rechtshandeling van hun organen of personeelsleden bij of in verband met de uitoefening van bestuurlijke werkzaamheden.

(2)   De op grond van lid 1 ingestelde beroepen worden onderzocht overeenkomstig de procedure die is neergelegd in de Administrativnoprotsesualen kodeks [(wetboek bestuursprocesrecht; hierna: ‚APK’)] [...].”

31

Artikel 4 van deze wet luidt:

„De staat en de gemeenten zijn verplicht alle materiële en immateriële schade te vergoeden die een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de schadeveroorzakende gebeurtenis, ongeacht of die schade is veroorzaakt door de onrechtmatige daad van het betrokken personeelslid.”

32

Artikel 8, lid 3, van die wet luidt:

„Wanneer een wet of decreet voorziet in een specifieke wijze van vergoeding, vindt de onderhavige wet geen toepassing.”

APK

33

Artikel 204, lid 1, van het APK (DV nr. 30 van 11 april 2006) bepaalt:

„Na de nietigverklaring van de bestuurshandeling kan een beroep [tot schadevergoeding] worden ingesteld overeenkomstig de toepasselijke bepalingen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

34

In 2008, 2010 en 2011 heeft BT met KTB drie overeenkomsten inzake direct opeisbare deposito’s in euro’s en Bulgaarse lev gesloten tegen preferentiële voorwaarden. De gestorte bedragen werden volledig gegarandeerd door het FGVB tot een bedrag van 196000 BGN (ongeveer 100000 EUR).

35

Bij brieven van 20 juni 2014 heeft KTB de BNB meegedeeld dat zij haar betalingen aan haar klanten opschortte wegens een liquiditeitstekort ten gevolge van een grootschalige opname van de deposito’s die zij beheerde. Bij besluit van 20 juni 2014, dat is aangevuld bij besluit van 22 juni 2014 – beide vastgesteld op grond van de ZKI –, heeft de BNB wegens het risico op insolventie van KTB deze bank voor een periode van drie maanden onder bijzonder toezicht geplaatst, curatoren aangesteld, al haar verplichtingen opgeschort en haar verboden om alle in haar bankvergunning genoemde activiteiten uit te oefenen. In een perscommuniqué van 22 juni 2014 heeft de BNB verklaard dat die besluiten tot doel hadden de financiële stabiliteit van het land te waarborgen.

36

Zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, heeft de Sofiyski apelativen sad (rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije) 20 juni 2014 in aanmerking genomen als de datum waarop KTB in staat van insolventie kwam te verkeren, aangezien het eigen vermogen van KTB op die datum negatief was in de zin van artikel 36, lid 2, punt 2, ZKI.

37

Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de BNB op de grondslag van diezelfde wet met ingang van 1 juli 2014 de rentevoeten voor deposito’s bij KTB verlaagd tot het gemiddelde markttarief en heeft zij een tabel van standaardrentevoeten ingevoerd. Overeenkomstig deze tabel werd de rente over de deposito’s van BT voor het tijdvak tot en met 6 november 2014 berekend als conventionele rente.

38

Bij besluit van 16 september 2014 heeft de BNB de maatregelen van bijzonder toezicht verlengd tot en met 20 november 2014, aangezien de redenen die aanvankelijk de vaststelling van de besluiten van 20 en 22 juni 2014 hadden gerechtvaardigd, nog steeds bestonden.

39

Op 25 september 2014 heeft de Commissie de minister van Financiën (Bulgarije) en de BNB een aanmaningsbrief gestuurd op grond van artikel 258 VWEU wegens de onjuiste omzetting van artikel 1, punt 3, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19, alsmede wegens de niet-inachtneming van het in artikel 63 VWEU neergelegde beginsel van vrij verkeer van kapitaal. In een perscommuniqué van dezelfde dag kondigde de Commissie aan dat zij een niet-nakomingsprocedure zou inleiden. Deze procedure is op 10 december 2015 afgesloten.

40

Naar aanleiding van aanbeveling EBA/REC/2014/02 heeft de BNB bij besluit van 6 november 2014 de toestemming ingetrokken die KTB had verkregen om haar eigen vermogen te verhogen met middelen die waren verstrekt in het kader van een leningsovereenkomst, omdat KTB de kredietverstrekker had gefinancierd en dus zelf had voorzien in die middelen. Bovendien heeft de BNB bij besluit van diezelfde dag de bankvergunning van KTB ingetrokken op grond van artikel 36, lid 2, punt 2, ZKI.

41

Bij laatstgenoemd besluit is aan BT op 4 december 2014 via het FGVB een bedrag van 196000 BGN (ongeveer 100000 EUR) terugbetaald, samen met conventionele rente en vergoedende rente over het tijdvak van 30 juni tot en met 6 november 2014. De resterende tegoeden – ten belope van 44070,90 BGN (ongeveer 22500 EUR) – zijn ingeschreven op de in het kader van de faillissementsprocedure opgestelde lijst van erkende schuldvorderingen overeenkomstig de in artikel 94, lid 1, punt 4, van de wet betreffende het faillissement van banken bepaalde volgorde.

42

BT heeft bij de verwijzende rechter op de grondslag van artikel 1, lid 1, van de wet inzake de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade en artikel 204, lid 1, APK een beroep ingesteld tot vergoeding van alle schade die direct en dadelijk voortvloeit uit het met het Unierecht strijdige handelen en nalaten van de BNB.

43

Met haar eerste vordering verzoekt BT dat de BNB ertoe wordt veroordeeld om haar een bedrag van 8627,96 BGN (ongeveer 4400 EUR) te betalen, hetgeen overeenkomt met de wettelijke rente over het gegarandeerde bedrag van de door KTB beheerde deposito’s voor het tijdvak van 30 juni tot 4 december 2014. Ter ondersteuning van deze vordering voert BT aan dat de BNB als bevoegde autoriteit binnen de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 gestelde termijn had moeten vaststellen dat die deposito’s niet-beschikbaar waren geworden in de zin van artikel 10, lid 1, van die richtlijn. Dat de BNB niet tot die vaststelling is overgegaan, heeft volgens BT tot gevolg gehad dat het FGVB de gegarandeerde deposito’s pas heeft terugbetaald op 4 december 2014. Het in punt 39 van dit arrest genoemde perscommuniqué van de Commissie en punt 25 van aanbeveling EBA/REC/2014/02 bevestigen volgens BT dat het stilzitten van de BNB onrechtmatig was.

44

Met haar tweede vordering verzoekt BT de verwijzende rechter de BNB ertoe te veroordelen om haar een bedrag van 44070,90 BGN (ongeveer 22500 EUR) te betalen, hetgeen overeenkomt met het bedrag dat het maximumbedrag van de gegarandeerde deposito’s overschrijdt. Ter ondersteuning van deze vordering voert BT onder meer aan dat de door de BNB ten aanzien van KTB genomen maatregelen van bijzonder toezicht ongerechtvaardigd waren en niet evenredig waren aan de situatie van die bank op 20 juni 2014. Zij is tevens van mening dat die maatregelen ook in strijd waren met de artikelen 63 tot en met 65 VWEU en niet tot doel hadden de bank te saneren, aangezien deze enkel liquiditeitssteun nodig had. Subsidiair moet de in de tweede vordering bedoelde schade worden vergoed op grond dat de BNB aansprakelijk is wegens onrechtmatig nalaten dat bestond in de gebrekkige uitoefening van toezicht waardoor de situatie van KTB is verslechterd, en dat overigens door de Smetna palata (rekenkamer, Bulgarije) is vastgesteld in een verslag over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014.

45

Wat de eerste vordering van het beroep betreft, acht de verwijzende rechter het van wezenlijk belang te bepalen welke aansprakelijkheidsregeling in casu moet worden toegepast. In dit verband wenst hij met name te vernemen of het in artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 bedoelde recht op schadeloosstelling van de deposant zich uitstrekt tot alle schade die voortvloeit uit het verzuim om de deposito’s binnen de gestelde termijnen terug te betalen, daaronder begrepen de schade die resulteert uit het gebrekkige toezicht op de kredietinstelling die de deposito’s beheert, dan wel of dat begrip enkel ziet op het recht op terugbetaling van de gegarandeerde bedragen van de deposito’s overeenkomstig artikel 7, lid 1 bis, van deze richtlijn.

46

In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Volgt uit de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid dat een nationale rechter een beroep ambtshalve moet aanmerken als een beroep dat is ingesteld op grond van de niet-nakoming door een lidstaat van een verplichting ingevolge artikel 4, lid 3, VEU, wanneer dat beroep betrekking heeft op de niet-contractuele aansprakelijkheid van deze lidstaat voor schade die voortvloeit uit de schending van het Unierecht door een autoriteit van die lidstaat, en wanneer tevens

artikel 4, lid 3, VEU in het verzoekschrift niet uitdrukkelijk als rechtsgrondslag is genoemd, maar uit de motivering van het beroep blijkt dat schadeloosstelling wordt gevorderd wegens de schending van Unierechtelijke bepalingen;

de vordering tot schadeloosstelling gebaseerd is op een nationale bepaling inzake de aansprakelijkheid van de overheid voor schade die voortvloeit uit de uitvoering van bestuurlijke taken, welke aansprakelijkheid een risicoaansprakelijkheid is die ontstaat onder de volgende voorwaarden: onrechtmatigheid van een rechtshandeling; handelen of nalaten van een orgaan of personeelslid bij of in verband met de uitvoering van de bestuurlijke taak; ontstane schade van materiële of immateriële aard; rechtstreeks en onmiddellijk oorzakelijk verband tussen de schade en de onrechtmatige handeling van het betreffende orgaan;

de rechter krachtens het nationale recht van de betrokken lidstaat verplicht is om ambtshalve aan de hand van de feiten die ten grondslag liggen aan een beroep wegens aansprakelijkheid van de overheid voor de werkzaamheden die zijn uitgevoerd door de gerechtelijke autoriteiten, te bepalen wat de rechtsgrondslag is van dat beroep?

2)

Volgt uit overweging 27 van [verordening nr. 1093/2010] dat, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, een op de grondslag van artikel 17, lid 3, van deze verordening vastgestelde aanbeveling waarin geconstateerd wordt dat de centrale bank van een lidstaat het Unierecht heeft geschonden wat betreft de termijnen voor de uitbetaling van de gegarandeerde deposito’s aan de deposanten van de betrokken kredietinstelling:

de deposanten van deze kredietinstelling het recht verleent om deze aanbeveling voor een nationale rechter in te roepen ter ondersteuning van een beroep tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit diezelfde schending van het Unierecht, gelet op de uitdrukkelijke bevoegdheid van de [EBA] om schendingen van het Unierecht vast te stellen en op het feit dat de aanbeveling niet tot de deposanten is gericht en ook niet kan zijn gericht, noch rechtstreekse rechtsgevolgen voor hen in het leven roept;

geldig is uit het oogpunt van het vereiste dat de geschonden regel duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen in het leven moet roepen, in aanmerking genomen dat artikel 1, punt 3, onder i), van [richtlijn 94/19], uitgelegd in samenhang met de twaalfde en de dertiende overweging van deze richtlijn, niet alle elementen bevat die noodzakelijk zijn om een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting voor de lidstaten te scheppen en de deposanten niet rechtstreeks rechten verleent, alsmede gelet op het feit dat die richtlijn slechts voorziet in een minimumharmonisatie die zich niet uitstrekt tot de elementen op basis waarvan moet worden vastgesteld dat deposito’s niet-beschikbaar zijn, en op het feit dat de aanbeveling niet steunt op andere duidelijke en onvoorwaardelijke Unierechtelijke regels met betrekking tot die elementen, zoals de beoordeling van het gebrek aan liquide middelen, het ontbreken van een vooruitzicht op terugbetaling op korte termijn, en een bestaande verplichting om vroegtijdige interventiemaatregelen te nemen en de bedrijfsactiviteiten van de kredietinstelling voort te zetten;

gelet op het voorwerp ervan – te weten de depositogarantie en de bevoegdheid van de [EBA] om op grond van artikel 26, lid 2, van [verordening nr. 1093/2010] aanbevelingen over het depositogarantiestelsel te geven – moet worden opgevolgd door de nationale centrale bank die niet bij het nationale depositogarantiestelsel betrokken is en geen bevoegde autoriteit is in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van deze verordening?

3)

Volgt uit de arresten van het Hof van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606, punten 38, 39, 43 en 49-51), 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punten 42 en 51), 15 juni 2000 (Dorsch Consult/Raad en Commissie (C‑237/98 P, EU:C:2000:321, punt 19), en 2 december 1971, Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad (5/71, EU:C:1971:116, punt 11), en uit de huidige stand van het op het toepasselijke Unierecht, dat:

a)

[richtlijn 94/19] en in het bijzonder artikel 7, lid 6, ervan deposanten het recht verleent om van een lidstaat schadeloosstelling te vorderen wegens gebrekkig toezicht op de kredietinstelling die hun deposito’s beheert, en is dit recht beperkt tot de gegarandeerde bedragen van de deposito’s of moet het in die bepaling gebezigde begrip ‚schadeloosstelling’ ruim worden uitgelegd?

b)

de door de nationale centrale bank van de betrokken lidstaat toegepaste toezichtmaatregelen ter sanering van een kredietinstelling, zoals die welke in het hoofdgeding zijn toegepast, waaronder de opschorting van betalingen – welke maatregelen met name zijn geregeld in artikel 2, zevende streepje, van [richtlijn 2001/24] – op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze inbreuk maken op het eigendomsrecht van de deposanten, hetgeen leidt tot niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit een schending van het Unierecht, terwijl in de wettelijke regeling van de betrokken lidstaat – gelet op artikel 116, lid 5, [ZKI] alsook artikel 4, lid 2, punt 1, en artikel 94, lid 1, punt 4, [van de wet betreffende het faillissement van banken] – is bepaald dat tijdens de looptijd van de maatregelen conventionele rente in rekening wordt gebracht en dat het gedeelte van de deposito’s dat het gegarandeerde bedrag overschrijdt, in de algemene insolventieprocedure kan worden ingevorderd, waarover rente kan worden uitgekeerd?

c)

de in het nationale recht van de betrokken lidstaat vastgestelde voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door het handelen en nalaten bij de uitoefening van de binnen de werkingssfeer van artikel 65, lid 1, onder b), VWEU vallende toezichtbevoegdheden door de nationale centrale bank van een lidstaat die niet in strijd mogen zijn met de krachtens het Unierecht geldende voorwaarden en beginselen met betrekking tot deze aansprakelijkheid, en in het bijzonder met het beginsel dat het beroep tot schadevergoeding losstaat van het beroep tot nietigverklaring, met de vastgestelde ontoelaatbaarheid van een in het nationale recht neergelegd vereiste dat een rechtshandeling of de niet-vaststelling daarvan, waarvoor schadeloosstelling wordt gevorderd, voordien nietig is verklaard, met de ontoelaatbaarheid van een in het nationale recht neergelegd vereiste inzake de door organen of personeelsleden begane fouten of vergissingen uit hoofde waarvan schadeloosstelling wordt gevorderd, en met de voor het instellen van een beroep tot vergoeding van materiële schade geldende voorwaarde dat de verzoeker daadwerkelijke en vaststaande schade heeft geleden op het tijdstip waarop dat beroep wordt ingesteld?

d)

het Unierechtelijke beginsel dat het beroep tot schadevergoeding autonoom is ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring, met zich meebrengt dat de betreffende gedraging van de instelling onrechtmatig moet zijn, welk vereiste neerkomt op het in het nationale recht van de betrokken lidstaat neergelegde vereiste dat de rechtshandeling of de niet-vaststelling daarvan waarvoor schadeloosstelling wordt gevorderd – namelijk de maatregelen tot sanering van een kredietinstelling – nietig zijn verklaard, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding en op het feit dat:

deze maatregelen niet zijn gericht tot verzoekster, deposant van een kredietinstelling, die volgens het nationale recht en de nationale rechtspraak niet gerechtigd is om een beroep in te stellen tot nietigverklaring van de in werking getreden afzonderlijke besluiten op grond waarvan die maatregelen worden toegepast;

het Unierecht en met name [richtlijn 2001/24] de lidstaten op het gebied in kwestie geen uitdrukkelijke verplichting oplegt om alle schuldeisers het recht te verlenen om tegen de toezichtmaatregelen beroep in te stellen teneinde te laten vaststellen of deze maatregelen rechtsgeldig zijn;

het recht van de betrokken lidstaat niet voorziet in enige niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit een rechtmatige gedraging van een orgaan of personeelslid?

e)

voor het geval dat een uitlegging zou worden gegeven die inhoudt dat het vereiste dat de betreffende gedraging van de instelling onrechtmatig is, in de omstandigheden van het hoofgeding niet geldt voor vorderingen die een deposant van een kredietinstelling heeft ingesteld om schade vergoed te krijgen die voortvloeit uit het handelen of nalaten van de nationale centrale bank van een lidstaat, en met name niet voor de vorderingen tot betaling van rente over niet binnen de gestelde termijn terugbetaalde gegarandeerde deposito’s, alsmede over de deposito’s die het gegarandeerde depositobedrag overschrijden – welke vergoeding wordt gevorderd wegens schade die voortvloeit uit de schending van de artikelen 63 tot en met 65 en artikel 120 VWEU, artikel 3 VEU en artikel 17 van het [Handvest] – de door het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgestelde voorwaarden van toepassing zijn op de niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade:

die voortvloeit uit een rechtmatige gedraging van een instelling, meer bepaald de drie cumulatieve voorwaarden, namelijk het bestaan van daadwerkelijke schade, het bestaan van een oorzakelijk verband tussen deze schade en de betreffende handeling, en het bestaan van een abnormale en bijzondere schade, met name bij vorderingen tot betaling van rente over niet binnen de gestelde termijn terugbetaalde gegarandeerde deposito’s, of

die optreedt op het gebied van het economische beleid, meer bepaald de voorwaarde [dat er slechts aansprakelijkheid kan bestaan] ‚wanneer sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel’, met name wanneer een deposant een beroep instelt dat strekt tot schadevergoeding in de vorm van uitbetaling van de deposito’s die het gegarandeerde bedrag overschrijden, waarop de in het nationale recht geregelde procedure van toepassing is, gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten met betrekking tot artikel 65, lid 1, onder b), VWEU en de in [richtlijn 2001/24] bedoelde maatregelen beschikken wanneer de omstandigheden betreffende de kredietinstelling en degene die schadeloosstelling vordert verband houden met slechts één lidstaat, maar voor alle deposanten dezelfde regels en het grondwettelijke beginsel van gelijkheid voor de wet gelden?

4)

Volgt uit de uitlegging van artikel 10, lid 1, junctis artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 7, lid 6, van [richtlijn 94/19], alsmede uit de rechtsoverwegingen in het arrest van 21 december 2016, Vervloet e.a. (C‑76/15, EU:C:2016:975, punten 8284), dat die richtlijn ook van toepassing is op deposanten:

van wie de deposito’s gedurende het tijdvak dat zich uitstrekt tussen de opschorting van de betalingen door de kredietinstelling en de intrekking van haar vergunning voor het verrichten van bankactiviteiten, niet op grond van overeenkomsten en wettelijke bepalingen konden worden terugbetaald, met name wanneer de betrokken deposant niet kenbaar heeft gemaakt dat hij de terugbetaling van zijn deposito’s verlangt;

die hebben ingestemd met een beding dat voorziet in de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van de deposito’s overeenkomstig het nationale recht van de betrokken lidstaat, met name na de intrekking van de vergunning van de kredietinstelling die de deposito’s beheert, aan welke voorwaarde is voldaan, en

wanneer het voornoemde beding dat in de deposito-overeenkomsten is opgenomen, op grond van het nationale recht van de lidstaat kracht van wet heeft tussen de partijen?

Volgt uit de bepalingen van [richtlijn 94/19] of uit een andere Unierechtelijke bepaling dat de nationale rechter geen rekening mag houden met een dergelijk beding in de deposito-overeenkomsten en dat hij de vordering van een deposant tot betaling van rente wegens de te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van de deposito’s waarop die overeenkomsten betrekking hebben, niet mag toetsen aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit schending van het Unierecht en aan artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19?”

Procedure bij het Hof

47

Bij beslissing van de president van het Hof van 18 september 2018 is de behandeling van de onderhavige zaak geschorst tot de uitspraak van het arrest in zaak C‑571/16. Na de uitspraak van het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev (C‑571/16, EU:C:2018:807), heeft het Hof de verwijzende rechter gevraagd of hij het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.

48

Bij beschikking van 9 november 2018 heeft de verwijzende rechter het Hof meegedeeld dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing handhaafde, omdat hij van mening was dat in het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev (C‑571/16, EU:C:2018:807), niet alle in de onderhavige zaak opgeworpen vragen waren beantwoord.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Derde prejudiciële vraag, onder a)

49

Met zijn derde vraag, onder a), die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het daarbij aan deposanten toegekende recht op schadeloosstelling enkel betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van de niet-beschikbare deposito’s van de betrokken deposant tot het beloop van het in artikel 7, lid 1 bis, van die richtlijn vastgestelde bedrag, dan wel dat bij artikel 7, lid 6, van die richtlijn aan deze deposant tevens het recht wordt toegekend om de schade vergoed te krijgen die is veroorzaakt door de te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van al zijn deposito’s of door het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend op de kredietinstelling waarvan de deposito’s niet-beschikbaar zijn geworden.

50

Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de vraag van de verwijzende rechter niet enkel op basis van de bewoordingen van artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 – waarin bepaald is dat de lidstaten er zorg moeten voor dragen dat „deposanten hun recht op schadeloosstelling” kunnen doen gelden middels een vordering tegen het depositogarantiestelsel – kan worden beantwoord, zodat ook rekening moet worden gehouden met de context van deze bepaling en met de doelstellingen van die richtlijn.

51

Richtlijn 94/19 heeft tot doel binnen de Unie voor de bescherming van deposanten te zorgen wanneer de deposito’s bij een kredietinstelling die deel uitmaakt van een depositogarantiestelsel, niet-beschikbaar worden (arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a., C‑222/02, EU:C:2004:606, punt 26). Tegelijkertijd strekt zij ertoe om de stabiliteit van het bankwezen te waarborgen door te voorkomen dat deposito’s, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, ten gevolge van een verlies van het vertrouwen van het publiek in de soliditeit van het bankwezen, massaal worden opgenomen (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Richtlijn 94/19 brengt evenwel slechts een minimumharmonisatie tot stand op het gebied van de depositogarantie, zoals met name blijkt uit de achtste overweging van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Vervloet e.a., C‑76/15, EU:C:2016:975, punt 82).

52

In dit verband moeten de lidstaten er krachtens artikel 3 van richtlijn 94/19 op toezien dat op hun grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend, en moeten de bevoegde autoriteiten die de vergunning aan de kredietinstellingen hebben verleend er in samenwerking met het depositogarantiestelsel in kwestie op toezien dat deze kredietinstellingen hun verplichtingen als leden van dit stelsel nakomen. Zij dienen de deposanten te garanderen dat de kredietinstelling waarbij zij hun deposito’s plaatsen, deel uitmaakt van een depositogarantiestelsel, zodat hun recht op schadeloosstelling indien deze deposito’s niet-beschikbaar worden, overeenkomstig de met name in artikel 7 van richtlijn 94/19 neergelegde voorschriften wordt gewaarborgd (zie in die zin arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a., C‑222/02, EU:C:2004:606, punten 2729).

53

In een dergelijk geval moeten de depositogarantiestelsels krachtens artikel 7, lid 1 bis, van richtlijn 94/19 voor iedere deposant een minimumdekkingsniveau van 100000 EUR waarborgen voor zover de deposito’s in kwestie niet op grond van artikel 2 van deze richtlijn uitgesloten zijn van de garantie, en voor zover de betrokken lidstaat niet overeenkomstig artikel 7, lid 2, van die richtlijn heeft bepaald dat voor die deposito’s geen garantie dan wel een lager garantiebedrag geldt.

54

Voorts moeten de depositogarantiestelsels volgens artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 in staat zijn om terdege getoetste aanspraken van deposanten op uitkeringen in verband met niet-beschikbare deposito’s te honoreren binnen een termijn van twintig werkdagen te rekenen vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteiten zijn overgegaan tot de in artikel 1, punt 3, van die richtlijn bedoelde vaststelling van niet-beschikbaarheid.

55

Uit de doelstellingen van richtlijn 94/19 en uit de context waarvan artikel 7, lid 6, van deze richtlijn deel uitmaakt, blijkt dus dat het bij deze bepaling toegekende „recht op schadeloosstelling” – waarvan het bedrag is vastgesteld in artikel 7, lid 1 bis, en de nadere regels zijn gepreciseerd in artikel 10, lid 1, van deze richtlijn – uitsluitend betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van terdege getoetste aanspraken van deposanten, wanneer de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 hebben vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito’s niet-beschikbaar zijn.

56

Deze restrictieve uitlegging van artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 wordt bevestigd door de vierentwintigste overweging van deze richtlijn, waarin wordt gepreciseerd dat deze richtlijn niet kan leiden tot aansprakelijkheid van de lidstaten of van hun bevoegde autoriteiten jegens de deposanten, voor zover zij zorg hebben gedragen voor de instelling of de officiële erkenning van een of meer garantiestelsels voor deposito’s of voor kredietinstellingen zelf, die de schadeloosstelling of de bescherming van de deposanten onder de in die richtlijn vastgestelde voorwaarden garanderen.

57

In zoverre heeft het Hof in zijn arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606, punten 50 en 51), reeds gepreciseerd dat wanneer de in richtlijn 94/19 bedoelde schadeloosstelling van de deposanten van wie de deposito’s niet-beschikbaar zijn, is gewaarborgd, deze richtlijn de deposanten geen rechten toekent op grond waarvan de overheid krachtens het Unierecht aansprakelijk kan worden gesteld wanneer hun deposito’s niet-beschikbaar zijn doordat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend.

58

De door verzoekster in het hoofdgeding aangevoerde omstandigheid dat de kredietinstelling die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het in het vorige punt aangehaalde arrest – anders dan de kredietinstelling die in de onderhavige zaak aan de orde is – niet deelnam aan het depositogarantiestelsel, kan geen andere beoordeling rechtvaardigen.

59

Voorts kan, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, niet worden uitgesloten dat aan de praktische doeltreffendheid van de bij richtlijn 94/19 opgelegde depositogarantie wordt afgedaan indien de nationale depositogarantiestelsels risico’s dragen die niet rechtstreeks in verband staan met het doel van het betreffende stelsel, zoals die welke verband houden met het feit dat de bevoegde autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht uitoefenen op de kredietinstellingen. Hoe groter de te garanderen risico’s zijn, des te meer de depositogarantie verwaterd raakt en des te minder het depositogarantiestelsel, bij ongewijzigd blijvende middelen, kan bijdragen tot de verwezenlijking van de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte dubbele doelstelling die met die richtlijn wordt nagestreefd (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Vervloet e.a., C‑76/15, EU:C:2016:975, punt 84).

60

Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag, onder a), te worden geantwoord dat artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het daarbij aan deposanten toegekende recht op schadeloosstelling enkel betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van de niet-beschikbare deposito’s van de betrokken deposant tot het beloop van het in artikel 7, lid 1 bis, van die richtlijn vastgestelde bedrag nadat de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 heeft vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito’s niet-beschikbaar zijn, zodat die deposant aan artikel 7, lid 6, van deze richtlijn geen recht ontleent om schade vergoed te krijgen die is veroorzaakt door een te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van al zijn deposito’s of door het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend op de kredietinstelling waarvan de deposito’s niet-beschikbaar zijn geworden.

Vierde prejudiciële vraag

61

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 3, onder i), junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling of een contractueel beding op grond waarvan een deposito bij een kredietinstelling waarvan de betalingen zijn opgeschort, pas opeisbaar wordt nadat de bevoegde autoriteit de aan deze instelling verleende bankvergunning heeft ingetrokken en op voorwaarde dat de deposant uitdrukkelijk heeft verzocht om terugbetaling van dat deposito. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of die bepalingen dan wel andere Unierechtelijke bepalingen hem verplichten om die nationale regeling of dat contractuele beding buiten toepassing te laten wanneer hij uitspraak doet op een beroep tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt doordat de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van het betreffende deposito plaatsvond na het verstrijken van de bij die richtlijn gestelde termijn.

62

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 het begrip „niet-beschikbaar deposito” in de zin van deze richtlijn ziet op „een deposito dat verschuldigd en betaalbaar is maar door een kredietinstelling niet onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden betaald is”, wanneer de bevoegde autoriteiten uiterlijk vijf werkdagen nadat zij voor het eerst hebben geconstateerd dat deze kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen, vaststellen dat die kredietinstelling om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie „niet in staat lijkt te zijn de deposito’s terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn”.

63

Zoals uitdrukkelijk blijkt uit de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), eerste alinea, van richtlijn 94/19, is het voor de vaststelling dat een verschuldigd en betaalbaar deposito niet-beschikbaar is, een noodzakelijke en voldoende voorwaarde dat een kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, volgens de bevoegde autoriteit momenteel niet in staat lijkt te zijn om de deposito’s terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 49). Voorts is de maximumtermijn van vijf dagen waarbinnen de bevoegde autoriteit moet voldoen aan de onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting om tot die vaststelling over te gaan, volgens de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), tweede alinea, van richtlijn 94/19 een dwingende termijn, zonder dat enige andere bepaling van deze richtlijn voorziet in een uitzondering op die termijn (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 60 en 100). Uit de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 volgt dan ook dat deze bepaling een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting in het leven roept waaraan particulieren rechten ontlenen, zodat zij voorziet in een regel die rechtstreekse werking heeft (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 98104).

64

In de tweede plaats is volgens het systeem van richtlijn 94/19 de vaststelling dat de deposito’s van een kredietinstelling niet-beschikbaar zijn, die resulteert in de aanvang van de procedure die leidt tot de tussenkomst van de nationale depositogarantiestelsels, bepalend voor de terugbetaling van het gewaarborgde bedrag van die deposito’s door de betrokken garantiestelsels overeenkomstig artikel 7 van die richtlijn. Voorts is voornoemde vaststelling volgens artikel 10, lid 1, van die richtlijn het vertrekpunt van de termijn waarbinnen de terugbetaling moet gebeuren, namelijk twintig werkdagen (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 72).

65

Aangezien vorenbedoelde vaststelling verband houdt met de objectieve financiële situatie van de kredietinstelling en op algemene wijze betrekking heeft op alle door deze instelling gehouden deposito’s – in plaats van op elk van de door haar beheerde deposito’s afzonderlijk – volstaat de vaststelling dat die kredietinstelling bepaalde deposito’s niet heeft terugbetaald en dat aan de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 genoemde voorwaarden is voldaan, opdat wordt overgegaan tot de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van alle door die instelling beheerde deposito’s (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 82), daaronder begrepen de deposito’s die op de datum van deze vaststelling niet verschuldigd en niet betaalbaar waren volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en die dus niet door de betrokken kredietinstelling moesten worden terugbetaald.

66

Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de bevoegde autoriteit een deposito dat niet verschuldigd en niet betaalbaar is volgens de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden, weliswaar niet in aanmerking nemen om te bepalen of de deposito’s niet-beschikbaar zijn in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, maar moet een dergelijk deposito niettemin voor de toepassing van deze bepaling worden aangemerkt als een terug te betalen deposito zodra de bevoegde autoriteit de niet-beschikbaarheid van de door de financiële instelling in kwestie beheerde deposito’s heeft vastgesteld.

67

Deze uitlegging wordt bevestigd door de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte dubbele doelstelling van richtlijn 94/19. Immers, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zouden de betrokken deposanten het risico lopen om hun spaargelden te verliezen en zou de stabiliteit van het bankwezen op de proef worden gesteld omdat het publiek geen vertrouwen meer heeft in de garantie van hun deposito’s, indien de in die richtlijn bedoelde depositogarantie zich niet uitstrekte tot deposito’s die niet verschuldigd en niet betaalbaar zijn op het ogenblik waarop de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn vaststelt dat bepaalde door een kredietinstelling beheerde deposito’s niet-beschikbaar zijn.

68

Uit het feit dat in het kader van een depositogarantiestelsel aan een deposant bedragen zijn terugbetaald die overeenkomen met deposito’s die nog niet verschuldigd en betaalbaar zijn in de zin van artikel 1, punt 3, van richtlijn 94/19, kan dan ook niet worden afgeleid dat aldus is afgeweken van de in artikel 10, lid 1, van die richtlijn neergelegde verplichting.

69

Hieruit volgt dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een deposito dat volgens de op hem toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden verschuldigd noch betaalbaar is, zijn recht op terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van dat deposito kan doen gelden zodra de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito’s niet-beschikbaar zijn.

70

In de derde plaats hangt de vaststelling dat de door een kredietinstelling beheerde deposito’s niet-beschikbaar zijn, uitsluitend af van de in punt 62 van dit arrest in herinnering gebrachte voorwaarden van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zodat die vaststelling niet kan afhangen van de intrekking van de bankvergunning van de kredietinstelling in kwestie, noch afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de houder van het betreffende deposito de kredietinstelling in kwestie voordien tevergeefs heeft verzocht om dat deposito te mogen opnemen (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 69 en 87 alsook punten 1 en 3 van het dictum). Bovengenoemde bepalingen van richtlijn 94/19 moeten bijgevolg aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling waarbij dergelijke eisen worden gesteld of waarbij wordt toegestaan dat contractuele bedingen daarin voorzien.

71

In dit verband zij eraan herinnerd dat particulieren zich volgens vaste rechtspraak van het Hof in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig blijken te zijn, voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de overheid wanneer deze de richtlijn niet tijdig of op onjuiste wijze heeft omgezet in nationaal recht. De justitiabelen kunnen zich op onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn niet alleen beroepen tegenover een lidstaat en al zijn overheidsinstanties, maar ook tegenover instanties of entiteiten die zich onderscheiden van particulieren en moeten worden gelijkgesteld met de overheid omdat zij ofwel publiekrechtelijke rechtspersonen zijn die deel uitmaken van de overheid in ruime zin, ofwel onder het gezag of het toezicht van een overheidsinstantie staan, ofwel door een dergelijke autoriteit zijn belast met een taak van algemeen belang en daartoe verregaande bevoegdheden hebben gekregen (zie in die zin arresten van 10 oktober 2017, Farrell, C‑413/15, EU:C:2017:745, punten 3234, en 22 maart 2018, Anisimovienė e.a., C‑688/15 en C‑109/16, EU:C:2018:209, punt 109).

72

Bovendien is iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, verplicht om elke nationale bepaling die in strijd is met een bepaling van het Unierecht die rechtstreekse werking heeft, in het bij hem aanhangige geding op eigen gezag buiten toepassing te laten, zonder dat hij hoeft te vragen of af te wachten dat die nationale bepaling eerst door de wetgever of via enige andere constitutionele procedure wordt ingetrokken [zie in die zin arresten van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C‑378/17, EU:C:2018:979, punt 35, en 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punten 160 en 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

73

Aangezien artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 – zoals in punt 63 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – rechtstreekse werking heeft, moet een nationale rechter bij wie beroep is ingesteld door de houder van een deposito dat niet-beschikbaar is geworden in de zin van die bepaling, met het oog op de vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van dat deposito, een nationaalrechtelijke bepaling die de terugbetaling van dat bedrag afhankelijk stelt van de in punt 70 van dit arrest genoemde voorwaarden op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing laten.

74

In het kader van dat beroep kan de nationale rechter evenmin rekening houden met een contractueel beding dat enkel een met artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 onverenigbare nationaalrechtelijke bepaling weerspiegelt. Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, brengt het feit dat voornoemd contractueel beding de inhoud van een met het Unierecht onverenigbare nationaalrechtelijke bepaling overneemt, met zich mee dat de nationale rechter alle uit de onverenigbaarheid van die bepaling met het Unierecht voortvloeiende gevolgen tevens moet verbinden aan dat beding.

75

Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1, punt 3, onder i), junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling of een contractueel beding op grond waarvan een deposito bij een kredietinstelling waarvan de betalingen zijn opgeschort, pas opeisbaar wordt nadat de bevoegde autoriteit de aan deze instelling verleende bankvergunning heeft ingetrokken en op voorwaarde dat de deposant uitdrukkelijk heeft verzocht om terugbetaling van dat deposito. Krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht moet iedere nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt doordat de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van het betreffende deposito plaatsvond na het verstrijken van de bij artikel 10, lid 1, van die richtlijn gestelde termijn, die nationale regeling of dat contractuele beding buiten toepassing laten wanneer hij uitspraak doet op dat beroep.

Tweede prejudiciële vraag

76

Met het eerste onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010, gelezen in het licht van overweging 27 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een deposant een op de grondslag van die bepaling aangenomen aanbeveling van de EBA waarbij wordt vastgesteld dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 is geschonden – zoals aanbeveling EBA/REC/2014/02 – kan inroepen ter ondersteuning van een beroep tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit die schending van het Unierecht, ook al is die aanbeveling niet gericht tot die deposant.

77

Met het tweede onderdeel van zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of aanbeveling EBA/REC/2014/02 geldig is voor zover daarin wordt vastgesteld dat een Unierechtelijke bepaling is geschonden die volgens die rechter geen duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting schept in de zin van overweging 27 van verordening nr. 1093/2010, en voor zover die aanbeveling is gericht tot de BNB, die – nog steeds volgens de verwijzende rechter – niet verbonden is met het nationale depositogarantiestelsel en geen bevoegde autoriteit is in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van die verordening.

Uitlegging van artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010

78

Artikel 17, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1093/2010 bepaalt dat de EBA uiterlijk binnen twee maanden na de aanvang van het in lid 2 van datzelfde artikel bedoelde onderzoek, tot de betrokken bevoegde autoriteit een aanbeveling kan richten waarin wordt uiteengezet welke maatregelen nodig zijn om aan het Unierecht te voldoen. Een dergelijke aanbeveling wordt gedaan na afloop van een onderzoek dat de EBA instelt ingeval aan de nationale autoriteiten wordt verweten dat zij in het kader van hun toezichtpraktijken het Unierecht – met name de in artikel 1, lid 2, van die verordening bedoelde handelingen, waaronder richtlijn 94/19 – niet dan wel onjuist of ontoereikend toepassen.

79

Zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, behoort een op artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010 gebaseerde aanbeveling van de EBA tot de in artikel 288, vijfde alinea, VWEU bedoelde categorie van handelingen van de Unie, waarbij deze Verdragsbepaling de instellingen die bevoegd zijn om dergelijke handelingen vast te stellen, een bevoegdheid tot aanmoediging en overreding toekent die losstaat van de bevoegdheid om handelingen met bindende kracht vast te stellen (zie in die zin arrest van 20 februari 2018, België/Commissie, C‑16/16 P, EU:C:2018:79, punt 26).

80

Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat aanbevelingen weliswaar niet tot doel hebben bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen, maar dat de nationale rechter er niettemin rekening mee behoort te houden bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding, met name wanneer de aanbevelingen in kwestie ertoe strekken om dwingende Unierechtelijke bepalingen aan te vullen (zie in die zin arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C‑322/88, EU:C:1989:646, punt 18; 11 september 2003, Altair Chimica, C‑207/01, EU:C:2003:451, punt 41, en 15 september 2016, Koninklijke KPN e.a., C‑28/15, EU:C:2016:692, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

Gelet op een en ander dient op het eerste onderdeel van de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 17, lid 3, van verordening nr. 1093/2010, gelezen in het licht van overweging 27 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter een op de grondslag van die bepaling aangenomen aanbeveling van de EBA in aanmerking moet nemen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding, met name in het kader van een beroep dat ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die aan een particulier is berokkend ten gevolge van de niet-toepassing dan wel de onjuiste of ontoereikende toepassing van het Unierecht die ten grondslag ligt aan de onderzoeksprocedure die heeft geleid tot de aanneming van die aanbeveling. Particulieren die schade hebben geleden ten gevolge van de in een dergelijke aanbeveling vastgestelde schending van het Unierecht, moeten zich op deze aanbeveling kunnen beroepen om door de bevoegde nationale rechter te doen vaststellen dat de betrokken lidstaat aansprakelijk is voor die schending van het Unierecht, ook al is die aanbeveling niet tot hen gericht.

Geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02

82

Om te beginnen zij opgemerkt dat artikel 263 VWEU weliswaar uitsluit dat het Hof in het kader van een beroep tot nietigverklaring toezicht uitoefent op handelingen die de aard van een aanbeveling hebben, maar dat uit artikel 19, lid 3, onder b), VEU en artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU volgt dat het Hof wel bevoegd is om, zonder enige uitzondering, bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de uitlegging en de geldigheid van handelingen van de instellingen van de Unie [zie in die zin arresten van 13 december 1989, Grimaldi, C‑322/88, EU:C:1989:646, punt 8; 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 71; 20 februari 2018, België/Commissie, C‑16/16 P, EU:C:2018:79, punt 44, en 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus), C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

83

Hieruit volgt dat het Hof bevoegd is om zich bij wijze van prejudiciële beslissing uit te spreken over de geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02, waarbij de EBA de BNB en het FGVB heeft verzocht de nodige maatregelen te nemen om te voldoen aan richtlijn 94/19, met name om een einde te maken aan de schending van artikel 1, punt 3, onder i), van deze richtlijn.

84

Volgens de verwijzende rechter roept deze bepaling – anders dan overweging 27 van verordening nr. 1093/2010 – geen duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen voor de lidstaten in het leven en kent zij de deposanten evenmin rechtstreeks rechten toe, zodat in aanbeveling EBA/REC/2014/02 niet kon worden overwogen dat die bepaling was geschonden.

85

In dit verband zij om te beginnen opgemerkt dat richtlijn 94/19 een van de in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1093/2010 bedoelde handelingen van de Unie is en dat de EBA bijgevolg overeenkomstig artikel 17, lid 1 en lid 2, eerste alinea, van deze verordening een onderzoek kan instellen naar de gestelde niet-toepassing dan wel de gestelde onjuiste of ontoereikende toepassing van die richtlijn door een bevoegde autoriteit.

86

Voorts is artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 niet alleen een rechtsregel met rechtstreekse werking die ertoe strekt deposanten rechten toe te kennen op grond waarvan zij een beroep kunnen instellen tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden doordat hun deposito’s in strijd met die bepaling te laat zijn terugbetaald, maar legt het – zoals in punt 63 van het onderhavige arrest is vastgesteld – tevens een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichting op aan de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van verordening nr. 1093/2010.

87

Derhalve is – zoals de advocaat-generaal in punt 116 van zijn conclusie heeft opgemerkt – de twijfel die de verwijzende rechter over de geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02 heeft omdat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 geen duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen zou opleggen, ongegrond.

88

Hieraan moet worden toegevoegd dat overweging 27 van verordening nr. 1093/2010, voor zover daarin wordt opgemerkt dat het mechanisme van artikel 17 van deze verordening „van toepassing [moet] zijn op gebieden waar het Unierecht duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen vaststelt”, niet aldus kan worden opgevat dat de vaststelling van een aanbeveling op de grondslag van artikel 17, lid 3, van die verordening afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat die aanbeveling noodzakelijkerwijs betrekking heeft op een Unierechtelijke regel waarin duidelijke en onvoorwaardelijke verplichtingen zijn neergelegd.

89

In overeenstemming met overweging 29 van verordening nr. 1093/2010 wordt immers enkel in artikel 17, lid 6, van deze verordening de vaststelling door de EBA van een individueel besluit ten aanzien van een financiële instelling afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat dit besluit berust op een bepaling van een in artikel 1, lid 2, van die verordening genoemde handeling die „op de financiële instellingen rechtstreeks van toepassing is”. Deze voorwaarde is daarentegen niet opgenomen in artikel 17, leden 1 en 2, van verordening nr. 1093/2010, dat betrekking heeft op de inleiding van de onderzoeksprocedure, noch in artikel 17, lid 3, van die verordening, dat betrekking heeft op het doen van een aanbeveling door de EBA. Indien de uitoefening van de bij artikel 17, leden 2 en 3, van verordening nr. 1093/2010 aan de EBA toegekende bevoegdheden werd beperkt tot gevallen waarin duidelijke en onvoorwaardelijke Unierechtelijke bepalingen in het geding zijn, zou in feite dan ook een extra voorwaarde worden gesteld waarin laatstgenoemde bepaling niet voorziet.

90

Weliswaar kan in de considerans van een Uniehandeling de inhoud van de bepalingen van deze handeling worden gepreciseerd en kunnen aan die considerans richtsnoeren voor de uitlegging van die bepalingen worden ontleend die licht kunnen werpen op de wil van de opsteller ervan, maar zij heeft geen bindende rechtskracht en kan niet worden aangevoerd om van de bepalingen zelf van de handeling in kwestie af te wijken of om deze bepalingen uit te leggen in een zin die in strijd is met de bewoordingen ervan (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Puppinck e.a./Commissie, C‑418/18 P, EU:C:2019:1113, punten 75 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91

Voorts betreft de twijfel van de verwijzende rechter over de geldigheid van aanbeveling EBA/REC/2014/02 de omstandigheid dat deze aanbeveling was gericht tot het FGVB en de BNB, terwijl de BNB volgens die rechter op de datum waarop die aanbeveling werd gedaan, niet betrokken was bij het nationale depositogarantiestelsel en geen bevoegde autoriteit was in de zin van artikel 4, punt 2, onder iii), van verordening nr. 1093/2010.

92

Uit deze bepaling blijkt dat het begrip „bevoegde autoriteiten” in de zin van die verordening „wat depositogarantiestelsels betreft, [verwijst naar] organen die depositogarantiestelsels beheren ingevolge [richtlijn 94/19] of, ingeval de activiteit van het depositogarantiestelsel door een particuliere onderneming wordt beheerd, de overheidsinstantie die ingevolge die richtlijn toezicht houdt op deze stelsels”.

93

Bovendien moet die bepaling worden gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van richtlijn 94/19, dat elke lidstaat verplicht om erop toe te zien dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend, alsmede in samenhang met artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn, dat de lidstaten een beoordelingsmarge laat om de autoriteit aan te wijzen die bevoegd is om vast te stellen dat deposito’s niet-beschikbaar zijn (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 99).

94

Zoals de advocaat-generaal in punt 107 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev (C‑571/16, EU:C:2018:807), geoordeeld dat de BNB bevoegd was om overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 vast te stellen dat deposito’s niet-beschikbaar waren.

95

Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van de Bulgaarse wettelijke regeling die van toepassing was op 17 oktober 2014, de datum waarop de EBA aanbeveling EBA/REC/2014/02 richtte tot de BNB, na te gaan of de BNB overeenkomstig richtlijn 94/19 de met het beheer of in voorkomend geval de met het toezicht op het nationale depositogarantiestelsel belaste instantie was, en met name of zij de autoriteit was die bevoegd was om overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn vast te stellen dat deposito’s niet-beschikbaar waren.

96

Daartoe dient de verwijzende rechter met name na te gaan of artikel 36 ZKI – dat de BNB de bevoegdheid toekent, en tegelijk de verplichting oplegt, om de aan een bank verleende vergunning in te trekken wanneer zij sinds meer dan zeven werkdagen haar opeisbare schulden niet langer voldoet, dit rechtstreeks verband houdt met de financiële situatie van de betrokken bank en de BNB het onwaarschijnlijk acht dat die bank die schulden binnen een redelijke termijn zal voldoen, waarbij dat besluit tot intrekking moet worden genomen binnen vijf werkdagen nadat een dergelijke vaststelling is gedaan – kan worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.

97

Hoe dan ook kan het uitblijven van de vaststelling dat de deposito’s niet-beschikbaar zijn in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht opleveren en met zich meebrengen dat een lidstaat aansprakelijk is wegens schending van het Unierecht (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 115).

98

Het is juist dat de EBA zich in aanbeveling EBA/REC/2014/02 op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van de BNB om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten, bij gebreke van een uitdrukkelijke handeling waarbij werd vastgesteld dat de deposito’s van KTB niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, met een dergelijke vaststelling kon worden gelijkgesteld.

99

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet de niet-beschikbaarheid van deposito’s evenwel worden vastgesteld bij een uitdrukkelijke handeling van de bevoegde nationale autoriteit en kan deze niet worden afgeleid uit andere handelingen van de nationale autoriteiten, zoals de plaatsing onder bijzonder toezicht van een bank waarvan de deposito’s niet-beschikbaar zijn geworden (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 73 en 77).

100

Derhalve kan de verwijzende rechter zich voor de beslechting van het hoofdgeding niet beroepen op de met artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 – zoals uitgelegd door het Hof – strijdige premisse dat het besluit van de BNB om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten, kan worden gelijkgesteld met de vaststelling dat de deposito’s van KTB niet-beschikbaar waren.

101

Gelet op een en ander moet op het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat aanbeveling EBA/REC/2014/02 ongeldig is voor zover daarbij het besluit van de BNB om KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten is gelijkgesteld met de vaststelling dat de deposito’s niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.

Derde prejudiciële vraag, onder b)

102

Met zijn derde vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een maatregel tot opschorting van betalingen, als maatregel van toezicht die door een nationale centrale bank wordt toegepast met het oog op de sanering van een kredietinstelling, een ongerechtvaardigde en onevenredige aantasting van het eigendomsrecht van de deposanten van deze kredietinstelling vormt die recht geeft op vergoeding van de schade die deze deposanten hebben geleden ten gevolge van een dergelijke schending van het Unierecht, zelfs indien over de door die maatregel bestreken periode conventionele rente is geheven en de deposito’s die het gegarandeerde bedrag overschrijden met rente kunnen worden teruggevorderd in het kader van een algemene faillissementsprocedure naar nationaal recht.

103

In dit verband zij opgemerkt dat richtlijn 2001/24 – zoals blijkt uit overweging 6 ervan – voorziet in een systeem van wederzijdse erkenning van de maatregelen die elke lidstaat heeft genomen om de kredietinstellingen waaraan hij een vergunning heeft verleend weer levensvatbaar te maken, zonder dat zij ertoe strekt de nationale wettelijke regelingen ter zake te harmoniseren (zie in die zin arresten van 24 oktober 2013, LBI, C‑85/12, EU:C:2013:697, punt 22, en 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 104).

104

Bovendien kan richtlijn 2001/24 – anders dan de BNB stelt – van toepassing zijn op een zuiver interne situatie van een lidstaat. Zoals blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 2 ervan, is die richtlijn immers van toepassing op kredietinstellingen, onder meer wanneer zij bijkantoren hebben in een andere lidstaat dan die van de statutaire zetel, alsmede op die bijkantoren. Voorts wordt met richtlijn 2001/24 weliswaar beoogd om specifiek een situatie te regelen die zich kan voordoen wanneer een kredietinstelling met bijkantoren in andere lidstaten moeilijkheden ondervindt, maar niets wijst erop dat de saneringsmaatregelen waarin zij voorziet uitsluitend van toepassing zijn op een dergelijke grensoverschrijdende situatie.

105

Overeenkomstig artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 moeten als saneringsmaatregelen in de zin van deze richtlijn maatregelen worden beschouwd die bestemd zijn om de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen en die de bestaande rechten van derden kunnen aantasten. Als saneringsmaatregelen moeten onder meer worden beschouwd de maatregelen tot opschorting van betalingen, met name op voorwaarde dat zij – zoals blijkt uit overweging 6 en artikel 3, lid 1, van die richtlijn – zijn vastgesteld door een administratieve of rechterlijke instantie (zie in die zin arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 110).

106

Daarbij komt dat dergelijke maatregelen tot opschorting van betalingen in de zin van artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 moeten worden geacht het Unierecht ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, zodat zij in overeenstemming moeten zijn met de in dat Handvest neergelegde grondrechten, met name het door artikel 17, lid 1, ervan gewaarborgde eigendomsrecht (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punten 1719, en 13 juni 2019, Moro, C‑646/17, EU:C:2019:489, punten 66 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107

Het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht heeft evenwel geen absolute gelding en de uitoefening ervan kan worden onderworpen aan beperkingen mits deze overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van dat recht eerbiedigen en, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn alsook daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen die voortvloeien uit de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (zie in die zin arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

Aangezien maatregelen tot opschorting van betalingen – zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn – ertoe strekken de financiële positie van een kredietinstelling in stand te houden of te herstellen, moeten zij worden geacht daadwerkelijk te beantwoorden aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang. Financiële diensten spelen immers een centrale rol in de economie van de Unie, daar banken en kredietinstellingen een essentiële financieringsbron zijn voor ondernemingen die op de verschillende markten actief zijn. Bovendien zijn banken vaak onderling nauw verweven en ontplooien veel banken hun activiteiten op internationaal niveau. Derhalve bestaat het risico dat de insolventie van een of meerdere banken zich snel tot andere banken uitbreidt in de betrokken lidstaat of in andere lidstaten. Dit dreigt op zijn beurt negatieve overloopeffecten teweeg te brengen in andere sectoren van de economie (zie in die zin arresten van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 50, en 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 72).

109

Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, na te gaan of de betreffende toezichtmaatregelen een uit het oogpunt van de nagestreefde doelstellingen onevenredige en onduldbare tussenkomst vormen waardoor het eigendomsrecht van verzoekster in het hoofdgeding in zijn kern wordt aangetast, met name wanneer – gelet op het dreigende risico van financiële verliezen waaraan de deposanten van KTB zouden zijn blootgesteld in geval van faillissement van deze instelling – andere, minder belastende maatregelen, zoals de gedeeltelijke opschorting van de betalingen of de gedeeltelijke stopzetting van de activiteiten van KTB, tot hetzelfde resultaat hadden kunnen leiden.

110

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde toezichtmaatregelen in de tijd beperkt waren en dat gedurende de betreffende periode overeenkomstig de nationale wettelijke regeling conventionele rente werd geheven over de opgeschorte financiële verplichtingen. Daarbij komt dat, afgezien van het feit dat het gegarandeerde bedrag van de deposito’s bij KTB via het FGVB is terugbetaald aan verzoekster in het hoofdgeding, het bedrag van haar deposito’s dat het gegarandeerde bedrag overschrijdt nog steeds kan worden teruggevorderd in het kader van de faillissementsprocedure tegen die bank.

111

Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag, onder b), te worden geantwoord dat artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een maatregel tot opschorting van betalingen die door een nationale centrale bank jegens een kredietinstelling wordt toegepast als saneringsmaatregel die tot doel heeft de financiële positie van deze instelling in stand te houden of te herstellen, een ongerechtvaardigde en onevenredige aantasting van het eigendomsrecht van de deposanten van deze instelling vormt indien hij de wezenlijke inhoud van dat recht niet eerbiedigt en indien – gelet op het dreigende risico van financiële verliezen waaraan de deposanten zouden zijn blootgesteld in geval van faillissement van die instelling – andere, minder belastende maatregelen tot hetzelfde resultaat hadden kunnen leiden, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

Derde prejudiciële vraag, onder c) tot en met e)

112

Met zijn derde vraag, onder c), d) en e), waarvan de genoemde onderdelen gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de door het Hof geformuleerde beginselen inzake de aansprakelijkheid van een lidstaat voor de schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van een schending van het Unierecht, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan het recht van particulieren op vergoeding van de door de betrokken nationale autoriteit veroorzaakte schade afhankelijk wordt gesteld van ten eerste de voorafgaande nietigverklaring van de handeling die of het nalaten dat de schade heeft veroorzaakt, ten tweede het opzettelijke karakter van de schade en ten derde de verplichting van de particulier om het bestaan van daadwerkelijke en vaststaande materiële schade te bewijzen op het tijdstip waarop de vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld.

113

Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor aan particulieren toegebrachte schade ten gevolge van schendingen van het Unierecht die aan die staat kunnen worden toegerekend, inherent is aan het stelsel van de Verdragen waarop de Unie is gebaseerd. Benadeelde particulieren hebben recht op schadevergoeding wanneer voldaan is aan drie voorwaarden, te weten dat het geschonden Unierechtelijke voorschrift ertoe strekt om hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat, en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door die particulieren geleden schade (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 92 en 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114

Het Unierecht staat er weliswaar niet aan in de weg dat een staat naar nationaal recht onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk is wegens schending van dat Unierecht, maar verzet zich er wel tegen dat in het nationale recht voor die aansprakelijkheid aanvullende voorwaarden worden gesteld (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 120 en 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

115

Zoals in punt 63 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 een rechtsregel die tot doel heeft rechten toe te kennen aan particulieren en die deposanten de mogelijkheid biedt om een beroep in te stellen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt doordat deposito’s te laat zijn terugbetaald. Daarbij staat het aan de nationale rechter bij wie een dergelijk beroep is ingesteld om na te gaan of ten eerste het achterwege blijven van de vaststelling van niet-beschikbaarheid van de deposito’s binnen de in voornoemde bepaling gestelde termijn van vijf werkdagen, hoewel de duidelijk omschreven voorwaarden van die bepaling waren vervuld, in de betreffende omstandigheden een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van het Unierecht oplevert, en of er ten tweede een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen die schending en de door de deposant geleden schade (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punt 117).

116

Tevens moet in herinnering worden gebracht dat het, bij ontstentenis van een Unieregeling ter zake, overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels vast te stellen voor beroepen in rechte die ertoe strekken de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten te beschermen. Wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de overheid – hetgeen de nationale rechter dient na te gaan – is het dan ook aan die overheid om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen ongedaan te maken van de aan de betrokken particulier toegebrachte schade die voortvloeit uit de betreffende schending van het Unierecht, met dien verstande dat de in de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding vastgestelde voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en dat deze voorwaarden het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 122 en 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij het onderzoek of deze twee beginselen in acht zijn genomen, moet rekening worden gehouden met de plaats van de betreffende voorschriften in de procedure als geheel, met het verloop van deze procedure en met de bijzondere kenmerken van die voorschriften voor de verschillende nationale instanties (zie in die zin arrest van 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117

Wat meer bepaald het doeltreffendheidsbeginsel betreft, moet telkens wanneer de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van de door particulieren aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die ten grondslag liggen aan het nationale rechtsstelsel, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie in die zin arresten van 14 december 1995, Peterbroeck, C‑312/93, EU:C:1995:437, punt 14; 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C‑430/93 en C‑431/93, EU:C:1995:441, punt 19; 15 maart 2017, Aquino, C‑3/16, EU:C:2017:209, punt 53, en 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 42).

118

In het licht van deze overwegingen moeten de voorgelegde vragen worden onderzocht.

119

Met betrekking tot de eerste in het nationale recht vastgestelde procedurele voorwaarde – die inhoudt dat een particulier slechts een beroep tot vergoeding van de beweerdelijk door een schending van het Unierecht teweeggebrachte schade kan instellen indien de handeling die of het nalaten dat aan die schade ten grondslag ligt, voordien nietig is verklaard – preciseert de verwijzende rechter dat in het hoofdgeding niet aan deze voorwaarde kan zijn voldaan, aangezien de door de BNB ten aanzien van KTB genomen toezicht‑ en saneringsmaatregelen niet gericht waren tot particulieren, met name de deposanten van die kredietinstelling, zodat deze deposanten geen beroep tot nietigverklaring van die maatregelen kunnen instellen.

120

Die voorwaarde kan het verkrijgen van een vergoeding voor de door de schending van het Unierecht veroorzaakte schade uiterst moeilijk maken wanneer de nietigverklaring van de handeling die of het nalaten dat aan deze schade ten grondslag ligt, in de praktijk uitgesloten of zeer beperkt is en het dus niet redelijk is om de benadeelde persoon die voorwaarde op te leggen (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 143, 146 en 147).

121

Wat de tweede in het nationale recht vastgestelde voorwaarde betreft, die inhoudt dat de aan de schade ten grondslag liggende gedraging van de overheidsinstantie of het personeelslid opzettelijk was, zij opgemerkt dat het Unierecht in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op schadevergoeding niet alleen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, maar ook van de aanvullende voorwaarde dat die gedraging opzettelijk is verricht, zoals de voorwaarde die voortvloeit uit artikel 79, lid 8, ZKI (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, C‑571/16, EU:C:2018:807, punten 126128 en punt 5, tweede streepje, van het dictum).

122

Wat de derde in het nationale recht vastgestelde voorwaarde betreft – die behelst dat de verzoeker moet aantonen dat hij bij de instelling van het beroep tot schadevergoeding daadwerkelijke en vaststaande schade heeft geleden – zij eraan herinnerd dat de verplichting van benadeelde particulieren om de omvang van de door hen ten gevolge van een schending van het Unierecht geleden schade rechtens genoegzaam te bewijzen in beginsel een voorwaarde vormt voor de aansprakelijkheid van de overheid voor die schade.

123

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat verzoekster in het hoofdgeding de schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van de door haar aan de BNB verweten schendingen van het Unierecht, duidelijk heeft becijferd. Zo raamt zij in het kader van haar eerste vordering haar schade uit hoofde van de wettelijke rente over het gegarandeerde bedrag van haar deposito’s bij KTB op 8627,96 BGN (ongeveer 4400 EUR) wat betreft de periode tussen het tijdstip waarop deze bank insolvent werd en het tijdstip waarop aan verzoekster de gegarandeerde bedragen van haar deposito’s werden terugbetaald. In het kader van haar tweede vordering raamt verzoekster in het hoofdgeding haar schade uit hoofde van haar deposito’s die het maximum van het gegarandeerde bedrag overschrijden op 44070,90 BGN (ongeveer 22500 EUR).

124

De verwijzende rechter is van oordeel dat de tweede vordering van verzoekster in het hoofdgeding geen betrekking heeft op daadwerkelijke en vaststaande schade, maar op schade die nog niet is opgetreden, aangezien de faillissementsprocedure – in het kader waarvan verzoekster in het hoofdgeding zou kunnen verkrijgen dat haar de bedragen worden terugbetaald die het gegarandeerde bedrag van haar deposito’s overschrijden – nog niet is afgesloten. Deze omstandigheid is evenwel niet relevant voor de ontvankelijkheid van het beroep in het hoofdgeding, ook al moet zij in aanmerking worden genomen wanneer dat beroep ten gronde wordt onderzocht.

125

In dit verband zij eraan herinnerd dat de vergoeding van de aan particulieren toegebrachte schade ten gevolge van schendingen van het Unierecht adequaat dient te zijn ten opzichte van de geleden schade, zodat de doeltreffende bescherming van hun rechten is gewaarborgd (arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 82, en 29 juli 2019, Hochtief Solutions Magyarországi Fióktelepe, C‑620/17, EU:C:2019:630, punt 46), en dat de nationale rechter erop mag toezien dat de bescherming van de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde rechten niet leidt tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden (zie in die zin arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–298/04, EU:C:2006:461, punt 94).

126

Niettemin is het ook zinvol eraan te herinneren dat een doeltreffende bescherming van het recht op vergoeding van de schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van schendingen van het Unierecht, vereist dat zij een aansprakelijkheidsvordering kunnen instellen op grond van dreigende en met voldoende zekerheid te verwachten schade, ook al kan de schade nog niet nauwkeurig worden geraamd (zie naar analogie arrest van 2 juni 1976, Kampffmeyer e.a./EEG, 56/74–60/74, EU:C:1976:78, punt 6).

127

Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag, onder c) tot en met e), te worden geantwoord dat het Unierecht, en met name het beginsel dat de lidstaten aansprakelijk zijn voor schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van een schending van het Unierecht, alsmede het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het:

niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de bestuurshandeling of de administratieve nalatigheid die de schade heeft veroorzaakt, voordien nietig is verklaard, mits deze nietigverklaring – ofschoon zij vereist is voor soortgelijke vorderingen die gebaseerd zijn op schending van het nationale recht – in de praktijk niet uitgesloten of zeer beperkt mogelijk is;

in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokken nationale autoriteit de schade opzettelijk heeft toegebracht;

niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het bewijs wordt geleverd dat de schade bij de instelling van het beroep daadwerkelijk was en vaststond, mits deze voorwaarde niet ongunstiger is dan de voorwaarden die gelden voor soortgelijke vorderingen die gebaseerd zijn op schending van het nationale recht, en die voorwaarde gelet op de bijzonderheden van het concrete geval de uitoefening van dat recht op schadevergoeding niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

Eerste prejudiciële vraag

128

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding is ingesteld dat formeel gesproken berust op een nationaalrechtelijke bepaling inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, maar ter ondersteuning waarvan middelen worden aangevoerd die betrekking hebben op schending van het Unierecht ten gevolge van die activiteit, ertoe verplichten om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op niet-nakoming van de krachtens artikel 4, lid 3, VEU op de lidstaten rustende verplichtingen.

129

De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat de bevoegde rechter een op de grondslag van de Grazhdanski protsesualen kodeks (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) ingesteld beroep wegens de aansprakelijkheid van de overheid ten gevolge van een rechtsprekende activiteit ambtshalve moet kwalificeren en daarbij rekening moet houden met de omstandigheden die eraan ten grondslag liggen. Wanneer op de grondslag van de APK een beroep tot schadevergoeding wordt ingesteld – zoals het beroep dat in het hoofdgeding aan de orde is – mag de bevoegde rechter dat beroep daarentegen niet ambtshalve kwalificeren en mag hij in voorkomend geval het Unierecht dus niet ambtshalve toepassen.

130

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de justitiabelen moeten beschikken over een rechtsmiddel dat hen in staat stelt om op te komen voor hun door het Unierecht gewaarborgde rechten (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendeszeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punten 142144), met name het recht op schadevergoeding, dat rechtstreeks gebaseerd is op het Unierecht wanneer voldaan is aan de in punt 113 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden voor aansprakelijkheid van de staat.

131

Zoals in punt 116 van dit arrest in herinnering is gebracht, wordt bij ontstentenis van een Unieregeling ter zake de juridische kwalificatie van een beroep op grond van het beginsel van procedurele autonomie beheerst door het nationale recht van elke lidstaat, met dien verstande dat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht moeten worden genomen.

132

Wat ten eerste het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, is het irrelevant dat de rechter bij wie op grond van de APK een beroep is ingesteld dat ertoe strekt de staat aansprakelijk te stellen voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, naar nationaal recht niet de mogelijkheid heeft om dat beroep ambtshalve te kwalificeren en daarbij rekening te houden met de omstandigheden die eraan ten grondslag liggen, terwijl een rechter bij wie op grond van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering een beroep is ingesteld dat ertoe strekt de staat aansprakelijk te stellen voor schade die voortvloeit uit een rechtsprekende activiteit, verplicht is om tot een dergelijke kwalificatie over te gaan.

133

Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist immers dat op schending van het nationale recht gebaseerde beroepen op dezelfde wijze worden behandeld als soortgelijke beroepen die gebaseerd zijn op schending van het Unierecht, maar vereist niet de gelijkwaardigheid van de nationale procedureregels die van toepassing zijn op verschillende soorten procedures, bijvoorbeeld – zoals in het hoofdgeding – civiele procedures enerzijds en bestuurlijke procedures anderzijds (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 34).

134

Ten tweede schept het in punt 117 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doeltreffendheidsbeginsel voor de rechter bij wie overeenkomstig het nationale recht beroep is ingesteld wegens aansprakelijkheid van de staat voor schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van schending van het Unierecht, geen verplichting om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op artikel 4, lid 3, VEU, voor zover geen enkele nationaalrechtelijke bepaling die rechter belet de ter ondersteuning van het beroep aangevoerde middelen inzake schending van het Unierecht te onderzoeken. Een andere oplossing zou het voor de benadeelde personen immers onmogelijk of uiterst moeilijk maken om hun op het Unierecht gebaseerde recht op schadevergoeding uit te oefenen.

135

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de rechtspraak waarin het Hof heeft geoordeeld dat het doeltreffendheidsbeginsel in principe niet vereist dat de nationale rechter een op schending van Unierechtelijke bepalingen gebaseerde rechtsgrond ambtshalve aan de orde stelt, wanneer hij voor het onderzoek van deze rechtsgrond buiten de grenzen van het door partijen afgebakende geding zou moeten treden door zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die bij de toepassing van die bepalingen belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C‑430/93 en C‑431/93, EU:C:1995:441, punt 22; 7 juni 2007, van der Weerd e.a., C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punten 36 en 41, en 26 april 2017, Farkas, C‑564/15, EU:C:2017:302, punt 32).

136

Wanneer de verzoekende partij daadwerkelijk een op schending van het Unierecht gebaseerd middel heeft aangevoerd om te doen vaststellen dat de staat aansprakelijk is, zal de bevoegde nationale rechter bij het onderzoek van dat middel normaal gesproken immers niet buiten de grenzen van het door die partij afgebakende geding hoeven te treden.

137

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding is ingesteld dat formeel gesproken berust op een nationaalrechtelijke bepaling inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, maar ter ondersteuning waarvan middelen worden aangevoerd die betrekking hebben op schending van het Unierecht ten gevolge van die activiteit, er niet toe verplichten om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op artikel 4, lid 3, VEU, voor zover de toepasselijke nationaalrechtelijke bepalingen die rechter niet beletten de ter ondersteuning van dat beroep aangevoerde middelen inzake schending van het Unierecht te onderzoeken.

Kosten

138

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 7, lid 6, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het daarbij aan deposanten toegekende recht op schadeloosstelling enkel betrekking heeft op de terugbetaling, via het depositogarantiestelsel, van de niet-beschikbare deposito’s van de betrokken deposant tot het beloop van het in artikel 7, lid 1 bis, van die richtlijn – zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 – vastgestelde bedrag nadat de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 – zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 – heeft vastgesteld dat de door de kredietinstelling in kwestie beheerde deposito’s niet-beschikbaar zijn, zodat die deposant aan artikel 7, lid 6, van deze richtlijn – zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 – geen recht ontleent om schade vergoed te krijgen die is veroorzaakt door een te late terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van al zijn deposito’s of door het feit dat de bevoegde nationale autoriteiten op gebrekkige wijze toezicht hebben uitgeoefend op de kredietinstelling waarvan de deposito’s niet-beschikbaar zijn geworden.

 

2)

Artikel 1, punt 3, onder i), junctis artikel 7, lid 6, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 – zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 – moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling of een contractueel beding op grond waarvan een deposito bij een kredietinstelling waarvan de betalingen zijn opgeschort, pas opeisbaar wordt nadat de bevoegde autoriteit de aan deze instelling verleende bankvergunning heeft ingetrokken en op voorwaarde dat de deposant uitdrukkelijk heeft verzocht om terugbetaling van dat deposito. Krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht moet iedere nationale rechter bij wie beroep is ingesteld tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt doordat de terugbetaling van het gegarandeerde bedrag van het betreffende deposito plaatsvond na het verstrijken van de bij artikel 10, lid 1, van die richtlijn – zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14 – gestelde termijn, die nationale regeling of dat contractuele beding buiten toepassing laten wanneer hij uitspraak doet op dat beroep.

 

3)

Artikel 17, lid 3, van verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/78/EG van de Commissie, gelezen in het licht van overweging 27 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter een op de grondslag van die bepaling aangenomen aanbeveling van de Europese Bankautoriteit (EBA) in aanmerking moet nemen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding, met name in het kader van een beroep dat ertoe strekt dat wordt vastgesteld dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die aan een particulier is berokkend ten gevolge van de niet-toepassing dan wel de onjuiste of ontoereikende toepassing van het Unierecht die ten grondslag ligt aan de onderzoeksprocedure die heeft geleid tot de aanneming van die aanbeveling. Particulieren die schade hebben geleden ten gevolge van de in een dergelijke aanbeveling vastgestelde schending van het Unierecht, moeten zich op deze aanbeveling kunnen beroepen om door de bevoegde nationale rechter te doen vaststellen dat de betrokken lidstaat aansprakelijk is voor die schending van het Unierecht, ook al is die aanbeveling niet tot hen gericht.

Aanbeveling EBA/REC/2014/02 van de EBA van 17 oktober 2014 aan de Balgarska Narodna Banka (Bulgaarse nationale bank) en het Fond za garantirane na vlogovete v bankite (bankdepositogarantiefonds) inzake de maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan richtlijn 94/19/EG, is ongeldig voor zover daarbij het besluit van de Balgarska Narodna Banka om Korporativna Targovska banka AD onder bijzonder toezicht te plaatsen en haar verplichtingen op te schorten is gelijkgesteld met de vaststelling dat de deposito’s niet-beschikbaar waren in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14.

 

4)

Artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een maatregel tot opschorting van betalingen die door een nationale centrale bank jegens een kredietinstelling wordt toegepast als saneringsmaatregel die tot doel heeft de financiële positie van deze instelling in stand te houden of te herstellen, een ongerechtvaardigde en onevenredige aantasting van het eigendomsrecht van de deposanten van deze instelling vormt indien hij de wezenlijke inhoud van dat recht niet eerbiedigt en indien – gelet op het dreigende risico van financiële verliezen waaraan de deposanten zouden zijn blootgesteld in geval van faillissement van die instelling – andere, minder belastende maatregelen tot hetzelfde resultaat hadden kunnen leiden, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

5)

Het Unierecht, en met name het beginsel dat de lidstaten aansprakelijk zijn voor schade die aan particulieren is toegebracht ten gevolge van schending van het Unierecht, alsmede het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het:

niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de bestuurshandeling of de administratieve nalatigheid die de schade heeft veroorzaakt, voordien nietig is verklaard, mits deze nietigverklaring – ofschoon zij vereist is voor soortgelijke vorderingen die gebaseerd zijn op schending van het nationale recht – in de praktijk niet uitgesloten of zeer beperkt mogelijk is;

in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokken nationale autoriteit de schade opzettelijk heeft toegebracht;

niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht van particulieren op vergoeding van ten gevolge van schending van het Unierecht geleden schade afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het bewijs wordt geleverd dat de schade bij de instelling van het beroep daadwerkelijk was en vaststond, mits deze voorwaarde niet ongunstiger is dan de voorwaarden die gelden voor soortgelijke vorderingen die gebaseerd zijn op schending van het nationale recht, en die voorwaarde gelet op de bijzonderheden van het concrete geval de uitoefening van dat recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

 

6)

Het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij een rechter bij wie een beroep tot schadevergoeding is ingesteld dat formeel gesproken berust op een nationaalrechtelijke bepaling inzake de aansprakelijkheid van de staat voor schade die voortvloeit uit een bestuursactiviteit, maar ter ondersteuning waarvan middelen worden aangevoerd die betrekking hebben op schending van het Unierecht ten gevolge van die activiteit, er niet toe verplichten om dat beroep ambtshalve te kwalificeren als een beroep dat gebaseerd is op artikel 4, lid 3, VEU, voor zover de toepasselijke nationaalrechtelijke bepalingen die rechter niet beletten de ter ondersteuning van dat beroep aangevoerde middelen inzake schending van het Unierecht te onderzoeken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top