Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0490

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 16 oktober 2019.
SD tegen Agrárminiszter.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Bijenteeltsector – Verordening (EU) nr. 1308/2013 – Gedelegeerde verordening (EU) 2015/1366 – Steunaanvraag – Voorwaarden – Minimumaantal bijenkolonies – Vaststelling met terugwerkende kracht – Rechtszekerheidsbeginsel – Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.
Zaak C-490/18.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:863

 ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

16 oktober 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Bijenteeltsector – Verordening (EU) nr. 1308/2013 – Gedelegeerde verordening (EU) 2015/1366 – Steunaanvraag – Voorwaarden – Minimumaantal bijenkolonies – Vaststelling met terugwerkende kracht – Rechtszekerheidsbeginsel – Beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen”

In zaak C‑490/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Budapest Környéki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 17 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 26 juli 2018, in de procedure

SD

tegen

Agrárminiszter,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: D. Šváby, waarnemend voor de kamerpresident, K. Jürimäe en N. Piçarra (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en A. Pokoraczki als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos, A. Vasilopoulou en E.‑E. Krompa als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas en B. Hofstötter als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/1366 van de Commissie van 11 mei 2015 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft steun in de bijenteeltsector (PB 2015, L 211, blz. 3; hierna: „verordening 2015/1366”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SD en de Agrárminiszter (minister van Landbouw en Veeteelt, Hongarije) betreffende het besluit van laatstgenoemde om een verzoek tot de toekenning van steun voor de aankoop van nieuwe materialen die nodig zijn voor de pastorale bijenteelt af te wijzen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 1308/2013

3

Artikel 55, lid 1, van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 671), met als opschrift „Nationale programma’s en financiering”, bepaalt:

„Ter verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van producten van de bijenteelt kunnen de lidstaten een driejarig nationaal programma voor de bijenteeltsector opstellen (de ‚bijenteeltprogramma’s’). [...]”

4

Krachtens artikel 56, lid 1, onder b), van deze verordening is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot „de grondslag voor de toewijzing van de financiële bijdrage van de Unie aan elke deelnemende lidstaat op basis van, onder meer, het totale aantal bijenkasten in de Unie”.

5

Overeenkomstig artikel 57, eerste alinea, onder c), van deze verordening kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen die nodig zijn met het oog op de toepassing van deze afdeling en die betrekking hebben op „de goedkeuring van de door de lidstaten ingediende bijenteeltprogramma’s, ook wat de toewijzing van de financiële bijdrage van de Unie aan elke deelnemende lidstaat betreft en het maximumniveau van de financiering door de lidstaten”.

Verordening 2015/1366

6

Overwegingen 2 tot en met 4 en 11 van verordening 2015/1366 luiden als volgt:

„(2)

In artikel 55 van verordening (EU) nr. 1308/2013 is bepaald dat de lidstaten een driejarig nationaal programma voor de bijenteeltsector [...] kunnen opstellen. De grondslag voor de toewijzing van de financiële bijdrage van de Unie aan de deelnemende lidstaten moet worden vastgesteld.

(3)

Het aantal bijenkasten in elke deelnemende lidstaat is een indicator voor de omvang van de bijenteeltsector van die lidstaten. Het aandeel van elke deelnemende lidstaat in het totale aantal bijenkasten in de Unie is een eenvoudige grondslag voor de toewijzing van de bijdrage van de Unie aan de bijenteeltprogramma’s.

(4)

Met het oog op een correcte verdeling van de middelen van de Unie moeten de deelnemende lidstaten beschikken over een betrouwbare methode voor de vaststelling van het aantal bijenkasten op hun grondgebied.

[...]

(11)

Het is noodzakelijk in overgangsmaatregelen te voorzien voor de toewijzing van de bijdrage van de Unie voor de bijenteeltprogramma’s voor 2017‑2019. Teneinde voor continuïteit met de bijenteeltprogramma’s van 2014‑2016 te zorgen en alle lidstaten voldoende tijd te geven om een betrouwbare methode in te voeren waarmee tussen 1 september en 31 december het aantal bijenkasten dat klaar is om te overwinteren, wordt vastgesteld, moeten de middelen van de Unie voor de bijenteeltprogramma’s voor 2017‑2019 worden toegewezen op basis van het aantal bijenkasten dat de lidstaten in 2013 in hun respectieve bijenteeltprogramma’s voor 2014‑2016 hebben meegedeeld.”

7

Artikel 1 van verordening 2015/1366, met het opschrift „Bijenkasten”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚bijenkast’ verstaan de eenheid die een honingbijenkolonie bevat die voor de productie van honing, andere producten van de bijenteelt of kweekmateriaal voor honingbijen wordt gebruikt, en alle elementen die voor het overleven van die kolonie nodig zijn.”

8

Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Methode voor de vaststelling van het aantal bijenkasten”, luidt als volgt:

„De lidstaten die nationale programma’s voor de bijenteeltsector als bedoeld in artikel 55 van verordening (EU) nr. 1308/2013 (‚bijenteeltprogramma’s’) indienen, beschikken over een betrouwbare methode om elk jaar tussen 1 september en 31 december het aantal bijenkasten vast te stellen dat op hun grondgebied klaar is om te overwinteren.”

Hongaars recht

9

§ 4 van a Magyar Méhészeti Nemzeti Program alapján a 2016‑2019 közötti végrehajtási időszakokban a központi költségvetés, valamint az Európai Mezőgazdasági Garancia Alap társfinanszírozásában megvalósuló támogatások igénybevételének szabályairól szóló 4/2017. (I. 23.) FM rendelet (decreet nr. 4/2017 van de minister van Landbouw, Veeteelt en Plattelandsontwikkeling tot vaststelling van de regels inzake het gebruik van steun op basis van het Hongaars nationaal programma voor de bijenteeltsector verleend met de medefinanciering van de centrale begroting en het Europees Landbouwgarantiefonds voor de periodes van tenuitvoerlegging 2016‑2019) van 23 januari 2017 (Magyar Közlöny 2017/8.) bepaalt:

„[...]

10) Voor de maatregelen als bedoeld in § 2, lid 2, onder a), punt ae), onder b), punten ba) en bb), en onder c), punt cb), en voor steun voor de aankoop van radiofrequentie-identificatoren in het kader van de maatregel als bedoeld onder c), punt ca), alsook voor steun voor de herbevolking van het bijenbestand met het gepaste vermeerderingsmateriaal zowel uit veterinair oogpunt als uit genetisch oogpunt in het kader van de maatregel als bedoeld onder e), wordt het recht op steun gebaseerd op het aantal bijenkolonies dat

a)

is bepaald tijdens een veterinaire controle van de bijen in het najaar voor de overeenkomstige periode van tenuitvoerlegging,

b)

is aangemeld in overeenstemming met a tartási helyek, a tenyészetek és az ezekkel kapcsolatos egyes adatok országos nyilvántartási rendszeréről szóló 119/2007. (X. 18.) FVM rendelet [decreet nr. 119/2007 van de minister van Landbouw, Veeteelt en Plattelandsontwikkeling van 18 oktober 2007 inzake het nationale register van plaatsen en centra voor de teelt en diverse gegevens hierover] en geregistreerd in het veeteeltinformatiesysteem (TIR) als bedoeld in decreet nr. 119/2007 FVM, op basis van de kennisgevingen die zijn ingekomen bij het bevoegde provinciebestuur binnen dertig dagen na de inwerkingtreding van het onderhavige decreet wat de eerste periode van tenuitvoerlegging betreft, tot 15 november 2017 wat de tweede periode van tenuitvoerlegging betreft en tot 15 november 2018 wat de derde periode van tenuitvoerlegging betreft, en

c)

nog steeds eigendom is van de aanvrager op de dag waarop deze laatste om de betaling van de steun verzoekt.”

10

§ 22 van decreet nr. 4/2017 luidt:

„[...]

3)   Producenten met een geldig lidmaatschap van de Országos Magyar Méhészeti Egyesület [Hongaarse nationale vereniging voor bijentelers (OMME)] kunnen steun aanvragen op basis van het overeenkomstig § 4, lid 10, vastgestelde aantal bijenkolonies.

[...]

5)   Eenieder die minstens 60 bijenkolonies bezit, kan steun aanvragen voor de materialen als bedoeld onder a), b) en e) van lid 4; eenieder die minstens 30 bijenkolonies bezit, kan steun aanvragen voor de materialen als bedoeld onder h) van lid 4, en eenieder die minstens 100 bijenkolonies bezit, kan steun aanvragen voor de materialen als bedoeld onder c), d), f) en g) van lid 4.”

11

Het Hongaars bijenteeltprogramma voor de periode 2014‑2016 bevat steun voor pastorale bijenteelt overeenkomstig a Magyar Méhészeti Nemzeti Program alapján a 2013‑2016 közötti végrehajtási időszakokban a központi költségvetés, valamint az Európai Mezőgazdasági Garancia Alap társfinanszírozásában megvalósuló támogatások igénybevételének szabályairól szóló 118/2013. (XII. 16.) VM rendelet (decreet nr. 118/2018 van de minister van Plattelandsontwikkeling van 16 december 2013 tot vaststelling van de regels inzake het gebruik van steun op basis van het Hongaars nationaal programma voor de bijenteeltsector verleend met de medefinanciering van de centrale begroting en het Europees Landbouwgarantiefonds voor de periodes van tenuitvoerlegging 2013‑2016). De toekenning hiervan werd afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de bijenteler minstens 30 bijenkolonies bezit die in het TIR zijn geregistreerd. Dit programma is op 31 augustus 2016 afgesloten.

12

Voor de periode 2017‑2019 heeft decreet nr. 4/2017, dat op 24 januari 2017 in werking is getreden, de toekenning van steun afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de bijenteler minstens 60 bijenkolonies bezit die in het TIR zijn geregistreerd. Aangezien op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet het aantal bijenkolonies dat was opgenomen in het TIR overeenkwam met het aantal dat tijdens de jaarlijkse telling van 2016 was meegedeeld, werd bepaald dat de bijentelers deze gegevens gedurende 30 dagen te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit decreet met terugwerkende kracht konden wijzigen.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Op 13 maart 2017 heeft SD bij de vicevoorzitter van de Magyar Államkincstár (Hongaarse schatkist; hierna: „schatkist”), die bevoegd is voor de steun inzake landbouw, veeteelt en plattelandsontwikkeling, een steunaanvraag ingediend voor de aankoop van nieuwe materialen die nodig zijn voor de pastorale bijenteelt. In dit verband heeft hij verklaard dat hij 62 bijenkolonies bezit.

14

Bij besluit van 5 mei 2017 heeft de schatkist de betrokken aanvraag voor de toekenning van steun afgewezen, op grond dat SD niet heeft voldaan aan de voorwaarde betreffende het minimumaantal in het TIR geregistreerde bijenkolonies. Daarin waren namelijk slechts 36 bijenkolonies geregistreerd, terwijl krachtens decreet nr. 4/2017, dat op 24 januari 2017 in werking is getreden, de toekenning van deze steun afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat minstens 60 bijenkolonies in het TIR werden vermeld.

15

SD heeft een bezwaar ingediend bij de minister van Landbouw en Veeteelt, die het besluit van de schatkist tot afwijzing van die aanvraag bij besluit van 21 augustus 2017 heeft bevestigd.

16

SD heeft tegen dit besluit van de minister van Landbouw en Veeteelt beroep ingesteld bij de Budapest Környéki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Boedapest, Hongarije).

17

Deze rechter heeft twijfels over de vraag of „de bepaling van decreet nr. 4/2017 [...] waarbij het aantal bijenkolonies dat wordt vereist om steun te krijgen wordt verdubbeld zonder dat er voldoende voorbereidingstijd wordt gewaarborgd, verenigbaar is met het Unierecht”.

18

Tegen deze achtergrond heeft de Budapest Környéki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet de in artikel 2 van verordening [2015/1366] bedoelde, betrouwbare methode’ om elk jaar tussen 1 september en 31 december het aantal bijenkasten vast te stellen, aldus worden uitgelegd dat het de steunaanvrager is die het aantal bijenkolonies moet meedelen en, indien het antwoord bevestigend is, is dit dan een betrouwbare methode?

2)

Indien volgens artikel 2 van verordening [2015/1366] het aantal bijenkasten – op basis waarvan de steun aan de bijenteeltsector wordt toegekend – vanwege de fysiologische kenmerken van bijen elk jaar tussen 1 september en 31 december moet worden vastgesteld, moet deze bepaling dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaten van dit voorschrift mogen afwijken?

3)

Indien het antwoord bevestigend is, mag dan in een nationale regeling worden bepaald dat het vereiste aantal bijenkolonies in januari met terugwerkende kracht wordt vastgesteld?

4)

Moet het feit dat de middelen voor de bijenteeltprogramma’s voor 2017‑2019 moeten worden toegewezen op basis van het aantal bijenkasten dat de lidstaten in 2013 in hun bijenteeltprogramma’s voor 2014‑2016 hebben meegedeeld, aldus worden uitgelegd dat het aantal bijenkasten dat nodig is voor de toewijzing van steun na de periode die is afgesloten op 31 december 2016 en die de basis vormt voor de toewijzing van steun in 2017, ook op een andere manier mag worden vastgesteld?

5)

Kan verordening [2015/1366] aldus worden uitgelegd dat zij toestaat dat een nationale wettelijke regeling wordt vastgesteld op grond waarvan de betaling van de-minimissteun afhankelijk wordt gesteld van een voorwaarde die niet verenigbaar is met het Unierecht? Moet de steun die in het Unierecht is vastgelegd in de praktijk van dien aard zijn dat hij de bijenteelt bevordert?”

Ontvankelijkheid

19

In hun schriftelijke opmerkingen stellen de Hongaarse regering en de Commissie dat artikel 2 van verordening 2015/1366, waarvan de uitlegging door de verwijzende rechter wordt gevraagd, enkel betrekking heeft op de toekenning van de financiële bijdrage van de Unie aan de lidstaten, en dat dit artikel bijgevolg niet relevant is voor de vaststelling van de voorwaarden voor de aan elke bijenteler op nationaal niveau individueel toegekende steun.

20

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om – rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak – zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige), C‑268/17, EU:C:2018:602, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

21

Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het recht van de Unie die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet hoeft na te gaan. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige), C‑268/17, EU:C:2018:602, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt ook dat in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het Hof tot taak heeft om de nationale rechterlijke instantie een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het bij haar aanhangige geschil. Het staat aan Hof om de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren en om in die context alle gegevens voor de uitlegging van het Unierecht te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen (zie in die zin arresten van 10 september 2009, Plantanol, C‑201/08, EU:C:2009:539, punten 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 19 september 2018, González Castro, C‑41/17, EU:C:2018:736, punt 54).

23

In casu komt uit de verwijzingsbeslissing naar voren dat het hoofdgeding betrekking heeft op de geldigheid van een door de minister van Landbouw en Veeteelt bevestigd besluit van de schatkist waarbij de door SD ingediende steunaanvraag is afgewezen op grond dat laatstgenoemde niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van die steun, en met name niet aan de voorwaarde van het aantal van 60 bijenkasten dat vereist is in het kader van het bij decreet nr. 4/2017 vastgestelde nationaal bijenteeltprogramma voor de periode 2017‑2019.

24

In deze context vraagt de verwijzende rechter met zijn eerste, tweede, vierde en vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, in wezen om uitlegging van verordening 2015/1366, teneinde te kunnen beoordelen of de voorwaarden voor de toekenning van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun zoals vastgesteld door decreet nr. 4/2017, in overeenstemming zijn met verordening 2015/1366, en in het bijzonder met artikel 2 daarvan.

25

In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1308/2013, ter verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van producten van de bijenteelt in de Unie, bepaalt dat de lidstaten een driejarig nationaal programma voor de bijenteeltsector kunnen opstellen en dat deze programma’s in aanmerking kunnen komen voor een Uniebijdrage onder de in de leden 2 en 3 van dit artikel gestelde voorwaarden.

26

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever in artikel 56, lid 1, onder b), van deze verordening heeft beoogd de Commissie de bevoegdheid te verlenen om gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de grondslag voor toewijzing van de financiële bijdrage van de Unie aan elke deelnemende lidstaat, in het bijzonder met betrekking tot het totale aantal bijenkasten in de Unie.

27

In dit verband worden in verordening 2015/1366, die als rechtsgrondslag artikel 56, lid 1, van verordening nr. 1308/2013 heeft, de voorwaarden met betrekking tot de financiële bijdrage van de Unie aan de driejaarlijkse bijenteeltprogramma’s van de lidstaten vastgesteld.

28

Terwijl artikel 4 van verordening 2015/1366 bepaalt dat de bijdrage van de Unie voor de bijenteeltprogramma’s aan de lidstaten wordt toegewezen in verhouding tot het gemiddelde totale aantal bijenkasten waarvan de lidstaten hebben kennisgegeven, legt artikel 2 van deze verordening, gelezen in het licht van haar overwegingen 2 tot en met 4, de lidstaten de verplichting op om een betrouwbare methode op te stellen om elk jaar tussen 1 september en 31 december het aantal bijenkasten op hun grondgebied vast te stellen, hetgeen het essentiële criterium is voor de verdeling van de steun van de Unie tussen de lidstaten ten behoeve van de financiering van de nationale bijenteeltprogramma’s.

29

Artikel 2 beperkt zich dus tot de verdeling van de bijdrage van de Unie aan de nationale programma’s en heeft geen betrekking op de voorwaarden voor de toekenning van steun aan bijentelers in het kader van die programma’s.

30

Het hoofdgeding betreft echter precies een van die voorwaarden, waarvan de vaststelling krachtens artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1308/2013 tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort. Wanneer zij deze bevoegdheid uitoefenen, verplicht deze bepaling hen niet om de betrokken steun te verdelen op basis van een bepaald criterium, zoals het aantal bijenkasten, noch, in het geval dat zij dit criterium hanteren, om de periode van 1 september tot en met 31 december als referentieperiode te hanteren.

31

Hieruit volgt dat de door verwijzende rechter met zijn eerste, tweede, vierde en vijfde vraag verzochte uitlegging van artikel 2 van verordening 2015/1366 niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

32

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter echter te vernemen of, gelet op het Unierecht, in de nationale regeling – die het aantal bijenkolonies als criterium voor de toekenning van steun in het kader van een bijenteeltprogramma heeft genomen – kan „worden bepaald dat het vereiste aantal bijenkolonies in januari met terugwerkende kracht wordt vastgesteld” als voorwaarde voor de toekenning van die steun. Aangezien deze vraag, zoals de Hongaarse regering en de Commissie opmerken, wordt beheerst door de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, die als algemene rechtsbeginselen in de rechtsorde van de Unie zijn verankerd, moeten voor de beantwoording van deze vraag deze beginselen worden uitgelegd.

Ten gronde

33

De derde vraag van de verwijzende rechter moet in die zin worden opgevat dat hiermee in wezen wordt beoogd te vernemen of het rechtzekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding – een krachtens artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1308/2013 opgesteld programma voor de bijenteeltsector voor een nieuwe periode van drie jaar – die enerzijds voorwaarden voor toekenning van steun in die sector vaststelt die verschillen van die welke waren vastgesteld in voorgaande programma’s, en anderzijds toestaat dat bijentelers deze steun kunnen ontvangen vanaf een datum voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling, indien zij voldoen aan de nieuwe voorwaarden die in laatstgenoemde regeling zijn gesteld.

34

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat bij het gebruik van de ruime beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten krachtens artikel 55, lid 1 van verordening nr. 1308/2013 beschikken om een driejarig nationaal programma voor de bijenteeltsector op te stellen ter verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van producten van de bijenteelt, ook wat betreft het vaststellen en aanpassen van de voorwaarden voor het toekennen van de steun daartoe aan de marktdeelnemers van deze sector, voldaan moet worden aan de vereisten die voortvloeien uit de door de Unie erkende algemene beginselen (zie in die zin arrest van 15 juli 2004, Gerekens en Procola, C‑459/02, EU:C:2004:454, punt 21), waaronder volgens vaste rechtspraak van het Hof het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen vallen (zie in die zin arresten van 15 februari 1996, Duff e.a., C‑63/93, EU:C:1996:51, punt 20; 18 mei 2000, Rombi en Arkopharma, C‑107/97, EU:C:2000:253, punt 65; 20 juni 2013, Agroferm, C‑568/11, EU:C:2013:407, punt 47, en 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 30).

35

Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft, dit beoogt – volgens vaste rechtspraak van het Hof – te waarborgen dat rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn (zie in die zin arrest van 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Wat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, blijkt eveneens uit vaste rechtspraak van het Hof dat elke marktdeelnemer bij wie een nationale autoriteit gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op dit beginsel kan beroepen. Wanneer een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer echter in staat is om de vaststelling van een voor zijn belangen nadelige maatregel te voorzien, kan hij zich niet op dit beginsel beroepen wanneer die maatregel wordt vastgesteld. Bovendien mogen de marktdeelnemers niet vertrouwen op de handhaving van een bestaande situatie die de nationale autoriteiten in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen (zie met name arresten van 10 september 2009, Plantanol, C‑201/08, EU:C:2009:539, punt 53, en 10 december 2015, Veloserviss, C‑427/14, EU:C:2015:803, punt 39).

37

Deze beginselen zijn in het bijzonder een dwingend vereiste in het geval van een regeling die financiële consequenties met zich kan meebrengen, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun daaruit voortvloeiende verplichtingen nauwkeurig te kennen (zie in die zin met name arresten van 29 april 2004, Sudholz, C‑17/01, EU:C:2004:242, punt 34, en 13 maart 2008, Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., C‑383/06–C‑385/06, EU:C:2008:165, punt 52).

38

Het staat enkel aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of een nationale regeling in overeenstemming is met de in de rechtsorde van de Unie erkende algemene beginselen. In zijn uitspraak op een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU is het Hof slechts bevoegd om deze rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht te geven om hem in staat te stellen die overeenstemming te toetsen (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Plantanol, C‑201/08, EU:C:2009:539, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat de vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van de betrokken steun in het kader van het nieuwe bijenteeltprogramma voor de periode 2017‑2019, aangepast bij decreet nr. 4/2017, heeft geleid tot een verhoging van het voor de verkrijging van deze steun vereiste aantal bijenkolonies, en ten tweede dat het voorgaande programma in de sector op 31 augustus 2016 is afgesloten.

40

Derhalve dient, om in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel zowel de voorzienbaarheid te beoordelen van de vaststelling van voorwaarden voor de toekenning van de betrokken steun voor de nieuwe periode die verschillen van die van de vorige programma’s, als de voorzienbaarheid van de toepassing van die voorwaarden vanaf de datum van de afsluiting van het voorgaande bijenteeltprogramma op bijentelers die op die datum de nieuwe vastgestelde voorwaarden vervulden, in herinnering te worden gebracht dat artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1308/2013, zoals in punt 34 van dit arrest reeds is beklemtoond, aan de lidstaten een grote beoordelingsvrijheid toekent om een driejarig nationaal programma voor de bijenteeltsector op te stellen „ter verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van producten van de bijenteelt”.

41

Hieruit volgt dat de lidstaten in beginsel voorwaarden voor de toekenning van die steun voor een nieuwe periode kunnen vaststellen die verschillen van die van vorige programma’s, in het bijzonder wat betreft het vereiste aantal bijenkolonies en de datum met ingang waarvan de bijentelers in aanmerking kunnen komen voor de in het nieuwe bijenteeltprogramma opgenomen steun, indien zij aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen.

42

Hieraan dient te worden toegevoegd dat de vaststelling van voorwaarden voor de toekenning van de betrokken steun voor een nieuwe periode die verschillen van die van vorige programma’s „ter verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van producten van de bijenteelt”, overeenkomstig artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1308/2013, geen onvoorzienbare gebeurtenis voor de aanvragers van deze steun uitmaakt.

43

Wat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, mochten de betrokken bijentelers er niet op vertrouwen dat de vereiste voorwaarden voor de toekenning van de steun in het kader van voorgaande bijenteeltprogramma’s door het programma voor de nieuwe periode zouden worden gehandhaafd.

44

Als gevolg daarvan mochten de bijentelers die de nieuwe voorwaarden niet vervulden, er niet op vertrouwen dat zij de steun die was toegekend in het kader van een nationaal programma dat niet langer van kracht was, konden blijven ontvangen.

45

Aangezien die nieuwe voorwaarden de bijentelers die hieraan voldoen in staat stellen de desbetreffende steun toegekend te krijgen vanaf een datum voor de inwerkingtreding van het programma dat die voorwaarden vaststelt, kunnen die nieuwe voorwaarden bovendien geschikt worden geacht om de in artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1308/2013 neergelegde doelstelling, namelijk de „verbetering van de algemene voorwaarden voor de productie en afzet van producten van de bijenteelt”, te bereiken.

46

Onder deze omstandigheden moet op de derde vraag worden geantwoord dat, onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, het rechtzekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding – een krachtens artikel 55, lid 1, van verordening nr. 1308/2013 opgesteld programma voor de bijenteeltsector voor een nieuwe periode van drie jaar – die enerzijds voorwaarden voor toekenning van steun in die sector vaststelt die verschillen van die welke waren vastgesteld in voorgaande programma’s, en anderzijds toestaat dat bijentelers deze steun kunnen ontvangen vanaf een datum voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling, indien zij voldoen aan de nieuwe voorwaarden die in laatstgenoemde regeling zijn gesteld.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

Onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, moeten het rechtzekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding – een krachtens artikel 55, lid 1, van verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad opgesteld programma voor de bijenteeltsector voor een nieuwe periode van drie jaar – die enerzijds voorwaarden voor toekenning van steun in die sector vaststelt die verschillen van die welke waren vastgesteld in voorgaande programma’s, en anderzijds toestaat dat bijentelers deze steun kunnen ontvangen vanaf een datum voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling, indien zij voldoen aan de nieuwe voorwaarden die in laatstgenoemde regeling zijn gesteld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.

Top