Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0480

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 2 april 2020.
Procedure ingeleid door „PrivatBank” AS.
Prejudiciële verwijzing – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn 2007/64/EG – Materiële en personele werkingssfeer – Betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone – Betalingsdiensten die zijn uitgevoerd door een kredietinstelling – Niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht – Aansprakelijke persoon – Bedrijfseconomische toezichtprocedure – Klachtenprocedures – Buitengerechtelijke geschillenbeslechting – Bevoegde autoriteiten.
Zaak C-480/18.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:274

 ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

2 april 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn 2007/64/EG – Materiële en personele werkingssfeer – Betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone – Betalingsdiensten die zijn uitgevoerd door een kredietinstelling – Niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht – Aansprakelijke persoon – Bedrijfseconomische toezichtprocedure – Klachtenprocedures – Buitengerechtelijke geschillenbeslechting – Bevoegde autoriteiten”

In zaak C-480/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland) bij beslissing van 13 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 23 juli 2018, in de procedure ingeleid door

„PrivatBank” AS

in tegenwoordigheid van:

Finanšu un kapitāla tirgus komisija,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, K. Jürimäe en N. Piçarra (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal : G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina en J. Davidoviča als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Naglis en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 november 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, en de artikelen 20, 21, 75 en 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB 2009, L 302, blz. 97) (hierna: „richtlijn 2007/64”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die is ingeleid door „PrivatBank” AS, een in Letland gevestigde kredietinstelling, en betrekking heeft op de rechtmatigheid van een besluit van de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie voor financiële markten en kapitaalmarkten, Letland; hierna: „commissie”) waarbij haar een boete is opgelegd wegens de niet-uitvoering van een betalingsopdracht.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Richtlijn 2007/64 is met ingang van 13 januari 2018 ingetrokken en vervangen door richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64 (PB 2015, L 337, blz. 35). Gelet op de datum van de feiten van het hoofdgeding blijft op het hoofdgeding evenwel richtlijn 2007/64 van toepassing.

4

In de overwegingen 5, 6, 8, 10, 11, 14, 20, 43, 46 en 50 tot en met 52 van richtlijn 2007/64 staat het volgende te lezen:

„(5)

[Het] juridisch kader [voor betalingsdiensten] moet voorzien in de coördinatie van de nationale voorschriften inzake prudentiële vereisten, de markttoegang van nieuwe betalingsdienstaanbieders, informatievereisten en de respectieve rechten en plichten van betalingsdienstgebruikers en ‑aanbieders. […]

(6)

Het is echter niet aangewezen dat dit juridisch kader allesomvattend is. De toepassing ervan moet worden beperkt tot betalingsdienstaanbieders wier hoofdactiviteit bestaat in het aanbieden van betalingsdiensten aan betalingsdienstgebruikers. […]

[…]

(8)

Het is noodzakelijk om de categorieën betalingsdienstaanbieders te specificeren die rechtmatig overal in de [Unie] betalingsdiensten mogen aanbieden, namelijk kredietinstellingen die deposito’s van gebruikers in ontvangst nemen die kunnen worden gebruikt voor de financiering van betalingstransacties en die onderworpen dienen te blijven aan de prudentiële vereisten van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen [(PB 2006, L 177, blz. 1)]. […]

[…]

(10)

[…] Het is […] aangewezen een nieuwe categorie betalingsdienstaanbieders, hierna ,betalingsinstellingen’ genoemd, in te voeren door te bepalen dat aan rechtspersonen die niet tot de bestaande categorieën behoren, vergunning wordt verleend om overal in de [Unie] betalingsdiensten aan te bieden, mits deze personen een reeks strikte en veelomvattende voorwaarden in acht nemen. […]

(11)

[…] De vereisten voor betalingsinstellingen dienen het feit te weerspiegelen dat betalingsinstellingen meer gespecialiseerde en beperktere activiteiten ontplooien, waardoor zij onderhevig zijn aan geringere en makkelijker te volgen en te controleren risico’s dan die welke aan het hele gamma van activiteiten van kredietinstellingen verbonden zijn. […]

[…]

(14)

In elk geval dienen de lidstaten de autoriteiten aan te wijzen die verantwoordelijk zijn voor de vergunningverlening aan betalingsinstellingen, voor de uitoefening van permanente controle en voor het nemen van een beslissing over de intrekking van de vergunning. […] Tegen alle beslissingen van de bevoegde autoriteiten moet echter beroep openstaan bij de rechter. […]

[…]

(20)

Consumenten en ondernemingen verkeren niet in dezelfde positie en behoeven derhalve niet dezelfde bescherming. Het is belangrijk dat de rechten van consumenten gewaarborgd worden door bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, maar redelijkerwijs moeten ondernemingen en organisaties anderszins overeen kunnen komen. […] Sommige kernbepalingen van deze richtlijn moeten evenwel altijd van toepassing zijn ongeacht de status van de gebruiker.

[…]

(43)

Teneinde de doelmatigheid van betalingen overal in de [Unie] te bevorderen, dient een maximale uitvoeringstermijn van één dag te worden vastgesteld voor alle door de betaler ingeleide, in euro of in een valuta van een lidstaat buiten de eurozone luidende betalingsopdracht die geen valutawissel vereisen […]. Gezien het feit dat nationale betalingsinfrastructuren veelal zeer efficiënt zijn en om verslechtering van het huidige niveau van dienstverlening te voorkomen, dient de lidstaten te worden toegestaan in voorkomend geval regels te stellen of te handhaven die een uitvoeringstermijn van minder dan één werkdag specificeren.

[…]

(46)

[…] [H]et is, behoudens abnormale en onvoorziene omstandigheden, zonder meer aangewezen dat de betalingsdienstaanbieder een aansprakelijkheid wordt opgelegd met betrekking tot de uitvoering van een betalingstransactie die hij van de gebruiker heeft aanvaard, met uitzondering van het handelen en nalaten van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde, voor de keuze waarvan louter de begunstigde aansprakelijk is. […] Zodra het bedrag van de betaling op de rekening van de ontvangende betalingsdienstaanbieder is gecrediteerd, heeft de begunstigde een vordering tegen zijn betalingsdienstaanbieder tot creditering van zijn rekening.

[…]

(50)

Er dient te worden toegezien op de effectieve handhaving van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen van nationaal recht. Er dienen bijgevolg passende procedures te worden vastgesteld om klachten te kunnen indienen tegen betalingsdienstaanbieders die zich niet aan deze bepalingen houden, en om ervoor te zorgen dat, in voorkomend geval, passende, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden opgelegd.

(51)

Onverminderd het recht van cliënten om een gerechtelijke procedure in te stellen, dienen de lidstaten zorg te dragen voor een gemakkelijk toegankelijke en kostenbewuste buitengerechtelijke beslechting van de tussen betalingsdienstaanbieders en consumenten rijzende geschillen die uit de in deze richtlijn neergelegde rechten en plichten voortvloeien. […]

(52)

De lidstaten dienen uit te maken of de met de vergunningverlening aan betalingsinstellingen bevoegde autoriteiten ook de bevoegde autoriteiten kunnen zijn met betrekking tot de klachten- en de buitengerechtelijke beroepsprocedure.”

5

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2007/64 luidt als volgt:

„Deze richtlijn stelt de regels vast op grond waarvan de lidstaten de volgende zes categorieën betalingsdienstaanbieders onderscheiden:

a)

kredietinstellingen in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/48/EG, inclusief bijkantoren van kredietinstellingen in de zin van artikel 4, lid 3, van [deze] richtlijn die gevestigd zijn in de [Unie] die hun hoofdkantoor binnen of, overeenkomstig artikel 38 van die richtlijn, buiten de [Unie] hebben.

[…]

d)

betalingsinstellingen in de zin van deze richtlijn;

[…]”

6

Artikel 2 van richtlijn 2007/64, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt het volgende:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op betalingsdiensten uitgevoerd in de [Unie]. Met uitzondering van artikel 73 [(valutadatum en beschikbaarheid van geldmiddelen)], zijn de titels III [(‚Transparantie van aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten’)] en IV [(‚Rechten en plichten met betrekking tot de aanbieding en het gebruik van betalingsdiensten’)] evenwel alleen van toepassing wanneer zowel de betalingsdienstaanbieder van de betaler als de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde, of de enige bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieder in de [Unie] gevestigd is.

2.   De titels III en IV zijn van toepassing op betalingsdiensten uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone.

[…]”

7

Artikel 4 van deze richtlijn luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

4)

,betalingsinstelling’: een rechtspersoon aan wie overeenkomstig artikel 10 vergunning is verleend om overal in de [Unie] betalingsdiensten aan te bieden en uit te voeren;

[…]

10)

,betalingsdienstgebruiker’: natuurlijke of rechtspersoon die in de hoedanigheid van betaler, begunstigde of beide van een betalingsdienst gebruikmaakt;

11)

,consument’: een natuurlijke persoon die, in betalingsdienstcontracten welke onder deze richtlijn vallen, voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepswerkzaamheden handelt;

[…]”

8

Artikel 20 van richtlijn 2007/64, met als opschrift „Aanwijzing van bevoegde autoriteiten”, dat is opgenomen onder titel II ervan, met als opschrift „Betalingsdienstaanbieders”, bepaalt het volgende:

„1.   De lidstaten wijzen ofwel overheidsinstanties, ofwel lichamen die erkend zijn bij de nationale wetgeving of door overheidsinstanties die bij de nationale wetgeving daartoe uitdrukkelijk zijn gemachtigd, inclusief nationale centrale banken, aan als de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het verlenen van een vergunning aan en het uitoefenen van bedrijfseconomisch toezicht op betalingsinstellingen die de taken waarin deze titel voorziet moeten uitoefenen.

[…]

2.   De lidstaten zien erop toe dat de overeenkomstig lid 1 aangewezen bevoegde autoriteiten alle bevoegdheden bezitten die nodig zijn voor de vervulling van hun taken.

[…]

5.   Lid 1 strekt er niet toe dat de bevoegde autoriteiten gehouden zijn toezicht uit te oefenen op andere werkzaamheden van de betalingsinstellingen dan de verlening van de in de bijlage genoemde betalingsdiensten. […]”

9

Artikel 21 van deze richtlijn, met als opschrift „Toezicht”, dat eveneens is opgenomen onder titel II ervan, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat de controles die door de bevoegde autoriteiten worden uitgevoerd om na te gaan of het bepaalde in deze titel doorlopend wordt nageleefd, evenredig, en passend zijn en aansluiten bij de risico’s waaraan betalingsinstellingen zijn blootgesteld.

Om na te gaan of het bepaalde in deze titel wordt nageleefd, zijn de bevoegde autoriteiten gerechtigd de volgende maatregelen te nemen, in het bijzonder:

a)

van de betalingsinstelling verlangen dat zij alle gegevens verstrekt die zij nodig hebben om toezicht te houden op de naleving;

b)

inspecties ter plaatse te verrichten bij de betalingsinstelling, bij agenten en bij bijkantoren die betalingsdiensten aanbieden onder de verantwoordelijkheid van de betalingsinstelling, of bij entiteiten waaraan taken zijn uitbesteed;

c)

aanbevelingen, richtsnoeren en, voor zover van toepassing, bindende administratieve maatregelen uit te vaardigen; […]

[…]

2.   Onverminderd de voor de intrekking van de vergunning geldende procedures en de bepalingen van het strafrecht, bepalen de lidstaten dat hun respectieve bevoegde autoriteiten tegen betalingsinstellingen of tegen de personen die de feitelijke zeggenschap over de bedrijfswerkzaamheden van betalingsinstellingen uitoefenen, wanneer die de wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften inzake het toezicht op of de uitoefening van hun betalingsdienstenbedrijf overtreden, sancties kunnen uitspreken of maatregelen kunnen treffen welke beogen een eind te maken aan de geconstateerde overtredingen of de oorzaken daarvan weg te nemen.

[…]”

10

Uit artikel 51, lid 1, eerste zin, van die richtlijn blijkt dat, wanneer de betalingsdienstgebruiker geen consument is, de partijen kunnen overeenkomen dat onder meer artikel 75 in het geheel of ten dele niet van toepassing is.

11

Artikel 75 van richtlijn 2007/64, met als opschrift „Niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering”, bepaalt het volgende:

„1.   Wanneer een betalingsopdracht door de betaler wordt geïnitieerd, is de betalingsdienstaanbieder van de betaler […] jegens de betaler aansprakelijk voor de juiste uitvoering van de betalingstransactie, tenzij hij tegenover de betaler en, voor zover relevant, tegenover de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde kan bewijzen dat de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde het bedrag van de betalingstransactie heeft ontvangen overeenkomstig artikel 69, lid 1, in welk geval de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk is jegens de begunstigde voor de juiste uitvoering van de betalingstransactie.

Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk is uit hoofde van de eerste alinea, betaalt hij de betaler onverwijld het bedrag van de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie terug en herstelt hij, in voorkomend geval, de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, in de toestand zoals die geweest zou zijn mocht de gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden.

Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk is uit hoofde van de eerste alinea, stelt hij onmiddellijk het bedrag van de betalingstransactie ter beschikking van de begunstigde en crediteert hij, voor zover van toepassing, de betaalrekening van de begunstigde met het overeenkomstige bedrag.

[…]

2.   […]

Bij een niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie waarvoor de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde niet aansprakelijk is uit hoofde van de eerste en de tweede alinea, is de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk jegens de betaler. Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk is uit hoofde van de eerste alinea, betaalt hij, in voorkomend geval, de betaler onverwijld het bedrag van de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie terug en herstelt hij de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, in de toestand zoals die geweest zou zijn mocht de gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden, zulks telkens onverwijld.

[…]”

12

Artikel 80 van deze richtlijn, met als opschrift „Klachten”, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat procedures voorhanden zijn die betalingsdienstgebruikers en andere belanghebbenden, met inbegrip van consumentenverenigingen, de mogelijkheid bieden bij de bevoegde autoriteiten klachten in te dienen met betrekking tot beweerde inbreuken van betalingsdienstaanbieders op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen van nationaal recht.

2.   In voorkomend geval en onverminderd het recht om overeenkomstig het nationale procesrecht een klacht aan een rechterlijke instantie voor te leggen, wordt de klager in het antwoord van de bevoegde autoriteit geïnformeerd over de krachtens artikel 83 in het leven geroepen buitengerechtelijke procedures.”

13

Artikel 81 van die richtlijn, met als opschrift „Sancties”, bepaalt in lid 1 ervan:

„De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen van nationaal recht en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties ook worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.”

14

Artikel 82 van richtlijn 2007/64, met als opschrift „Bevoegde autoriteiten”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de klachtenprocedures en sancties bedoeld in respectievelijk artikel 80, lid 1, en artikel 81, lid 1, worden toegepast door de autoriteiten die gemachtigd zijn om de uit hoofde van deze afdeling vastgestelde bepalingen van nationaal recht te doen naleven.”

15

Artikel 83, van deze richtlijn, met als opschrift „Buitengerechtelijke geschillenbeslechting”, bepaalt in lid 1 het volgende:

„De lidstaten zorgen ervoor dat adequate en effectieve buitengerechtelijke klachten- en verhaalprocedures voor de beslechting van geschillen tussen betalingsdienstgebruikers en hun betalingsdienstaanbieders met betrekking tot uit deze richtlijn voortvloeiende rechten en plichten worden opgezet, waarbij eventueel een beroep wordt gedaan op bestaande organen.”

16

Uit artikel 86 van die richtlijn, met als opschrift „Volledige harmonisatie”, blijkt dat de lidstaten, onverminderd de in dat artikel opgesomde uitzonderingen, in zoverre deze richtlijn „geharmoniseerde bepalingen bevat, geen andere bepalingen [mogen] handhaven of vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn vervat”.

Lets recht

17

Artikel 2, lid 3, van de Maksājumu pakalpojumu un elektroniskās naudas likums (wet inzake betalingsdiensten en elektronisch geld, Latvijas Vēstnesis 2010, nr. 43), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet inzake betalingsdiensten”), bepaalt het volgende:

„De artikelen 57 [tot en met] 96 [en] 98 [tot en met] 104 van deze wet zijn van toepassing op betalingsdienstaanbieders die betalingsdiensten uitvoeren in Letland indien de betalingsdienstaanbieder van de betaler en die van de begunstigde gevestigd zijn in een lidstaat en de betalingsdienst wordt uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat.”

18

Artikel 49 van de wet inzake betalingsdiensten luidt als volgt:

„Om te controleren of de werkzaamheden van de instellingen in overeenstemming zijn met de vereisten van deze wet, heeft de commissie het recht om:

1)

de instelling te verzoeken alle voor de controle noodzakelijke informatie te verstrekken;

2)

inspecties binnen de instelling uit te voeren.”

19

Artikel 56, leden 1 en 2, van de wet inzake betalingsdiensten bepaalt:

„(1)   Indien de commissie vaststelt dat een instelling de in de hoofdstukken II [tot en met] VI van deze wet […] gestelde vereisten niet naleeft of rechtstreeks toepasselijke rechtshandelingen van instellingen van de Unie niet eerbiedigt, nodigt zij de instelling uit onverwijld de nodige maatregelen te nemen om deze situatie te verhelpen.

(2)   Naast het bepaalde in lid 1 van dit artikel, is de commissie gemachtigd om een of meer van de volgende maatregelen te treffen:

[…]

(5)

boeten op te leggen tot een bedrag van 100000 [Letse lats (LVL) (ongeveer 140000 EUR)].”

20

Artikel 99 van de wet inzake betalingsdiensten luidt als volgt:

„(1)   Wanneer een betalingsopdracht door een betaler wordt geïnitieerd, is zijn betalingsdienstaanbieder jegens de betaler aansprakelijk voor de juiste uitvoering van de betaling, tenzij hij tegenover de betaler en, voor zover relevant, tegenover de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde, kan bewijzen dat de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde het bedrag van de betaling heeft ontvangen overeenkomstig artikel 94, lid 1, van deze wet. Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de betaler dit kan bewijzen, is de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk voor de juiste uitvoering van de betaling.

[…]

(9)   Bij een niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde betaling waarvoor de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde niet aansprakelijk is uit hoofde van dit artikel, is de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk jegens de betaler.

(10)   Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk is uit hoofde van lid 9 van dit artikel, betaalt hij de betaler onverwijld het bedrag van de niet- of gebrekkig uitgevoerde betaling terug, dan wel herstelt hij de betaalrekening van de betaler waarvan het betrokken geldbedrag afkomstig is, in de toestand waarin deze zich zou hebben bevonden mocht de gebrekkig uitgevoerde betaling niet hebben plaatsgevonden.”

21

Artikel 105 van de wet inzake betalingsdiensten bepaalt het volgende:

„[…]

(2)   In overeenstemming met de regeling onderzoekt de commissie de klachten die worden ingediend door de gebruikers van betalingsdiensten of de houders van elektronisch geld die niet moeten worden aangemerkt als consumenten in de zin van de wet inzake consumentenbescherming, en betrekking hebben op schending van de bepalingen van de hoofdstukken VII [tot en met] XIV van deze wet, indien deze schending heeft geleid of kan tot leiden tot een ernstige inbreuk op de belangen van de groep van de hierboven vermelde gebruikers van betalingsdiensten of de houders van elektronisch geld (collectieve belangen). […]

[…]

(5)   Indien de commissie tijdens het onderzoek van een bestuurlijke zaak vaststelt dat een schending van de bepalingen van de hoofdstukken VII [tot en met] XIV van deze wet heeft geleid of kan tot leiden tot een ernstige aantasting van de collectieve belangen van de gebruikers van betalingsdiensten of houders van elektronisch geld die niet moeten worden aangemerkt als consumenten in de zin van de wet inzake consumentenbescherming, is zij gemachtigd een besluit te nemen waarbij de betalingsdienstaanbieder of de uitgever van elektronisch geld wordt gelast een einde te maken aan de schending van de bepalingen van de hoofdstukken VII [tot en met] XIV van deze wet, of de begane onregelmatigheden te herstellen, en een termijn te bepalen om de daartoe vereiste handelingen uit te voeren.

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22

Op 16 november 2011 heeft Forcing Development Ltd bij PrivatBank, waarvan zij cliënte is, een betalingsopdracht geïnitieerd voor de overboeking van een bedrag van 394138,12 Amerikaanse dollar (USD) (ongeveer 347130 EUR) naar de rekening van een derde bij de in Litouwen gevestigde Bankas Snoras AB (hierna: „Snoras”).

23

Diezelfde dag heeft de Lietuvos bankas (Litouwse centrale bank) om 15.08 uur Snoras in kennis gesteld van haar besluit om Snoras een moratorium op te leggen en te verbieden financiële diensten te verlenen.

24

Op dezelfde dag heeft Privatbank om 15.24 uur de betalingsoverdracht via het SWIFT-systeem aan Snoras toegezonden, de rekening van Forcing Development met het bedrag van 394138,12 USD gedebiteerd, en dit bedrag overgemaakt naar haar correspondentrekening bij deze laatste bank.

25

Nadat Snoras het door PrivatBank overgeboekte bedrag om 16.20 uur had ontvangen, heeft zij de correspondentrekening van Privatbank gecrediteerd, maar wegens het door de Litouwse centrale bank opgelegde verbod heeft zij dit bedrag op die laatste rekening geblokkeerd en de rekening van de derde niet gecrediteerd noch het bedrag terugbetaald aan Privatbank.

26

PrivatBank heeft ten aanzien van Snoras een vordering van 394138,12 USD geldend gemaakt.

27

Op 25 oktober 2012 heeft Forcing Development bij de commissie een klacht ingediend tegen PrivatBank, waarbij zij betoogt dat deze laatste het aan haar ter beschikking gestelde bedrag voor de uitvoering van de betalingsopdracht niet had teruggestort.

28

Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de commissie allereerst vastgesteld dat Privatbank overeenkomstig artikel 99, lid 9, van de wet inzake betalingsdiensten aansprakelijk was voor de uitvoering van de door Forcing Development geïnitieerde betalingsopdracht, vervolgens, PrivatBank gelast na te denken over de noodzaak veranderingen door te voeren in haar interne controlesysteem en ‑procedures en haar ten laatste op 30 augustus 2013 te informeren over de resultaten van deze evaluatie, en, tot slot, PrivatBank een geldboete van 100000 LVL (ongeveer 140000 EUR) opgelegd.

29

Dit besluit is bij besluit van de commissie van 17 oktober 2013 bevestigd. In dit laatste besluit heeft de commissie opnieuw beklemtoond dat PrivatBank aansprakelijk was op grond van artikel 99, leden 1 en 9, van de wet inzake betalingsdiensten, aangezien zij niet had kunnen aantonen dat Snoras het bedrag binnen de vereiste termijnen had ontvangen. Zij heeft hieraan toegevoegd dat niet was gebleken dat PrivatBank en Forcing Development hun onderlinge betrekkingen anders hadden geregeld.

30

Op basis van de rekeningcourantovereenkomst die zij met Privatbank had gesloten, heeft Forcing Development in november 2013 via arbitrage het bedrag teruggevorderd dat zij voor de uitvoering van de betalingsopdracht ter beschikking van Privatbank had gesteld.

31

Op 4 februari 2014 heeft het scheidsgerecht de vordering van Forcing Development afgewezen. Het heeft geoordeeld dat PrivatBank de krachtens artikel 99, lid 1, van de wet inzake betalingsdiensten en richtlijn 2007/64 op haar rustende verplichtingen was nagekomen, aangezien Snoras van PrivatBank het bedrag had ontvangen dat nodig was voor de uitvoering van de betrokken betalingsopdracht. Volgens het scheidsgerecht verplicht de wet inzake betalingsdiensten de betalingsdienstaanbieder van de betaler niet om op zijn bankrekeningen over voldoende geldmiddelen te beschikken om de eventuele betalingsopdrachten van al zijn cliënten onmiddellijk te kunnen uitvoeren. Bij deze wet wordt aan de betalingsdienstaanbieders enkel een termijn opgelegd – uiterlijk aan het einde van de werkdag die volgt op de afgifte van de door de gebruikers geïnitieerde betalingsopdrachten – voor de uitvoering van dergelijke opdrachten, en bijgevolg voor het crediteren van het vereiste bedrag op de bankrekening van de begunstigde of van de dienstaanbieder van de begunstigde.

32

PrivatBank heeft bij de Administratīvā apgabaltiesa (in deze zaak bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) beroep ingesteld tot nietigverklaring van het in punt 29 van dit arrest vermelde besluit van 17 oktober 2013, en tot vergoeding van de gestelde materiële schade. Tot staving van haar beroep voerde PrivatBank aan dat Snoras haar niet op de hoogte had gesteld van de niet-uitvoering van de betaling binnen de termijn die was bepaald in de overeenkomst waarin hun respectieve betrekkingen werden geregeld. Zij heeft bij het dossier het arbitraal vonnis van 4 februari 2014 als bewijs gevoegd.

33

Bij arrest van 5 augustus 2015 heeft de Administratīvā apgabaltiesa het beroep verworpen. Deze rechter heeft geoordeeld dat de door Forcing Development geïnitieerde betalingsopdracht niet tijdig kon worden uitgevoerd omdat Privatbank niet ervoor had gezorgd dat er voldoende geld beschikbaar was op haar rekening bij Snoras, en voorts dat Snoras krachtens artikel 99 van de wet inzake betalingsdiensten niet aansprakelijk was voor de niet-uitvoering van de betalingsopdracht aangezien zij niet beschikte over de middelen om die opdracht uit te voeren. Met betrekking tot de kredietvordering die PrivatBank zou hebben op Snoras heeft die rechter vastgesteld dat het betrokken bedrag juridisch gezien in het bezit was van PrivatBank, ongeacht het feit dat zij er als zodanig geen toegang toe had. Diezelfde rechter heeft daaruit afgeleid dat de commissie, niettegenstaande het arbitraal vonnis van 4 februari 2014, op goede gronden had vastgesteld dat PrivatBank artikel 99, lid 9, van de wet inzake betalingsdiensten had geschonden, haar had gelast na te denken over de noodzaak veranderingen door te voeren in haar interne controlesysteem en – procedures, en haar een boete van 100000 LVL had opgelegd opdat dergelijke omstandigheden zich niet zouden herhalen. Het arbitraal vonnis van 4 februari 2014 heeft de Administratīvā apgabaltiesa niet in aanmerking genomen.

34

PrivatBank heeft tegen het arrest van de Administratīvā apgabaltiesa cassatieberoep ingesteld bij de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland), de verwijzende rechter.

35

PrivatBank stelt om te beginnen dat de rechter in eerste aanleg zijn bevoegdheid heeft overschreden door te oordelen dat zij aansprakelijk was op grond van artikel 99, lid 9, van de wet inzake betalingsdiensten. Aangezien haar aansprakelijkheid ten aanzien van Forcing Development inzake de uitvoering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingsopdracht onder het burgerlijk recht en niet onder het bestuurlijk recht valt, was die rechter in eerste aanleg gebonden aan het op 4 februari 2014 gewezen arbitrale vonnis van het scheidsgerecht, dat bevoegd is voor civielrechtelijke betrekkingen. Daar het scheidsgerecht had geoordeeld dat PrivatBank niet aansprakelijk was voor de niet-uitvoering van de betalingsopdracht, kon deze door de commissie bovendien niet worden verplicht om haar interne controlesysteem te veranderen. In die omstandigheden was de oplegging van een geldboete geenszins gerechtvaardigd.

36

PrivatBank betoogt voorts dat een dienstaanbieder volgens artikel 99 van de wet inzake betalingsdiensten kan worden ontslagen van iedere aansprakelijkheid jegens de gebruiker van die diensten indien zij zulks zijn overeengekomen. Aangezien PrivatBank en Forcing Development een rekeningcourantovereenkomst hadden gesloten waarin werd bepaald dat PrivatBank niet aansprakelijk zou zijn voor de fondsen tijdens de overdracht tussen banksystemen, had haar aansprakelijkheid beoordeeld dienen te worden in het licht van de bepalingen van die overeenkomst en niet van artikel 99 van de wet inzake betalingsdiensten.

37

In haar opmerkingen inzake het beroep in cassatie merkt de commissie om te beginnen op dat zij op grond van artikel 105, lid 2, van de wet inzake betalingsdiensten bevoegd is voor het behandelen van de klachten van betalingsdienstgebruikers die niet moeten worden aangemerkt als consumenten. Daarnaast wijst zij erop dat, aangezien Privatbank een kredietinstelling is en geen betalingsinstelling in de zin van artikel 4, punt 4, van richtlijn 2007/64, het besluit van 17 oktober 2013 is vastgesteld op grond van artikel 113 van de Kredītiestāžu likums (wet inzake de kredietinstellingen), waarbij aan de commissie de bevoegdheid wordt verleend om besluiten vast te stellen ten aanzien van kredietinstellingen die de op hen toepasselijke wetgeving niet naleven. Rekening houdend hiermee is de commissie van mening dat PrivatBank als betalingsdienstaanbieder aan haar toezicht is onderworpen, met name wat betreft haar aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 99 van de wet inzake betalingsdiensten, waarbij uitvoering wordt gegeven aan artikel 75 van richtlijn 2007/64.

38

In antwoord op een vraag van de verwijzende rechter met betrekking tot de toepasselijkheid van de wet inzake betalingsdiensten op een geschil betreffende een betalingsdienst in USD, betoogt de commissie dat een kredietinstelling ervoor kan kiezen om de vereisten van deze wet ook toe te passen op diensten die niet in euro of in een valuta van een lidstaat buiten de eurozone worden verricht, indien zij zich in staat acht voor dergelijke diensten aan die vereisten te voldoen. Op basis van de interne regels van Privatbank komt de commissie tot de conclusie dat Privatbank daarvoor gekozen heeft, en bijgevolg heeft zij de werkzaamheden van Privatbank onderzocht op basis van de relevante bepalingen van de wet inzake betalingsdiensten.

39

In dat verband merkt de commissie op dat hoewel de wet inzake betalingsdiensten, conform het bepaalde in artikel 51 van richtlijn 2007/64, ruimte laat voor bepaalde afwijkingen op die bepalingen wanneer de betalingsdienstgebruiker geen consument is, een dergelijke mogelijkheid niet te kwader trouw mag worden gebruikt door misbruik te maken van de machtspositie waarin de kredietinstelling zich bevindt, teneinde een aansprakelijkheidsregeling overeen te komen die erop is gericht de in artikel 99 van de wet inzake betalingsdiensten bepaalde regeling te omzeilen en de volledige aansprakelijkheid voor de niet-uitvoering van een betalingsopdracht bij de cliënt te leggen. De op 11 april 2005 tussen Privatbank en Forcing Development gesloten rekeningcourantovereenkomst dient dan ook in het licht van die overweging te worden beoordeeld. Deze overeenkomst wijkt echter niet louter af van de toepassing van specifieke bepalingen van richtlijn 2007/64, maar is er volledig mee in strijd.

40

De verwijzende rechter vraagt zich af of de klachtenprocedure waarin de wet inzake betalingsdiensten voorziet wanneer deze diensten niet in euro of in een valuta van een lidstaat buiten de eurozone worden verleend, verenigbaar is met richtlijn 2007/64. Daarnaast vraagt hij zich af of de bevoegdheden die door deze wet in het kader van een dergelijke procedure aan de commissie worden toegekend, verenigbaar zijn met die richtlijn.

41

De verwijzende rechter herinnert er dienaangaande aan dat de wet inzake betalingsdiensten de commissie machtigt om niet alleen de klachten te onderzoeken die betrekking hebben op de betalingsdiensten die zijn geleverd in euro of in een valuta van een lidstaat buiten de eurozone, maar ook de klachten betreffende betalingsdiensten die in eender welke andere valuta zijn geleverd, terwijl artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 de toepasselijkheid van de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan bepaalde klachtenprocedures beperkt tot alleen de betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone.

42

Volgens de verwijzende rechter is de werkingssfeer van de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 daarentegen niet beperkt tot betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone. Uit deze bepalingen, en in het bijzonder uit artikel 20, lid 5, van deze richtlijn, kan dus worden afgeleid dat de autoriteiten die ingevolge deze bepalingen door de lidstaten moeten worden aangewezen, bevoegd zijn om niet alleen te zorgen voor de naleving van de bepalingen van titel II van die richtlijn maar ook van de titels III en IV ervan, wat betreft het aanbieden van betalingsdiensten die worden geleverd in andere valuta dan de euro of de valuta van een lidstaat buiten de eurozone.

43

De verwijzende rechter is tot slot van oordeel dat ofschoon de bevoegdheid die door richtlijn 2007/64 aan nationale autoriteiten zoals de commissie wordt toegekend, tevens de werkzaamheden van betalingsdienstaanbieders omvat die worden verricht in de valuta van derde landen, de grenzen van de bevoegdheden van deze autoriteiten in het kader van artikel 75 van deze richtlijn nader dienen te worden omschreven.

44

In dat verband stelt de verwijzende rechter vast dat de wet inzake betalingsdiensten de commissie niet machtigt om geschillen te beslechten tussen aanbieders en gebruikers van betalingsdiensten. Een dergelijke bevoegdheid komt veeleer toe aan deelnemers aan de transactie (artikel 104), aan de ombudsman van de vereniging van Letse commerciële banken of aan de rechter (artikel 106). In die omstandigheden moet worden verduidelijkt of de commissie, in het kader van het bedrijfseconomisch toezicht waarin de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 voorzien of van de klachtenprocedures waarin artikel 80 van die richtlijn voorziet, bevoegd is om de geschillen tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder die voortvloeien uit de in artikel 75 van die richtlijn bedoelde rechtsbetrekkingen, te beslechten door te bepalen wie aansprakelijk is voor de niet-uitvoering of de gebrekkige uitvoering van een betalingstransactie. Bij een bevestigend antwoord dient te worden bepaald wat de bewijswaarde is van een arbitraal vonnis waarbij een geschil tussen een betaler en een betalingsdienstaanbieder wordt beslecht.

45

Gelet op een en ander heeft de Augstākā tiesa besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)

Is een nationale regeling volgens welke de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie voor financiële markten en kapitaalmarkten) bevoegd is om klachten van betalingsdienstgebruikers te onderzoeken, ook als die betrekking hebben op betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat [binnen de eurozone], en bijgevolg om inbreuken op de wet [inzake betalingsdiensten] vast te stellen en sancties op te leggen, verenigbaar met artikel 2, lid 2, van [richtlijn 2007/64]?

2)

Moeten artikel 20, leden 1 en 5, en artikel 21, lid 2, van [richtlijn 2007/64] aldus worden uitgelegd dat zij in de mogelijkheid voorzien dat de bevoegde autoriteit eveneens toezicht uitoefent en sancties oplegt met betrekking tot betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een [lid]staat buiten de eurozone?

3)

Is de bevoegde autoriteit, met het oog op de in de artikelen 20 en 21 van [richtlijn 2007/64] vermelde taken van toezicht of de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan opgenomen klachtenprocedures, bevoegd om geschillen tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder te beslechten die voortvloeien uit de rechtsbetrekkingen waarvan sprake is in artikel 75 van [deze richtlijn], waarbij zij bepaalt wie aansprakelijk is voor de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde transactie?

4)

Moet de bevoegde autoriteit bij de uitoefening van de in de artikelen 20 en 21 van [richtlijn 2007/64] bedoelde taken van toezicht of in het kader van de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan opgenomen klachtenprocedures rekening houden met het arbitrale vonnis waarbij een geschil tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker is beslecht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

46

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de in artikel 82 van die richtlijn bedoelde autoriteit bevoegd is om klachten te onderzoeken en sancties op te leggen met betrekking tot betalingsdiensten uitgevoerd in de valuta van een derde land.

47

In dat verband dient er allereerst aan te worden herinnerd dat de in artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 genoemde titels III en IV van deze richtlijn betrekking hebben op respectievelijk de transparantie van aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten, wanneer deze worden uitgevoerd door alle in artikel 1 van deze richtlijn opgesomde categorieën betalingsdienstaanbieders, en op de rechten en plichten met betrekking tot de aanbieding en het gebruik van die diensten. Deze titels zijn van toepassing op betalingsdiensten uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone, onder de in artikel 2, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde dat zowel de betalingsdienstaanbieder van de betaler als de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde, of de enige bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieder in de Unie gevestigd is.

48

Voorts dient te worden benadrukt dat volgens artikel 86 van richtlijn 2007/64, in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, de lidstaten geen andere bepalingen mogen handhaven of vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn vervat.

49

Aangezien het in casu, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 37 van zijn conclusie, gaat om een sector waarin de bevoegdheid wordt gedeeld in de zin van de gecombineerde bepalingen van artikel 2, lid 2, en artikel 4, lid 2, onder a), VWEU, en voor zover de Unie met richtlijn 2007/64 haar wetgevingsbevoegdheid ter harmonisatie van de betalingsdiensten uitgevoerd in de interne markt in valuta van een derde land niet heeft uitgeoefend, staat het de lidstaten vrij om op deze laatste categorie van betalingsdiensten met name de bepalingen van de titels III en IV toepasselijk te maken die zijn vastgesteld voor de betalingsdiensten uitgevoerd in euro of de valuta van een lidstaat buiten de eurozone.

50

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de in artikel 82 van die richtlijn bedoelde autoriteit bevoegd is om klachten te onderzoeken en sancties op te leggen met betrekking tot betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in de valuta van een derde land.

Tweede vraag

51

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20, lid 5, en artikel 21, lid 2, van richtlijn 2007/64 aldus moeten worden uitgelegd dat de in artikel 20, lid 1, van deze richtlijn bedoelde autoriteit bevoegd is om met betrekking tot betalingsdiensten uitgevoerd in valuta van een derde land, controles uit te voeren en sancties op te leggen in het geval van inbreuken op de nationale regeling waarbij de bepalingen van titel III en IV van die richtlijn in nationaal recht worden omgezet.

52

De verwijzende rechter baseert deze vraag op de vaststelling dat voor de materiële werkingssfeer van titel II van richtlijn 2007/64, die met name de artikelen 20 en 21 ervan omvat, geen soortgelijke beperking bestaat als die welke is vastgesteld in artikel 2, lid 2, ervan, en bijgevolg dat de bepalingen van die titel ook van toepassing zijn op betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in een andere valuta dan euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone. Daarnaast leidt hij uit artikel 20, lid 5, van richtlijn 2007/64 af dat de bevoegde autoriteiten in de zin van die bepaling tevens gemachtigd zijn controles uit te voeren om na te gaan of de bepalingen van de titels III en IV van deze richtlijn worden nageleefd, en sancties kunnen uitspreken bij schending van die bepalingen.

53

In dat verband dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de bevoegde autoriteiten in de zin van artikel 20 van richtlijn 2007/64 belast zijn met de toezichthoudende taken ten aanzien van betalingsinstellingen om na te gaan of de bepalingen van titel II van deze richtlijn worden nageleefd (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C-235/14, EU:C:2016:154, punten 91 en 93).

54

In de tweede plaats blijkt zowel uit de bewoordingen van deze bepalingen, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 46 van zijn conclusie, als uit het feit dat de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 zijn opgenomen in hoofdstuk 1 van titel II van deze richtlijn, welk hoofdstuk als opschrift „Betalingsinstellingen” heeft, dat zij uitsluitend van toepassing zijn op betalingsinstellingen bedoeld in artikel 4, punt 4, van die richtlijn. De personele werkingssfeer van die bepalingen is dus beperkt tot de categorie van betalingsdienstaanbieders die uit deze betalingsinstellingen bestaat, zodat kredietinstellingen niet binnen deze werkingssfeer vallen.

55

De uitsluiting van kredietinstellingen uit de personele werkingssfeer van titel II van richtlijn 2007/64 wordt bevestigd door de overwegingen 8 en 11 ervan. Uit deze overwegingen blijkt immers dat kredietinstellingen die deposito’s van gebruikers in ontvangst nemen die kunnen worden gebruikt voor de financiering van betalingstransacties, onderworpen dienen te blijven aan de prudentiële vereisten van richtlijn 2006/48 terwijl de betalingsinstellingen, die meer gespecialiseerde en beperktere activiteiten ontplooien, waardoor zij onderhevig zijn aan geringere en makkelijker te volgen en te controleren risico’s dan die welke aan de activiteiten van kredietinstellingen verbonden zijn, onderworpen zijn aan de in de titel van deze richtlijn vastgestelde vereisten.

56

Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat PrivatBank een kredietinstelling is in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64, waarin wordt verwezen naar artikel 4, punt 1, onder a), van richtlijn 2006/48, en geen betalingsinstelling.

57

Aangezien de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 ratione personae niet van toepassing zijn op kredietinstellingen, hoeft de tweede vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

Derde vraag

58

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64, dan wel de artikelen 80 tot en met 82 ervan, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke de in die bepalingen bedoelde autoriteiten gemachtigd zijn om bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden geschillen te beslechten tussen een betaler en een betalingsdienstaanbieder die voortvloeien uit de niet-uitvoering of de gebrekkige uitvoering van een betalingstransactie, door in overeenstemming met artikel 75 van deze richtlijn te bepalen wie aansprakelijk is voor deze niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering.

59

In dat verband dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat, zoals is uiteengezet in de punten 54 en 55 van dit arrest, de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 geen toepassing vinden indien, zoals in het hoofdgeding, een van de partijen in het geding een kredietinstelling is in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van deze richtlijn, en niet een betalingsinstelling in de zin van artikel 4, punt 4, ervan. Derhalve dient niet te worden geantwoord op de derde vraag voor zover deze betrekking heeft op de artikelen 20 en 21 van die richtlijn.

60

Wat vervolgens de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 betreft, moet erop worden gewezen dat hoewel deze bepalingen ingevolge artikel 2, lid 2, van deze richtlijn niet toepasselijk zijn op betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in valuta van een derde land, dit niet wegneemt dat in casu, voor zover de nationale wetgever deze bepalingen toepasselijk heeft gemaakt op dergelijke betalingsdiensten, het Hof bevoegd is om bij wijze van prejudiciële beslissing die bepalingen uit te leggen (zie naar analogie arresten van 21 december 2011, Cicala, C-482/10, EU:C:2011:868, punt 17, en 13 maart 2019, E., C-635/17, EU:C:2019:192, punt 35).

61

Aldus dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat, zoals staat te lezen in overweging 50 van richtlijn 2007/64, de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan genoemde procedures ertoe strekken de mogelijkheid te bieden om klachten in te dienen tegen betalingsdienstaanbieders die zich niet aan houden aan de door hen na te leven bepalingen, waaronder die van de titels III en IV van die richtlijn, en ervoor te zorgen dat in voorkomend geval passende, doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden opgelegd.

62

In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat, naast de door de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 aan de lidstaten opgelegde verplichting tot vaststelling van klachtenprocedures en sancties voor de in deze bepalingen beoogde doelen, artikel 83 hen tevens verplicht te zorgen voor buitengerechtelijke procedures ter beslechting van geschillen tussen betalingsdienstgebruikers en hun betalingsdienstaanbieders met betrekking tot uit deze richtlijn voortvloeiende rechten en plichten, waarbij eventueel een beroep wordt gedaan op bestaande organen. Zoals in overweging 51 van die richtlijn is aangegeven, laat deze gemakkelijk toegankelijke en kostenbewuste buitengerechtelijke geschillenbeslechting het recht van cliënten om een gerechtelijke procedure in te stellen onverlet.

63

Uit het voorgaande volgt dat de buitengerechtelijke procedures voor de beslechting van geschillen tussen aanbieders en gebruikers van betalingsdiensten die in artikel 83 van richtlijn 2007/64 worden voorgeschreven, een doel nastreven dat niet samenvalt met dat van de klachtenprocedures waarin artikel 80 van die richtlijn voorziet. Deze laatste hebben immers niet tot doel om geschillen tussen de betrokken aanbieders en gebruikers van betalingsdiensten te beslechten en evenmin om op dit gebied de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de geleden schade vast te stellen. Die vaststelling sluit echter niet uit dat de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 82 van richtlijn 2007/64 de nationale bepalingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan de bepalingen van artikel 75 van deze richtlijn kan toepassen bij het onderzoek van de gegrondheid van een klacht die uit hoofde van artikel 80 van die richtlijn wordt ingediend, en ingevolge artikel 81 van diezelfde richtlijn sancties kan opleggen voor de inbreuken op die bepalingen.

64

Hieruit volgt dat de autoriteit die krachtens de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 bevoegd is om klachten te onderzoeken en sancties op te leggen, in het kader van de haar door die artikelen toegekende bevoegdheden niet gemachtigd is om geschillen tussen aanbieders en gebruikers van betalingsdiensten te beslechten. Die conclusie wordt met name bevestigd door artikel 80, lid 2, van die richtlijn, op grond waarvan deze autoriteit bij het nemen van een besluit over de klacht van een betalingsdienstgebruiker, de klager in voorkomend geval dient te informeren over de overeenkomstig artikel 83 van diezelfde richtlijn in het leven geroepen buitengerechtelijke procedures.

65

Het is juist dat de bevoegdheden waarnaar de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 en artikel 83 van deze richtlijn verwijzen, kunnen worden uitgeoefend door een en dezelfde nationale autoriteit, zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 83, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 52 ervan. Dat neemt niet weg dat zelfs in dat geval de in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 bedoelde klachten- en sanctieprocedure en de in artikel 83 van deze richtlijn bedoelde buitengerechtelijke procedures voor de beslechting van geschillen afzonderlijk en autonoom van elkaar blijven, en dat de bevoegdheden die in het kader van de klachten- en sanctieprocedures aan de nationale autoriteit zijn toegekend dus niet kunnen worden uitgeoefend in het kader van de procedures voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting, en omgekeerd.

66

In de derde plaats dient te worden opgemerkt dat wanneer de betalingsdienstgebruiker geen consument is, de partijen krachtens artikel 51 van richtlijn 2007/64 overeen kunnen komen dat met name artikel 75 in het geheel of ten dele niet van toepassing is. Overweging 20 van die richtlijn, tegen de achtergrond waarvan artikel 51 moet worden gelezen, benadrukt immers dat consumenten en ondernemingen niet in dezelfde positie verkeren en derhalve niet dezelfde bescherming behoeven. In deze overweging staat verder te lezen dat het belangrijk is dat de rechten van consumenten gewaarborgd worden door bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, maar dat redelijkerwijs ondernemingen en organisaties anderszins overeen moeten kunnen komen. Diezelfde overweging 20 voegt hieraan echter toe dat sommige kernbepalingen van richtlijn 2007/64 evenwel altijd van toepassing moeten zijn ongeacht de status van de gebruiker.

67

In casu blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat Forcing Development, die een onderneming en geen consument in de zin van artikel 4, punt 11, van richtlijn 2007/64 is, middels een op 11 april 2005 gesloten rekeningcourantovereenkomst met Privatbank is overeengekomen om de toepassing van bepalingen van intern recht waarmee uitvoering wordt gegeven aan artikel 75 van die richtlijn uit te sluiten wat hun betrekkingen als aanbieder en gebruiker van betalingsdiensten betreft.

68

In die omstandigheden, en zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 103 van zijn conclusie, staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze rekeningcourantovereenkomst in overeenstemming is met de nationale bepalingen ter uitvoering van richtlijn 2007/64, gelezen in het licht van met name overweging 20 ervan.

69

Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 aldus moeten worden uitgelegd dat zij de bevoegde autoriteit in de zin van die bepalingen niet machtigen om aan de hand van de in artikel 75 van die richtlijn vastgestelde criteria geschillen tussen de gebruikers en aanbieders van betalingsdiensten te beslechten die voortvloeien uit de niet-uitvoering of de gebrekkige uitvoering van een betalingstransactie, wanneer een dergelijke autoriteit haar bevoegdheid uitoefent om klachten van de gebruikers van de diensten te onderzoeken en om sancties op te leggen aan de betalingsdienstaanbieders ingeval zij inbreuk hebben gemaakt op de toepasselijke bepalingen. Deze geschillen moeten worden beslecht in het kader van de in artikel 83 van richtlijn 2007/64 bedoelde buitengerechtelijke procedures, onverminderd het recht om beroep in te stellen bij de rechter waarin het nationale procesrecht voorziet. Wanneer de nationale wetgever ervoor heeft gekozen om de bevoegdheden die enerzijds uit de artikelen 80 tot en met 82 en anderzijds uit artikel 83 van die richtlijn voortvloeien, aan een en dezelfde autoriteit toe te vertrouwen, moet deze autoriteit elk van deze categorieën bevoegdheden op autonome wijze en uitsluitend in het kader van die respectieve procedures uitoefenen.

Vierde vraag

70

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de autoriteiten die bevoegd zijn voor respectievelijk het uitoefenen van bedrijfseconomisch toezicht – op grond van de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 – en het onderzoeken van klachten en opleggen van sancties – op grond van de artikelen 80 tot en met 82 van deze richtlijn – rekening moeten houden met een arbitraal vonnis dat is gewezen in het kader van een geschil tussen een gebruiker en een aanbieder van betalingsdiensten.

71

Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de in de punten 59 en 60 van dit arrest verrichte vaststellingen ook gelden voor de beantwoording van deze vraag. Enerzijds vinden de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 immers geen toepassing op een zaak zoals die van het hoofdgeding, zodat het gedeelte van de vraag inzake de uitlegging van deze bepalingen geen antwoord behoeft. Anderzijds zijn de artikelen 80 tot en met 82 van deze richtlijn door de nationale wetgever toepasselijk verklaard op betalingsdiensten die niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen, zodat het Hof bevoegd is om dit gedeelte van de vraag te beantwoorden.

72

In dit verband dient allereerst te worden vastgesteld dat richtlijn 2007/64 geen enkele bepaling bevat betreffende de bewijskracht van een arbitraal vonnis in het kader van de in de artikelen 80 tot en met 82 van deze richtlijn vermelde klachten- en sanctieprocedures.

73

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat het bij gebreke van regels van Unierecht een zaak is van elke lidstaat om de regels voor bestuurlijke en rechterlijke procedures te geven – waaronder de bewijskracht van een document valt – die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan een handeling van Unierecht ontlenen, met inachtneming van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, EU:C:1976:188, punt 5, en 26 juni 2019, Craeynest e.a., C-723/17, EU:C:2019:533, punt 54), en zonder afbreuk te doen aan de nuttige werking van het Unierecht (zie in die zin arresten van 6 oktober 2015, Orizzonte Salute, C-61/14, EU:C:2015:655, punt 50, en 27 juni 2018, Diallo, C-246/17, EU:C:2018:499, punt 46).

74

Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat de klachten- en sanctieprocedures – volgens de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 – en de buitengerechtelijke procedures voor de beslechting van geschillen – volgens artikel 83 van deze richtlijn –, waartoe de arbitrageprocedures behoren, verschillende voorwerpen en doelstellingen hebben, zoals in punt 63 hierboven is vastgesteld.

75

Hieruit volgt dat de mogelijkheid om in het kader van een krachtens de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 ingeleide klachten- en sanctieprocedure rekening te houden met een stuk dat is overgelegd in het kader van een op grond van artikel 83 van die richtlijn ingeleide buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure, afhangt van de bijzondere doelstellingen van eerstgenoemde klachten- en sanctieprocedures en van de subjectieve rechten die in dat verband moeten worden gewaarborgd.

76

Gelet op het voorgaande dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat het de nationale wetgever overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten vrij staat om de bevoegde autoriteit in het kader van een klachten- en sanctieprocedure als bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 te machtigen om rekening te houden met een arbitraal vonnis waarmee een geschil tussen de in die procedure betrokken gebruiker en de aanbieder van betalingsdiensten wordt beslecht, mits de bewijskracht die in het kader van deze procedure aan dit vonnis wordt toegekend geen afbreuk kan doen aan het voorwerp en de specifieke doelstellingen van die procedure, aan de rechten van verdediging van de betrokken personen, of aan de autonome uitoefening van de aan die autoriteit toegekende bevoegdheden, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

Kosten

77

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de in artikel 82 van die richtlijn bedoelde autoriteit bevoegd is om klachten te onderzoeken en sancties op te leggen met betrekking tot betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in de valuta van een derde land.

 

2)

De artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/111, zijn ratione personae niet van toepassing op kredietinstellingen.

 

3)

De artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/111, moeten aldus worden uitgelegd dat zij de bevoegde autoriteit in de zin van die bepalingen niet machtigen om aan de hand van de in artikel 75 van die richtlijn vastgestelde criteria geschillen tussen de gebruikers en aanbieders van betalingsdiensten te beslechten die voortvloeien uit de niet-uitvoering of de gebrekkige uitvoering van een betalingstransactie, wanneer een dergelijke autoriteit haar bevoegdheid uitoefent om klachten van de gebruikers van de diensten te onderzoeken en om sancties op te leggen aan de betalingsdienstaanbieders ingeval zij inbreuk hebben gemaakt op de toepasselijke bepalingen. Deze geschillen moeten worden beslecht in het kader van de in artikel 83 van richtlijn 2007/64, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/111, bedoelde buitengerechtelijke procedures, onverminderd het recht om beroep in te stellen bij de rechter waarin het nationale procesrecht voorziet. Wanneer de nationale wetgever ervoor heeft gekozen om de bevoegdheden die enerzijds uit de artikelen 80 tot en met 82 en anderzijds uit artikel 83 van die richtlijn voortvloeien, aan een en dezelfde autoriteit toe te vertrouwen, moet deze autoriteit elk van deze categorieën bevoegdheden op autonome wijze en uitsluitend in het kader van die respectieve procedures uitoefenen.

 

4)

Overeenkomstig het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten staat het de nationale wetgever vrij om de bevoegde autoriteit in het kader van een klachten- en sanctieprocedure als bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/111, te machtigen om rekening te houden met een arbitraal vonnis waarmee een geschil tussen de in die procedure betrokken gebruiker en de aanbieder van betalingsdiensten wordt beslecht, mits de bewijskracht die in het kader van deze procedure aan dit vonnis wordt toegekend geen afbreuk kan doen aan het voorwerp en de specifieke doelstellingen van die procedure, aan de rechten van verdediging van de betrokken personen, of aan de autonome uitoefening van de aan die autoriteit toegekende bevoegdheden, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Lets.

Top