EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0228

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 2 april 2020.
Gazdasági Versenyhivatal tegen Budapest Bank Nyrt. e.a.
Verzoek van de Kúria om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 101, lid 1, VWEU – Kaartbetalingssysteem – Overeenkomst tussen banken tot vaststelling van het tarief voor de afwikkelingsvergoeding – Overeenkomst die zowel naar strekking als naar gevolg de mededinging beperkt – Begrip beperking van de mededinging ‚naar strekking’.
Zaak C-228/18.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:265

 ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

2 april 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Mededingingsregelingen – Artikel 101, lid 1, VWEU – Kaartbetalingssysteem – Overeenkomst tussen banken tot vaststelling van het tarief voor de afwikkelingsvergoeding – Overeenkomst die zowel naar strekking als naar gevolg de mededinging beperkt – Begrip beperking van de mededinging ‚naar strekking’”

In zaak C‑228/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 6 maart 2018, ingekomen bij het Hof op 3 april 2018, in de procedure

Gazdasági Versenyhivatal

tegen

Budapest Bank Nyrt.,

ING Bank NV Magyarországi Fióktelepe,

OTP Bank Nyrt.,

Kereskedelmi és Hitelbank Zrt.,

Magyar Külkereskedelmi Bank Zrt.,

ERSTE Bank Hungary Zrt.,

Visa Europe Ltd,

MasterCard Europe SA,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2019,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

Gazdasági Versenyhivatal, vertegenwoordigd door A. Kőhalmi en M. Nacsa als gemachtigden,

Budapest Bank Nyrt., aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Wallacher, vervolgens door A. Kékuti, ügyvédek,

ING Bank NV Magyarországi Fióktelepe, vertegenwoordigd door A. Kőmíves, ügyvéd,

OTP Bank Nyrt., vertegenwoordigd door L. Réti en P. Mezei, ügyvédek,

Kereskedelmi és Hitelbank Zrt., vertegenwoordigd door Z. Hegymegi-Barakonyi, ügyvéd,

Magyar Külkereskedelmi Bank Zrt., vertegenwoordigd door S. Szendrő, ügyvéd,

ERSTE Bank Hungary Zrt., vertegenwoordigd door L. Wallacher, ügyvéd,

Visa Europe Ltd, vertegenwoordigd door Z. Marosi en G. Fejes, ügyvédek,

MasterCard Europe SA, vertegenwoordigd door E. Ritter, ügyvéd,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en G. Tornyai als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castilla Contreras, V. Bottka en I. Zaloguin als gemachtigden,

de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door M. Sánchez Rydelski, C. Zatschler, C. Simpson en C. Howdle als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 september 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Gazdasági Versenyhivatal (mededingingsautoriteit, Hongarije) en zes financiële instellingen, namelijk Budapest Bank Nyrt., de Hongaarse dochteronderneming van ING Bank NV, OTP Bank Nyrt., Kereskedelmi és Hitelbank Zrt., Magyar Külkereskedelmi Bank Zrt. en ERSTE Bank Hungary Zrt., alsook twee vennootschappen die kaartbetalingsdiensten aanbieden, namelijk Visa Europe Ltd. (hierna: „Visa”) en MasterCard Europe SA (hierna: „MasterCard”), over een besluit van de mededingingsautoriteit waarbij het bestaan van een mededingingsbeperkende overeenkomst betreffende de afwikkelingsvergoeding is vastgesteld.

Hongaars recht

3

§ 11, lid 1, van de tisztességtelen piaci magatartás és a versenykorlátozás tilalmáról szóló 1996. évi LVII. törvény (wet nr. LVII van 1996 inzake het verbod op oneerlijke of mededingingsbeperkende handelspraktijken; hierna: „wet inzake oneerlijke handelspraktijken”) bepaalt:

„Verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen en alle besluiten [...] van op grond van de vrijheid van vereniging opgerichte ondernemersverenigingen, publiekrechtelijke lichamen, verenigingen en andere soortgelijke organisaties [...] die ertoe strekken of tot gevolg hebben of kunnen hebben dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Tot deze overeenkomsten behoren niet de overeenkomsten gesloten tussen ondernemingen die niet onafhankelijk van elkaar zijn.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

4

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Visa en MasterCard of hun respectieve rechtsvoorgangers in het midden van de jaren 1990 op basis van hun interne reglementen hebben voorzien in de mogelijkheid dat de financiële instellingen die hun kaarten uitgeven (hierna: „emitterende banken”) en de financiële instellingen die diensten verlenen aan de handelaar zodat hij deze kaarten als betaalmiddel kan aanvaarden (hierna: „wervende banken”), gezamenlijk vaststellen wat het tarief is van de zogenoemde „afwikkelingsvergoedingen” op nationaal niveau tussen die emitterende en wervende banken, dat wil zeggen hoeveel de verwervende banken aan de emitterende banken betalen wanneer een transactie met een kaart wordt betaald.

5

In de loop van 1995 en 1996 hebben de banken die in de branche van kaartbetalingsdiensten actief werden, een multilateraal samenwerkingsverband (hierna: „forum”) opgericht, in het kader waarvan zij geval per geval besprekingen voerden over diverse vraagstukken die samenwerking binnen de branche vereisten.

6

Zeven aan het forum deelnemende banken, waarvan de meeste aangesloten waren bij de kaartbetalingssystemen van Visa en MasterCard, en die een groot deel van de nationale markt van emitterende en wervende banken vertegenwoordigden, hebben op 24 april 1996, na meerdere onderhandelingsrondes, een akkoord bereikt over de tekst van een overeenkomst (hierna: „MSC-overeenkomst”) betreffende de vaststelling, per categorie van handelaars, van een uniform minimumtarief voor de handelarenvergoedingen (merchant service charge; hierna: „MSC”). Vervolgens hebben zij op 28 augustus 1996 een overeenkomst gesloten (hierna: „MIF-overeenkomst”), die op 1 oktober 1996 in werking is getreden en waarin zij een uniform tarief hebben vastgesteld voor de afwikkelingsvergoeding (multilateral interchange fee; hierna: „MIF”) voor betalingen door middel van kaarten die zijn uitgegeven door een bank die aangesloten is bij het door Visa of MasterCard aangeboden systeem voor betalingen met een betaalkaart. Kereskedelmi és Hitelbank heeft namens Visa en MasterCard over de MIF-overeenkomst onderhandeld en Visa en MasterCard hebben deze overeenkomst toegepast.

7

Uiteindelijk hebben deze zeven banken de MSC-overeenkomst niet ondertekend, maar de in de MIF-overeenkomst bedoelde afwikkelingsvergoedingen zijn als kostenelement indirect van invloed geweest op de bepaling van het bedrag van de MSC. De in de MIF-overeenkomst bedoelde vergoedingen hebben bij de vermindering van de MSC in het bijzonder gediend als minimumdrempel. Bovendien heeft het nastreven van de in de voorgenomen MSC-overeenkomst bepaalde doelstellingen een rol gespeeld bij het sluiten van de MIF-overeenkomst en bij de berekening van de uniforme tarieven voor Visa en MasterCard, ook al zijn deze doelstellingen nadien niet bereikt.

8

In de loop der jaren zijn er andere banken met belangstelling voor de branche van kaartbetalingsdiensten tot de MIF-overeenkomst toegetreden en hebben zij zich bij de werkzaamheden van het forum aangesloten, met als gevolg dat in de loop van 200622 banken bij die overeenkomst partij waren en betrokken zijn bij de feiten van het hoofdgeding.

9

Op 31 januari 2008 heeft de mededingingsautoriteit een onderzoek ingesteld naar de MIF-overeenkomst, die toen nog steeds van kracht was.

10

De MIF-overeenkomst is per 30 juli 2008 beëindigd.

11

In haar besluit van 24 september 2009 (hierna: „besluit van de mededingingsautoriteit”) heeft de mededingingsautoriteit vastgesteld dat de 22 aan de MIF-overeenkomst deelnemende banken alsook Visa en MasterCard, ten eerste door voor de afwikkelingsvergoeding een percentage en structuur vast te stellen die gelijk zijn voor zowel Visa en MasterCard als alle banken, ten tweede door een regelgevingskader voor een dergelijke overeenkomst in hun interne reglementen op te nemen, en ten derde door die overeenkomst te vergemakkelijken, een mededingingsbeperkende overeenkomst hebben gesloten die niet voor ontheffing in aanmerking komt. Door dit gedrag hebben zij, vanaf hun toetreding tot de MIF-overeenkomst – de begindatum van het mededingingsverstorende gedrag is 1 januari 1997, de datum waarop de wet inzake oneerlijke handelspraktijken in werking is getreden, voor de banken die de MIF-overeenkomst hebben gesloten en deze datum varieert voor de banken die later zijn toegetreden – tot en met 30 juli 2008, inbreuk gemaakt op § 11, lid 1, van deze wet, en, na 1 mei 2004, op artikel 101, lid 1, VWEU. Dit gedrag levert niet alleen een mededingingsbeperking „naar strekking” op, in die zin dat de MIF-overeenkomst ertoe strekte de mededinging te beperken, maar ook een mededingingsbeperking „naar gevolg”, in die zin dat deze overeenkomst tot gevolg heeft dat de mededinging wordt beperkt. De mededingingsautoriteit heeft aan de zeven banken die aanvankelijk de MIF-overeenkomst hadden gesloten, alsook aan Visa en MasterCard diverse geldboeten opgelegd.

12

Visa en MasterCard alsmede zes van de beboete banken hebben tegen het besluit van de mededingingsautoriteit beroep ingesteld bij de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (hoofdstedelijke bestuurs‑ en arbeidsrechter, Hongarije), die hun beroep heeft verworpen.

13

Op het hoger beroep dat deze partijen, met uitzondering van MasterCard, hadden ingesteld, heeft de Fővárosi Törvényszék (hoofdstedelijke rechter in tweede aanleg, Hongarije) het besluit van de mededingingsautoriteit gewijzigd en ten aanzien van ING Bank het proces om procedurele redenen beëindigd. Ten aanzien van de andere partijen heeft deze rechter dit besluit nietig verklaard en de zaak voor verdere afdoening terugverwezen naar de mededingingsautoriteit.

14

De mededingingsautoriteit heeft cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije), tegen het arrest van de Fővárosi Törvényszék.

15

De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af of dezelfde gedraging kan leiden tot de vaststelling van een inbreuk in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, zowel wegens de mededingingsbeperkende strekking als wegens het mededingingsbeperkende gevolg ervan, die als autonome rechtsgrondslagen worden beschouwd.

16

Enerzijds baseren de nationale mededingingsautoriteiten en de Europese Commissie in bijzonder ingewikkelde zaken hun besluiten op een tweevoudige rechtsgrondslag om te vermijden dat de veroordeling ten gronde ongedaan wordt gemaakt door een latere, mogelijk deels verschillende beoordeling in een procedure van rechterlijke toetsing.

17

Anderzijds kan uit het gebruik van het voegwoord „of” in artikel 101, lid 1, VWEU, worden afgeleid dat dezelfde overeenkomst niet kan worden geacht de mededinging zowel „naar strekking” als „naar gevolg” te beperken, aangezien een besluit in die zin onzeker en tegenstrijdig is.

18

Bovendien moeten de voorwaarden voor ontheffing en de sancties noodzakelijkerwijs anders worden beoordeeld naargelang de betrokken beperking als een beperking „naar strekking” of „naar gevolg” wordt gekwalificeerd, zodat de kwalificatie van die beperking hoe dan ook de grond van de zaak raakt. Volgens de verwijzende rechter moet de betrokken mededingingsautoriteit in geval van een mededingingsbeperking naar strekking, afhankelijk van de feitelijke context, weliswaar een diepgaand onderzoek voeren naar de gevolgen van de betrokken beperking teneinde te kunnen beslissen over passende sancties en te kunnen oordelen of de voorwaarden voor ontheffing vervuld zijn, maar betekent dit nog niet dat een besluit waarbij een mededingingsbeperkende gedraging wordt vastgesteld en bestraft, op een tweevoudige rechtsgrondslag kan berusten.

19

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de MIF-overeenkomst kon worden beschouwd als een beperking van de mededinging „naar strekking”. Dienaangaande beklemtoont hij dat de Commissie in haar besluitpraktijk nooit een beslissend standpunt heeft ingenomen over de vraag of soortgelijke overeenkomsten mededingingsbeperkingen naar strekking kunnen zijn. Het antwoord op deze vraag kan evenmin duidelijk uit de rechtspraak van het Hof worden afgeleid. Bovendien onderscheidt het hoofdgeding zich op een aantal vlakken van de zaken die de Commissie en het Hof tot op heden hebben onderzocht. Verschillend is bijvoorbeeld dat in de eerdere zaken niet is nagegaan of de afwikkelingsvergoedingen daadwerkelijk op hetzelfde niveau zijn vastgesteld.

20

Wat dit laatste betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de MIF-overeenkomst geen zuiver horizontaal prijskartel betrof, aangezien zonder onderscheid zowel emitterende als wervende banken partij waren bij die overeenkomst. Gesteld al dat Visa en MasterCard rechtstreeks bij de MIF-overeenkomst waren betrokken, dan nog werden in deze overeenkomst geen verkoop‑ en aankoopprijzen vastgesteld, maar de transactievoorwaarden voor hun respectieve diensten. De verwijzende rechter benadrukt ook dat de MIF-overeenkomst betrekking had op een atypische en onvolmaakt concurrerende markt, waarvan de gevolgen slechts kunnen worden verholpen door regels op te leggen. Ten slotte wijst deze rechter erop dat de markt in het verleden grotendeels werd gekenmerkt door uniforme prijzen. Hij merkt meer in het bijzonder op dat het feit dat verschillende afwikkelingsvergoedingen worden gevraagd, enkel dan de mededinging niet zou beperken indien de andere mededingingsvoorwaarden tussen Visa en MasterCard verschillend waren, maar dat er in casu geen aanwijzing in die zin was.

21

Anderzijds erkent de verwijzende rechter dat er argumenten zijn die steun kunnen bieden voor de vaststelling dat de MIF-overeenkomst naar strekking de mededinging beperkte. Een van de redenen voor de bij deze overeenkomst vastgestelde standaardisering van de prijzen was in het bijzonder dat het een noodzakelijke voorwaarde voor de totstandkoming van de MSC-overeenkomst betrof. Aangezien deze opzet echter onmiddellijk is verdwenen doordat de MSC-overeenkomst feitelijk nooit tot stand is gekomen, kan aan de MIF-overeenkomst geen enkel gevolg worden toegeschreven. Bovendien handelden de aan deze overeenkomst deelnemende banken, althans in de ogen van Visa en MasterCard, weliswaar mogelijk met dat subjectieve oogmerk om de mededinging te beperken, maar hieruit volgt op zich echter niet dat de MIF-overeenkomst objectief gezien mededingingsbeperkend naar strekking was.

22

De verwijzende rechter is van oordeel dat de noodzaak om niet alleen rekening te houden met de inhoud zelf van de naar verluidt mededingingsbeperkende overeenkomst, maar ook met de economische en juridische context ervan, het bijzonder onduidelijk maakt waar het onderzoek naar de strekking van de overeenkomst eindigt en het onderzoek naar de gevolgen ervan begint.

23

Ten slotte meent de verwijzende rechter dat, voor zover de mededingingsautoriteit heeft geoordeeld dat de MIF-overeenkomst „naar strekking” de mededinging beperkte ook omdat die overeenkomst een indirecte prijsbepaling impliceerde, namelijk van het percentage van de handelarenvergoedingen, er geen sprake is van indirecte prijsvaststelling.

24

In de derde en laatste plaats heeft de verwijzende rechter twijfels over de betrokkenheid van Visa bij de MIF-overeenkomst en in het bijzonder over de vraag of deze onderneming als een partij bij die overeenkomst kan worden beschouwd terwijl zij niet rechtstreeks de inhoud ervan mede heeft vastgesteld, maar de sluiting ervan heeft mogelijk gemaakt en deze overeenkomst ook heeft aanvaard en toegepast, dan wel of veeleer moet worden geoordeeld dat er sprake is van een onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen haar en de banken die de overeenkomst hebben gesloten. Deze rechter vraagt zich ook af of een dergelijk onderscheid moet worden gemaakt en merkt daarbij op dat de wijze waarop de betrokkenheid van Visa wordt gekwalificeerd, gevolgen kan hebben voor de aansprakelijkheid en de toegepaste sancties.

25

Daarop heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Kan [artikel 101, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat sprake kan zijn van schending van deze bepaling door één enkele gedraging, zowel wegens de mededingingsbeperkende strekking als wegens het mededingingsbeperkende gevolg ervan, die beide als afzonderlijke rechtsgrondslagen worden beschouwd?

2)

Kan [artikel 101, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat de MIF-overeenkomst, waarin de afwikkelingsvergoeding die de emitterende banken ontvangen over transacties met MasterCard‑ en Visa-kaarten voor [...] Visa en MasterCard op een uniform percentage is vastgesteld, mededingingsbeperkend naar strekking is?

3)

Kan [artikel 101, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat [Visa en MasterCard] die niet rechtstreeks hebben deelgenomen aan de vaststelling van de inhoud van de [MIF-overeenkomst], maar de sluiting van de overeenkomst mogelijk hebben gemaakt en de overeenkomst hebben aanvaard en toegepast, ook als partij bij die overeenkomst moeten worden aangemerkt, of moeten deze maatschappijen worden geacht hun gedrag louter te hebben afgestemd op het gedrag van de banken die de overeenkomst hebben gesloten?

4)

Kan [artikel 101, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat, gelet op het voorwerp van het geding, voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een inbreuk op de mededingingsregels niet hoeft te worden uitgemaakt of het gaat om een deelname aan de [MIF-overeenkomst] dan wel om een afstemming van gedragingen op de door de aan de overeenkomst deelnemende banken gemaakte afspraken?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

26

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat dezelfde mededingingsverstorende gedraging wordt geacht zowel naar strekking als naar gevolg de mededinging te beperken in de zin van die bepaling.

Ontvankelijkheid

27

Budapest Bank, ERSTE Bank Hungary en MasterCard betogen dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is. In het bijzonder merken deze twee banken op dat uitsluitend de criteria van het begrip „strekking” punt van discussie waren in het hoofdgeding. Bovendien hebben de Hongaarse rechterlijke instanties zelf geoordeeld dat voor de kwalificatie van een gedraging als mededingingsbeperking naar strekking of naar gevolg andere omstandigheden moeten worden onderzocht, zodat de vraag niet rijst of dezelfde feiten op tweeërlei wijze kunnen worden gekwalificeerd. Volgens MasterCard is de eerste vraag hypothetisch, aangezien zij geen enkele invloed heeft op de uitkomst van het hoofdgeding en uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de verwijzende rechter dezelfde gedraging als een mededingingsbeperking naar strekking of als naar gevolg kan aanmerken, maar dat hij niet verplicht is om de gedraging op een tweevoudige rechtsgrondslag te kwalificeren.

28

Bovendien meent OTP Bank, zonder formeel de niet-ontvankelijkheid van de eerste vraag aan te voeren, dat deze vraag moet worden geherformuleerd, aangezien uit haar huidige formulering niet duidelijk blijkt in welk opzicht zij relevant is voor het hoofdgeding, terwijl Magyar Külkereskedelmi Bank en de Hongaarse regering betogen dat deze vraag niet relevant is voor de beslechting van dat geding, aangezien volgens deze bank de MIF-overeenkomst noch naar strekking noch naar gevolg de mededinging beperkt en volgens deze regering het feit dat dezelfde gedraging tegelijk naar strekking en naar gevolg wordt beoordeeld slechts problematisch wordt in geval van schending van het beginsel „ne bis in idem”, hetgeen in casu niet het geval is.

29

Volgens vaste rechtspraak kan het Hof slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 27 en aangehaalde rechtspraak).

30

In casu staat vast dat het besluit van de mededingingsautoriteit, dat, zoals blijkt uit de punten 11 tot en met 14 van het onderhavige arrest, ten grondslag ligt aan het bij de verwijzende rechter ingestelde cassatieberoep, de MIF-overeenkomst zowel naar strekking als naar gevolg als een beperking van de mededinging aanmerkt. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de eerste vraag, waarmee de verwijzende rechter juist wenst te vernemen of een dergelijke tweevoudige kwalificatie verenigbaar is met artikel 101, lid 1, VWEU, geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of van hypothetische aard is.

31

Overigens kan aan deze vaststelling niet worden afgedaan door de specifieke omstandigheden die werden benadrukt door de partijen die opmerkingen hebben ingediend. Met name het feit dat een van de voor de MIF-overeenkomst gekozen kwalificaties mogelijkerwijs ongegrond is, het feit dat de verwijzende rechter allerminst verplicht is dezelfde gedraging naar een tweevoudige rechtsgrondslag te kwalificeren, of het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tweevoudige kwalificatie niet in strijd is met het beginsel „ne bis in idem”, hebben geen betrekking op de ontvankelijkheid van de eerste vraag maar op de gegrondheid van het besluit van de mededingingsautoriteit.

32

De eerste vraag is dus ontvankelijk.

Ten gronde

33

Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat een overeenkomst slechts onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt wanneer zij „ertoe [strekt] of ten gevolge [heeft]” dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Volgens vaste rechtspraak van het Hof sinds het arrest van 30 juni 1966, LTM (56/65, EU:C:1966:38), volgt uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden – wat blijkt uit het voegwoord „of” – dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking van de overeenkomst (arresten van 26 november 2015, Maxima Latvija, C‑345/14, EU:C:2015:784, punt 16, en 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 24).

34

Wanneer de mededingingsbeperkende strekking van een overeenkomst vaststaat, behoeven dus de gevolgen daarvan voor de mededinging niet te worden onderzocht (arresten van 26 november 2015, Maxima Latvija, C‑345/14, EU:C:2015:784, punt 17, en 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 25).

35

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt immers dat bepaalde soorten coördinatie tussen ondernemingen de goede werking van de mededinging in die mate nadelig beïnvloeden dat zij als mededingingsbeperkend naar strekking kunnen worden aangemerkt en de gevolgen ervan dus niet meer hoeven te worden onderzocht. Die rechtspraak is ingegeven door het feit dat bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen kunnen worden geacht naar hun aard schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging (arresten van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punten 184 en 185, en 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 26).

36

Zo staat het vast dat bepaalde kartelafspraken als die welke tot horizontale prijsbepaling door kartels leiden, kunnen worden beschouwd als afspraken die een zodanig groot risico op negatieve beïnvloeding van inzonderheid de prijs, de hoeveelheid en de kwaliteit van de producten en diensten inhouden, dat het overbodig kan worden geacht voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU aan te tonen dat zij concrete effecten hebben op de markt. De ervaring leert namelijk dat dergelijke gedragingen leiden tot productieverminderingen en prijsstijgingen, waardoor de middelen inefficiënt worden ingezet, hetgeen inzonderheid de consumenten schaadt (arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 51, en 26 november 2015, Maxima Latvija, C‑345/14, EU:C:2015:784, punt 19).

37

Gelet op de rechtspraak van het Hof waaraan in de punten 35 en 36 van het onderhavige arrest is herinnerd, valt het essentiële juridische criterium om uit te maken of een overeenkomst een mededingingsbeperkende „strekking” heeft, dus samen met de vraag of deze overeenkomst op zich in voldoende mate schadelijk is voor de mededinging dat de gevolgen ervan niet hoeven te worden onderzocht (arrest van 26 november 2015, Maxima Latvija, C‑345/14, EU:C:2015:784, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Wanneer uit de analyse van een bepaalde vorm van coördinatie tussen ondernemingen evenwel niet blijkt dat zij in voldoende mate schadelijk is voor de mededinging, moeten de gevolgen ervan worden onderzocht en kan deze vorm van coördinatie slechts worden verboden indien alle factoren aanwezig zijn waaruit blijkt dat de mededinging daadwerkelijk merkbaar is verhinderd, beperkt of vervalst (arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Hoewel uit de in de punten 33 tot en met 38 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer een overeenkomst als mededingingsbeperkend „naar strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU wordt gekwalificeerd, het niet nodig is om bovendien aan te tonen wat de gevolgen van die overeenkomst zijn om te kunnen vaststellen dat zij krachtens die bepaling verboden is, heeft het Hof met betrekking tot een en hetzelfde gedrag overigens reeds geoordeeld dat dit gedrag ertoe strekte en tot gevolg had dat de mededinging werd beperkt (zie in die zin met name arresten van 1 oktober 1987, ASBL Vereniging van Vlaamse Reisbureaus, 311/85, EU:C:1987:418, punt 17; 19 april 1988, Erauw-Jacquery, 27/87, EU:C:1988:183, punten 14 en 15; 27 september 1988, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85–129/85, EU:C:1988:447, punt 13, en 9 juli 2015, InnoLux/Commissie, C‑231/14 P, EU:C:2015:451, punt 72).

40

Bijgevolg betekent het feit dat het voor de bevoegde autoriteit of rechter, wanneer zij een mededingingsbeperking „naar strekking” vaststellen, niet langer noodzakelijk is de gevolgen ervan te onderzoeken, geenszins dat die autoriteit of rechter niet tot een dergelijk onderzoek mogen overgaan als zij dat wenselijk achten.

41

Aan de overwegingen in het vorige punt wordt allerminst afgedaan door de overwegingen van de verwijzende rechter, namelijk dat het, ten eerste, in het geval van een beperking van de mededinging „naar strekking” moeilijker is om een op artikel 101, lid 3, VWEU gebaseerde ontheffing te rechtvaardigen dan in het geval van een beperking van de mededinging „naar gevolg” en, ten tweede, een beperking van de mededinging „naar strekking” strenger wordt bestraft dan een beperking van de mededinging „naar gevolg”.

42

In dit verband moet worden opgemerkt dat het feit dat de overwegingen die steun bieden voor de kwalificatie van een gedraging als een beperking van de mededinging „naar strekking”, ook relevant zijn bij het onderzoek of voor deze beperking van de mededinging ontheffing op grond van artikel 101, lid 3, VWEU kan worden verleend, of bij het onderzoek welke sanctie voor die beperking moet worden opgelegd, niet wegneemt dat de bevoegde mededingingsautoriteit een gedraging van een onderneming zowel naar strekking als naar gevolg kan aanmerken als een beperking van de mededinging in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

43

Tot slot moet daaraan worden toegevoegd dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 29 en 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteit of rechter om dezelfde mededingingsverstorende gedraging aan te merken als een beperking zowel „naar strekking” als „naar gevolg”, deze autoriteit of rechter niet ontslaat van de verplichting om, ten eerste, het noodzakelijke bewijs voor dergelijke vaststellingen aan te voeren en, ten tweede, te verduidelijken in welke mate dat bewijs betrekking heeft op de ene of de andere soort beperking die aldus werd vastgesteld.

44

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat dezelfde mededingingsverstorende gedraging wordt geacht zowel naar strekking als naar gevolg de mededinging te beperken in de zin van die bepaling.

Tweede vraag

45

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een overeenkomst tussen banken waarbij hetzelfde tarief wordt bepaald voor de afwikkelingsvergoeding die bij iedere met een betaalkaart betaalde transactie toekomt aan de emitterende banken van kaarten die worden aangeboden door de op de betrokken nationale markt actieve ondernemingen voor kaartbetalingsdiensten, kan worden aangemerkt als een overeenkomst die „ertoe strek[t]” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen in de zin van die bepaling.

Ontvankelijkheid

46

De mededingingsautoriteit, Magyar Külkereskedelmi Bank, MasterCard en de Hongaarse regering betogen dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is omdat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de concrete toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU op de feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding.

47

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de rol van het Hof beperkt is tot het uitleggen van de Unierechtelijke bepalingen waarover aan het Hof een vraag is gesteld (arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 29).

48

Het Hof kan echter in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval preciseringen geven teneinde de nationale rechterlijke instantie bij haar uitlegging te leiden (arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof is in het kader van artikel 267 VWEU weliswaar niet bevoegd om Unierechtelijke bepalingen op concrete gevallen toe te passen, maar het kan de nationale rechter de uitleggingscriteria verschaffen die hij voor de beslechting van het geding nodig heeft (zie met name arresten van 26 januari 1977, Gesellschaft für Überseehandel, 49/76, EU:C:1977:9, punt 4, en 8 juli 1992, Knoch, C‑102/91, EU:C:1992:303, punt 18).

49

In casu blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter het Hof in wezen niet verzoekt om uitspraak te doen over de concrete toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU op de feiten van het hoofdgeding, maar over de vraag of een overeenkomst tussen banken waarbij hetzelfde tarief wordt bepaald voor de afwikkelingsvergoeding die bij iedere met een betaalkaart betaalde transactie toekomt aan de emitterende banken van kaarten die worden aangeboden door de op de betrokken nationale markt actieve ondernemingen voor kaartbetalingsdiensten, kan worden aangemerkt als een overeenkomst die „ertoe strek[t]” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen in de zin van die bepaling.

50

De tweede vraag is dus ontvankelijk.

Ten gronde

51

Naast de overwegingen in de punten 33 en 40 van dit arrest moet volgens de rechtspraak van het Hof bij de beoordeling of een overeenkomst tussen ondernemingen of een besluit van een ondernemersvereniging voor de mededinging in die mate schadelijk is dat zij kan worden geacht „naar strekking” de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, worden gelet op de bewoordingen en de doelstellingen, alsook de economische en juridische context ervan. Bij de beoordeling van die context moet ook rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten (arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Aangaande het in aanmerking nemen van de doelstellingen van een maatregel die op grond van artikel 101, lid 1, VWEU wordt beoordeeld, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat een maatregel wordt geacht een legitiem doel na te streven, niet uitsluit dat die maatregel, gelet op het bestaan van een daarmee nagestreefd ander doel dat daarentegen als onrechtmatig moet worden beschouwd, en gelet op de inhoud en de context van die maatregel, kan worden geacht naar strekking de mededinging te beperken (zie in die zin arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 70).

53

Voorts hoeven de bedoelingen van partijen weliswaar niet in aanmerking te worden genomen bij het onderzoek of een overeenkomst tussen ondernemingen beperkend is, maar niets belet de mededingingsautoriteiten of de nationale rechter en de Unierechter om rekening te houden met deze bedoelingen (arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Bovendien moet het begrip beperking van de mededinging „naar strekking” restrictief worden uitgelegd. Dit begrip kan uitsluitend worden toegepast op bepaalde soorten van coördinatie tussen ondernemingen, die in die mate schadelijk voor de mededinging zijn dat de effecten ervan niet behoeven te worden onderzocht. Anders zou de Commissie immers worden ontslagen van haar verplichting om de concrete effecten op de markt aan te tonen van overeenkomsten waarvan niet is bewezen dat zij naar hun aard zelf schadelijk zijn voor de goede werking van de normale mededinging. Het feit dat de in artikel 101, lid 1, VWEU bedoelde soorten overeenkomsten geen exhaustieve lijst van verboden gedragingen vormen, is in dit verband irrelevant (zie in die zin arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Indien de betrokken overeenkomst niet kan worden geacht naar strekking de mededinging te beperken, moet worden beoordeeld of de overeenkomst als verboden moet worden beschouwd wegens de vervalsing van de mededinging die het gevolg ervan is. Daartoe moet, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, de mededinging worden bezien binnen het feitelijke kader waarin zij zich zonder deze overeenkomst zou afspelen, teneinde na te gaan welke weerslag de overeenkomst heeft op de mededingingsparameters, zoals met name de prijs, de hoeveelheid en de kwaliteit van de producten of diensten (zie in die zin arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punten 161 en 164 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat op vlak van de open betaalkaartsystemen drie verschillende markten bestaan: ten eerste de „intersysteemmarkt”, waarop de diverse betaalkaartsystemen met elkaar concurreren, ten tweede de „uitgiftemarkt”, waarop de emitterende banken met elkaar concurreren om zoveel mogelijk kaarthouders aan te trekken, en ten derde de „acquiringmarkt”, waarop de wervende banken met elkaar concurreren in de strijd om de handelaren.

57

Volgens de toelichting van de verwijzende rechter heeft de mededingingsautoriteit zich in haar besluit op het standpunt gesteld dat de MIF-overeenkomst naar strekking de mededinging beperkte, in het bijzonder omdat, ten eerste, zij het belangrijkste element van de prijsconcurrentie op de intersysteemmarkt in Hongarije heeft geneutraliseerd, ten tweede, de banken zelf haar een mededingingsbeperkende rol op de acquiringmarkt in die lidstaat hebben toegekend en, ten derde, zij noodzakelijkerwijs de mededinging op deze laatste markt ongunstig heeft beïnvloed.

58

Voor het Hof hebben de mededingingsautoriteit, de Hongaarse regering en de Commissie ook in die zin aangevoerd dat de MIF-overeenkomst een beperking van de mededinging „naar strekking” opleverde, aangezien zij een indirecte vaststelling inhield van de handelarenvergoedingen die de prijzen op de acquiringmarkt in Hongarije vormen. De zes banken in het hoofdgeding alsook Visa en MasterCard betwisten daarentegen dat dit het geval was.

59

Wat de vraag betreft of een overeenkomst zoals de MIF-overeenkomst, gelet op de relevante factoren die de situatie in het hoofdgeding kenmerken en op de economische en juridische context ervan, kan worden aangemerkt als een beperking „naar strekking”, moet worden benadrukt dat het, zoals blijkt uit punt 47 van dit arrest, aan de verwijzende rechter staat om uiteindelijk te beoordelen of deze overeenkomst ertoe strekte de mededinging te beperken. Het Hof beschikt overigens niet over alle gegevens die in dit verband relevant zouden kunnen zijn.

60

Wat de gegevens betreft die daadwerkelijk aan het Hof zijn voorgelegd, moet aangaande de inhoud van de MIF-overeenkomst allereerst worden opgemerkt dat het vaststaat dat deze overeenkomst heeft gezorgd voor uniformering van het tarief van de afwikkelingsvergoedingen die de wervende banken aan de emitterende banken betaalden bij iedere betaling met een kaart die was uitgegeven door een bank die aangesloten was bij het betaalkaartensysteem van Visa of MasterCard.

61

In dit verband moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, vanuit het oogpunt van zowel de mededinging tussen de twee betaalkaartensystemen als de mededinging tussen de wervende banken voor de handelarenvergoedingen, in een overeenkomst als de MIF-overeenkomst niet rechtstreeks aan‑ en verkoopprijzen worden vastgesteld, maar een aspect wordt gestandaardiseerd van de kosten die de wervende banken betalen aan de emitterende banken als tegenprestatie voor de diensten die worden verleend door het gebruik van de kaarten van de emitterende banken als betaalmiddel.

62

Ondanks deze overweging blijkt uit de bewoordingen van artikel 101, lid 1, onder a), VWEU dat een overeenkomst die bestaat in „het [...] zijdelings bepalen van de aan‑ of verkoopprijzen” ook kan worden beschouwd als een overeenkomst die ertoe strekt de mededinging binnen de interne markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen. De vraagt rijst dus of een overeenkomst als de MIF-overeenkomst indirecte prijsvaststelling oplevert in de zin van deze bepaling, doordat zij zijdelings de afwikkelingsvergoedingen bepaalt.

63

Bovendien blijkt ook uit de bewoordingen van artikel 101, lid 1, onder a), VWEU en in het bijzonder uit de term „met name” dat, zoals in punt 54 van dit arrest is opgemerkt, de in artikel 101, lid 1, VWEU bedoelde soorten overeenkomsten geen exhaustieve lijst van verboden gedragingen vormen, zodat andere soorten overeenkomsten kunnen worden gekwalificeerd als mededingingsbeperkend „naar strekking” als dat geschiedt overeenkomstig de vereisten die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof die in de punten 33 tot en met 39, 47 en 51 tot en met 55 van dit arrest is aangehaald. Bijgevolg kan evenmin van meet af aan worden uitgesloten dat een overeenkomst als de MIF-overeenkomst als een beperking „naar strekking” wordt aangemerkt omdat zij een mededingingsfactor tussen de twee betaalkaartsystemen neutraliseert.

64

Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat in de MIF-overeenkomst uniforme percentages waren vastgesteld voor de afwikkelingsvergoeding over verschillende betalingstransacties door middel van de door Visa en MasterCard aangeboden kaarten. Bovendien was een deel van de eerdere uniforme kosten gestegen maar een ander deel was op hetzelfde niveau als voorheen gehandhaafd. In de periode waarin de MIF-overeenkomst van kracht was, namelijk van 1 oktober 1996 tot en met 30 juli 2008, zijn de percentages van de afwikkelingsvergoedingen herhaaldelijk gedaald.

65

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt weliswaar dat in de MIF-overeenkomst specifieke percentages en bedragen in aanmerking zijn genomen voor de vaststelling voor de afwikkelingsvergoedingen, maar uit de inhoud van deze overeenkomst blijkt niet noodzakelijkerwijs dat er sprake is van een beperking „naar strekking”, aangezien de bepalingen ervan niet schadelijk zijn voor de mededinging.

66

Wat vervolgens de door de MIF-overeenkomst nagestreefde doelen betreft, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het, voor een tweeledig betaalkaartensysteem als dat van Visa en MasterCard, aan de bevoegde autoriteit of rechter staat om de vereisten van evenwicht tussen de uitgifteactiviteiten en acquiringactiviteiten binnen het betrokken betaalsysteem te onderzoeken om te bepalen of uit de inhoud van een overeenkomst of een besluit van een ondernemersvereniging blijkt dat er sprake is van een mededingingsbeperkende „strekking” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU (zie in die zin arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punten 76 en 77).

67

Bij de beoordeling of een coördinatie tussen ondernemingen naar haar aard de goede werking van de mededinging aantast, moet immers rekening worden gehouden met alle relevante elementen van de economische en de juridische context van deze coördinatie, met name de aard van de betrokken diensten en de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de markten. Daarbij is het irrelevant of die elementen tot de relevante markt behoren (arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 78).

68

Dat moet in het bijzonder het geval zijn wanneer dit element nu juist erin bestaat dat rekening wordt gehouden met het bestaan van interactie tussen de relevante markt en een verwante doch onderscheiden markt, en a fortiori wanneer er, zoals in het onderhavige geval, interactie tussen de twee onderdelen van een tweeledig systeem bestaat (arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 79).

69

Ook al blijkt in casu uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de MIF-overeenkomst meerdere doelen nastreefde, het staat aan de verwijzende rechter om te bepalen welke doelstelling of doelstellingen daadwerkelijk zijn aangetoond.

70

In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat het nastreven van de doelstellingen van de MSC-overeenkomst, zelfs al is deze niet in werking getreden, een rol heeft gespeeld bij de sluiting van de MIF-overeenkomst en de berekening van de daarin vastgestelde uniforme tarieven. De MSC-overeenkomst had echter juist tot doel om per categorie handelaren het minimumtarief vast te stellen van de door hen te betalen vergoedingen.

71

Niettemin lijken bepaalde gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier erop te wijzen dat de MIF-overeenkomst tot doel had om een zeker evenwicht te verzekeren tussen de uitgifteactiviteiten en de acquiringactiviteiten binnen het in het hoofdgeding aan de orde zijnde kaartbetalingssysteem.

72

In het bijzonder waren de afwikkelingsvergoedingen geüniformeerd door middel van vaste bedragen en niet minimum‑ of maximumbedragen. Indien de MIF-overeenkomst enkel tot doel had om ervoor te zorgen dat de handelaren vergoedingen van een zekere hoogte betalen, hadden de partijen bij deze overeenkomst slechts minimumlimieten voor de afwikkelingsvergoedingen kunnen vaststellen. Verder blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat, hoewel de afwikkelingsvergoeding aan de emitterende banken wordt betaald als tegenprestatie voor de diensten die worden verleend door het gebruik van een betaalkaart, de banken in de loop van 2006 en 2007 door MasterCard en Visa op de hoogte zijn gesteld van de kostenonderzoeken die zij beide hadden uitgevoerd, waaruit bleek dat de in de MIF-overeenkomst vastgestelde prijzen niet volstonden om de door de emitterende banken gedragen kosten te dekken.

73

Het kan niet worden uitgesloten dat dergelijke elementen erop wijzen dat de MIF-overeenkomst een doel nastreefde dat niet erin bestond een drempelwaarde voor de handelarenvergoedingen te verzekeren, maar een zeker evenwicht tot stand te brengen tussen de activiteiten van „uitgifte” en „acquiring” binnen elk van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kaartbetalingssystemen, teneinde te waarborgen dat bepaalde kosten bij kaartbetalingstransacties worden gedekt, en tegelijkertijd deze systemen te beschermen tegen de ongewenste gevolgen van eventueel te hoge afwikkelingsvergoedingen en daarmee, in voorkomend geval, van te hoge handelarenvergoedingen.

74

De verwijzende rechter wijst er ook op dat de MIF-overeenkomst, doordat zij de mededinging tussen de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde kaartbetalingssystemen neutraliseert wat de kosten van de afwikkelingsvergoedingen betreft, ertoe heeft kunnen leiden dat de concurrentie tussen deze systemen op andere punten toeneemt. Deze rechter merkt in het bijzonder op dat zowel het besluit van de mededingingsautoriteit als het bij hem ingestelde cassatieberoep berusten op de premisse dat de kenmerken van de door Visa en MasterCard aangeboden producten in wezen dezelfde zijn. De verwijzende rechter benadrukt echter dat het mogelijk is dat deze kenmerken zijn gevarieerd in de periode waarin de in casu verweten mededingingsbeperkende gedraging zich heeft voorgedaan. Volgens diezelfde rechter is de uniformering van de afwikkelingsvergoedingen mogelijk bevorderlijk geweest voor de mededinging op het vlak van de andere kenmerken, transactievoorwaarden en prijzen van deze producten.

75

Indien dit daadwerkelijk het geval is geweest – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – kan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige beperking van de mededinging op de markt voor betalingssystemen in Hongarije pas worden vastgesteld na een beoordeling van de mededinging die zonder de MIF-overeenkomst op die markt zou hebben bestaan. Zoals blijkt uit punt 55 van dit arrest, maakt deze beoordeling deel uit van het onderzoek naar de gevolgen van deze overeenkomst.

76

Zoals de advocaat-generaal in de punten 54 en 63 tot en met 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet er om te rechtvaardigen dat een overeenkomst wordt aangemerkt als een beperking van de mededinging „naar strekking” zonder dat de gevolgen ervan hoeven te worden onderzocht, immers sprake zijn van voldoende ervaring die zodanig solide en betrouwbaar is dat deze overeenkomst kan worden geacht naar haar aard schadelijk te zijn voor de goede werking van de mededinging.

77

Wat in casu de mededinging tussen de twee kaartbetalingssystemen betreft, kan op basis van de gegevens waarover het Hof beschikt niet worden vastgesteld of het feit dat de mededinging tussen Visa en MasterCard voor de kosten van de afwikkelingsvergoedingen wordt uitgeschakeld, op zich in die mate schadelijk voor de mededinging is dat de gevolgen ervan niet meer hoeven te worden onderzocht. In dit verband moet, naast de overwegingen in de punten 74 en 75 van dit arrest, worden opgemerkt dat de argumenten die voor het Hof zijn aangevoerd om aan te tonen dat er in casu sprake is van een beperking „naar strekking”, in wezen luiden dat het bestaan van éénzelfde tarief van afwikkelingsvergoedingen tussen deze twee systemen ervoor heeft gezorgd dat de mededingingsverstorende gevolgen vanwege deze geüniformeerde provisies binnen beide systemen zijn verergerd.

78

Wat verder de acquiringmarkt in Hongarije betreft, gesteld al dat de MIF-overeenkomst tot doel had om een minimumdrempel voor de handelarenvergoedingen vast te stellen, kan uit de weinige gegevens waarover het Hof beschikt niet worden opgemaakt dat deze overeenkomst in die mate schadelijk voor de mededinging op die markt was dat een beperking van de mededinging „naar strekking” kan worden vastgesteld. Het staat echter aan de verwijzende rechter om in dat verband een en ander te verifiëren.

79

In het bijzonder kan, onder voorbehoud van deze verificatie, op basis van de daartoe aangevoerde gegevens niet worden geconcludeerd dat er sprake is van een voldoende algemene en voortdurende ervaring om te kunnen aannemen dat het feit dat een overeenkomst als in het hoofdgeding schadelijk is voor de mededinging, rechtvaardigt dat de concrete gevolgen van deze overeenkomst voor de mededinging niet worden onderzocht. De gegevens waarop de mededingingsautoriteit, de Hongaarse regering en de Commissie zich hiervoor baseren, te weten, in wezen de besluitvorming van deze autoriteit en de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie, tonen in de huidige stand van zaken juist aan dat een diepgaand onderzoek naar de gevolgen van een dergelijke overeenkomst moet worden verricht, teneinde na te gaan of zij daadwerkelijk tot gevolg heeft gehad dat een minimumdrempel voor de handelarenvergoedingen werd ingevoerd en of de overeenkomst, gelet op de situatie die zonder deze overeenkomst zou hebben bestaan, een mededingingsbeperkende strekking had.

80

Wat ten slotte de context van de MIF-overeenkomst betreft, is het in de eerste plaats juist dat, zoals de Commissie betoogt, noch de complexiteit van kaartbetalingssystemen van het type als in het hoofdgeding, noch de bilaterale aard van deze systemen als zodanig, noch het bestaan van verticale relaties tussen de verschillende soorten betrokken marktdeelnemers eraan in de weg kunnen staan dat de MIF-overeenkomst als mededingingsbeperkend „naar strekking” wordt aangemerkt (zie naar analogie arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit neemt echter niet weg dat een dergelijke mededingingsbeperkende strekking moet worden aangetoond.

81

In de tweede plaats is voor het Hof aangevoerd dat de mededinging tussen de kaartbetalingssystemen in Hongarije niet lagere maar hogere afwikkelingsvergoedingen in de hand heeft gewerkt, terwijl concurrentie in een markteconomie normaal gezien prijsverlagend zou moeten werken. Volgens deze gegevens is dit met name te wijten aan het feit dat handelaren slechts beperkte druk kunnen uitoefenen op de vaststelling van de afwikkelingsvergoedingen, terwijl de emitterende banken belang hebben bij hogere provisie-inkomsten.

82

Mocht de verwijzende rechter ook vaststellen dat er a priori ernstige aanwijzingen zijn dat de MIF-overeenkomst tot een dergelijke opwaartse druk heeft geleid, of op zijn minst tegenstrijdige of dubbelzinnige gegevens op dat punt bestaan, dan mag die rechter deze aanwijzingen niet buiten beschouwing laten bij zijn onderzoek naar het bestaan, in casu, van een beperking „naar strekking”. Anders dan dienaangaande uit de schriftelijke opmerkingen van de Commissie lijkt te kunnen worden afgeleid, is het feit dat zonder de MIF-overeenkomst de afwikkelingsvergoedingen als gevolg van de mededinging hoger zouden zijn geweest, relevant voor het onderzoek naar het bestaan van een uit deze overeenkomst voortvloeiende beperking. Die omstandigheid heeft immers juist betrekking op de aan de kaak gestelde mededingingsbeperkende strekking van die overeenkomst wat de acquiringmarkt in Hongarije betreft, namelijk dat deze overeenkomst de verlaging van de afwikkelingsvergoedingen heeft beperkt en zodoende de neerwaartse druk heeft beperkt die handelaren op de wervende banken hadden kunnen uitoefenen om lagere handelarenvergoedingen te verkrijgen.

83

Bovendien zou er, indien ernstige aanwijzingen zouden bestaan dat er zonder de MIF-overeenkomst sprake zou zijn geweest van een opwaartse druk op de afwikkelingsvergoedingen, zodat niet kan worden gesteld dat deze overeenkomst „naar strekking” de mededinging op de acquiringmarkt in Hongarije beperkte, een diepgaand onderzoek moeten worden verricht naar de gevolgen van deze overeenkomst waarbij, overeenkomstig de in punt 55 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, de mededinging moet worden bezien zonder deze overeenkomst teneinde te beoordelen welke gevolgen zij heeft voor de mededingingsparameters en na te gaan of zij inderdaad mededingingsbeperkende gevolgen heeft gehad.

84

In de derde en laatste plaats blijkt het bij het onderzoek naar de vraag of de MIF-overeenkomst als mededingingsbeperkend „naar strekking” kan worden aangemerkt, ook relevant te zijn dat, zoals de verwijzende rechter heeft benadrukt, de aan die overeenkomst deelnemende banken zonder onderscheid marktdeelnemers waren die rechtstreeks bij de afwikkelingsvergoedingen betrokken waren, namelijk zowel de emitterende als de wervende banken, die trouwens vaak een en dezelfde zijn.

85

In het bijzonder staat die omstandigheid op zich weliswaar geenszins in de weg aan de vaststelling dat een overeenkomst als in het hoofdgeding „naar strekking” de mededinging beperkt, maar zij kan tot op zekere hoogte relevant zijn bij het onderzoek naar de vraag of de MIF-overeenkomst tot doel had om een zeker evenwicht binnen elk van de in casu betrokken kaartbetalingssystemen te verzekeren. Niet alleen hebben de emitterende en de wervende banken met deze overeenkomst immers wellicht getracht hun eventueel uiteenlopende belangen met elkaar te verzoenen, maar de banken die zowel op de uitgifte- als op de acquiringmarkt actief waren, hebben misschien ook voor de afwikkelingsvergoedingen een tarief willen vaststellen waarmee zij hun activiteiten op deze twee markten optimaal konden beschermen.

86

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een overeenkomst tussen banken waarbij hetzelfde tarief wordt bepaald voor de afwikkelingsvergoeding die bij iedere betaling met een betaalkaart toekomt aan de emitterende banken van kaarten die worden aangeboden door de op de betrokken nationale markt actieve ondernemingen voor kaartbetalingsdiensten, niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst die „ertoe strek[t]” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen in de zin van die bepaling, tenzij deze overeenkomst, gelet op de bewoordingen, doelstellingen en context ervan, kan worden geacht in voldoende mate schadelijk voor de mededinging te zijn dat zij als zodanig kan worden aangemerkt; hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

Derde en vierde vraag

87

Met zijn derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het noodzakelijk is te preciseren wat de aard is van de betrokkenheid van kredietkaartmaatschappijen die niet rechtstreeks hebben deelgenomen aan de vaststelling van de inhoud van de overeenkomst die volgens deze bepaling de mededinging beperkt, maar die de sluiting van de overeenkomst mogelijk hebben gemaakt en de overeenkomst hebben aanvaard en toegepast en, zo ja, of deze maatschappijen als partij bij die overeenkomst moeten worden aangemerkt dan wel moeten worden geacht hun gedrag feitelijk te hebben afgestemd op het gedrag van de banken die de overeenkomst hebben gesloten, in de zin van die bepaling.

88

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de derde en vierde vraag worden gesteld voor het geval dat de verwijzende rechter in een latere procedure een uitlegging van het recht moet geven die in overeenstemming is met het Unierecht. In het bijzonder merkt deze rechter op dat de Fővárosi Törvényszék in het arrest waartegen bij hem cassatieberoep is ingesteld, niet is ingegaan op de vraag welke de betrokkenheid van Visa bij de MIF-overeenkomst is vanuit het oogpunt van het Unierecht, en dat Visa bij de verwijzende rechter hierover geen incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

89

Bovendien heeft MasterCard ter terechtzitting voor het Hof opgemerkt dat het hoofdgeding geen enkele invloed heeft op haar rechtspositie, aangezien MasterCard, zoals ook blijkt uit de verwijzingsbeslissing, geen hoger beroep heeft ingesteld bij de Fővárosi Törvényszék tegen het door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság in eerste aanleg gewezen vonnis.

90

Hieruit volgt dat, zoals de verwijzende rechter uitdrukkelijk erkent, de uitlegging van het Unierecht waarom hij met zijn derde en vierde vraag verzoekt, voor hem niet noodzakelijk is voor het wijzen van zijn vonnis, maar nuttig kan zijn voor een eventuele toekomstige nationale procedure.

91

Daarom moeten de derde en de vierde vraag, gelet op de in punt 29 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, wegens hun hypothetische aard niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

92

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat dezelfde mededingingsverstorende gedraging wordt geacht zowel naar strekking als naar gevolg de mededinging te beperken in de zin van die bepaling.

 

2)

Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst tussen banken waarbij hetzelfde tarief wordt bepaald voor de afwikkelingsvergoeding die bij iedere betaling met een betaalkaart toekomt aan de emitterende banken van kaarten die worden aangeboden door de op de betrokken nationale markt actieve ondernemingen voor kaartbetalingsdiensten, niet kan worden aangemerkt als een overeenkomst die „ertoe strek[t]” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen in de zin van die bepaling, tenzij deze overeenkomst, gelet op de bewoordingen, doelstellingen en context ervan, kan worden geacht in voldoende mate schadelijk voor de mededinging te zijn dat zij als zodanig kan worden aangemerkt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.

Top