Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0152

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 oktober 2019.
    Crédit Mutuel Arkéa tegen Europese Centrale Bank (ECB).
    Hogere voorziening – Economisch en monetair beleid – Artikel 127, lid 6, VWEU – Verordening (EU) nr. 1024/2013 – Artikel 4, lid 1, onder g) – Prudentieel toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen – Verordening (EU) nr. 468/2014 – Artikel 2, punt 21, onder c) – Verordening (EU) nr. 575/2013 – Artikel 10 – Onder toezicht staande groep – Instellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan.
    Gevoegde zaken C-152/18 P en C-153/18 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:810

     ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    2 oktober 2019 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Economisch en monetair beleid – Artikel 127, lid 6, VWEU – Verordening (EU) nr. 1024/2013 – Artikel 4, lid 1, onder g) – Prudentieel toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen – Verordening (EU) nr. 468/2014 – Artikel 2, punt 21, onder c) – Verordening (EU) nr. 575/2013 – Artikel 10 – Onder toezicht staande groep – Instellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan”

    In de gevoegde zaken C‑152/18 P en C‑153/18 P,

    betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 februari 2018,

    Crédit mutuel Arkéa, gevestigd te Relecq-Kerhuon (Frankrijk), vertegenwoordigd door H. Savoie, avocat,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door K. Lackhoff, R. Bax en C. Olivier als gemachtigden, bijgestaan door P. Honoré, avocat,

    verweerster in eerste aanleg,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, K.‑P. Wojcik en A. Steiblytė als gemachtigden,

    interveniënte in eerste aanleg,

    ondersteund door:

    Confédération nationale du Crédit mutuel, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. Grégoire en C. De Jonghe, avocats,

    interveniënte in hogere voorziening (C‑152/08 P),

    en

    Crédit mutuel Arkéa, gevestigd te Relecq-Kerhuon, vertegenwoordigd door H. Savoie, avocat,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door K. Lackhoff, R. Bax en C. Olivier als gemachtigden, bijgestaan door P. Honoré, avocat,

    verweerster in eerste aanleg,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, K.‑P. Wojcik en A. Steiblytė als gemachtigden,

    interveniënte in eerste aanleg,

    ondersteund door:

    Confédération nationale du Crédit mutuel, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door M. Grégoire en C. De Jonghe, avocats,

    interveniënte in hogere voorziening (C‑153/18 P),

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, C. Toader, A. Rosas en L. Bay Larsen, rechters,

    advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juni 2019,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar hogere voorzieningen verzoekt Crédit mutuel Arkéa (hierna: „CMA”) om vernietiging van de arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 13 december 2017, Crédit mutuel Arkéa/ECB (T‑712/15, EU:T:2017:900; hierna: „eerste bestreden arrest”), en 13 december 2017, Crédit mutuel Arkéa/ECB (T‑52/16, EU:T:2017:902; hierna: „tweede bestreden arrest”) (hierna gezamenlijk: „bestreden arresten”), waarbij het Gerecht haar beroepen tot nietigverklaring van respectievelijk het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB) van 5 oktober 2015 (ECB/SSM/2015 – 9695000CG7B84NLR5984/28) houdende vaststelling van prudentiële vereisten voor de groep Crédit mutuel (hierna: „eerste litigieus besluit”) en het besluit van de ECB van 4 december 2015 (ECB/SSM/2015 – 9695000CG7B84NLR5984/40) houdende vaststelling van prudentiële vereisten voor de groep Crédit mutuel (hierna: „tweede litigieus besluit”) (hierna gezamenlijk: „litigieuze besluiten”) heeft verworpen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening (EU) nr. 575/2013

    2

    Artikel 10 van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1) heeft als opschrift „Ontheffing voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan” en bepaalt in lid 1:

    „De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen 2 tot en met 8 op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a)

    de verbintenissen van het centrale orgaan en die van de aangesloten instellingen zijn solidaire verplichtingen, of de verbintenissen van de aangesloten instellingen worden volledig door het centrale orgaan gewaarborgd;

    b)

    de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen worden in hun totaliteit bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen;

    c)

    de leiding van het centrale orgaan is bevoegd om instructies te geven aan de leiding van de aangesloten instellingen.

    [...]”

    3

    Artikel 11, lid 4, van deze verordening luidt:

    „Wanneer artikel 10 wordt toegepast, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van de delen 2 tot en met 8 op basis van de geconsolideerde situatie van het geheel dat door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen wordt gevormd.”

    Verordening (EU) nr. 1024/2013

    4

    De overwegingen 16, 26, 30 en 65 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63) luiden als volgt:

    „(16)

    Voor de waarborging van de stabiliteit van het financiële stelsel is het van essentieel belang dat grote kredietinstellingen veilig en solide zijn. [...]

    [...]

    (26)

    De veiligheid en soliditeit van een kredietinstelling kunnen zowel op het niveau van een individuele kredietinstelling als op het niveau van een bankgroep of van een financieel conglomeraat in gevaar komen. Voor de waarborging van de veiligheid en soliditeit van kredietinstellingen zijn specifieke toezichtsregelingen die gericht zijn op een beperking van die risico’s belangrijk. Naast het toezicht op individuele kredietinstellingen moeten de taken van de ECB ook het toezicht op geconsolideerd niveau [...] omvatten [...].

    [...]

    (30)

    De ECB moet in het kader van de aan haar opgedragen taken de veiligheid en soliditeit van kredietinstellingen, de stabiliteit van het financiële stelsel van de Unie en van de afzonderlijke deelnemende lidstaten, en de eenheid en integriteit van de interne markt waarborgen [...].

    [...]

    (65)

    [...] De uitoefening van toezichttaken heeft tot doel de veiligheid en soliditeit van kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel te beschermen. [...]”

    5

    Artikel 1, eerste alinea, van deze verordening bepaalt:

    „Bij deze verordening worden aan de ECB specifieke taken betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen opgedragen om bij te dragen aan de veiligheid en de soliditeit van kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie en in elke lidstaat, daarbij ten volle rekening houdend met en zorg dragend voor de eenheid en de integriteit van de interne markt, die op gelijke behandeling van de kredietinstellingen berust teneinde regelgevingsarbitrage te voorkomen.”

    6

    Artikel 4, lid 1, van die verordening luidt:

    „Binnen het kader van artikel 6 heeft de ECB overeenkomstig lid 3 van dit artikel de exclusieve bevoegdheid om met het oog op het prudentieel toezicht ten aanzien van alle in de deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen de volgende taken uit te voeren:

    [...]

    g)

    toezicht op geconsolideerde basis uitoefenen op in een van de deelnemende lidstaten gevestigde moederondernemingen van kredietinstellingen, inclusief financiële holdings en gemengde financiële holdings, en deelnemen aan toezicht op geconsolideerde basis, mede in colleges van toezichthouders onverminderd de deelname van nationale bevoegde autoriteiten van deelnemende lidstaten aan die colleges als waarnemers, ten aanzien van moederondernemingen die niet in een van de deelnemende lidstaten gevestigd zijn;

    [...]”

    7

    Volgens artikel 6, lid 1, van dezelfde verordening vervult de ECB haar taken binnen één gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (hierna: „GTM”), dat bestaat uit de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten, en is zij verantwoordelijk voor het doeltreffend en samenhangend functioneren van dit mechanisme.

    8

    Artikel 24 van verordening nr. 1024/2013 is geformuleerd als volgt:

    „1.   De ECB richt een administratieve raad voor toetsing op die, op verzoek overeenkomstig lid [5], een interne administratieve toetsing verricht van de besluiten die de ECB krachtens de haar bij deze verordening verleende bevoegdheden heeft genomen. De interne administratieve toetsing behelst toetsing van de procedurele en materiële conformiteit van die besluiten met deze verordening.

    [...]

    5.   Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan in de in lid 1 vermelde gevallen een verzoek om toetsing indienen met betrekking tot een besluit van de ECB uit hoofde van deze verordening dat tot deze persoon is gericht of dat deze persoon rechtstreeks en individueel raakt. Een verzoek om toetsing met betrekking tot een besluit van de raad van bestuur als bedoeld in lid 7 is niet ontvankelijk.

    6.   Een verzoek om toetsing wordt, samen met de motivering ervan, schriftelijk bij de ECB ingediend binnen één maand te rekenen van de datum van kennisgeving van het besluit aan de betrokkene die om de toetsing verzoekt, dan wel, bij ontstentenis van zulke kennisgeving, van de dag waarop het besluit de betrokkene ter kennis is gekomen.

    7.   Na het nemen van een besluit over de ontvankelijkheid van het verzoek om toetsing, brengt de administratieve raad voor toetsing advies uit binnen een termijn die gelet op de urgentie van de zaak als passend wordt aangemerkt, doch uiterlijk binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst van het verzoek om toetsing, en verwijst hij de zaak terug naar de raad van toezicht met het oog op de opstelling van een nieuw ontwerpbesluit. De raad van toezicht houdt rekening met het advies van de administratieve raad voor toetsing en legt de raad van bestuur onverwijld een nieuw ontwerpbesluit voor. Het nieuwe ontwerpbesluit kan het oorspronkelijke besluit opheffen, vervangen door een besluit waarvan de inhoud identiek is aan die van het oorspronkelijke besluit, of vervangen door een besluit waarvan de inhoud gewijzigd is ten opzichte van het oorspronkelijke besluit. Het nieuwe ontwerpbesluit wordt geacht te zijn aangenomen tenzij de raad van bestuur binnen een termijn van ten hoogste tien werkdagen bezwaar aantekent.

    [...]

    9.   Het advies van de administratieve raad voor toetsing, het nieuwe ontwerpbesluit van de raad van toezicht en het besluit van de raad van bestuur krachtens dit artikel worden gemotiveerd en worden ter kennis van de partijen gebracht.

    10.   De ECB neemt een besluit houdende bepaling van de werkwijze van de administratieve raad voor toetsing.

    [...]”

    Verordening (EU) nr. 468/2014

    9

    Overweging 9 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (PB 2014, L 141, blz. 1) luidt:

    „Dientengevolge worden in deze verordening de in [...]verordening [nr. 1024/2013] vastgelegde samenwerkingsprocedures tussen de ECB en de NBA’s binnen het GTM verder uitgewerkt en gespecificeerd, alsook, waar toepasselijk, de samenwerkingsprocedures met de nationale aangewezen autoriteiten, waardoor aldus de effectieve en consistente werking van het GTM wordt verzekerd.”

    10

    Artikel 2, punt 21, van deze verordening bepaalt:

    „In deze verordening gelden, tenzij anders bepaald, de definities die zijn vastgelegd in [...]verordening [nr. 1024/2013] en daarnaast de volgende definities:

    [...]

    21.

    ‚onder toezicht staande groep’: verwijst naar één van de volgende:

    a)

    een groep waarvan de moederonderneming een kredietinstelling of financiële holding is die haar hoofdkantoor heeft in een deelnemende lidstaat;

    [...]

    c)

    onder toezicht staande entiteiten die ieder hun hoofdkantoor hebben in dezelfde deelnemende lidstaat, mits zij permanent aangesloten zijn bij een centraal lichaam dat toezicht over hen uitoefent krachtens de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 10 van [verordening] nr. 575/2013 en dat is gevestigd in dezelfde deelnemende lidstaat.”

    Besluit 2014/360/EU

    11

    Bij besluit 2014/360/EU van de Europese Centrale Bank van 14 april 2014 betreffende de oprichting van een administratieve raad voor toetsing en zijn werkwijze (PB 2014, L 175, blz. 47) is de administratieve raad voor toetsing als bedoeld in artikel 24 van verordening nr. 1024/2013 ingesteld.

    12

    In artikel 7, lid 1, van dit besluit staat te lezen:

    „Enige natuurlijke of rechtspersoon, tot wie een ECB-besluit is gericht uit hoofde van verordening [...] nr. 1024/2013, of welk besluit deze persoon rechtstreeks en individueel raakt, die voornemens is een verzoek om interne administratieve toetsing in te dienen [...], dient een schriftelijke kennisgeving van toetsing in bij de secretaris onder vermelding van het betwiste besluit. De kennisgeving van toetsing wordt in een van de officiële talen van de Unie ingediend.”

    Frans recht

    13

    Volgens artikel L. 511‑30 van de code monétaire et financier (Frans monetair en financieel wetboek) wordt de Confédération nationale du Crédit mutuel (hierna: „CNCM”) voor de toepassing van de bepalingen van dit wetboek betreffende kredietinstellingen en financieringsmaatschappijen als een centraal orgaan beschouwd.

    14

    Artikel L. 511‑31 van dat wetboek bepaalt met name dat de centrale organen de bij hen aangesloten kredietinstellingen en financieringsmaatschappijen vertegenwoordigen, dat zij moeten toezien op de samenhang van hun netwerk en ervoor moeten zorgen dat de bij hen aangesloten instellingen en maatschappijen goed functioneren, en dat zij daartoe alle noodzakelijke maatregelen nemen, met name om de liquiditeit en de solvabiliteit van elk van deze instellingen en maatschappijen alsook die van het netwerk als geheel te waarborgen.

    Aan het geding ten grondslag liggende feiten

    15

    Crédit mutuel is een gedecentraliseerde bankgroep bestaande uit een netwerk van plaatselijke spaarbanken, die als rechtsvorm de coöperatieve vennootschap hebben. Elke plaatselijke spaarbank van Crédit mutuel moet zich aansluiten bij een regionale federatie en elke federatie moet zich aansluiten bij de CNCM, het centrale orgaan binnen het netwerk in de zin van de artikelen L. 511‑30 en L. 511‑31 van het Franse monetair en financieel wetboek. Op nationaal vlak omvat Crédit mutuel daarnaast de Caisse centrale du Crédit mutuel, een coöperatieve kredietvennootschap met variabel kapitaal die een vergunning als kredietinstelling heeft verkregen en in handen is van de leden van het netwerk.

    16

    CMA is een coöperatieve kredietvennootschap met variabel kapitaal die een vergunning als kredietinstelling heeft verkregen. Zij is in 2002 opgericht door de samenvoeging van meerdere regionale federaties van kredietverenigingen. Andere federaties zijn samengevoegd tot CM11-CIC, weer andere zijn autonoom gebleven.

    17

    Bij brief van 19 september 2014 heeft CMA de ECB in kennis gesteld van een analyse volgens welke zij niet onderworpen kon zijn aan het prudentieel toezicht van de ECB via de CNCM. Bij brief van 10 november 2014 heeft de ECB uiteengezet dat zij die vraag zou voorleggen aan de bevoegde Franse autoriteiten.

    18

    Op 19 december 2014 heeft de ECB aan de CNCM een ontwerp van besluit toegezonden waarin prudentiële vereisten voor de groep Crédit mutuel werden vastgesteld, haar verzocht erop toe te zien dat dit ontwerp zou worden toegezonden aan de verschillende entiteiten waaruit zij bestond, en haar een termijn gesteld waarbinnen die entiteiten hun opmerkingen moesten indienen. Op 16 januari 2015 heeft CMA haar opmerkingen aan de ECB doen toekomen, en op 30 januari 2015 heeft de CNCM zich over CMA’s opmerkingen uitgelaten.

    19

    Op 19 februari 2015 heeft de ECB een gewijzigd ontwerp van besluit houdende vaststelling van prudentiële vereisten voor de groep Crédit mutuel en de entiteiten waaruit deze groep bestaat, aan de CNCM toegezonden, haar verzocht erop toe te zien dat dit gewijzigde ontwerp aan laatstgenoemden zou worden toegezonden en hun een termijn voor opmerkingen gesteld. CMA heeft haar opmerkingen op 27 maart 2015 ingediend.

    20

    Op 17 juni 2015 heeft de ECB een besluit houdende vaststelling van prudentiële vereisten voor de groep Crédit mutuel vastgesteld, waarin zij benadrukte dat zij de autoriteit was die het prudentieel toezicht op geconsolideerde basis op de CNCM uitoefende en de autoriteit die bevoegd was voor het toezicht op de in dat besluit opgesomde entiteiten, waaronder CMA (overweging 1). In artikel 2, lid 1, van dat besluit was nader uiteengezet dat de CNCM erop toeziet dat de groep Crédit mutuel te allen tijde voldoet aan de voorwaarden in bijlage I bij dat besluit. Uit artikel 2, lid 3, van dat besluit volgde dat CMA te allen tijde moest voldoen aan de eisen in bijlage II‑2 bij dat besluit, als onderdeel waarvan een tier 1‑kernkapitaalratio van 11 % werd opgelegd.

    21

    Op 17 juli 2015 heeft CMA verzocht om het besluit te heroverwegen op grond van artikel 24 van verordening nr. 1024/2013, gelezen in samenhang met artikel 7 van besluit 2014/360. Op 31 augustus 2015 is voor de administratieve raad voor toetsing een hoorzitting gehouden.

    22

    Op 14 september 2015 heeft de administratieve raad voor toetsing een advies uitgebracht waarin hij tot de slotsom is gekomen dat het besluit van de ECB van 17 juni 2015 wettig was. Hij heeft daarin in essentie benadrukt dat de kritiek van CMA op dit besluit in drie categorieën kon worden onderverdeeld, naargelang werd bestreden dat geconsolideerd prudentieel toezicht op de groep Crédit mutuel via de CNCM kon worden gehouden, op grond dat de CNCM geen kredietinstelling was (eerste grief), werd gesteld dat er geen „groep Crédit mutuel” bestond (tweede grief) of werd opgekomen tegen de beslissing van de ECB om de eisen op het gebied van het tier 1‑kernkapitaalratio van 8 naar 11 % te verhogen (derde grief).

    23

    Wat de eerste grief betreft, heeft de administratieve raad voor toetsing er in de eerste plaats aan herinnerd dat de ECB bij besluit van 1 september 2014 had geoordeeld dat de groep Crédit mutuel een belangrijke onder toezicht staande groep was, dat CMA als entiteit lid was van deze groep en dat de CNCM binnen deze groep het hoogste niveau was waarop werd geconsolideerd. In de tweede plaats heeft hij erop gewezen dat het begrip „centraal lichaam” in artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 en artikel 10 van verordening nr. 575/2013 niet was gedefinieerd in het Unierecht en dat niet was bepaald dat genoemd centraal lichaam een kredietinstelling moest zijn. De administratieve raad voor toetsing heeft in de derde plaats opgemerkt dat de ECB niet hoefde te beschikken over het volledige arsenaal aan toezicht- en sanctiebevoegdheden ten aanzien van de moederentiteit van een groep om prudentieel toezicht op geconsolideerde basis uit te oefenen. In de vierde plaats heeft hij eraan herinnerd dat vóór de overdracht van die bevoegdheid aan de ECB, door de bevoegde Franse autoriteit – namelijk de autorité de contrôle prudentiel et de résolution – op geconsolideerde basis prudentieel toezicht werd gehouden op de groep Crédit mutuel, via de CNCM.

    24

    Wat de tweede grief betreft, is de administratieve raad voor toetsing tot de conclusie gekomen dat de groep Crédit mutuel voldeed aan de voorwaarden in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 575/2013, waarnaar artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 verwijst. De administratieve raad voor toetsing heeft in de eerste plaats geoordeeld dat de hoedanigheid van de CNCM als vereniging zich er niet tegen verzette dat sprake was van solidariteit met de aangesloten instellingen. Hij is in de tweede plaats ervan uitgegaan dat de rekeningen van de groep Crédit mutuel als geheel op een geconsolideerde basis werden opgesteld. In de derde plaats was hij van oordeel dat de ECB terecht had aangenomen dat de CNCM de bevoegdheid had om instructies te geven aan de leiding van de aangesloten instellingen.

    25

    Wat de derde grief betreft, was de administratieve raad voor toetsing van mening dat de beoordelingen van de ECB ten aanzien van het niveau van de tier 1‑kernkapitaaleisen voor CMA geen blijk gaven van een kennelijk onjuiste beoordeling en evenmin onevenredig waren. Hij heeft in dat verband de aanhoudende onenigheid tussen CMA en de CNCM benadrukt, die erop wees dat er governanceproblemen waren die aanvullende risico’s konden inhouden.

    26

    Overeenkomstig artikel 24, lid 7, van verordening nr. 1024/2013 is bij het eerste litigieuze besluit het besluit van 17 juni 2015 ingetrokken en vervangen, terwijl de inhoud ervan identiek is.

    27

    Bij het tweede litigieuze besluit zijn nieuwe prudentiële vereisten vastgesteld voor de groep Crédit mutuel en de entiteiten waaruit hij bestaat. Punt 1 van dit besluit had betrekking op prudentiële vereisten voor de groep Crédit mutuel op geconsolideerde basis en punt 3 ervan zag op vereisten die specifiek voor CMA gelden.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arresten

    28

    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 december 2015 en 3 februari 2016, heeft CMA beroepen tot nietigverklaring ingesteld tegen respectievelijk het eerste litigieuze besluit en het tweede litigieuze besluit.

    29

    Ter ondersteuning van elk van beide beroepen voerde CMA drie middelen aan, waarvan enkel de eerste twee middelen relevant zijn voor de onderhavige hogere voorzieningen.

    30

    Met haar eerste twee middelen betwistte CMA in wezen de wettigheid van artikel 2, lid 1, en van bijlage I bij het eerste litigieuze besluit, alsmede van punt 1 van het tweede litigieuze besluit, voor zover bij deze bepalingen het geconsolideerd prudentieel toezicht op de groep Crédit mutuel via de CNCM wordt geregeld. In dit verband voerde CMA aan dat de CNCM geen kredietinstelling was en dus niet onder het prudentieel toezicht van de ECB kon vallen, en stelde zij dat de ECB ten onrechte had aangenomen dat sprake was van een „groep” met het oog op prudentieel toezicht.

    31

    Bij de bestreden arresten heeft het Gerecht de beroepen van CMA verworpen.

    Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

    32

    Met haar hogere voorzieningen verzoekt CMA het Hof, de bestreden arresten te vernietigen.

    33

    De ECB verzoekt het Hof:

    de hogere voorzieningen niet-ontvankelijk te verklaren, althans wat betreft de middelen en argumenten die zijn uiteengezet in de punten 100 tot en met 109 daarvan;

    CMA, zo nodig op basis van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, te verzoeken om overlegging van alle herfinancieringsovereenkomsten die CMA met haar dochterondernemingen heeft gesloten;

    de hogere voorzieningen voor het overige ongegrond te verklaren;

    de bestreden arresten te bevestigen, en

    CMA te verwijzen in de kosten.

    34

    De Europese Commissie verzoekt het Hof:

    de hogere voorzieningen af te wijzen, en

    CMA te verwijzen in de kosten.

    35

    Bij beslissing van de president van het Hof van 21 maart 2018 zijn de zaken C‑152/18 P en C‑153/18 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

    36

    Bij een op 7 juni 2018 ter griffie van het Hof neergelegde akte heeft de CNCM op grond van artikel 40, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige zaken aan de zijde van de ECB en de Commissie.

    37

    Bij beschikking van de president van het Hof van 20 september 2018, Crédit mutuel Arkéa/ECB (C‑152/18 P en C‑153/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:765), is dat verzoek toegewezen.

    Hogere voorzieningen

    38

    Ter onderbouwing van haar hogere voorzieningen voert CMA twee middelen aan die in beide hogere voorzieningen gelijkluidend zijn en gezamenlijk moeten worden behandeld.

    39

    Met betrekking tot de als bijlage bij deze hogere voorzieningen gevoegde notitie, waarin een hoogleraar op verzoek van CMA de bestreden arresten analyseert vanuit het oogpunt van het reguleringsrecht en het banktoezicht en waarvan de Commissie de ontvankelijkheid betwist, zij vooraf eraan herinnerd dat het feit dat bijlagen slechts als bewijs- en hulpmiddel dienen, impliceert dat, voor zover zij elementen rechtens bevatten die de grondslag vormen voor bepaalde middelen in het verzoekschrift, die elementen moeten voorkomen in de tekst zelf van dat verzoekschrift of daarin althans voldoende moeten worden aangegeven (zie arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 99 en 100, en beschikking van 7 augustus 2018, Campailla/Europese Unie, C‑256/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:655, punt 34).

    40

    Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft vastgesteld, verwijst CMA in de inleiding van haar hogere voorzieningen in algemene bewoordingen naar deze notitie, zonder die notitie uitdrukkelijk in verband te brengen met een van de ter ondersteuning van de hogere voorzieningen aangevoerde middelen en zonder concreet aan te geven op welke elementen van die notitie een van deze middelen berust.

    41

    Bijgevolg moet de door de Commissie opgeworpen exceptie worden toegewezen en moeten de inhoud van de betrokken notitie en de verwijzing daarnaar in die hogere voorzieningen niet-ontvankelijk worden verklaard.

    42

    Wat voorts het door de ECB ingediende verzoek om een maatregel van instructie betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat dit verzoek niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk de conclusies van de memorie van antwoord strekken tot gehele of gedeeltelijke toewijzing of afwijzing van de hogere voorziening. Dat verzoek moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Eerste middel

    43

    Met het eerste middel dat CMA aanvoert ter onderbouwing van elk van beide hogere voorzieningen, betoogt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de ECB op grond van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 en artikel 10 van verordening nr. 575/2013 geconsolideerd prudentieel toezicht kan houden op instellingen die bij een centraal lichaam zijn aangesloten, ook al heeft dit centrale lichaam niet de hoedanigheid van kredietinstelling.

    44

    Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.

    Eerste onderdeel van het eerste middel

    – Argumenten van partijen

    45

    In het eerste onderdeel van het eerste middel stelt CMA dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de ECB op grond van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 geconsolideerd prudentieel toezicht kan houden op instellingen die bij een centraal lichaam zijn aangesloten, zonder dat dit centrale lichaam de hoedanigheid van kredietinstelling hoeft te hebben.

    46

    In de eerste plaats is CMA van oordeel dat indien het Gerecht die bepaling had uitgelegd overeenkomstig artikel 127, lid 6, VWEU en artikel 1 van verordening nr. 1024/2013, waarbij aan de ECB specifieke taken worden opgedragen betreffende het bedrijfseconomisch toezicht en het prudentieel toezicht op „kredietinstellingen”, het had moeten oordelen dat het in artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 bedoelde centrale lichaam noodzakelijkerwijs de hoedanigheid van kredietinstelling moet hebben opdat de ECB geconsolideerd prudentieel toezicht via dat centrale lichaam kan uitoefenen.

    47

    In de tweede plaats betwist CMA de beoordeling van het Gerecht in punt 89 van het eerste bestreden arrest en punt 88 van het tweede bestreden arrest, volgens welke het volgen van haar benadering zou leiden tot een versnippering van het prudentieel toezicht, wat in strijd is met de doelstellingen van zowel verordening nr. 1024/2013 als verordening nr. 468/2014.

    48

    Dienaangaande voert CMA in wezen aan dat entiteiten die niet de hoedanigheid van kredietinstelling hebben, niet onder het begrip „onder toezicht staande groep” vallen, zoals dat is gedefinieerd in artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014, en dat de opneming van een vereniging als CNCM, die niet de hoedanigheid van kredietinstelling heeft, in een onder toezicht van de ECB staande groep niet wordt gerechtvaardigd door de doelstelling van deze bepaling.

    49

    In de derde plaats is CMA van mening dat het Gerecht bij de toepassing van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het heeft vastgesteld dat het voor de ECB onmogelijk is om sancties op te leggen aan centrale lichamen als bedoeld in deze bepaling, zonder uit die vaststelling af te leiden dat een dergelijk centraal lichaam noodzakelijkerwijs de hoedanigheid van kredietinstelling moet hebben.

    50

    Volgens CMA is die bepaling, gelet op het feit dat de doeltreffendheid van toezicht afhankelijk is van het bestaan van een sanctiebevoegdheid en deze bevoegdheid enkel kan worden uitgeoefend ten aanzien van kredietinstellingen, namelijk alleen van toepassing op centrale lichamen die de hoedanigheid van kredietinstelling hebben en doet de omstandigheid dat de ECB sancties kan opleggen aan kredietinstellingen die bij die centrale lichamen zijn aangesloten, in dat verband niet ter zake.

    51

    De ECB, de Commissie en de CNCM betwisten dit betoog.

    – Beoordeling door het Hof

    52

    Artikel 127, lid 6, VWEU, dat de rechtsgrondslag vormt op basis waarvan verordening nr. 1024/2013 is vastgesteld, bepaalt dat de Raad van de Europese Unie aan de ECB specifieke taken kan opdragen betreffende het beleid op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen en andere financiële instellingen, met uitzondering van verzekeringsondernemingen.

    53

    Het is weliswaar zo dat de tekst van deze bepaling ziet op „kredietinstellingen” en „andere financiële instellingen”, maar bij het bepalen van de draagwijdte van de bevoegdheidsdelegatie als bedoeld in deze bepaling dient rekening te worden gehouden met de context waarin deze past en met de erdoor nagestreefde doelstellingen.

    54

    In dit verband zij opgemerkt dat artikel 127 VWEU is opgenomen in hoofdstuk 2, „Monetair beleid”, van titel VIII van het derde deel van het VWEU en dat in dit artikel de doelstellingen en fundamentele taken van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) en de ECB zijn vastgelegd.

    55

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 55 en 56 van zijn conclusie heeft aangegeven, strekt de uitoefening van de in artikel 127, lid 6, VWEU bedoelde taken van prudentieel toezicht op banken ertoe de veiligheid en soliditeit van kredietinstellingen te garanderen, met name de veiligheid en soliditeit van grote kredietinstellingen en bankgroepen, om de stabiliteit van het financiële stelsel van de Unie in zijn geheel te waarborgen.

    56

    Voorts is het nastreven van deze doelstellingen uitdrukkelijk vermeld in de overwegingen 16, 26, 30 en 65 van verordening nr. 1024/2013 en in artikel 1, eerste alinea, van deze verordening.

    57

    Uit overweging 26 van verordening nr. 1024/2013 volgt met name dat het voor de waarborging van de veiligheid en soliditeit van kredietinstellingen belangrijk is om te voorzien in specifieke toezichtsregelingen die gericht zijn op een beperking van de risico’s voor de veiligheid en soliditeit van een kredietinstelling, die zich zowel op het niveau van een individuele kredietinstelling als op het niveau van een bankgroep of van een financieel conglomeraat kunnen voordoen.

    58

    In deze overweging wordt gepreciseerd dat de taken van de ECB, naast het toezicht op het niveau van de individuele kredietinstellingen, ook het toezicht op geconsolideerd niveau moeten omvatten.

    59

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 4 van verordening nr. 1024/2013, met als opschrift „Aan de ECB opgedragen taken”, in lid 1, onder g), bepaalt dat de ECB met name bevoegd is om toezicht op geconsolideerde basis uit te oefenen op in een van de deelnemende lidstaten gevestigde moederondernemingen van kredietinstellingen.

    60

    Volgens artikel 6, lid 1, van deze verordening vervult de ECB deze taak binnen het GTM, dat bestaat uit de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten, en is zij verantwoordelijk voor het doeltreffend en samenhangend functioneren van het GTM.

    61

    Uit overweging 9 van verordening nr. 468/2014 blijkt dat deze verordening tot doel heeft de in verordening nr. 1024/2013 vastgelegde samenwerkingsprocedures tussen de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten binnen het GTM verder uit te werken en te specificeren, waardoor aldus de effectieve en consistente werking van het GTM wordt verzekerd.

    62

    In deze context is het begrip „onder toezicht staande groep” in artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 zo gedefinieerd dat het daarbij onder andere gaat om onder toezicht staande entiteiten die ieder hun hoofdkantoor in dezelfde deelnemende lidstaat hebben, mits zij permanent aangesloten zijn bij een centraal lichaam dat toezicht over hen uitoefent krachtens de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 10 van verordening nr. 575/2013 en dat in dezelfde deelnemende lidstaat is gevestigd.

    63

    Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 58 tot en met 64 van het eerste bestreden arrest en de punten 57 tot en met 63 van het tweede bestreden arrest terecht geoordeeld dat het prudentieel toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen die deel uitmaken van bankgroepen, hoofdzakelijk twee doelen dient, namelijk, ten eerste, de ECB in staat stellen zich een beeld te vormen van de risico’s die negatieve gevolgen kunnen hebben voor een kredietinstelling en die niet afkomstig zijn van haarzelf maar van de groep waartoe zij behoort en, ten tweede, een versnippering van het prudentieel toezicht op de entiteiten waaruit die groep bestaat voorkomen.

    64

    Voorts volgt uit artikel 127, lid 6, VWEU geenszins dat het „centrale lichaam” als bedoeld in artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 de hoedanigheid van kredietinstelling moet hebben.

    65

    Uit de doelstellingen die worden nagestreefd met de op artikel 127, lid 6, VWEU gebaseerde toekenning van specifieke taken op het gebied van het bedrijfseconomisch toezicht aan de ECB volgt integendeel dat de ECB prudentieel toezicht op geconsolideerde basis moet kunnen uitoefenen ten aanzien van een groep als bedoeld in artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014, ongeacht de rechtsvorm van het centrale lichaam waarbij de entiteiten zijn aangesloten die deel uitmaken van die groep en voor zover de voorwaarden van artikel 10 van verordening nr. 575/2013 zijn vervuld, zoals de advocaat-generaal in de punten 62 tot en met 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

    66

    Anders zou een bankgroep zich immers aan prudentieel toezicht op geconsolideerde basis kunnen onttrekken wegens de rechtsvorm van de entiteit die als centraal lichaam van deze groep fungeert, waardoor de doeltreffende uitoefening van die taken door de ECB in het gedrang zou kunnen komen.

    67

    Bijgevolg staan artikel 127, lid 6, VWEU en artikel 1 van verordening nr. 1024/2013 niet eraan in de weg dat de ECB prudentieel toezicht op geconsolideerde basis uitoefent op een bankgroep waarvan het centrale lichaam niet de hoedanigheid van kredietinstelling heeft, mits de voorwaarden van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 575/2013 zijn vervuld.

    68

    Wat voorts het argument van CMA betreft, volgens hetwelk de beoordeling van het Gerecht in punt 89 van het eerste bestreden arrest en punt 88 van het tweede bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof argumenten tegen in een uitspraak van het Gerecht ten overvloede geformuleerde overwegingen niet tot vernietiging van die uitspraak kunnen leiden en dus niet ter zake dienend zijn (arrest van 13 december 2018, Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, C‑138/17 P en C‑146/17 P, EU:C:2018:1013, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    69

    Zoals de ECB en de Commissie terecht hebben opgemerkt, zijn die punten ten overvloede geformuleerd, aangezien het Gerecht ervóór in punt 88 van het eerste bestreden arrest en punt 87 van het tweede bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat het met de doelstellingen van verordeningen nr. 1024/2013 en nr. 468/2014 in overeenstemming is om uit te gaan van de kwalificatie van „onder toezicht staande groep” in de zin van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014, ongeacht of het centrale lichaam van die groep al dan niet de hoedanigheid van kredietinstelling heeft.

    70

    Dat punt 89 van het eerste bestreden arrest en punt 88 van het tweede bestreden arrest ten overvloede zijn geformuleerd, wordt trouwens bevestigd door het gebruik van de term „bovendien” aan het begin van die punten.

    71

    Bijgevolg moet het argument van CMA, waarbij zij kritiek uit op die punten van de bestreden arresten, als niet ter zake dienend worden afgewezen.

    72

    Het argument van CMA, volgens hetwelk de onmogelijkheid voor de ECB om sancties op te leggen aan centrale lichamen als bedoeld in artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 betekent dat een dergelijk centraal lichaam de hoedanigheid van kredietinstelling moet hebben, kan evenmin worden aanvaard.

    73

    Zoals de ECB en de Commissie hebben aangegeven, berust dit argument op de analyse volgens welke de bevoegdheid van de ECB inzake prudentieel toezicht afhangt van het bestaan van een sanctiebevoegdheid ten aanzien van de entiteiten die onder dat toezicht staan.

    74

    Het is juist dat artikel 18 van verordening nr. 1024/2013 bepaalt dat de ECB, met het oog op de uitoefening van de haar bij deze verordening opgedragen taken inzake prudentieel toezicht, administratieve geldelijke sancties kan opleggen aan kredietinstellingen, financiële holdings of gemengde financiële holdings, zoals het Gerecht zelf heeft opgemerkt in punt 91 van het eerste bestreden arrest en punt 90 van het tweede bestreden arrest.

    75

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 84 en 85 van zijn conclusie heeft benadrukt, blijkt uit de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen evenwel geenszins dat het bestaan van een sanctiebevoegdheid ten aanzien van een entiteit een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de toekenning, aan de ECB, van bevoegdheden van prudentieel toezicht op die entiteit, zodat de uitoefening door de ECB van zijn bevoegdheid inzake prudentieel toezicht op geconsolideerde basis ten aanzien van een groep niet afhangt van de voorwaarde dat de ECB een dergelijke sanctiebevoegdheid heeft ten aanzien van een entiteit, zoals een centraal lichaam in de zin van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014, die tot die groep behoort.

    76

    Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het ontbreken van een sanctiebevoegdheid van de ECB ten aanzien van centrale lichamen als bedoeld in deze bepaling niet belet dat de ECB prudentieel toezicht op geconsolideerde basis uitoefent op een groep waarvan het centrale lichaam niet de hoedanigheid van kredietinstelling heeft.

    77

    In deze omstandigheden heeft het Gerecht, door te oordelen dat artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 niet dusdanig kan worden uitgelegd dat dit op zich genomen inhoudt dat een centraal lichaam de hoedanigheid van kredietinstelling bezit, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het eerste onderdeel van het eerste middel van elk van beide hogere voorzieningen moet worden afgewezen.

    Tweede onderdeel van het eerste middel

    – Argumenten van partijen

    78

    Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert CMA aan dat, anders dan het Gerecht in de bestreden arresten heeft geoordeeld, artikel 10 van verordening nr. 575/2013 impliceert dat voor de toepassing van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 een „centraal orgaan” in de zin van dit artikel 10 de hoedanigheid van kredietinstelling moet bezitten.

    79

    Volgens CMA volgt uit een coherente toepassing van artikel 10 van verordening nr. 575/2013 en artikel 11, lid 4, van deze verordening dat, aangezien de vereisten van laatstgenoemde bepaling alleen door een kredietinstelling kunnen worden nageleefd, een „centraal orgaan” in de zin van dat artikel 10 impliciet maar noodzakelijkerwijs die hoedanigheid moet hebben opdat de ECB prudentieel toezicht op geconsolideerde basis op de betrokken groep kan houden.

    80

    CMA voert aan dat de uitlegging die het Gerecht aan artikel 10, lid 1, onder b), van verordening nr. 575/2013 heeft gegeven, niet strookt met de bewoordingen ervan. Aangezien die bepaling verwijst naar „de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan”, bepaalt zij immers impliciet maar noodzakelijkerwijs dat het prudentieel toezicht op een groep bestaande uit een centraal orgaan en daarbij aangesloten entiteiten afhangt van de voorwaarde dat genoemd centraal orgaan de hoedanigheid van kredietinstelling bezit.

    81

    De ECB, de Commissie en de CNCM betwisten dit betoog.

    – Beoordeling door het Hof

    82

    Vooraf zij gepreciseerd dat artikel 10 en artikel 11, lid 4, van verordening nr. 575/2013 betrekking hebben op een uitzondering op de toepassing van de prudentiële vereisten van deze verordening op kredietinstellingen die zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent. Het tweede onderdeel van het eerste middel ziet echter niet op het bestaan van een dergelijke uitzondering, maar op het bestaan van een „onder toezicht staande groep” in de zin van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014, dat verwijst naar de in artikel 10 van verordening nr. 575/2013 gestelde voorwaarden.

    83

    Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 98 tot en met 100 van het eerste bestreden arrest en in de punten 97 tot en met 99 van het tweede bestreden arrest terecht opgemerkt dat, naast het feit dat artikel 2, punt 21, onder c), louter naar artikel 10 van verordening nr. 575/2013 verwijst en laatstgenoemd artikel geen verwijzing naar artikel 11, lid 4, van deze verordening bevat, de uitvoering van laatstgenoemde bepaling niet een voorwaarde voor de toepassing van dit artikel 10 vormt, maar een gevolg daarvan is, aangezien dat artikel 11, lid 4, pas van toepassing is wanneer de bevoegde autoriteit op grond van dat artikel 10 de bij een centraal orgaan aangesloten kredietinstellingen op individuele basis ontheffing verleent van de toepassing van de prudentiële vereisten.

    84

    Bij ontstentenis van een dergelijk ontheffingsbesluit is artikel 11, lid 4, van verordening nr. 575/2013 dus niet van toepassing, en de vraag of het betrokken centrale orgaan deze bepaling in acht neemt is niet relevant voor de uitoefening, door de ECB, van prudentieel toezicht op de gehele groep die door dat centrale orgaan en de daarbij aangesloten entiteiten wordt gevormd.

    85

    Aangaande de voorwaarde van artikel 10, lid 1, onder b), van verordening nr. 575/2013, dat „de solvabiliteit en de liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen [...] in hun totaliteit [worden] bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen”, moet worden vastgesteld dat deze voorwaarde geenszins impliceert dat het betrokken centrale orgaan de hoedanigheid van kredietinstelling heeft.

    86

    Zoals uit de bewoordingen zelf van deze bepaling blijkt, ziet de daarin gestelde voorwaarde namelijk niet op een individueel toezicht op het centrale orgaan, maar op een bewaking van de solvabiliteit en de liquiditeit van het geheel dat door dat centrale orgaan en de daarbij aangesloten entiteiten wordt gevormd, op geconsolideerde basis, namelijk op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze entiteiten.

    87

    Bovendien is het niet noodzakelijk dat het centrale orgaan de hoedanigheid van kredietinstelling bezit, aangezien de naleving van de in artikel 10, lid 1, onder b), van verordening nr. 575/2013 genoemde criteria volstaat om toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van de prudentiële vereisten door de betrokken groep, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt in punt 106 van het eerste bestreden arrest en in punt 105 van het tweede bestreden arrest.

    88

    De door het Gerecht verrichte beoordeling, volgens welke noch artikel 10, lid 1, onder b), van verordening nr. 575/2013 noch artikel 11, lid 4, van deze verordening impliceert dat voor de toepassing van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014 een centraal orgaan de hoedanigheid van kredietinstelling moet bezitten, geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

    89

    In deze omstandigheden kan het tweede onderdeel van het eerste middel van elk van beide hogere voorzieningen niet worden aanvaard en moet het eerste middel van de hogere voorzieningen worden afgewezen.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    90

    Met het tweede middel dat CMA aanvoert ter onderbouwing van elk van beide hogere voorzieningen, stelt zij dat de groep Crédit mutuel niet kan worden aangemerkt als een „onder toezicht staande groep” in de zin van artikel 2, punt 21, onder c), van verordening nr. 468/2014, daar de groep Crédit mutuel, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in de punten 136 en 137 van het eerste bestreden arrest en de punten 135 en 136 van het tweede bestreden arrest, niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 575/2013.

    91

    Primair betoogt CMA dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat besluit nr. 1‑1992 van de CNCM van 10 maart 1992 inzake de toepassing van hoofdelijkheid tussen de kredietverenigingen en de landbouwkredietverenigingen (hierna: „besluit van 10 maart 1992”) bewees dat er binnen de groep Crédit mutuel een verplichting tot overdracht van eigen vermogen en liquide middelen bestond en dat bijgevolg kon worden geconcludeerd dat aan die voorwaarde was voldaan.

    92

    CMA voert in dit verband aan dat in het bij dit besluit ingestelde solidariteitsmechanisme weliswaar sprake is van solidariteit tussen de spaarbanken van dezelfde regionale groep, maar er daarentegen geen verplichting bestaat tot overdracht van eigen vermogen en liquide middelen tussen regionale groepen. Zo kan de CNCM een regionale groep niet verplichten om eigen middelen en liquide middelen over te dragen ter ondersteuning van een andere regionale groep die in moeilijkheden verkeert.

    93

    Op grond van de omstandigheid dat de Caisse central du Crédit mutuel uit hoofde van het nationale solidariteitsmechanisme kan interveniëren door de beperkte middelen te gebruiken die haar door de regionale groepen zijn toevertrouwd, kan geen verplichting tot overdracht van eigen vermogen en liquide middelen tussen regionale groepen worden vastgesteld. Het gaat louter om een terbeschikkingstelling van een beperkt deel van de door de regionale groepen ontvangen deposito’s aan de Caisse centrale du Crédit mutuel, die jegens die groepen schuldenaar blijft.

    94

    Subsidiair is CMA van mening dat het besluit van 10 maart 1992, zelfs als wordt aangenomen dat het in een dergelijke verplichting voorziet, niet van toepassing is op alle entiteiten waaruit de onder het prudentieel toezicht van de ECB staande groep Crédit mutuel bestaat, aangezien deze groep verschillende dochterondernemingen van regionale spaarbanken omvat die, vanwege het feit dat zij niet zijn aangesloten bij het centrale orgaan van deze groep, buiten de werkingssfeer van dat besluit vallen en dus niet gebonden zijn door enige verplichting om solidair te zijn met of steun te verlenen aan andere entiteiten van die groep.

    95

    CMA is derhalve van mening dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de groep Crédit mutuel voldoet aan de voorwaarde in artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 575/2013.

    96

    De ECB, de Commissie en de CNCM betwisten dit betoog.

    97

    De Commissie stelt dat de lezing door het Gerecht van artikel L. 511‑31 van het monetair en financieel wetboek te strikt is en dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, louter op basis van dit artikel L. 511‑31 kan worden aangenomen dat aan de voorwaarde van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 575/2013 is voldaan, zonder dat hoeft te worden onderzocht of het besluit van 10 maart 1992 aantoont dat binnen de groep Crédit mutuel solidaire verplichtingen bestaan.

    98

    De Commissie verwijst met name naar beslissing nr. 399413 van de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) van 9 maart 2018 en is van mening dat het Hof dit punt anders kan motiveren.

    Beoordeling door het Hof

    99

    Er zij aan herinnerd dat het Gerecht eerst heeft opgemerkt dat het bij gebreke van een beslissing van de bevoegde nationale rechters noodzakelijkerwijs aan hem stond om zich over de strekking van artikel L. 511‑31 van het monetair en financieel wetboek uit te spreken. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 134 van het eerste bestreden arrest en in punt 133 van het tweede bestreden arrest geoordeeld dat op basis van alleen de bewoordingen van deze bepaling niet tot de conclusie kon worden gekomen dat aan de voorwaarde van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 575/2013 was voldaan, aangezien de verwijzing naar het nemen van de „noodzakelijke maatregelen” om „de liquiditeit en de solvabiliteit van elk van deze entiteiten en maatschappijen alsook die van het netwerk als geheel te waarborgen” te algemeen was om daaruit te kunnen afleiden dat binnen de groep Crédit mutuel sprake was van een verplichting tot overdracht van eigen vermogen en liquide middelen om ervoor te zorgen dat aan de verplichtingen ten opzichte van de schuldeisers werd voldaan.

    100

    Gelet op deze overweging heeft het Gerecht daarna onderzocht of een dergelijke verplichting voortvloeide uit het besluit van 10 maart 1992.

    101

    Het bezwaar van CMA, volgens hetwelk beslissing nr. 399413 van de Conseil d’État van 9 maart 2018 niet in aanmerking kan worden genomen bij de uitlegging van artikel L. 511‑31 van het monetair en financieel wetboek omdat het dateert van na de datum waarop de bestreden arresten zijn uitgesproken, kan niet worden aanvaard.

    102

    Partijen konden hun opmerkingen dienaangaande immers voor het Hof uiteenzetten, en hoe dan ook had de Conseil d’État reeds uitspraak gedaan over die bepaling in beslissing nr. 403418 van 13 december 2016, dat wil zeggen vóór de datum van uitspraak van de bestreden arresten.

    103

    In punt 5 van laatstgenoemde beslissing heeft de Conseil d’État met name erop gewezen dat de Franse wetgever met de vaststelling van artikel L. 511‑31 van het monetair en financieel wetboek aan de CNCM niet alleen de vertegenwoordiging heeft opgedragen van alle spaarbanken van Crédit mutuel die bij het netwerk van Crédit mutuel zijn aangesloten, maar ook de taken heeft toevertrouwd om toe te zien op de samenhang van dit netwerk en op de toepassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die voor kredietinstellingen gelden, om administratief, technisch en financieel toezicht te houden op de organisatie en het beheer van elke spaarbank en om alle noodzakelijke maatregelen te nemen voor een goede werking van dat netwerk. Voorts heeft de Conseil d’État geoordeeld dat de CNCM op grond van artikel L. 511‑31, wanneer de financiële situatie van de betrokken instellingen dit rechtvaardigt en onverminderd andersluidende bepalingen of bedingen, kan besluiten tot de fusie van twee of meer spaarbanken die bij het netwerk zijn aangesloten, tot overdracht van hun handelsfondsen alsook tot hun ontbinding. Volgens de Conseil d’État volgt uit dit wet- en regelgevingskader dat de CNCM, ongeacht de stand van de verhoudingen tussen de groepen die binnen het netwerk van Crédit mutuel zijn opgericht, rechtmatig belast is met het opstellen en ten uitvoer leggen van maatregelen in het kader van de systematische regulering van het bankwezen voor de gehele groep Crédit mutuel, en als „moederonderneming in de Unie” over een preventief herstelplan voor deze groep moet beschikken.

    104

    In punt 7 van beslissing nr. 399413 van 9 maart 2018 heeft de Conseil d’État daaraan toegevoegd dat de uitoefening van deze taken in het kader van de regulering van kredietinstellingen noodzakelijkerwijs inhoudt dat de CNCM bevoegd is om voorschriften vast te stellen waaraan de spaarbanken zich dienen te houden, om erop toe te zien dat zij de op hen toepasselijke bepalingen in acht nemen en om hun in geval van inbreuk op deze bepalingen passende sancties op te leggen. De Conseil d’État heeft in punt 20 van deze beslissing geoordeeld dat de centrale organen, „teneinde de liquiditeit en de solvabiliteit van het netwerk te waarborgen” waarvoor zij verantwoordelijk zijn, krachtens artikel L. 511‑31 van het monetair en financieel wetboek bevoegd zijn „alle nodige maatregelen” te nemen en met name tussen de leden van het netwerk bindende solidariteitsmechanismen in te stellen, die zich niet mogen beperken tot de oprichting van voorgefinancierde mechanismen zoals waarborgfondsen.

    105

    Uit beslissingen nr. 403418 en nr. 399413 van respectievelijk 13 december 2016 en 9 maart 2018 van de Conseil d’État blijkt dus dat de in artikel L. 511‑31 van het monetair en financieel wetboek vastgestelde verplichting voor de centrale organen om „alle noodzakelijke maatregelen te nemen, met name om de liquiditeit en de solvabiliteit van elk van deze entiteiten en maatschappijen alsook die van het netwerk als geheel te waarborgen”, impliceert dat de CNCM over zeer ruime administratieve, technische en financiële controlebevoegdheden ten aanzien van het gehele netwerk van Crédit mutuel beschikt, op grond waarvan zij te allen tijde bindende solidariteitsmechanismen kan instellen, zoals de leden van het netwerk de verplichting opleggen om eigen vermogen en liquide middelen over te dragen en, onverminderd andersluidende bepalingen of bedingen, kan besluiten tot fusie van twee of meer spaarbanken die bij dat netwerk zijn aangesloten.

    106

    De advocaat-generaal heeft in punt 125 van zijn conclusie terecht benadrukt dat, aangezien de fusie van een lid van het netwerk van Crédit mutuel met een entiteit die in financiële moeilijkheden verkeert erop neerkomt dat het betrokken lid de passiva van die instelling dient over te nemen, die operatie voor dat lid zwaardere financiële gevolgen kan hebben dan die welke voortvloeien uit de loutere verplichting om eigen vermogen en liquide middelen over te dragen.

    107

    Hieruit volgt dat artikel L. 511‑31 van het monetair en financieel wetboek, zoals uitgelegd door de Conseil d’État, impliceert dat binnen de groep Crédit mutuel een verplichting tot overdracht van eigen vermogen en liquide middelen bestaat om ervoor te zorgen dat de verplichtingen ten aanzien van de schuldeisers worden nagekomen, zodat de ECB terecht van oordeel was dat aan de voorwaarde van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 575/2013 was voldaan.

    108

    In deze omstandigheden hoeft op het tweede middel van elk van beide hogere voorzieningen niet te worden geantwoord, zodat deze middelen als niet ter zake dienend moeten worden afgewezen.

    109

    Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat de hogere voorzieningen in hun geheel moeten worden afgewezen.

    Kosten

    110

    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist.

    111

    Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    112

    Aangezien CMA in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de ECB, de Commissie en de CNCM worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de ECB, de Commissie en de CNCM.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

     

    1)

    De hogere voorzieningen worden afgewezen.

     

    2)

    Crédit mutuel Arkéa wordt verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top