Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0128

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 oktober 2019.
Dumitru-Tudor Dorobantu.
Verzoek van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – Beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Criteria.
Zaak C-128/18.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:857

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

15 oktober 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – Beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Criteria”

In zaak C‑128/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) bij beslissing van 8 februari 2018, ingekomen bij het Hof op 16 februari 2018, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Dumitru-Tudor Dorobantu

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, M. Safjan (rapporteur) en P. G. Xuereb, kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2019,

gelet op de opmerkingen van:

Dumitru-Tudor Dorobantu, vertegenwoordigd door G. Strate, J. Rauwald en O.‑S. Lucke, Rechtsanwälte,

de Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, vertegenwoordigd door G. Janson en B. von Laffert als gemachtigden,

de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en A. Berg, vervolgens door M. Hellmann en A. Berg als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, A. Honhon en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren en M. S. Wolff als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door G. Mullan, BL,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. A. Sampol Pucurull als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino en S. Faraci, avvocati dello Stato,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós, G. Tornyai en M. M. Tátrai als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door C.‑R. Canţăr, C.‑M. Florescu, A. Wellman en O.‑C. Ichim als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Duitsland van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op 12 augustus 2016 door de Judecătorie Medgidia (rechter in eerste aanleg Medgidia, Roemenië) tegen Dumitru-Tudor Dorobantu met het oog op strafvervolging in Roemenië.

Toepasselijk recht

EVRM

3

Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), bepaalt in artikel 3, „Verbod van foltering”:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

Recht van de Unie

Handvest

4

Artikel 4 van het Handvest, dat als opschrift „Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen” draagt, bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

5

De toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17; hierna: „toelichtingen bij het Handvest”) verduidelijken, wat betreft artikel 4 van het Handvest, dat „[h]et recht van [dat artikel] correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd” en dat het „[o]vereenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest [...] derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel” heeft.

6

Artikel 52 van het Handvest, met als opschrift „Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”, bepaalt in lid 3:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM] zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

7

De toelichtingen bij het Handvest maken wat betreft artikel 52, lid 3, ervan duidelijk dat „[d]e verwijzing naar het EVRM geldt zowel voor het Verdrag als voor de eraan gehechte protocollen”, dat „[d]e inhoud en reikwijdte van de gewaarborgde rechten [...] niet alleen [worden] bepaald door de tekst van die instrumenten, maar ook door de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en door het Hof van Justitie van de Europese Unie”, dat „[d]e laatste zin van dit lid [...] ertoe [strekt] de [Europese] Unie in staat te stellen ruimere bescherming te waarborgen”, en dat „[h]et door het Handvest geboden beschermingsniveau [...] in ieder geval nooit lager [mag] zijn dan het niveau dat door het EVRM wordt gewaarborgd”.

8

Artikel 53 van het Handvest, met het opschrift „Beschermingsniveau”, bepaalt:

„Geen van de bepalingen van dit Handvest mag worden uitgelegd als zou zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve toepassingsgebieden worden erkend door het recht van de Unie, het internationaal recht en de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met name het [EVRM], alsmede door de grondwetten van de lidstaten.”

Kaderbesluit 2002/584

9

Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

10

In de artikelen 3, 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584 worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.

11

Artikel 5 van kaderbesluit 2002/584 bevat de garanties die de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen dient te verstrekken.

12

Artikel 6 van kaderbesluit 2002/584 draagt het opschrift „Bevoegde rechterlijke autoriteiten” en luidt als volgt:

„1.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.

[...]”

13

Artikel 7 van kaderbesluit 2002/584 draagt het opschrift „Inschakeling van de centrale autoriteit” en bepaalt in lid 1:

„Iedere lidstaat kan één of, indien zijn rechtsorde daarin voorziet, meer centrale autoriteiten aanwijzen om de bevoegde rechterlijke autoriteiten bij te staan.”

14

Artikel 15 van kaderbesluit 2002/584, „Beslissing over de overlevering”, van het kaderbesluit bepaalt:

„1.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.   Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

15

In artikel 17 van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift „Termijnen en modaliteiten van de beslissing [over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel]”, wordt bepaald:

„1.   Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.

2.   Indien de gezochte persoon met zijn overlevering instemt, zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen tien dagen na deze instemming moeten worden genomen.

3.   In de andere gevallen zou de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel binnen 60 dagen na de aanhouding van de gezochte persoon moeten worden genomen.

4.   Indien het Europees aanhoudingsbevel in specifieke gevallen niet binnen de in de leden 2 en 3 bepaalde termijnen ten uitvoer kan worden gelegd, stelt de uitvoerende rechterlijke autoriteit de uitvaardigende rechterlijke autoriteit daarvan onmiddellijk in kennis en met opgave van redenen. In dat geval kunnen de termijnen met 30 dagen worden verlengd.

[...]”

Duits recht

Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland

16

In artikel 101, lid 1, tweede volzin, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) van 23 mei 1949 (BGBl. 1949, blz. 1) is bepaald:

„Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent.”

Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen

17

Bij de §§ 78 tot en met 83k van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz (wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1721) is kaderbesluit 2002/584 in Duits recht omgezet.

18

§ 73 van deze wet, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz, luidt:

„Bij gebreke van een verzoek daartoe zijn de verlening van rechtshulp en de overdracht van gegevens ontoelaatbaar wanneer zij in strijd zijn met wezenlijke grondbeginselen van de Duitse rechtsorde. In het geval van een verzoek uit hoofde van het achtste, het negende en het tiende deel is de rechtshulp ontoelaatbaar wanneer zij in strijd is met de in artikel 6 VEU vervatte beginselen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19

Op 12 augustus 2016 heeft de Judecătorie Medgidia een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd jegens Dorobantu, die de Roemeense nationaliteit heeft, met het oog op strafvervolging wegens vermogensdelicten en valsheid in geschrifte (hierna: „Europees aanhoudingsbevel van 12 augustus 2016”).

20

Bij beschikkingen van 3 en 19 januari 2017 heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) de overlevering van Dorobantu aan de Roemeense autoriteiten ter tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel van 12 augustus 2016 rechtmatig verklaard.

21

Deze rechter heeft daartoe de vereisten in herinnering geroepen die worden gesteld door het arrest van het Hof van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198), volgens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit om te beginnen moet beoordelen of er in de uitvaardigende lidstaat sprake is van gebreken in de detentieomstandigheden die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en vervolgens nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokken persoon vanwege de omstandigheden van zijn detentie in die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.

22

In het kader van het eerste deel van deze toets heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg onder meer op basis van arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over Roemenië en een verslag van het Bundesministerium der Justiz und für Verbraucherschutz (federaal ministerie van Justitie en Consumentenbescherming, Duitsland) vastgesteld dat er concrete aanwijzingen zijn voor structurele en fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Roemenië.

23

Na deze vaststelling heeft deze rechter in het kader van het tweede deel van deze toets de gegevens beoordeeld die zijn meegedeeld door met name de rechterlijke instantie die het betrokken aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd en door de Minister Justiției (ministerie van Justitie, Roemenië) over de detentieomstandigheden van Dorobantu in geval van zijn overlevering aan de Roemeense autoriteiten.

24

In dat verband heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg in aanmerking genomen dat Dorobantu in het kader van voorlopige hechtenis tijdens zijn proces zou worden ondergebracht in een vierpersoonscel met een oppervlakte van 12,30 m2, 12,67 m2 of 13,50 m2, of in een tienpersoonscel met een oppervlakte van 36,25 m2. Indien Dorobantu wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zou hij in eerste instantie worden geplaatst in een penitentiaire inrichting waarin elke gedetineerde beschikt over een oppervlakte van 3 m2. Mocht hij daarna in het gesloten regime terechtkomen, dan zouden de detentieomstandigheden dezelfde blijven, maar in het geval dat het open of halfopen regime op hem wordt toegepast, zou hij worden geplaatst in een cel met 2 m2 oppervlakte per persoon.

25

Op basis van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 22 oktober 2009, Orchowski tegen Polen (CE:ECHR:2009:1022JUD001788504); 19 maart 2013, Blejuşcă tegen Roemenië (CE:ECHR:2013:0319JUD000791010), en 10 juni 2014, Mihai Laurenţiu Marin tegen Roemenië (CE:ECHR:2014:0610JUD007985712), heeft het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg de detentieomstandigheden in Roemenië aan een alomvattende beoordeling onderworpen. Hij heeft vastgesteld dat deze omstandigheden sinds 2014 zijn verbeterd, ook al beantwoordt een oppervlakte van 2 m2 per persoon niet aan de vereisten die worden gesteld door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De ontoereikende oppervlakte waarover gedetineerden beschikken, wordt volgens hem echter tot op grote hoogte gecompenseerd door de andere detentieomstandigheden. Bovendien heeft deze rechter opgemerkt dat Roemenië een doeltreffend mechanisme voor toezicht op de detentieomstandigheden heeft ingesteld.

26

Het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg heeft er voorts op gewezen dat de Dorobantu verweten feiten in geval van weigering om hem aan de Roemeense autoriteiten over te leveren, ongestraft zouden blijven, hetgeen in strijd zou zijn met de doelstelling om de doeltreffendheid van de strafrechtspleging in de Unie te waarborgen.

27

Op grond van de beschikkingen van 3 en 19 januari 2017 van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg heeft de Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (openbaar ministerie Hamburg, Duitsland) ermee ingestemd dat Dorobantu aan de Roemeense autoriteiten zou worden overgeleverd nadat hij de gevangenisstraf had uitgezeten waartoe hij wegens andere strafbare feiten in Duitsland was veroordeeld.

28

Tot en met 24 september 2017 heeft Dorobantu de vrijheidsstraf ondergaan voor de strafbare feiten die hij in Duitsland had gepleegd.

29

Dorobantu heeft beroep ingesteld bij het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) tegen deze beschikkingen van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg.

30

Bij beschikking van 19 december 2017 heeft het Bundesverfassungsgericht deze beschikkingen vernietigd op grond dat zij een schending vormen van het recht van Dorobantu op de rechter die de wet aan hem toekent, zoals bepaald in artikel 101, lid 1, tweede volzin, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland. De zaak is terugverwezen naar het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg.

31

In zijn beschikking heeft het Bundesverfassungsgericht vastgesteld dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest van 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië (CE:ECHR:2016:1020JUD000733413), heeft geoordeeld dat het gegeven dat een gedetineerde in een meerpersoonscel beschikt over minder dan 3 m2 persoonlijke ruimte een „sterk vermoeden” schept dat artikel 3 EVRM wordt geschonden. Dat vermoeden kan echter worden weerlegd indien de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m2, indien hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en indien in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden.

32

Bovendien zijn sommige van de criteria die het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg in het kader van zijn alomvattende beoordeling van de detentieomstandigheden in Roemenië heeft aangelegd, volgens het Bundesverfassungsgericht tot nog toe niet uitdrukkelijk erkend door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als factoren die een reductie van de persoonlijke ruimte waarover een gedetineerde beschikt, kunnen compenseren. Dat is bijvoorbeeld het geval met de mogelijkheid om verlof te krijgen, bezoekers te ontvangen, persoonlijke kleding te laten wassen en producten te kopen. Daarnaast is het niet zeker dat de verbetering van de verwarmingsinstallatie, de sanitaire voorzieningen en de hygiëne in het licht van de recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een dergelijke reductie van de persoonlijke ruimte kunnen compenseren.

33

Het Bundesverfassungsgericht heeft tevens benadrukt dat noch het Hof van Justitie van de Europese Unie noch het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich tot nog toe heeft uitgesproken over de vraag of criteria met betrekking tot de samenwerking van strafrechters binnen de Unie en de noodzaak om te voorkomen dat daders van strafbare feiten straffeloos blijven en safe havens voor hen worden geschapen, relevant zijn.

34

Het nationale aanhoudingsbevel dat door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van Dorobantu is ten uitvoer gelegd totdat de voorlopige hechtenis van de betrokkene bij beschikking van die rechter van 20 december 2017 werd geschorst.

35

Met het oog op beslechting van het geschil na de verwijzing, waartoe het Bundesverfassungsgericht heeft besloten, wenst het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg te vernemen welke vereisten voor de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat voortvloeien uit artikel 4 van het Handvest en welke criteria hij moet aanleggen om te beoordelen of deze vereisten overeenkomstig het arrest van het Hof van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198), in acht zijn genomen.

36

Daarop heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Welke minimumeisen moeten in de context van [kaderbesluit 2002/584] op grond van artikel 4 van het Handvest aan de detentieomstandigheden worden gesteld?

a)

Geldt met name in het licht van het Unierecht een ‚absolute’ ondergrens voor de celoppervlakte, bij niet-inachtneming waarvan altijd sprake is van schending van artikel 4 van het Handvest?

i)

Is het bij het bepalen van de persoonlijke celoppervlakte relevant of het om een eenpersoons- dan wel een meerpersoonscel gaat?

ii)

Moet bij het bepalen van de celoppervlakte de oppervlakte in mindering worden gebracht die in beslag wordt genomen door het meubilair (bed, kast enzovoort)?

iii)

Welke bouwvoorschriften zijn eventueel relevant voor de beoordeling of de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met het Unierecht? Welke betekenis hebben in voorkomend geval de rechtstreekse (of slechts indirecte) toegang vanuit de cel tot bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen of tot andere ruimten, alsmede de aanwezigheid van koud en warm water, verwarming, verlichting enzovoort?

b)

In hoeverre speelt bij de beoordeling een rol dat er binnen de penitentiaire inrichting verschillende ‚detentieregimes’, inzonderheid verschillende insluitingstijden en verschillende gradaties van bewegingsvrijheid, bestaan?

c)

Mag bij de beoordeling ook rekening worden gehouden met juridische en organisatorische verbeteringen in de uitvaardigende lidstaat (invoering van een ombudsmansysteem, instelling van gerechten die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van straffen enzovoort), zoals de verwijzende rechter heeft gedaan in zijn beslissingen over de toelaatbaarheid van de overlevering?

2)

Aan de hand van welke criteria moeten de detentieomstandigheden vanuit het oogpunt van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten worden beoordeeld? In hoeverre zijn deze criteria van invloed op de uitlegging van het begrip ‚reëel gevaar’ in de zin van het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)?

a)

Zijn de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in dit verband bevoegd de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat aan een allesomvattend onderzoek te onderwerpen, of dienen zij zich te beperken tot een marginale toetsing?

b)

Voor zover het Hof in het kader van de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag mocht concluderen dat het Unierecht ‚absolute’ eisen aan de detentieomstandigheden stelt, zou een schending van deze minimumeisen dan betekenen dat elke afwegingsruimte ontbreekt, omdat daarmee altijd automatisch sprake is van een ‚reëel gevaar’ dat zich tegen de overlevering verzet, of mag de uitvoerende lidstaat in dat geval niettemin een eigen afweging maken? Mag daarbij rekening worden gehouden met aspecten zoals de instandhouding van de wederzijdse rechtshulp tussen de lidstaten, de goede werking van de Europese strafrechtspleging en de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning?”

Procedure bij het Hof

37

Bij beslissing van 25 september 2018, ingekomen bij het Hof op 27 september 2018, heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg het Hof ervan in kennis gesteld dat Dorobantu, nadat het Europees aanhoudingsbevel van 12 augustus 2016 jegens hem was uitgevaardigd, bij verstek in Roemenië was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar en vier maanden. Dientengevolge heeft de Roemeense rechterlijke autoriteit dat Europees aanhoudingsbevel vernietigd en op 1 augustus 2018 een nieuw Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van deze straf (hierna: „Europees aanhoudingsbevel van 1 augustus 2018”). De verwijzende rechter heeft zijn prejudiciële vragen na deze vervanging van het Europees aanhoudingsbevel gehandhaafd.

38

Op 14 november 2018 heeft het Hof het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg overeenkomstig artikel 101 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om verduidelijkingen over met name de vraag of de toestemming voor de tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel van 1 augustus 2018 konden worden beschouwd als zeker en niet als hypothetisch.

39

Bij schrijven van 20 december 2018, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg geantwoord dat de toestemming voor de tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel van 1 augustus 2018, behoudens het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen, zeker waren.

40

Uit de gegevens in de beslissing van het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg van 25 september 2018 en uit dat schrijven van 20 december 2018 vloeit aldus voort dat de verwijzende rechter uitspraak moet doen over de tenuitvoerlegging van een geldig Europees aanhoudingsbevel (zie, a contrario, beschikking van 15 november 2017, Aranyosi, C‑496/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:866, punten 26 en 27). Derhalve dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden beantwoord.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

41

Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen, ten eerste, hoe grondig en hoe omvangrijk de toetsing moet zijn die de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die beschikt over gegevens die aantonen dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, in het licht van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest, moet verrichten om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon jegens wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd na zijn overlevering aan die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Hij vraagt zich inzonderheid af of deze toetsing alomvattend moet zijn of zich moet beperken tot gevallen van evidente gebreken van de detentieomstandigheden.

42

Ten tweede vraagt hij zich af of hij in het kader van deze beoordeling rekening moet houden met een vereiste van een minimumoppervlakte per gedetineerde in een cel van een dergelijke inrichting. Daarnaast vraagt hij zich af hoe deze ruimte berekend moet worden wanneer er meubels en sanitaire voorzieningen in de cel zijn, en of andere detentieomstandigheden bij die beoordeling relevant zijn, zoals de hygiëne of de bewegingsvrijheid van de gedetineerde binnen de penitentiaire inrichting.

43

Ten derde wenst hij te vernemen of hij bij deze beoordeling rekening moet houden met wettelijke en structurele maatregelen ter verbetering van het toezicht op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat.

44

Ten vierde vraagt hij of de eventuele niet-inachtneming door die lidstaat van de minimumvereisten voor de detentieomstandigheden kan worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken en tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.

Opmerkingen vooraf

45

Bij de beantwoording van de gestelde vragen moet er vooraf aan worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof naar voren komt dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks waarden gemeen heeft waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem gemeen hebben, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 48].

46

Zowel het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten als het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen die lidstaten berust, is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 49].

47

Wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen, kunnen zij dus krachtens dit recht gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen, zodat zij noch kunnen eisen dat een andere lidstaat een hoger nationaal niveau van bescherming van de grondrechten biedt dan door het Unierecht wordt verzekerd, noch, behoudens uitzonderlijke gevallen, kunnen nagaan of die andere lidstaat in een concreet geval daadwerkelijk de door de Unie gewaarborgde grondrechten heeft geëerbiedigd [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 50].

48

Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de limitatief in het kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd. Kaderbesluit 2002/584 noemt uitdrukkelijk de gronden tot verplichte (artikel 3) en tot facultatieve (de artikelen 4 en 4 bis) weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en de garanties die de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen moet geven (artikel 5) [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 54 en 55].

49

Dit neemt niet weg dat het Hof tevens heeft erkend dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in „uitzonderlijke omstandigheden” ook anderszins kunnen worden beperkt [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 56].

50

In die context heeft het Hof erkend dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde overleveringsprocedure onder bepaalde voorwaarden kan beëindigen, wanneer een dergelijke overlevering ertoe kan leiden dat de gezochte persoon onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 84; 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 44, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 57].

51

Wanneer de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling van personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd – afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest is gewaarborgd – moet zij dus toetsen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 88, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 59].

52

Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of de organen die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 60].

53

Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, heeft de verwijzende rechter in casu op basis van arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over Roemenië, beslissingen van Duitse rechters en een verslag van het Bundesministerium der Justiz und für Verbraucherschutz vastgesteld dat er concrete aanwijzingen zijn voor structurele en fundamentele gebreken in de detentieomstandigheden in Roemenië. Zijn vragen berusten dus op de premisse dat dergelijke gebreken bestaan, die hij zelf aan de hand van naar behoren bijgewerkte gegevens op juistheid moet controleren [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 71].

54

Hoe dan ook impliceert het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, en die betrekking hebben op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat, niet noodzakelijkerwijs dat de betrokkene in een concreet geval bij overlevering aan de autoriteiten van die lidstaat onmenselijk of vernederend zal worden behandeld [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 91 en 93, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 61].

55

Teneinde te verzekeren dat artikel 4 van het Handvest wordt geëerbiedigd in het bijzondere geval van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit die wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op dergelijke gebreken, verplicht om vervolgens concreet en nauwgezet na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat een reëel gevaar zal lopen daar te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest vanwege de omstandigheden waarin hij in die lidstaat zal worden gedetineerd [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 92 en 94, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 62].

56

De uitlegging van artikel 4 van het Handvest die in de punten 50 tot en met 55 van dit arrest in herinnering is geroepen, komt in wezen overeen met de inhoud die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan artikel 3 EVRM heeft toegekend.

57

Dat Hof heeft geoordeeld dat een rechter van een staat die partij is bij het EVRM de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel niet kon weigeren op grond van het feit dat de gezochte persoon in de uitvaardigende staat het gevaar liep te worden onderworpen aan detentieomstandigheden die een onmenselijke en vernederende behandeling meebrengen, indien deze rechter niet voordien een geactualiseerd en gedetailleerd onderzoek had gedaan naar de situatie zoals die zich voordeed op het moment van zijn beslissing en niet had getracht structurele gebreken in de detentieomstandigheden en een reëel en individualiseerbaar risico van schending van artikel 3 EVRM in die staat vast te stellen (EHRM, 9 juli 2019, Romeo Castaño tegen België, CE:ECHR:2019:0709JUD00080835117, § 86).

Intensiteit en omvang van de toetsing van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit

58

Met betrekking tot, in de eerste plaats, de vragen van de verwijzende rechter over de intensiteit en de omvang van de toetsing van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het licht van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest, moet er vooraf aan worden herinnerd dat de inhoud en de reikwijdte van het recht in artikel 4 van het Handvest, voor zover dat overeenkomt met het door artikel 3 EVRM gewaarborgde recht, overeenkomstig artikel 52, lid 3, eerste volzin, van dat Handvest dezelfde zijn als de inhoud en de reikwijdte die er door dat verdrag aan worden toegekend. Bovendien verduidelijken de toelichtingen bij artikel 52, lid 3, van het Handvest dat de inhoud en reikwijdte van de door het EVRM gewaarborgde rechten niet alleen worden bepaald door de tekst van dat verdrag, maar ook door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en door het Hof van Justitie van de Europese Unie.

59

Nu dit punt duidelijk is, moet ten eerste worden onderstreept dat een slechte behandeling, om onder artikel 3 EVRM te vallen, een minimale mate van ernst moet bereiken, die moet worden beoordeeld aan de hand van alle gegevens van het geval, met name de duur van de behandeling en de lichamelijke en geestelijke gevolgen ervan en, in sommige gevallen, het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van de persoon [zie in die zin in arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

60

Artikel 3 EVRM strekt ertoe zeker te stellen dat elke gevangene wordt gedetineerd in omstandigheden die de eerbiediging van de menselijke waardigheid waarborgen, dat de wijze waarop de maatregel wordt uitgevoerd de betrokkene niet blootstelt aan lijden of aan een beproeving waarvan de intensiteit het onvermijdelijke niveau van lijden dat inherent is aan de detentie overstijgt, alsook dat de gezondheid en het welzijn van de gevangene, gelet op de praktische vereisten van de opsluiting, afdoende zijn gewaarborgd [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 90, en 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

61

In die context moet de toetsing van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat die de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de in de punten 50 tot en met 52 van dit arrest genoemde buitengewone omstandigheden moet verrichten om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan die lidstaat een reëel gevaar zal lopen daar te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, berusten op een alomvattende beoordeling van de relevante materiële detentieomstandigheden.

62

Gelet op het feit dat het verbod van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest absoluut is, zoals de advocaat-generaal in punt 107 van zijn conclusie heeft opgemerkt (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 87, en 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 78), zou de eerbiediging van de menselijke waardigheid, die uit hoofde van dat artikel moet worden verzekerd, niet gewaarborgd zijn indien de toetsing van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit tot evidente gebreken beperkt zou zijn.

63

Met betrekking tot, ten tweede, de omvang van deze toetsing van de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat, moet eraan worden herinnerd dat deze autoriteit, die moet beslissen over de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, concreet en nauwgezet moet beoordelen of er een reëel gevaar bestaat dat deze persoon, in de omstandigheden van het geval, in die lidstaat zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 77].

64

Hieruit volgt dat het onderzoek dat deze autoriteit moet uitvoeren, gelet op de concrete en nauwkeurige aard ervan, geen betrekking kan hebben op de fundamentele detentieomstandigheden in alle penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat waar de betrokken persoon zou kunnen worden gedetineerd [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 78].

65

De uitvoerende rechterlijke autoriteiten verplichten om de detentieomstandigheden te onderzoeken in alle penitentiaire inrichtingen waar de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat kan worden gedetineerd, zou overigens kennelijk buitensporig zijn. Deze verplichting zou bovendien onmogelijk kunnen worden nagekomen binnen de in artikel 17 van het kaderbesluit bedoelde termijnen. Een dergelijk onderzoek zou de overlevering van deze persoon dus substantieel kunnen opschorten en bijgevolg elk nuttig effect aan de werking van het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel kunnen ontnemen. Dit zou een gevaar voor straffeloosheid van de gezochte persoon tot gevolg hebben [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 84 en 85].

66

In het licht van het wederzijdse vertrouwen dat tussen de lidstaten moet bestaan, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, en gelet op met name de termijnen die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten krachtens artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 zijn gesteld voor de vaststelling van de definitieve beslissing tot uitvoering van een dergelijk bevel, zijn deze autoriteiten enkel verplicht de detentieomstandigheden te onderzoeken in de penitentiaire inrichtingen waar deze persoon, volgens de informatie waarover zij beschikken, naar concreet voornemen zal worden gedetineerd, waaronder op tijdelijke of voorlopige basis [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 87].

67

Daartoe moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dringend verzoeken om alle noodzakelijke aanvullende gegevens met betrekking tot de omstandigheden waaronder de betrokkene naar concreet voornemen in die lidstaat zal worden gedetineerd [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68

Indien de garantie is gegeven of althans goedgekeurd door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, zo nodig na de bijstand te hebben gevorderd van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in de zin van artikel 7 van kaderbesluit 2002/584, dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete en nauwkeurige omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvaardigende lidstaat, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit afgaan op deze garantie, althans bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 112].

69

De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan dus enkel in buitengewone omstandigheden en op basis van nauwkeurige gegevens vaststellen dat er, ondanks een garantie zoals bedoeld in het vorige punt, een reëel gevaar is dat de betrokken persoon wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest vanwege de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat.

Beoordeling van de detentieomstandigheden in het licht van de persoonlijke ruimte waarover de gedetineerde beschikt

70

Met betrekking tot, in de tweede plaats, de beoordeling van de detentieomstandigheden door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het licht van de persoonlijke ruimte per gedetineerde in een cel van een penitentiaire inrichting moet worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Dorobantu in geval van overlevering aan de Roemeense autoriteiten zal worden geplaatst in een meerpersoonscel en niet in een individuele cel. Niettegenstaande de bewoordingen van de eerste vraag hoeven de minimumeisen voor de persoonlijke ruimte per gedetineerde in het kader van de onderhavige zaak derhalve enkel te worden bepaald voor plaatsing in een meerpersoonscel.

71

Gelet op hetgeen in punt 58 van dit arrest in herinnering is gebracht en bij gebreke van minimumvoorschriften op dit gebied in het geldende recht van de Unie, heeft het Hof zich daarvoor gebaseerd op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 3 EVRM en, meer bepaald, op het arrest van 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië (CE:ECHR:2016:1020JUD000733413).

72

Aldus heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat een gedetineerde over minder dan 3 m2 persoonlijke ruimte in een collectieve cel beschikt, gelet op het belang dat bij de alomvattende beoordeling van de detentieomstandigheden aan de factor ruimte wordt gehecht, een sterk vermoeden van schending van artikel 3 EVRM doet rijzen [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

73

Dat sterke vermoeden van schending van artikel 3 EVRM kan normaliter enkel worden weerlegd indien, ten eerste, de persoonlijke ruimte enkel voor korte tijd, bij gelegenheid en in geringe mate wordt gereduceerd ten opzichte van de vereiste minimale 3 m2, ten tweede hierbij voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel wordt geboden en buiten de cel passende activiteiten worden aangeboden en, ten derde, in de inrichting in het algemeen sprake is van decente detentieomstandigheden en de betrokkene niet wordt onderworpen aan andere elementen die worden beschouwd als verzwarende omstandigheden voor slechte detentieomstandigheden [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

74

Daarnaast kan de duur van een detentieperiode inderdaad een relevante factor zijn bij de toetsing van de mate van lijden of vernedering die een gedetineerde vanwege zijn slechte detentieomstandigheden ondergaat. De litigieuze behandeling wordt door de relatief korte duur van een detentieperiode echter niet automatisch onttrokken aan de werkingssfeer van artikel 3 EVRM wanneer andere elementen volstaan om deze behandeling onder deze bepaling te laten vallen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 97 en 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

75

Bovendien komt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in wezen naar voren dat de ruimte een belangrijke factor blijkt bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel beschikt over 3 à 4 m2 persoonlijke ruimte. In een dergelijk geval kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM indien het gebrek aan ruimte gepaard gaat met andere slechte materiële detentieomstandigheden, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of tot frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden (zie in die zin EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 139).

76

Wanneer een gedetineerde beschikt over meer dan 4 m2 persoonlijke ruimte in een meerpersoonscel en dit aspect van zijn materiële detentieomstandigheden dus geen problemen oplevert, blijven de andere aspecten van deze omstandigheden, zoals genoemd in het vorige punt, relevant voor de beoordeling of de detentieomstandigheden van de betrokkene adequaat zijn in het licht van artikel 3 EVRM (zie in die zin EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, § 140).

77

Om te beoordelen of er een reëel gevaar bestaat dat de betrokkene wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, is het, bij gebreke van minimumeisen in het geldende recht van de Unie, noodzakelijk dat ook bij de berekening van de minimumruimte voor een gedetineerde in een meerpersoonscel met meubilair en sanitaire voorzieningen, de criteria in aanmerking worden genomen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het licht van artikel 3 EVRM heeft vastgesteld. Deze rechter overweegt dat sanitaire voorzieningen weliswaar niet mogen worden meegenomen bij de berekening van de beschikbare ruimte in een dergelijke cel, maar de ruimte die wordt ingenomen door meubels wel, zij het dat de gedetineerden de mogelijkheid moeten behouden om zich normaal in de cel te bewegen (zie in die zin EHRM, 20 oktober 2016, Muršić tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1020JUD000733413, §§ 75 en 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

In casu komt uit de opmerkingen van de Roemeense regering ter terechtzitting naar voren dat voor Dorobantu na zijn overlevering een regime zou gelden waarin hij een grote bewegingsvrijheid zou genieten en bovendien zou kunnen werken, zodat de tijd die hij in een meerpersoonscel zou doorbrengen, beperkt zou zijn. Het is aan de verwijzende rechter deze gegevens te verifiëren en alle andere omstandigheden te beoordelen die relevant zijn voor de analyse die hij overeenkomstig de aanwijzingen in de punten 71 tot en met 77 van dit arrest moet uitvoeren, in voorkomend geval door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om de nodige aanvullende informatie te vragen indien hij van mening is dat de reeds door deze autoriteit verstrekte informatie ontoereikend is om over de overlevering te kunnen beslissen.

79

Tot slot zij benadrukt dat het de lidstaten weliswaar vrijstaat om voor hun eigen penitentiaire stelsel minimumeisen voor de detentieomstandigheden te stellen die uitstijgen boven de minimumeisen van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, maar dat een lidstaat, als uitvoerende lidstaat, de overlevering van de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, enkel afhankelijk kan stellen van de inachtneming van de minimumeisen in die artikelen en niet van de inachtneming van de minimumeisen die uit zijn nationale recht voortvloeien. De omgekeerde oplossing zou namelijk afbreuk doen aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die kaderbesluit 2002/584 beoogt te versterken, en zou de doelmatigheid van dat kaderbesluit in het gedrang brengen doordat de uniformiteit van de in het recht van de Unie vastgestelde grondrechtenbescherming ter discussie wordt gesteld (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 63).

Relevantie van algemene maatregelen om het toezicht op de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat te verbeteren

80

Met betrekking tot, in de derde plaats, de vaststelling in de uitvaardigende lidstaat van maatregelen om het toezicht op de detentieomstandigheden in die lidstaat te versterken, zoals de invoering van een ombudsmansysteem of de instelling van rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van sancties, moet worden onderstreept dat een toetsing achteraf door – met name – een rechter van deze detentieomstandigheden weliswaar een belangrijk element vormt, dat de autoriteiten in die lidstaat mede kan aansporen om deze omstandigheden te verbeteren en dus door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in aanmerking kan worden genomen bij de alomvattende beoordeling van de omstandigheden waaronder een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zal worden gedetineerd, met het oog op de beslissing over de overlevering van deze persoon, maar zij kan als zodanig niet het gevaar uitsluiten dat deze persoon na zijn overlevering wordt onderworpen aan een behandeling die onverenigbaar is met artikel 4 van het Handvest, vanwege zijn detentieomstandigheden [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 74].

81

Zelfs indien de uitvaardigende lidstaat voorziet in de nodige beroepswegen waarmee de rechtmatigheid van de detentieomstandigheden aan de grondrechten kan worden getoetst, blijven de uitvoerende rechterlijke autoriteiten verplicht de situatie van elke betrokkene individueel te onderzoeken om te verzekeren dat hun beslissing over de overlevering van deze persoon hem, vanwege deze omstandigheden, niet zal blootstellen aan een reëel gevaar om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van die bepaling [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 75].

Inaanmerkingneming van overwegingen over de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken en over de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning

82

Met betrekking tot, in de vierde plaats, de vraag of het reële gevaar dat de betrokkene wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling omdat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat niet beantwoorden aan de minimumeisen die voortvloeien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, door de uitvoerende rechterlijke autoriteit die over de overlevering moet beslissen, kan worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken en tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, moet worden opgemerkt dat de absolute aard van het verbod van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest, waaraan in punt 62 van dit arrest is herinnerd, zich ertegen verzet dat het fundamentele recht om niet te worden onderworpen aan een dergelijke behandeling op welke manier dan ook door dergelijke overwegingen wordt beperkt.

83

Onder deze omstandigheden rechtvaardigt de noodzaak om te waarborgen dat de betrokkene in geval van overlevering aan de uitvaardigende lidstaat aan geen enkele onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest wordt onderworpen bij wijze van uitzondering een beperking van de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 82, 98102 en 104).

84

Daaruit volgt dat eventueel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit vastgestelde zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat er een reëel gevaar is dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd na zijn overlevering wordt onderworpen aan een dergelijke behandeling vanwege de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin hij naar concreet voornemen zal worden geplaatst, met het oog op de beslissing over een dergelijke overlevering niet mogen worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken of tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.

85

Gelet op een en ander moet op de vragen worden geantwoord als volgt:

Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest, moet aldus worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit die beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, bij de beoordeling of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar is dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan die lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel 4, rekening moet houden met alle relevante materiële aspecten van de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin deze persoon naar concreet voornemen zal worden geplaatst, zoals de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde in een cel van die inrichting, de hygiëne en de bewegingsvrijheid van de gedetineerde binnen de inrichting. Deze beoordeling is niet beperkt tot een toetsing van evidente gebreken. Met het oog op die beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gegevens opvragen die zij noodzakelijk acht en moet zij, bij gebreke van nauwkeurige gegevens die erop wijzen dat de detentieomstandigheden in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest, in beginsel afgaan op de garanties van deze autoriteit.

Met betrekking tot, met name, de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, bij gebreke van minimumvoorschriften in het geldende recht van de Unie, de minimumeisen in aanmerking nemen die voortvloeien uit artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hoewel de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur bij de berekening van deze beschikbare ruimte niet mag worden meegenomen, moet de ruimte die wordt ingenomen door de meubels wel worden meegerekend. Gedetineerden moeten niettemin de mogelijkheid behouden om zich normaal in de cel te bewegen.

De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag niet uitsluiten dat er een reëel gevaar is van onmenselijke of vernederende behandeling op de enkele grond dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat beschikt over een beroepsweg waarmee hij kan opkomen tegen zijn detentieomstandigheden of dat er in die lidstaat wettelijke of structurele maatregelen bestaan om het toezicht op de detentieomstandigheden te versterken.

Door deze autoriteit vastgestelde zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering een dergelijk gevaar loopt vanwege de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin hij naar concreet voornemen zal worden geplaatst, mogen met het oog op de beslissing over een dergelijke overlevering niet worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken of tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.

Kosten

86

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit die beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, bij de beoordeling of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar is dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan die lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel 4, rekening moet houden met alle relevante materiële aspecten van de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin deze persoon naar concreet voornemen zal worden geplaatst, zoals de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde in een cel van die inrichting, de hygiëne en de bewegingsvrijheid van de gedetineerde binnen de inrichting. Deze beoordeling is niet beperkt tot een toetsing van evidente gebreken. Met het oog op die beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gegevens opvragen die zij noodzakelijk acht en moet zij, bij gebreke van nauwkeurige gegevens die erop wijzen dat de detentieomstandigheden in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten, in beginsel afgaan op de garanties van deze autoriteit.

 

Met betrekking tot, met name, de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, bij gebreke van minimumvoorschriften in het geldende recht van de Unie, de minimumeisen in aanmerking nemen die voortvloeien uit artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hoewel de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur bij de berekening van deze beschikbare ruimte niet mag worden meegenomen, moet de ruimte die wordt ingenomen door de meubels wel worden meegerekend. Gedetineerden moeten niettemin de mogelijkheid behouden om zich normaal in de cel te bewegen.

 

De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag niet uitsluiten dat er een reëel gevaar is van onmenselijke of vernederende behandeling op de enkele grond dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat beschikt over een beroepsweg waarmee hij kan opkomen tegen zijn detentieomstandigheden of dat er in die lidstaat wettelijke of structurele maatregelen bestaan om het toezicht op de detentieomstandigheden te versterken.

 

Door deze autoriteit vastgestelde zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering een dergelijk gevaar loopt vanwege de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin hij naar concreet voornemen zal worden geplaatst, mogen met het oog op de beslissing over een dergelijke overlevering niet worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken of tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top