EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0123

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 10 september 2019.
HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH tegen Raad van de Europese Unie.
Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Vergoeding van de schade die rekwirante stelt te hebben geleden ten gevolge van de plaatsing van haar naam op de lijst van personen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Beroep tot schadevergoeding – Voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie – Begrip ,voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie’ – Beoordeling – Begrip ‚in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande onderneming’ – Motiveringsplicht.
Zaak C-123/18 P.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:694

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

10 september 2019 ( *1 )

„Hogere voorziening – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran – Vergoeding van de schade die rekwirante stelt te hebben geleden ten gevolge van de plaatsing van haar naam op de lijst van personen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Beroep tot schadevergoeding – Voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie – Begrip ‚voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie’ – Beoordeling – Begrip ‚in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande onderneming’ – Motiveringsplicht”

In zaak C‑123/18 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 13 februari 2018,

HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH, gevestigd te Hamburg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Schlingmann, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix en M. Bishop als gemachtigden,

verweerder in eerste aanleg,

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Tricot, M. Kellerbauer en C. Zadra, vervolgens door Tricot, C. Hödlmayr en Zadra, als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Prechal en M. Vilaras, kamerpresidenten, A. Rosas (rapporteur), E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, C. G. Fernlund, P. G. Xuereb en N. J. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 november 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2019,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt HTTS Hanseatic Trade Trust & Shipping GmbH (hierna: „HTTS”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 december 2017, HTTS/Raad (T‑692/15, EU:T:2017:890; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen dat strekte tot vergoeding van de schade die zij stelde te hebben geleden ten gevolge van de opname van haar naam, bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 195, blz. 25), in bijlage V bij verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1), en voorts, bij verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010.

Toepasselijke bepalingen

2

In hoofdstuk IV van verordening nr. 961/2010, met als opschrift „Bevriezen van tegoeden en economische middelen”, is artikel 16 opgenomen, dat in lid 2 bepaalt:

„Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage VIII zijn vermeld, worden bevroren. Bijlage VIII omvat de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen die niet vallen onder bijlage VII en van wie uit hoofde van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit [2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39)], is vastgesteld dat zij:

a)

betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten of de ontwikkeling door Iran van systemen voor de overbrenging van kernwapens, met inbegrip van betrokkenheid bij het verschaffen van verboden goederen en technologie, of eigendom zijn of onder zeggenschap staan van een dergelijke persoon, entiteit of lichaam, ook op onrechtmatige wijze, of optreden namens hen of handelen op hun aanwijzing;

[...]

d)

een rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat eigendom is of onder zeggenschap staat van de ‚Islamic Republic of Iran Shipping Lines’ (IRISL).

[...]”

Voorgeschiedenis van het geding

3

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 10 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„1

[HTTS] is een vennootschap naar Duits recht die in maart 2009 is opgericht door N. Bateni, directeur en enige vennoot ervan. HTTS treedt op als scheepsagent en technisch beheerder van schepen.

2

De onderhavige zaak houdt verband met de beperkende maatregelen die zijn genomen om de Islamitische Republiek Iran ertoe te bewegen haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens (hierna: ‚nucleaire proliferatie’) te staken. Meer in het bijzonder maakt zij deel uit van de zaken betreffende de maatregelen tegen de scheepvaartmaatschappij [IRISL] en natuurlijke of rechtspersonen die banden zouden hebben met deze maatschappij, waaronder met name, volgens de Raad van de Europese Unie, HTTS en twee andere scheepvaartmaatschappijen, Hafize Darya Shipping Lines (hierna: ‚HDSL’) en Safiran Pyam Darya Shipping Lines (hierna: ‚SAPID’).

3

De eerste plaatsing van de naam van HTTS op de lijsten van personen, entiteiten en lichamen waartegen beperkende maatregel[en] zijn genomen, in bijlage V bij verordening [nr. 423/2007] vond plaats op 26 juli 2010 na de inwerkingtreding van uitvoeringsverordening [nr. 668/2010]. Tegen deze plaatsing werd geen beroep tot nietigverklaring ingesteld. De plaatsing van de naam van HTTS op de lijsten van personen, entiteiten en lichamen waartegen beperkende maatregelen zijn genomen, in bijlage VIII bij verordening [nr. 961/2010], die enkele maanden later bij die verordening plaatsvond, is daarentegen door HTTS bestreden en vervolgens nietig verklaard door het Gerecht, dat heeft geoordeeld dat zij niet rechtens genoegzaam was gemotiveerd (zie punt 5 hieronder).

4

In verordening nr. 668/2010 was het motief voor plaatsing van de naam van HTTS in wezen dat zij ‚namens HDSL in Europa op[trad]’. In verordening nr. 961/2010 was het motief dat zij ‚[werd] gecontroleerd door en/of [...] namens IRISL [optrad]’.

5

Bij arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), heeft het Gerecht verordening nr. 961/2010 nietig verklaard voor zover zij op die vennootschap betrekking had, maar met ingang van 7 februari 2012 om de Raad eventueel in staat te stellen in de tussentijd de motivering voor het opnieuw op de lijst plaatsen van de naam van HTTS aan te vullen. In dit verband heeft het Gerecht namelijk overwogen dat de nietigverklaring met onmiddellijke ingang van verordening nr. 961/2010 op ernstige en onomkeerbare wijze afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van de beperkende maatregelen die bij deze verordening tegen de Islamitische Republiek Iran zijn vastgesteld, daar ‚niet [kan] worden uitgesloten dat ten gronde de oplegging van beperkende maatregelen aan verzoekster toch gerechtvaardigd kan blijken te zijn’ (arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad, T‑562/10, EU:T:2011:716, punten 41 en 42).

6

Na wijzing van het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), is verzoeksters naam door de Raad meermaals op lijsten geplaatst, waarbij deze plaatsingen telkens door verzoekster zijn bestreden en vervolgens ook telkens door het Gerecht nietig zijn verklaard bij de arresten van 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312), en 18 september 2015, HTTS en Bateni/Raad (T‑45/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:650).

7

Er zij in dit stadium overigens aan herinnerd dat bij arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), het Gerecht ook de plaatsing van de naam van IRISL en van andere scheepvaartmaatschappijen, waaronder HDSL en SAPID, op de hen betreffende lijsten nietig heeft verklaard, omdat de door de Raad aangevoerde elementen de plaatsing van de naam van IRISL niet rechtvaardigden en bijgevolg ook de vaststelling en handhaving niet konden rechtvaardigen van beperkende maatregelen tegen de andere scheepvaartmaatschappijen die op de lijsten waren geplaatst wegens hun banden met IRISL.

8

Bij schrijven van 23 juli 2015 heeft verzoekster aan de Raad een verzoek gericht tot vergoeding van de schade die zij beweert te hebben geleden door de eerste en de navolgende plaatsingen van haar naam op de lijsten van personen die banden hebben met de activiteiten van IRISL.

9

In dit verzoek tot schadevergoeding heeft verzoekster gesteld dat zij recht heeft op vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij beweert te hebben geleden door niet alleen de plaatsingen op de lijst waarover is besloten bij de verordeningen nr. 668/2010 en nr. 961/2010, die het onderwerp zijn van dit geding, maar ook door de latere plaatsingen en hernieuwde plaatsingen (zie punt 6 hierboven). Het aldus gestelde totaalbedrag aan materiële schade bedroeg 11928939 EUR en dat aan immateriële schade 250000 EUR, voor de periode tussen 26 juli 2010 en 18 september 2015.

10

Bij brief van 16 oktober 2015 heeft de Raad dit verzoek afgewezen.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

4

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 november 2015, heeft HTTS beroep ingesteld waarbij zij erom verzocht dat de Raad werd veroordeeld haar een bedrag van 2516221,50 EUR te betalen als vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden ten gevolge van de plaatsing van haar naam op de lijsten in bijlage V bij verordening nr. 423/2007 en bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 (hierna: „litigieuze lijsten”).

5

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2016, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 13 mei 2016 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht deze interventie toegelaten.

6

In haar verzoekschrift heeft HTTS twee middelen aangevoerd: schending van de motiveringsplicht en schending van de materiële voorwaarden voor de plaatsing van haar naam op de litigieuze lijsten.

7

Aangaande het tweede middel, dat het Gerecht eerst heeft onderzocht, heeft het Gerecht in de punten 44 tot en met 46 van het bestreden arrest om te beginnen vastgesteld dat een beperkende maatregel die aan een niet-statelijke entiteit kan worden opgelegd, op zichzelf geen autonome handeling van de Raad is waarbij een strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sanctie tegen die entiteit wordt vastgesteld, maar een maatregel in de zin van artikel 215, lid 2, VWEU die nodig is om de Europese Unie in staat te stellen geleidelijk het concrete resultaat te behalen dat zij in het kader van de internationale betrekkingen wenst te bereiken, namelijk in dit geval een einde maken aan de activiteiten van de Islamitische Republiek Iran op het gebied van nucleaire proliferatie, en voorts dat volgens vaste rechtspraak de ruimere doelstelling om overeenkomstig de in artikel 21 VEU genoemde doelstellingen van het externe optreden van de Unie de vrede en internationale veiligheid in stand te houden – zelfs aanzienlijke – negatieve economische gevolgen kan rechtvaardigen die voor bepaalde marktdeelnemers voortvloeien uit besluiten tot uitvoering van handelingen die de Unie heeft vastgesteld met het oog op de verwezenlijking van deze belangrijke doelstelling.

8

Vervolgens heeft het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest ten eerste vastgesteld dat de inmenging in de commerciële activiteiten van HTTS, die het gevolg is van de bevriezing van haar tegoeden, niet kon worden geacht automatisch de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie mee te brengen en dat daarvoor vereist was dat de Unierechter vaststelt dat er sprake is van flagrante en onverschoonbare schendingen of kennelijke beoordelingsfouten van de betrokken instelling met betrekking tot de vermeende banden tussen HTTS en de andere betrokken bedrijven, zoals met name IRISL.

9

Ten tweede heeft het Gerecht in punt 48 van het bestreden arrest opgemerkt dat zelfs de eventuele nietigverklaring van een of meerdere handelingen van de Raad die aan de basis liggen van de door HTTS aangevoerde schade, geen onweerlegbaar bewijs vormt van een voldoende gekwalificeerde schending door de Raad waarmee de aansprakelijkheid van de Unie van rechtswege kan worden vastgesteld.

10

Ten derde heeft het Gerecht in de punten 49 tot en met 51 van het bestreden arrest geoordeeld dat, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, de verzoekende partij de omvang en de ernst van haar schade weliswaar kan aantonen met een beroep op bewijsstukken die dateren van na het intreden van de schade, doch de verwerende instelling de mogelijkheid moet krijgen om zich voor haar verdediging te beroepen op alle relevante feiten die zich hebben voorgedaan voordat krachtens artikel 268 VWEU bij de Unierechter het beroep werd ingesteld. Een dergelijke mogelijkheid is volgens het Gerecht in het bijzonder gerechtvaardigd op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), dat is onderworpen aan regels en procedures waarmee met name wordt beoogd rekening te houden met de ontwikkeling in de tijd van de situatie, feitelijk en rechtens, die het voorwerp is van het internationale optreden van de Unie. Het Gerecht heeft dan ook geoordeeld dat het als niet ter zake dienend afserveren van de elementen die de betrokken instelling in het kader van een beroep tot schadevergoeding heeft overgelegd en die zich hebben voorgedaan voordat dat beroep werd ingesteld, zou neerkomen op een ernstige belemmering van de doeltreffende uitoefening van de bevoegdheden van de Unie op het vlak van de vaststelling van maatregelen tot bevriezing in het kader van het GBVB.

11

In punt 52 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat in het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), niet is gekozen voor de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 met onmiddellijke ingang op grond dat niet kon „worden uitgesloten dat ten gronde de oplegging van beperkende maatregelen aan verzoekster toch gerechtvaardigd kan blijken te zijn”.

12

In het licht van deze overwegingen is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat niet kon worden voorbijgegaan aan de relevante gronden en het bewijsmateriaal waarop de Raad zich voor zijn verdediging had gebaseerd om aan te tonen dat niet was voldaan aan de voorwaarde voor het intreden van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie.

13

In het kader van zijn onderzoek van de elementen die relevant waren om vast te stellen of de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten konden worden beschouwd als flagrante en onverschoonbare schendingen of kennelijke beoordelingsfouten van de Raad, wat de aard van de banden tussen HTTS en de andere Iraanse scheepvaartmaatschappijen betreft, heeft het Gerecht in de punten 55 tot en met 60 van het bestreden arrest vastgesteld dat het begrip „vennootschap ‚zijnde eigendom van of onder zeggenschap staande van een andere entiteit’” ziet op de situatie waarin een natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij de activiteiten van de desbetreffende staat op het gebied van nucleaire proliferatie de zakelijke keuzes kan beïnvloeden van een andere onderneming waarmee deze zakelijke relaties onderhoudt, zelfs wanneer er tussen beide economische entiteiten geen enkele juridische band of band in de vorm van eigendom of deelneming in het kapitaal bestaat. In dit verband heeft het Gerecht de rechtspraak in herinnering gebracht volgens welke van geval tot geval moet worden beoordeeld of het om een „in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande” entiteit gaat, met name op grond van de omvang van de participatie in de eigendom of de zeggenschap. In casu heeft het Gerecht geoordeeld dat de door de Raad aangevoerde bewijzen, met name de omstandigheid dat de directeur van HTTS eerder de functie van juridisch directeur van IRISL uitoefende en dat HTTS hetzelfde adres had als IRISL Europe GmbH, een reeks voldoende nauwkeurige en overeenstemmende aanwijzingen vormden op grond waarvan kon worden aangenomen dat het ten minste waarschijnlijk was dat HTTS onder zeggenschap stond van IRISL en/of namens haar optrad. Bijgevolg heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad door het vaststellen van de betrokken maatregel tot bevriezing van tegoeden geen flagrante en onverschoonbare schendingen of kennelijke beoordelingsfouten had begaan met betrekking tot de reikwijdte van de commerciële relaties tussen HTTS en IRISL.

14

Aangaande ten slotte het gestelde ontbreken van een rechtvaardiging voor de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten ten gevolge van de nietigverklaring bij het arrest van 16 september 2013, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑489/10, EU:T:2013:453), van de handelingen waarbij de namen van IRISL, HDSL en SAPID op de hen betreffende lijsten zijn geplaatst, heeft het Gerecht in de punten 62 en 63 van het bestreden arrest geoordeeld dat die nietigverklaring op zichzelf niet volstaat voor de vaststelling dat bij de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten sprake was van een voldoende gekwalificeerde onrechtmatigheid die kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Voorts heeft het Gerecht vastgesteld dat de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten voornamelijk waren gebaseerd op een rapport van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waarin melding werd gemaakt van drie kennelijke schendingen door IRISL van het bij resolutie 1747(2007) van de Veiligheidsraad van 24 maart 2007 ingestelde wapenembargo. Het Gerecht heeft geoordeeld dat, gelet op de conclusies in dat rapport, de constatering dat IRISL betrokken was bij de activiteiten van de Islamitische Republiek Iran op het gebied van nucleaire proliferatie niet kon worden beschouwd als kennelijk onjuist.

15

In het licht van die overwegingen heeft het Gerecht het tweede middel verworpen.

16

In het kader van het onderzoek van het eerste middel heeft het Gerecht het argument waarmee rekwirante aanvoerde dat de opname van haar naam in bijlage VIII bij verordening nr. 961/2010 niet was gemotiveerd, afgewezen. Het Gerecht heeft in punt 88 van het bestreden arrest, onder verwijzing naar het arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad (T‑47/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 238), om te beginnen in herinnering gebracht dat een ontoereikende motivering van een handeling in beginsel niet kan resulteren in de aansprakelijkheid van de Unie.

17

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 89 en 90 van het bestreden arrest in wezen vastgesteld dat – aangezien de Raad, om aan te tonen dat zijn gedraging rechtmatig is, alle bewijzen mag gebruiken die zich hebben voorgedaan voordat het beroep tot schadevergoeding werd ingesteld – de motivering van de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten moest worden gelezen in het licht van de gronden die de Raad had aangevoerd in zijn besluit 2012/35/GBVB van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2012, L 19, blz. 22), waarbij de plaatsing van de naam van rekwirante op de lijst in de bijlage bij besluit 2010/413 werd gehandhaafd. Volgens het Gerecht stellen de door de Raad in besluit 2012/35 aangevoerde aanvullende gronden rekwirante in staat te begrijpen waarom haar naam op de litigieuze lijsten was geplaatst.

18

Gelet op een en ander heeft het Gerecht het eerste middel afgewezen en bijgevolg het beroep van HTTS in zijn geheel verworpen.

Conclusies van partijen voor het Hof

19

HTTS verzoekt het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de Raad te veroordelen tot betaling van een bedrag van 2516221,50 EUR als vergoeding van de materiële en immateriële schade die is ontstaan ten gevolge van de plaatsingen van haar naam op de litigieuze lijsten, en van vertragingsrente die is berekend op basis van de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) toepast op haar basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, en dit vanaf 17 oktober 2015 totdat de schadevergoeding integraal is betaald, en

de Raad te verwijzen in de kosten.

20

De Raad verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een nieuwe behandeling, en

subsidiair, het beroep te verwerpen, en

rekwirante te verwijzen in de kosten.

21

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen;

subsidiair, in het geval van vernietiging van het bestreden arrest, het beroep te verwerpen, en

HTTS te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

22

Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan.

Eerste middel

Argumenten van partijen

23

HTTS stelt dat het Gerecht, met name in de punten 49 en 50 van het bestreden arrest, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad zich kon baseren op informatie en elementen waarover hij ten tijde van de plaatsing van de naam van HTTS op de litigieuze lijsten niet beschikte, om aan te tonen dat hij geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie had begaan die kon leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Volgens rekwirante moet het Gerecht immers het tijdstip van de vaststelling van de betrokken beperkende maatregelen als uitgangspunt nemen om te oordelen of een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid, op basis van de informatie waarover zij beschikte, op dezelfde wijze zou hebben gehandeld als de Raad in de onderhavige zaak.

24

HTTS voegt hieraan toe dat de bijzondere kenmerken van het optreden en de doelstellingen van de Unie in het kader van het GBVB geen andere benadering rechtvaardigen. Zelfs op dit gebied kan het gedrag van de instellingen dus tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie leiden, aangezien die instellingen verplicht zijn de beginselen van de rechtsstaat en de grondrechten te eerbiedigen.

25

Daarnaast stelt HTTS dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), waarmee werd aangetoond dat zijn argumenten gegrond waren. In dat arrest heeft het Hof namelijk geoordeeld dat de Raad de schending van zijn verplichting om in geval van betwisting de informatie of het bewijsmateriaal te verstrekken die de gronden voor het vaststellen van beperkende maatregelen tegen een natuurlijke of rechtspersoon staven, niet enkele jaren later kon herstellen door nieuw bewijsmateriaal over te leggen.

26

Ten slotte stelt rekwirante dat het Gerecht ook rekening had moeten houden met de verklaringen van de Raad in het kader van de zaken die hebben geleid tot het arrest van 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:312), waaruit volgens haar blijkt dat deze instelling begin 2012 niet over de informatie beschikte die zij in het kader van de beroepsprocedure bij het Gerecht ter verweer aanvoert om aan te tonen dat de eerste voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie niet is vervuld.

27

De Raad antwoordt dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat, aangezien een beroep tot schadevergoeding kan worden ingesteld binnen vijf jaar na de gebeurtenis die de vermeende schade heeft veroorzaakt, de betrokken instelling zich dus bij haar verweer kan beroepen op alle elementen die zich vóór de instelling van het beroep binnen deze termijn hebben voorgedaan, om aan te tonen dat zij geen voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van een rechtsregel van de Unie, net zoals de verzoekende partij de omvang en de ernst van haar schade kan aantonen aan de hand van bewijzen die dateren van na het ontstaan van die schade.

28

Volgens de Raad zou de omgekeerde stelling neerkomen op een ernstige belemmering van de daadwerkelijke uitoefening van de aan de instellingen van de Unie op het vlak van het GBVB toegekende bevoegdheden om ter ondersteuning van de uitvoering van dat beleid de nodige beperkende maatregelen vast te stellen.

29

Met betrekking tot het argument van HTTS dat het Gerecht de beginselen van de rechtsstaat heeft geschonden, betoogt de Raad dat de rechterlijke instanties van de Unie, met inachtneming van die beginselen, rekening kunnen houden met de bijzondere omstandigheden die voortvloeien uit het feit dat die maatregelen zijn vastgesteld om GBVB-besluiten ten uitvoer te leggen, zoals het Gerecht in punt 50 van het bestreden arrest heeft vastgesteld.

30

Wat ten slotte het argument betreft dat volgens HTTS volgt uit het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), blijkt volgens de Raad niet uit dit arrest dat het Gerecht, om te beoordelen of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie, geen rekening kan houden met de omstandigheden die zich na de betrokken plaatsingen op een lijst hebben voorgedaan. In het bijzonder voert de Raad aan dat, indien de persoon op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn, heeft gehandeld op een wijze die deze maatregelen rechtvaardigt, hem geen recht op schadevergoeding mag worden toegekend, ook al was de instelling ten tijde van de vaststelling van die maatregelen nog niet op de hoogte van de feiten en zijn die maatregelen om die reden nietig verklaard. Dit zou volgens de Raad nog meer gerechtvaardigd zijn indien de persoon tegen wie de beperkende maatregelen zijn vastgesteld, op de hoogte was of had moeten zijn van de feiten in kwestie.

31

De Commissie deelt in wezen de argumenten van de Raad met betrekking tot de naleving van het beginsel van processuele gelijkheid, die rechtvaardigen dat die instelling zich kan beroepen op elementen die zich hebben voorgedaan na de datum waarop HTTS op de litigieuze lijsten is opgenomen. Wat met name de uitlegging van het arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad (C‑45/15 P, EU:C:2017:402), betreft, voegt de Commissie daaraan toe dat de verwijzing door HTTS naar punt 40 van dat arrest niet juist is, aangezien het Hof in dat punt geen standpunt inneemt over het relevante moment om de gegrondheid van een schadevordering te beoordelen, maar over de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie.

Beoordeling door het Hof

32

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, te weten dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er werkelijke schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de schending van de op de auteur van de handeling rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (zie in die zin arresten van 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C‑472/00 P, EU:C:2003:399, punt 25; 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 117).

33

Wat in het bijzonder de eerste voorwaarde betreft – de enige die in de onderhavige hogere voorziening aan de orde is – heeft het Hof gepreciseerd dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, wanneer zij een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid impliceert, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de instelling van de Unie laat [zie in die zin arresten van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 50, en 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30].

34

In dat verband zij erop gewezen dat het vereiste van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie, zoals de advocaat-generaal in punt 20 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt uit de noodzaak een afweging te maken tussen de bescherming van particulieren tegen onrechtmatige handelingen van de instellingen en de handelingsvrijheid die aan deze instellingen moet worden gelaten om daadkrachtig te kunnen optreden. Die afweging is des te belangrijker op het gebied van beperkende maatregelen, waar de belemmeringen die de Raad ondervindt op het vlak van de beschikbaarheid van informatie de beoordeling die hij moet verrichten vaak bijzonder moeilijk maken.

35

In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met name in de punten 49 en 50 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad zich op alle relevante elementen die zich vóór het instellen van het beroep tot schadevergoeding hebben voorgedaan, kon beroepen om aan te tonen dat hij geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie heeft begaan die kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Meer in het bijzonder moet worden nagegaan of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de Raad in dat verband toe te staan zich te beroepen op elementen die door deze instelling bij de plaatsing van HTTS op de litigieuze lijsten niet in aanmerking zijn genomen.

36

Zoals uit de in punt 32 van dit arrest aangehaalde rechtspraak blijkt, is het voor de vervulling van de eerste voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie noodzakelijk dat er ten eerste sprake is van een schending van een rechtsregel van de Unie die beoogt rechten aan particulieren toe te kennen, en ten tweede dat die schending voldoende gekwalificeerd is.

37

Wat het eerste aspect van die voorwaarde betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, in het kader van een beroep tot nietigverklaring de rechtmatigheid van de bestreden handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie zoals die bestonden op de datum waarop die handeling is vastgesteld (arresten van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

De coherentievereisten die ten grondslag liggen aan het stelsel van rechtsmiddelen waarin het VWEU voorziet, vereisen echter dat de methode waarmee de rechtmatigheid van een handeling of een gedraging van een instelling van de Unie wordt onderzocht, niet verschilt naargelang van het soort rechtsmiddel.

39

De onrechtmatigheid van een handeling of een gedraging die tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, moet dus ook in het kader van een beroep tot schadevergoeding worden beoordeeld in het licht van de juridische en feitelijke elementen die ten tijde van de vaststelling van die handeling of gedraging bestonden.

40

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de vaste rechtspraak, die in wezen in punt 42 van het bestreden arrest door het Gerecht in herinnering wordt gebracht en waaruit volgt dat het beroep tot schadevergoeding een zelfstandige rechtsweg is, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden zijn verbonden (zie in die zin arrest van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, EU:C:2004:174, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze autonomie doet immers geen afbreuk aan het feit dat de rechter van de Unie, wanneer hij oordeelt of een dergelijk beroep gegrond is, dient na te gaan of het gedrag van de instelling of het orgaan van de Unie dat de schade heeft veroorzaakt, rechtmatig is (zie in die zin arrest van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, EU:C:2004:174, punten 60 en 61).

41

Aangezien verordening nr. 961/2010 nietig is verklaard bij het arrest van het Gerecht van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), waartegen binnen de gestelde termijn geen hogere voorziening was ingesteld en dat dus in kracht van gewijsde was gegaan, dient te worden opgemerkt dat wat die verordening betreft reeds was voldaan aan het eerste aspect van de eerste voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie [zie in die zin arrest van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C‑442/03 P en C‑471/03 P, EU:C:2006:356, punten 4145].

42

Wat het tweede aspect van de eerste voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie betreft, volgt uit de in punt 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak ook dat de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijkheid kan worden gesteld indien de betrokken instelling de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig heeft overschreden. Uit deze rechtspraak blijkt voorts dat de rechter van de Unie bij de beoordeling of een schending van een rechtsregel van de Unie voldoende gekwalificeerd is, met name rekening houdt met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de teksten en, in het bijzonder, de beoordelingsmarge waarover de opsteller van de bestreden handeling beschikt.

43

Alleen de vaststelling van een onregelmatigheid die een normaal voorzichtige en zorgvuldige overheid in vergelijkbare omstandigheden niet zou hebben begaan, kan dus leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

44

Opgemerkt zij dat de in punt 42 van dit arrest genoemde parameters die in aanmerking moeten worden genomen wanneer wordt beoordeeld of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie, alle betrekking hebben op de datum waarop de betrokken instelling het besluit heeft vastgesteld of de gedraging heeft gesteld.

45

In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de door de rechtspraak vereiste mate van ernst van een schending van een rechtsregel van de Unie door de betrokken instelling, intrinsiek verbonden is met de schending en derhalve niet kan worden beoordeeld op een ander tijdstip dan dat waarop deze schending is begaan.

46

Hieruit volgt dat het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie noodzakelijkerwijze moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden waarin de instelling op die specifieke datum heeft gehandeld.

47

Uit het voorgaande volgt ook dat een instelling zich, om te betwisten dat er sprake is van een dergelijke voldoende gekwalificeerde schending, alleen kan beroepen op de elementen die zij bij de vaststelling van de betrokken handeling in aanmerking heeft genomen.

48

Ten slotte zij erop gewezen dat, indien een instelling zich zou kunnen beroepen op relevante elementen die niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het betrokken besluit, om aan te tonen dat zij geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie heeft begaan die tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden, de uitkomst van het beroep tot schadevergoeding zou kunnen variëren naargelang van de datum waarop het is ingesteld. De vergoeding van de schade die ten gevolge van het gedrag van de instellingen van de Unie is geleden, zou in die context immers afhankelijk zijn van de vraag of gedurende de periode van vijf jaar waarin overeenkomstig artikel 46, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie een beroep tot schadevergoeding kan worden ingesteld, de instelling die het betrokken besluit heeft vastgesteld haar gedrag kan rechtvaardigen aan de hand van elementen die niet in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van dat besluit.

49

In dat verband dient te worden benadrukt dat dit niet de bedoeling is van de in die bepaling gestelde verjaringstermijn. Volgens vaste rechtspraak beoogt deze termijn de rechten van de benadeelde te beschermen, daar deze over voldoende tijd moet beschikken om de passende informatie voor een eventueel beroep te verzamelen, en tevens te vermijden dat de benadeelde de uitoefening van zijn recht op schadevergoeding eindeloos kan uitstellen (arrest van 8 november 2012, Evropaïki Dynamiki/Commissie, C‑469/11 P, EU:C:2012:705, punten 33 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

De bescherming van de rechten van de benadeelde partij, die over voldoende tijd moet beschikken om de passende informatie te verzamelen met het oog op een eventueel beroep, kan echter in gevaar worden gebracht indien het moeilijker wordt om aan te tonen dat de betrokken instelling een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie heeft begaan vanwege de tijd die is verstreken na de vaststelling van het betrokken besluit of de betrokken gedraging.

51

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 49 en 50 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat de Raad zich kan beroepen op relevante elementen die bij de plaatsing van HTTS op de litigieuze lijsten niet in aanmerking zijn genomen, om aan te tonen dat hij geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie heeft begaan die tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden.

52

Anders dan de Raad betoogt, kan deze conclusie niet in twijfel worden getrokken vanwege de bijzondere kenmerken van het GBVB.

53

Zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Hof namelijk op het gebied van het GBVB reeds de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie toegepast, die in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht (arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402). Voorts volgt uit de in punt 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat de ingewikkeldheid van de te regelen situaties en de moeilijkheden bij de toepassing of de uitlegging van de regels van het Unierecht op het gebied van het GBVB die de Raad bij de vaststelling van de betrokken handeling heeft toegepast, in aanmerking worden genomen wanneer het gedrag van die instelling wordt beoordeeld om uit te maken of zij een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie heeft begaan.

54

Deze conclusie wordt evenmin in twijfel getrokken door het argument van de Raad dat, aangezien het beroep tot schadevergoeding kan worden ingesteld binnen een termijn van vijf jaar na de gebeurtenis die de vermeende schade heeft veroorzaakt, de verzoekende partij de omvang en de ernst van haar schade kan vaststellen door gebruik te maken van bewijzen die dateren van na het ontstaan van de schade.

55

In dat verband zij erop gewezen dat de begrippen „voldoende gekwalificeerde schending” en „schade” twee verschillende begrippen zijn die niet samenvallen in de tijd en dus niet met elkaar mogen worden verward. Het begrip „voldoende gekwalificeerde schending”, zoals dat volgt uit de punten 33 tot en met 50 van dit arrest, is immers een statisch begrip, dat is vastgesteld op het tijdstip van de betrokken onrechtmatige handeling of gedraging, terwijl het begrip „schade” daarentegen een van nature dynamisch begrip is, aangezien de schade zich kan voordoen na de onrechtmatige handeling of gedraging en de omvang van de schade in de loop der tijd kan evolueren.

56

Het eerste middel moet derhalve worden aanvaard.

Tweede middel

Argumenten van partijen

57

Met haar tweede middel betwist HTTS het oordeel van het Gerecht dat zij een onderneming „in eigendom of onder zeggenschap” van IRISL is.

58

Om te beginnen voert HTTS aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 56 van het bestreden arrest te oordelen dat geen rekening diende te worden gehouden met de eigendomsbanden tussen haarzelf en IRISL om te bepalen of zij een onderneming „in eigendom of onder zeggenschap” van IRISL was. Bovendien staan verordeningen nr. 423/2007 en nr. 961/2010 niet toe dat een entiteit die enkel namens IRISL optreedt, op een lijst wordt geplaatst.

59

Wat vervolgens de door de Raad in aanmerking genomen elementen betreft die in punt 59 van het bestreden arrest zijn uiteengezet, voert HTTS aan dat deze elementen niet kunnen aantonen dat zij een onderneming „in eigendom of onder zeggenschap” van IRISL was. Voorts betoogt HTTS dat de Raad niet over deze elementen beschikte toen hij haar naam op de litigieuze lijsten plaatste. In dat verband brengt zij in herinnering dat het Gerecht in het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), heeft geoordeeld dat de elementen waarover de Raad beschikte ten tijde van de vaststelling van de bestreden handelingen in die zaak, niet de minste aanwijzing bevatten over de aard van het zeggenschap dat IRISL zou uitoefenen of over de activiteiten die HTTS namens IRISL zou verrichten.

60

Tot slot wijst HTTS erop dat het Gerecht het weliswaar legitiem achtte dat de Raad ontlastende elementen kon inroepen, doch dat de door haar aangevoerde belastende elementen, zoals de nietigverklaring van de plaatsingen op een lijst van IRISL, SAPID en HDSL, niet in aanmerking zijn genomen.

61

De Raad antwoordt dat het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest helemaal niet heeft geoordeeld dat de eigendomsbanden geen rol speelden bij de beoordeling van een situatie van eigendom van of zeggenschap over een onderneming, maar slechts heeft vastgesteld dat het beslissende criterium in dat verband de mogelijkheid tot beïnvloeding was.

62

Met betrekking tot de door het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest in aanmerking genomen aanwijzingen, voert de Raad aan dat deze aanwijzingen, in hun geheel beschouwd, de vaststelling kunnen ondersteunen dat hij geen flagrante en onverschoonbare schendingen of kennelijke beoordelingsfouten heeft begaan met betrekking tot de reikwijdte van de handelsbetrekkingen tussen HTTS en IRISL. In elk geval zijn de argumenten die rekwirante in dit verband aanvoert volgens de Raad bedoeld om het oordeel van het Gerecht over het bewijsmateriaal waarover hij beschikte, ter discussie te stellen. Deze argumenten zijn volgens de Raad dus niet ontvankelijk in het kader van een hogere voorziening.

63

Bovendien merkt de Raad op dat het arrest van 6 september 2013, Bateni/Raad (T‑42/12 en T‑181/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:409), niet relevant is in de context van de onderhavige zaak, aangezien dat arrest betrekking had op een beroep tot nietigverklaring dat niet de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten betrof.

64

Ten slotte voert de Raad aan dat het Gerecht bij het arrest van 17 februari 2017, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad (T‑14/14 en T‑87/14, EU:T:2017:102), heeft bevestigd dat de plaatsingen op een lijst van IRISL, HDSL en SAPID rechtmatig waren. De Raad herinnert er in elk geval aan dat de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie vormen, aangezien in het rapport van het sanctiecomité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties is vastgesteld dat IRISL drie duidelijke schendingen heeft begaan van het wapenembargo dat bij resolutie 1747 (2007) van de VN-Veiligheidsraad is ingevoerd.

65

De Commissie deelt de argumenten van de Raad. Met betrekking tot de onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het criterium op basis waarvan wordt vastgesteld in welke situaties een onderneming zeggenschap heeft over of eigenaar is van een andere rechtspersoon, stelt de Commissie dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen handelen onder zeggenschap van een onderneming en optreden namens die onderneming, aangezien beide situaties noodzakelijkerwijze een zeggenschapspositie of op zijn minst invloed impliceren.

Beoordeling door het Hof

66

Het tweede middel bestaat uit twee onderdelen.

67

Met de eerste grief van het eerste onderdeel voert HTTS in wezen aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat geen rekening moet worden gehouden met de eigendomsbanden om te bepalen of rekwirante een onderneming „in eigendom of onder zeggenschap” van IRISL was.

68

Artikel 16, lid 2, onder d), van verordening nr. 961/2010 bepaalt dat alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan de personen, entiteiten en lichamen – die niet waren aangewezen door de relevante resoluties van de Veiligheidsraad – van wie „uit hoofde van artikel 20, lid 1, onder b), van besluit 2010/413 [...] is vastgesteld dat zij een rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn die of dat eigendom is of onder zeggenschap staat van [IRISL]”, worden bevroren.

69

Het gebruik in verordening nr. 961/2010 van de termen „in eigendom” of „onder zeggenschap” beantwoordt aan de noodzaak de Raad in staat te stellen doeltreffend op te treden tegen alle personen, entiteiten of lichamen die banden hebben met ondernemingen die betrokken zijn bij nucleaire proliferatie. Dit betekent dat de eigendom of zeggenschap direct of indirect kan zijn. Indien deze band uitsluitend op basis van de directe eigendom of zeggenschap van dergelijke personen zou worden vastgesteld, zouden de maatregelen namelijk kunnen worden omzeild door tal van mogelijke vormen van contractuele of feitelijke zeggenschap, waarbij een onderneming even uitgebreide mogelijkheden zou krijgen om invloed over andere entiteiten uit te oefenen als in geval van directe eigendom of zeggenschap.

70

Het Gerecht heeft in punt 55 van het bestreden arrest in herinnering gebracht dat het begrip „onderneming in eigendom of onder zeggenschap” op het gebied van beperkende maatregelen niet dezelfde strekking heeft als dat welk in het algemeen in het vennootschapsrecht wordt bedoeld wanneer het erom gaat de zakelijke verantwoordelijkheid vast te stellen van een vennootschap die juridisch onder het besluitvormend toezicht van een andere economische entiteit staat.

71

In punt 56 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een beperkende maatregel dit begrip immers ziet op de situatie waarin de natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij de activiteiten op het gebied van nucleaire proliferatie de zakelijke keuzes kan beïnvloeden van een andere natuurlijke of rechtspersoon waarmee deze zakelijke relaties onderhoudt, zelfs wanneer er tussen beide economische entiteiten geen enkele juridische band of band in de vorm van eigendom of deelneming in het kapitaal bestaat.

72

De door rekwirante tegen dat punt van het bestreden arrest opgeworpen grief berust echter op een onjuiste lezing daarvan.

73

Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt niet uit dat punt dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het bestaan tussen HTTS en IRISL van een eventuele juridische band of een band in de vorm van eigendom of deelneming in het kapitaal, maar alleen dat het ontbreken van een dergelijke band onvoldoende was om vast te stellen dat een onderneming geen onderneming „in eigendom of onder zeggenschap” is.

74

Met andere woorden, het Gerecht heeft geoordeeld dat het bestaan van een juridische band of band in de vorm van eigendom of deelneming in het kapitaal van een onderneming in bepaalde gevallen weliswaar de mogelijkheid kan inhouden om de keuzes van een in eigendom zijnde of onder zeggenschap staande onderneming te beïnvloeden, maar dat dit geen conditio sine qua non is voor de uitoefening van een dergelijke invloed.

75

In het licht van het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het heeft geoordeeld dat een onderneming kon worden aangemerkt als een „onderneming die eigendom is of onder zeggenschap staat van een andere entiteit” indien laatstgenoemde entiteit zich in een situatie bevindt waarin zij in staat is de keuzes van de betrokken onderneming te beïnvloeden, zelfs wanneer er tussen beide economische entiteiten geen juridische band of band in de vorm van eigendom of deelneming in het kapitaal bestaat.

76

De eerste grief van het eerste onderdeel moet dus worden afgewezen.

77

Wat de tweede grief van het eerste onderdeel betreft, waarmee wordt aangevoerd dat verordeningen nr. 423/2007 en nr. 961/2010 niet toestaan dat een onderneming die enkel „namens” IRISL optreedt, op een lijst wordt geplaatst, dient te worden vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 16, lid 2, onder d), van verordening nr. 961/2010 inderdaad niet uitdrukkelijk verwijzen naar het geval van een onderneming die optreedt namens een andere onderneming. Voor de vaststelling van maatregelen zoals die welke de Raad ten aanzien van HTTS heeft genomen, moet het handelen onder zeggenschap van een persoon of entiteit echter worden gelijkgesteld met het optreden namens die persoon of entiteit.

78

Deze conclusie wordt om te beginnen ondersteund door de analyse van het doel van deze bepaling, die, zoals in punt 69 van dit arrest in herinnering is gebracht, bedoeld is om de Raad in staat te stellen doeltreffende maatregelen te nemen tegen personen die betrokken zijn bij nucleaire proliferatie en te voorkomen dat dergelijke maatregelen worden omzeild.

79

Vervolgens vindt die conclusie ook steun in de analyse van de context van artikel 16, lid 2, onder d), van verordening nr. 961/2010. In dat verband moet met de Commissie worden benadrukt dat in artikel 16, lid 2, onder a), van verordening nr. 961/2010 het onder zeggenschap staan van een persoon of entiteit of het eigendom zijn van een persoon of entiteit op gelijke voet is geplaatst met het optreden namens die persoon of entiteit of het handelen op hun aanwijzing.

80

Derhalve moet de tweede grief van het eerste onderdeel worden afgewezen en moet het eerste onderdeel in zijn geheel worden afgewezen.

81

Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, moet om te beginnen de grief worden onderzocht waarmee wordt aangevoerd dat de in punt 59 van het bestreden arrest genoemde aanwijzingen die aantoonden dat HTTS een onderneming „in eigendom of onder zeggenschap” van IRISL was, de Raad niet bekend waren op de datum waarop de naam van HTTS op de litigieuze lijsten is geplaatst.

82

Zoals in punt 46 van het onderhavige arrest reeds is gezegd, moet het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden waarin de instelling op datum van de verweten gedraging of de bestreden handeling heeft gehandeld.

83

Zoals in punt 47 van dit arrest is geoordeeld, kan een instelling zich derhalve niet beroepen op elementen die voor de vaststelling van de betrokken handeling niet in aanmerking zijn genomen, om het bestaan van een dergelijke voldoende gekwalificeerde schending te betwisten, zelfs indien zij van mening is dat deze elementen een nuttige aanvulling kunnen vormen op de in die handeling uiteengezette gronden of hadden kunnen bijdragen tot de vaststelling ervan.

84

Ter terechtzitting heeft de Raad in antwoord op een vraag van het Hof bevestigd dat hij ten tijde van de vaststelling van verordeningen nr. 668/2010 en nr. 961/2010 niet beschikte over de in punt 59 van het bestreden arrest genoemde elementen. Die elementen zijn derhalve niet door deze instelling beoordeeld op het moment dat zij de zaak heeft onderzocht.

85

Het Hof heeft in punt 51 van het onderhavige arrest reeds vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad zich kan beroepen op elementen die bij de vaststelling van de betrokken handeling niet in aanmerking zijn genomen, om aan te tonen dat hij geen voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan van een rechtsregel van de Unie die aan particulieren rechten toekent, welke schending tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie leidt.

86

Hieruit volgt dat het Gerecht ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 60 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat uit elementen waarmee de Raad bij de plaatsing van HTTS op de litigieuze lijsten geen rekening had gehouden, volgde dat die instelling geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie had begaan bij de beoordeling van de reikwijdte van de handelsbetrekkingen tussen HTTS en IRISL.

87

Derhalve moet de eerste grief van het tweede onderdeel van het tweede middel worden aanvaard.

88

Op de grieven waarmee wordt aangevoerd dat uit de door de Raad in aanmerking genomen en in punt 59 van het bestreden arrest genoemde aanwijzingen niet blijkt dat HTTS „eigendom was of onder zeggenschap stond” van IRISL en dat het Gerecht de mate waarin sprake was van eigendom of zeggenschap niet op basis van die aanwijzingen heeft beoordeeld, hoeft niet te worden geantwoord, aangezien in punt 86 van het onderhavige arrest is geoordeeld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich te baseren op elementen – die in punt 59 van het bestreden arrest zijn genoemd – die door de Raad niet in aanmerking waren genomen bij de plaatsing van HTTS op de litigieuze lijsten.

89

Het tweede onderdeel van het tweede middel moet derhalve worden aanvaard.

Derde en vierde middel

Argumenten van partijen

90

Met het derde en het vierde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad de op hem rustende verplichting om de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten te motiveren, niet had geschonden, en dat een ontoereikende motivering van een handeling niet kan resulteren in de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

91

Met betrekking tot het derde middel voert HTTS aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 86 van het bestreden arrest ervan uit te gaan dat verordening nr. 668/2010 in casu van toepassing was, zodat de Raad de op hem rustende verplichting om de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten te motiveren, niet heeft geschonden.

92

Volgens HTTS is die verordening namelijk „achterhaald” door verordening nr. 961/2010, die dan weer nietig is verklaard door het Gerecht bij het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), omdat er een motiveringsgebrek aan kleefde.

93

Bovendien vormen de door het Gerecht in de punten 89 en 90 van het bestreden arrest aangevoerde „aanvullende” gronden ter rechtvaardiging van de plaatsingen van HTTS op de litigieuze lijsten, elementen die zich hebben voorgedaan of onder de aandacht van de Raad zijn gebracht na die plaatsingen en mogen zij derhalve om de in het kader van het eerste middel uiteengezette redenen niet in aanmerking worden genomen.

94

Met haar vierde middel voert HTTS aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 88 van het bestreden arrest te oordelen dat de niet-nakoming van de motiveringsplicht in beginsel niet kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. In dit verband stelt rekwirante dat de naleving van de motiveringsplicht essentieel is om een procedure als in overeenstemming met de beginselen van de rechtsstaat te kunnen beschouwen. De schending van deze verplichting zou derhalve een schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming inhouden. In het geval van beperkende maatregelen in het kader van het GBVB zou de motiveringsplicht bovendien voor de Raad de verplichting met zich brengen om informatie of bewijsmateriaal ter rechtvaardiging van dergelijke maatregelen te verzamelen om in geval van betwisting die informatie of dat bewijsmateriaal voor de Unierechter te kunnen overleggen.

95

De Raad en de Commissie verzoeken om afwijzing van het derde en het vierde middel.

Beoordeling door het Hof

96

Het derde en het vierde middel hangen nauw samen en moeten dus samen worden onderzocht.

97

Om te beginnen moet worden aangenomen dat de grieven met betrekking tot de punten 89 en 90 van het bestreden arrest geen doel treffen, voor zover zij zijn gericht tegen de gronden van het bestreden arrest die het Gerecht ten overvloede heeft uiteengezet.

98

Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht, zoals ook het Gerecht deed in de punten 84 en 85 van het bestreden arrest, dat de plaatsing op een lijst van de naam van HTTS bij verordeningen nr. 668/2010 en nr. 961/2010 in die twee verordeningen niet identiek was gemotiveerd en dat het Gerecht bij het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), enkel verordening nr. 961/2010 onrechtmatig heeft verklaard.

99

Het Gerecht heeft derhalve in punt 86 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat uit de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 bij het arrest van 7 december 2011, HTTS/Raad (T‑562/10, EU:T:2011:716), niet kon worden afgeleid dat verordening nr. 668/2010 eveneens moest worden geacht onrechtmatig te zijn wegens een motiveringsgebrek.

100

Voorts moet worden vastgesteld dat rekwirante, die de rechtmatigheid van verordening nr. 668/2010 niet met een beroep tot nietigverklaring heeft betwist, in het kader van het beroep dat tot het bestreden arrest heeft geleid, moest bewijzen dat die verordening onrechtmatig was. De handelingen van de instellingen van de Unie worden immers in beginsel vermoed rechtmatig te zijn en dus rechtsgevolgen in het leven te roepen, zolang zij niet zijn ingetrokken, in het kader van een beroep tot nietigverklaring nietig zijn verklaard of ten gevolge van een prejudiciële verwijzing of een exceptie van onwettigheid ongeldig zijn verklaard (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Schrems, C‑362/14, EU:C:2015:650, punt 52).

101

Het in de punten 91 en 92 van het onderhavige arrest uiteengezette argument van HTTS kan derhalve niet worden aanvaard.

102

Zelfs indien rekwirante bewijzen zou hebben overgelegd waaruit blijkt dat verordening nr. 668/2010 onrechtmatig is wegens een motiveringsgebrek, kunnen de grieven van HTTS hoe dan ook niet leiden tot de vaststelling dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het recht van de Unie die kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

103

Een ontoereikende motivering van een handeling waarbij een beperkende maatregel wordt opgelegd kan op zich niet tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie leiden (zie in die zin arrest van 30 september 2003, Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, EU:C:2003:511, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104

Bijgevolg moeten het derde en het vierde middel worden afgewezen.

105

Gelet op een en ander moet het bestreden arrest worden vernietigd.

Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

106

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

107

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht, zoals bij het onderzoek van het eerste en het tweede middel is vastgesteld, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de eerste van de in punt 32 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden die moeten zijn vervuld om te kunnen spreken van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

108

Bovendien heeft het Gerecht, na te hebben vastgesteld dat er geen sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van een regel van het Unierecht, in punt 92 van het bestreden arrest niet de andere voorwaarden onderzocht die cumulatief moeten zijn vervuld om te leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie [zie in die zin arrest van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie, C‑282/05 P, EU:C:2007:226, punt 57].

109

In die omstandigheden moet de zaak naar het Gerecht worden terugverwezen, zodat het om te beginnen, zonder rekening te houden met de elementen die de Raad bij de plaatsing van HTTS op de litigieuze lijsten niet in aanmerking heeft genomen, opnieuw kan onderzoeken of er mogelijk sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie die kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Indien dit onderzoek vervolgens het bestaan van een dergelijke schending aan het licht brengt, dient het Gerecht de andere voorwaarden te onderzoeken die vervuld moeten zijn om te kunnen spreken van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, die in punt 32 van dit arrest zijn uiteengezet.

Kosten

110

Daar de zaak naar het Gerecht wordt verwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 13 december 2017, HTTS/Raad (T‑692/15, EU:T:2017:890), wordt vernietigd.

 

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

 

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top