Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CC0659

    Conclusie van advocaat-generaal M. Bobek van 7 november 2019.
    Strafzaak tegen VW.
    Verzoek van de Juzgado de Instrucción de Badalona om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2013/48/EU – Artikel 3, lid 2 – Recht op toegang tot een advocaat – Omstandigheden waarin het recht op toegang tot een advocaat moet worden gewaarborgd – Niet-verschijning – Afwijkingen van het recht op toegang tot een advocaat – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op effectieve rechterlijke bescherming.
    Zaak C-659/18.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:940

     CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. BOBEK

    van 7 november 2019 ( 1 )

    Zaak C‑659/18

    VW

    [verzoek van de Juzgado de Instrucción n.o 4 de Badalona (onderzoeksrechtbank nr. 4 Badalona, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

    „Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2013/48/EU – Artikel 2 – Werkingssfeer – Artikel 3 – Recht op toegang tot een advocaat – Niet-verschijning na oproeping – Nationaal aanhoudingsbevel – Tijdelijke afwijkingen – Artikel 8 – Omstandigheden waarin de bijstand van een advocaat kan worden uitgesteld”

    I. Inleiding

    1.

    De oorsprong van het beroep van advocaat gaat terug tot het oude Griekenland en Rome. ( 2 ) Het recht op bijstand van een advocaat voor personen tegen wie een strafzaak loopt, is echter relatief jong en is ontstaan in de 18e en 19e eeuw. ( 3 )

    2.

    Thans wordt het recht op toegang tot een advocaat [in sommige rechtsgebieden ook right to counsel (recht op een raadsman) genoemd] in strafprocedures als een essentieel bestanddeel van de rechten van de verdediging en, ruimer, van het recht op een eerlijk proces ( 4 ) beschouwd. Het is onder meer opgenomen in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), in artikel 6, lid 3, onder c), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: „EVRM”) en in artikel 14, lid 3, onder b), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ( 5 ).

    3.

    In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht duidelijkheid te verschaffen over de reikwijdte van het recht op toegang tot een advocaat krachtens richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming. ( 6 ) De vraag die in concreto aan het Hof wordt voorgelegd, kan als volgt worden samengevat: kan het recht op toegang tot een advocaat worden uitgesteld totdat de verdachte in persoon voor de rechter verschijnt, wanneer, nadat hij eerder is opgeroepen om voor die rechter te verschijnen en daar geen gevolg aan heeft gegeven, tegen hem een (nationaal) aanhoudingsbevel is uitgevaardigd?

    II. Toepasselijke bepalingen

    A.   Unierecht

    4.

    In de overwegingen 12, 19 en 38 van richtlijn 2013/48 staat te lezen:

    „(12)

    Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel [...]. Op die manier bevordert de richtlijn de toepassing van het Handvest, met name de artikelen 4, 6, 7, 47 en 48, door voort te bouwen op de artikelen 3, 5, 6 en 8 EVRM, zoals uitgelegd door het [EHRM], dat in zijn jurisprudentie, geregeld normen vaststelt betreffende het recht op toegang tot een advocaat. In die jurisprudentie is onder meer geoordeeld dat het eerlijke karakter van het proces vereist dat een verdachte of beklaagde gebruik kan maken van alle specifiek aan rechtsbijstand verbonden diensten. In dat verband moeten de advocaten van verdachten of beklaagden de fundamentele aspecten van de verdediging onverkort kunnen waarborgen.

    [...]

    (19)

    De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden overeenkomstig deze richtlijn, het recht hebben zonder onnodig uitstel toegang te krijgen tot een advocaat. [...]

    [...]

    (38)

    De lidstaten dienen de motieven en de criteria voor een tijdelijke afwijking van de bij deze richtlijn verleende rechten duidelijk in hun nationale recht vast te leggen, en zij mogen slechts beperkt gebruikmaken van die tijdelijke afwijkingen. Dergelijke tijdelijke afwijkingen dienen proportioneel te zijn, dienen een strikte geldigheidsduur te hebben, en niet uitsluitend gebaseerd te zijn op de categorie waartoe het ten laste gelegde strafbare feit behoort of de ernst ervan, en dienen het globale eerlijke verloop van de procedure niet te schenden. [...]”

    5.

    Artikel 1 van richtlijn 2013/48 („Onderwerp”) bepaalt:

    „Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures en van personen tegen wie een procedure ingevolge kaderbesluit 2002/584/JBZ loopt (,procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel’), om toegang tot een advocaat te hebben [...].”

    6.

    Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn („Toepassingsgebied”) luidt:

    „Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen. Zij is van toepassing totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

    7.

    In artikel 3 van richtlijn 2013/48 („Recht op toegang tot een advocaat in een strafprocedure”) is bepaald:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.

    2.   De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is:

    a)

    voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

    b)

    wanneer de onderzoeks- of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten, overeenkomstig lid 3, onder c);

    c)

    zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;

    d)

    indien zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.

    3.   Het recht op toegang tot een advocaat houdt het volgende in:

    a)

    de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

    b)

    de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures in het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening en de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. [...];

    c)

    de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden ten minste het recht hebben hun advocaat de volgende onderzoekshandelingen of procedures voor het vergaren van bewijsmateriaal te laten bijwonen, mits het handelingen betreft waarin het nationale recht voorziet en waarbij de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde is vereist of hem dat is toegestaan:

    i)

    meervoudige confrontaties;

    ii)

    confrontaties;

    iii)

    reconstructies van de plaats van een delict.

    [...]

    5.   In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk afwijken van de toepassing van lid 2, onder c), indien de geografische afstand waarop een verdachte of beklaagde zich bevindt het onmogelijk maakt om het recht op toegang tot een advocaat onverwijld na de vrijheidsbeneming te kunnen waarborgen.

    6.   In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk afwijken van de toepassing van de in lid 3 vastgestelde rechten, indien en voor zover, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een of meer van de volgende dwingende redenen zulks rechtvaardigen:

    a)

    indien er sprake is van een dringende noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen;

    b)

    indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht.”

    8.

    Artikel 8 van richtlijn 2013/48 („Algemene voorwaarden voor de toepassing van tijdelijke afwijkingen”) bepaalt in lid 1 ervan:

    „Een tijdelijke afwijking op grond van artikel 3, lid 5 of 6 [...]:

    a)

    heeft een evenredig karakter en gaat niet verder dan noodzakelijk;

    b)

    heeft een strikt beperkte geldigheidsduur;

    c)

    wordt niet uitsluitend gebaseerd op de soort of de ernst van het vermeende strafbare feit, en

    d)

    doet geen afbreuk aan het globale eerlijke verloop van de procedure.”

    B.   Spaans recht

    9.

    In artikel 24, leden 1 en 2, van de Spaanse grondwet is het volgende bepaald:

    „1.   Eenieder heeft bij de uitoefening van zijn rechten en rechtmatige belangen recht op een doeltreffende bescherming van rechters en rechterlijke instanties, en er kunnen geen situaties bestaan waarin die bescherming niet geldt.

    2.   Eveneens heeft eenieder recht op een uitspraak van een wettelijk bevoegde rechter, het recht van verdediging en recht op toegang tot een advocaat, het recht om op de hoogte te worden gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, recht op een openbaar proces zonder onnodig uitstel en met alle waarborgen, het recht om gebruik te maken van de voor zijn verdediging geschikte bewijsmiddelen, het recht om zichzelf niet te belasten en het recht om zijn schuld niet te bekennen, en geniet eenieder het vermoeden van onschuld. [...]”

    10.

    Artikel 118, lid 1, van de Ley de Enjuiciamiento Criminal (wetboek van strafvordering; hierna: „Lecrim”), zoals gewijzigd in 2015 en thans van kracht, bepaalt:

    „Eenieder aan wie een strafbaar feit wordt toegerekend, kan zijn recht van verdediging uitoefenen en in procedures optreden, zodra hij op de hoogte is gebracht van het bestaan van de procedure, is aangehouden of voorwerp is geweest van een andere bewarende maatregel, of sprake is van een beslissing om de zaak naar een vonnisgerecht te verwijzen. Hiertoe wordt hij zonder onnodig uitstel ingelicht over de volgende rechten:

    [...]

    d)

    het recht om vrij een advocaat aan te stellen, onverminderd artikel 527, lid 1, onder a).

    [...]”

    11.

    Artikel 527, lid 1, Lecrim bepaalt:

    „1.   In de gevallen van artikel 509 [...] kunnen aan de gedetineerde die al dan niet in eenzame opsluiting wordt vastgehouden de volgende rechten worden geweigerd indien de omstandigheden van de zaak dit rechtvaardigen:

    a)

    aanstelling van een advocaat die zijn vertrouwen geniet.

    [...]

    d)

    toegang voor hemzelf of zijn advocaat tot de processtukken, behalve tot de gegevens die essentieel zijn om de wettigheid van de detentie aan te vechten.”

    III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen

    12.

    Verweerder in het hoofdgeding (hierna: „verweerder”) werd door de politie van Badalona (Spanje) aan een wegcontrole onderworpen. Aangezien de politie vermoedde dat het door verweerder overgelegde Albanese rijbewijs niet authentiek was, maakte zij op 20 april 2018 tegen verweerder proces-verbaal op inzake vermeende strafbare feiten van rijden zonder rijbewijs en vervalsing van een openbaar document. Op 19 mei 2018 werd in een deskundigenverslag over het betrokken rijbewijs bevestigd dat het document een vervalsing was.

    13.

    Bij beschikking van 11 juni 2018 heeft de Juzgado de Instrucción n.o 4 de Badalona (onderzoeksrechtbank nr. 4 Badalona, Spanje; hierna: „verwijzende rechter”), waarbij de strafzaak tegen verweerder aanhangig was gemaakt, beslist om de beklaagde, bijgestaan door een advocaat, te horen. Daartoe werd hem een advocaat toegewezen. Verschillende pogingen om verweerder op te roepen waren vruchteloos, aangezien zijn verblijfplaats onbekend was. Op 27 september 2018 werd uiteindelijk een bevel uitgevaardigd om hem aan te houden en voor de rechter te brengen.

    14.

    Op 16 oktober 2018 werd een fax ontvangen van een advocaat waarin zij verzocht om namens verweerder in de procedure op te treden en om haar op de hoogte te stellen van verdere procedurele maatregelen. Haar aanstelling door verweerder en de toestemming van de advocaat die voordien aan verweerder was toegewezen, waren als bijlagen opgenomen. De advocaat verzocht eveneens om opheffing van het aanhoudingsbevel op grond dat haar cliënt vrijwillig voor de rechter wilde verschijnen.

    15.

    Aangezien verweerder bij de eerste oproeping niet was verschenen en nog steeds het voorwerp is van een aanhoudingsbevel, vraagt de verwijzende rechter zich af of, in overeenstemming met artikel 118 Lecrim, het recht van verweerder op toegang tot een advocaat kan worden uitgesteld totdat het aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd.

    16.

    Zoals de verwijzende rechter heeft aangegeven en door de Spaanse regering in haar opmerkingen niet is tegengesproken, zijn de desbetreffende nationale bepalingen door de nationale rechters aldus uitgelegd dat het recht op toegang tot een advocaat wordt gekoppeld aan de voorwaarde dat de verdachte in persoon verschijnt. Dat betekent dat dit recht kan worden geweigerd wanneer de verdachte afwezig is of niet kan worden gelokaliseerd. Volgens de verwijzende rechter is dat beginsel voor het eerst geformuleerd in arrest nr. 87/1984 van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) van 27 juli 1984 ( 7 ) en, niettegenstaande de wijziging van artikel 118 van het wetboek van strafvordering na de omzetting van richtlijn 2013/48 in nationaal recht, blijft dat beginsel tot op heden van toepassing. Volgens die rechtspraak is de voorwaarde dat de verdachte in persoon verschijnt redelijk en heeft zij geen wezenlijke invloed op de rechten van de verdediging. In essentie dient de verdachte aanwezig te zijn aangezien dat noodzakelijk kan zijn om de feiten op te helderen. Bovendien zou het feit dat een verdachte na het onderzoek nog steeds verstek laat gaan, leiden tot belemmering van de rechtsgang, aangezien er geen mondelinge behandeling zou kunnen plaatsvinden, noch uitspraak zou kunnen worden gedaan. Een aanhoudende afwezigheid zou derhalve tot gevolg hebben dat de procedure geblokkeerd raakt.

    17.

    De verwijzende rechter betwijfelt of die nationale bepalingen, zoals uitgelegd door de nationale rechters, verenigbaar zijn met artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 en artikel 47 van het Handvest. Derhalve heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Dienen artikel 47 van het [Handvest] en in het bijzonder artikel 3, lid 2, van [richtlijn 2013/48] aldus te worden uitgelegd dat het recht op toegang tot een advocaat rechtmatig kan worden uitgesteld wanneer de verdachte of beklaagde niet verschijnt bij de eerste oproeping door de rechter en er een nationaal, Europees of internationaal aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, en dat de toegang tot een advocaat en diens bijstand in de procedure kunnen worden uitgesteld totdat het aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd en de verdachte door de politie voor de rechter wordt gebracht?”

    18.

    De Spaanse regering en de Europese Commissie hebben in het kader van deze procedure schriftelijke opmerkingen ingediend.

    IV. Analyse

    19.

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2013/48, en met name artikel 3, lid 2, ervan, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, zich verzet tegen een nationale bepaling of rechterlijke praktijk inzake de uitlegging van die bepaling volgens welke, wanneer de verdachte niet verschijnt bij de eerste oproeping door de rechter en een nationaal aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, het recht op toegang tot een advocaat kan worden uitgesteld totdat het aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd en de verdachte voor de rechter verschijnt.

    20.

    Om die vraag te beantwoorden moet ik in de eerste plaats nagaan of richtlijn 2013/48 van toepassing is op omstandigheden als die in het hoofdgeding (A). Vervolgens zal ik de reikwijdte van het recht op toegang tot een advocaat analyseren (B). Ten slotte zal ik ingaan op de mogelijke tijdelijke afwijkingen waarin richtlijn 2013/48 voorziet (C).

    21.

    Allereerst zijn echter twee verduidelijkingen nodig.

    22.

    Ten eerste rust op door nationale rechters aan het Hof gestelde vragen een vermoeden van relevantie. ( 8 ) Hoewel het misschien niet onmiddellijk duidelijk is welke noodzakelijke relevantie bepaalde juridische kwesties in het licht van alle feiten van een zaak bij een nationale rechter hebben, zal het Hof dus, tenzij dat vermoeden van relevantie in een vrij uitzonderlijke situatie wordt weerlegd ( 9 ), te goeder trouw een antwoord geven op de gestelde vragen.

    23.

    Ten tweede zal het Hof het nationale recht en de uitlegging ervan door de rechters van het betrokken land daarbij beschouwen als een door de verwijzende rechter vastgesteld feit, zoals dat mogelijkerwijs wordt toegelicht door de partijen. In het onderhavige geval lijkt de betrokken nationale regel in de eerste plaats een jurisprudentiële constructie te zijn. De Spaanse regering voegt in haar opmerkingen verwijzingen toe naar recentere rechtspraak van de Tribunal Constitucional ter zake. ( 10 ) Hoewel die regering erop wijst dat het uitstel van de toekenning van het recht op toegang tot een advocaat, in haar uitlegging van die rechtspraak, niet automatisch plaatsvindt, bevestigt zij in essentie dat een dergelijk uitstel inderdaad mogelijk is, maar een noodzakelijke en evenredige beperking van het recht van de verdediging vormt. ( 11 )

    A.   Toepasselijkheid van richtlijn 2013/48

    24.

    De werkingssfeer van richtlijn 2013/48 wordt omschreven in artikel 2, lid 1, ervan in de volgende bewoordingen: „Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen. [...]”

    25.

    Uit de gegevens van het dossier blijkt dat in het hoofdgeding aan alle voorwaarden van die bepaling is voldaan.

    26.

    Ten eerste lijdt het, gelet op het tijdstip waarop de feiten hebben plaatsgevonden en op artikel 15 van richtlijn 2013/48, geen twijfel dat richtlijn 2013/48 ratione temporis van toepassing is.

    27.

    Ten tweede is richtlijn 2013/48 ratione personae van toepassing. Verweerder wordt door de nationale autoriteiten duidelijk als een „verdachte” in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 beschouwd. Hij wordt ervan verdacht twee strafbare feiten te hebben gepleegd en is daarom opgeroepen om voor een rechter te verschijnen. Tegen hem is een nationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Of dat aanhoudingsbevel intussen ten uitvoer is gelegd, is irrelevant: verdachten en beklaagden hebben recht op een advocaat zodra „zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen”.

    28.

    Ten derde rijst de vraag of richtlijn 2013/48 ratione materiae van toepassing is. Enerzijds staat het buiten kijf dat de procedure bij de verwijzende rechter strafrechtelijk van aard is. Het Hof heeft voorts bevestigd dat er voor de toepasselijkheid van richtlijnen die minimumnormen voor strafprocedures waarborgen ( 12 ), zoals richtlijn 2013/48, geen sprake hoeft te zijn van een grensoverschrijdende dimensie in de concrete zaak voor de nationale rechter. ( 13 )

    29.

    Anderzijds betwijfelt de Spaanse regering of verweerder „er door de bevoegde autoriteiten [...] van in kennis [is] gesteld” in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 dat hij ervan wordt verdacht bepaalde strafbare feiten te hebben begaan. Hij is immers meer dan eens officieel opgeroepen om te verschijnen en te getuigen, bijgestaan door een advocaat. Aangezien die oproepingen vruchteloos zouden zijn geweest, omdat de verblijfplaats van verweerder onbekend was, is de Spaanse regering evenwel van mening dat verweerder door de autoriteiten nog niet officieel in kennis is gesteld van zijn status als verdachte en dat de bepalingen van richtlijn 2013/48 derhalve nog niet van toepassing zijn.

    30.

    Dat argument overtuigt mij niet.

    31.

    Ik meen dat in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 de nadruk ligt op de aard van de informatie en niet op de wijze waarop die informatie wordt meegedeeld. Van belang is dat er ten aanzien van de betrokkene daadwerkelijk een officiële beslissing is genomen of een andere op grond van het nationale recht vereiste procedurele handeling is gesteld door de bevoegde autoriteiten, met het doel hem ervan in kennis te stellen dat hij als verdachte of beklaagde moet worden behandeld. Die bepaling vereist echter niet dat de informatie op een specifieke wijze wordt verstrekt. In die bepaling staat uitdrukkelijk te lezen dat zodra een dergelijke beslissing door de bevoegde autoriteiten is genomen, de betrokkene daarvan in kennis kan worden gesteld „door middel van een officiële kennisgeving”, maar ook „anderszins”.

    32.

    Ik ga ervan uit dat artikel 2, lid 1, dus een evenwicht tracht te vinden tussen de rechten van de verdediging van personen, enerzijds, en de noodzaak om de integriteit en de doeltreffendheid van strafrechtelijke onderzoeken te beschermen, anderzijds. Daarom verplicht die bepaling lidstaten niet om het recht op toegang tot een advocaat te waarborgen voordat de bevoegde autoriteiten hebben beslist om de verdachte of beklaagde formeel in kennis te stellen van zijn status, zelfs al loopt er een onderzoek met betrekking tot die persoon. Informatie die de verdachte of beklaagde heeft verkregen over het feit dat er tegen hem een strafrechtelijk onderzoek loopt, bijvoorbeeld door middel van een lek of een niet-officieel kanaal, voorafgaand aan een officiële mededeling door de bevoegde autoriteiten, voldoet dus niet aan de voorwaarde van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48.

    33.

    Zodra de autoriteiten echter een formele handeling hebben gesteld met het doel de betrokkene kennis te geven van het feit dat hij als verdachte of beklaagde wordt behandeld, is de wijze waarop die persoon kennis krijgt van dat feit van weinig belang voor het antwoord op de vraag of hij die status objectief heeft verkregen in de zin van de richtlijn. Ik zie bijvoorbeeld niet in waarom een verdachte die via de pers, televisie of het internet kennis krijgt van zijn status, nadat hij nota heeft genomen van of attent gemaakt is op door die media gerapporteerde of vastgelegde officiële verklaringen van de bevoegde autoriteiten, geen recht op toegang tot een advocaat zou hebben, zelfs wanneer formele kennisgevingen door de autoriteiten aan hem in persoon vruchteloos waren. In verschillende omstandigheden is het mogelijk dat een officiële kennisgeving de geadresseerde ervan niet bereikt. Een aantal van die omstandigheden houdt zelfs mogelijkerwijs geen verband met het feit dat de verdachte zich aan de officiële kennisgeving en de procedure wil onttrekken. In al die situaties hebben de bevoegde autoriteiten duidelijk te kennen gegeven dat zij voornemens waren de betrokkene als verdachte of beklaagde te behandelen, van welk feit de betrokkene anders dan door middel van een officiële kennisgeving kennis heeft gekregen.

    34.

    Niettemin wil ik erop wijzen dat deze uitlegging met betrekking tot het tijdstip waarop richtlijn 2013/48 van toepassing wordt, op geen enkele wijze toestaat of voorschrijft om de toepasselijke nationale strafvorderingsregels inzake betekening van documenten in strafprocedures, met name die met betrekking tot de verplichte betekening van schriftelijke stukken, niet na te leven. Gezien de mogelijke verscheidenheid aan nationale strafvorderingsregels in dat verband, is het echter niet meer dan normaal dat een overkoepelend Unie-instrument als moment waarop het van toepassing wordt een feitelijke situatie kiest (het moment waarop een persoon daadwerkelijk kennis krijgt van zijn nieuwe status), en niet het moment waarop een formeel vereiste naar nationaal recht is nageleefd.

    35.

    Een dergelijke uitlegging van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 lijkt ook meer in overeenstemming te zijn met de rechtspraak van het EHRM, volgens welke het recht op toegang tot een advocaat niet afhangt van een officiële kennisgeving door de autoriteiten, maar moet worden gewaarborgd vanaf het moment waarop de positie van een persoon aanzienlijk wordt geraakt. ( 14 )

    36.

    In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat i) verweerder een verdachte in een strafrechtelijk onderzoek was geworden, ii) de bevoegde autoriteiten verschillende pogingen hadden gedaan om hem op de hoogte te stellen van de procedure, en iii) die autoriteiten de brief van de advocaat van de verdachte hadden ontvangen na de formele oproeping.

    37.

    Het heeft er dus alle schijn van dat verweerder inderdaad kennis heeft gekregen van het strafrechtelijk onderzoek, op een andere wijze dan door officiële kennisgeving. Overeenkomstig artikel 2, lid 1, valt een dergelijke situatie derhalve binnen de werkingssfeer van richtlijn 2013/48.

    B.   Reikwijdte van het recht op toegang tot een advocaat

    38.

    De volgende te behandelen kwestie is de vraag of een nationale bepaling of rechterlijke praktijk op basis waarvan de nationale autoriteiten, wanneer de verdachte bij een oproeping door een rechtbank niet verschijnt en er een nationaal aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, het recht op toegang tot een advocaat kunnen uitstellen totdat het aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd, in overeenstemming is met artikel 3 van richtlijn 2013/48.

    39.

    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 stelt het basisbeginsel vast dat verdachten en beklaagden „recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen”. ( 15 )

    40.

    Dat beginsel wordt nader uitgewerkt in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48 wat het moment in de procedure betreft vanaf wanneer dat recht moet worden verleend. Volgens die bepaling moet het recht op toegang tot een advocaat „zonder onnodig uitstel” worden verleend. ( 16 ) Vervolgens wordt gespecificeerd dat in elk geval toegang moet worden verleend vanaf het vroegste moment van een lijst van vier specifieke momenten.

    41.

    In casu volstaat het erop te wijzen dat volgens punt a) van die lijst verdachten en beklaagden recht op toegang tot een advocaat moeten hebben „voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord”. Bovendien moet dat recht op grond van punt d) van die lijst worden toegekend indien die personen „voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen”.

    42.

    Ik meen dat een zaak als die in het hoofdgeding volledig onder de in punt d), bedoelde situatie valt, als niet ook onder de in punt a) bedoelde situatie. Verweerder was immers opgeroepen om voor de verwijzende rechter te verschijnen – indien ik het toepasselijke nationale recht correct heb begrepen – teneinde de tenlastelegging tegen hem te horen en/of door de autoriteiten te worden verhoord. Het was juist omdat verweerder ondanks de oproeping niet is verschenen, dat de verwijzende rechter zich heeft afgevraagd of de betreffende nationale bepaling of rechterlijke praktijk verenigbaar is met het Unierecht.

    43.

    Het is waar dat, zoals de Spaanse regering opmerkt, de precieze inhoud van het recht op toegang tot een advocaat in richtlijn 2013/48 niet uitputtend is omschreven en grotendeels door het nationale recht wordt geregeld. Met name verlangt artikel 3, lid 3, van de richtlijn alleen dat advocaten mogen deelnemen aan een aantal procedurele activiteiten, waarvan er, volgens die regering, in het geval van verweerder geen enkele is verricht.

    44.

    Met betrekking tot de feiten van deze zaak, zie ik echter niet in hoe een oproeping om voor een rechter te verschijnen teneinde te worden verhoord en vervolgens een aanhoudingsbevel, niet vanaf het moment waarop zij worden uitgevoerd onder artikel 3, lid 3, onder b) vallen, volgens hetwelk „de lidstaten [ervoor] zorgen [...] dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen”. Het doel van beide maatregelen is de betrokkene te verhoren.

    45.

    Het is zeker waar dat die specifieke procedurele handeling van verhoor voor de rechter nog niet had plaatsgevonden op het moment waarop de nationale rechter in casu het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend. Evenwel lijkt het erop dat het volgens de nationale rechterlijke praktijk mogelijk is te weigeren dat de door de verdachte of beklaagde gekozen advocaat namens die persoon verschijnt in het kader van het verhoor voor de rechter. ( 17 )

    46.

    Wat de door de Spaanse regering aan de orde gestelde structurele kwestie betreft, is het onwaarschijnlijk dat de lijst van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2013/48 alle aspecten van het begrip „recht op toegang tot een advocaat” op een sluitende en uitputtende wijze weergeeft. Zoals vermeld in de overwegingen van richtlijn 2013/48, moeten verdachten en beklaagden in beginsel „gebruik [kunnen] maken van alle specifiek aan rechtsbijstand verbonden diensten” (overweging 12) en dient het hun „vrij te staan contact op te nemen met een advocaat, die te raadplegen en erdoor te worden bijgestaan” (overweging 27). Op hun beurt moeten hun advocaten „de fundamentele aspecten van de verdediging onverkort kunnen waarborgen” (overweging 12). ( 18 ) Die bewoordingen weerspiegelen duidelijk het bepaalde in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, volgens hetwelk „[e]enieder [...] de mogelijkheid [heeft] zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. ( 19 )

    47.

    In deze context lijkt het bepaalde in artikel 3, lid 3, onder a) tot en met c), van de richtlijn eerder een loutere illustratie van wat zeker onder het recht op toegang tot een advocaat valt, dan een uitputtende lijst.

    48.

    Bovendien is de door de Spaanse regering bepleite uitlegging van richtlijn 2013/48 in strijd met de rechtspraak van het EHRM. Volgens vaste rechtspraak van dat hof kan de omstandigheid dat een verweerder ondanks het feit dat hij naar behoren is opgeroepen, niet verschijnt, zelfs bij gebreke van een verschoningsgrond niet rechtvaardigen dat hem het recht op verdediging door een advocaat wordt ontzegd. ( 20 ) Een dergelijke uitlegging zou daarom niet alleen in strijd zijn met de algemene minimumwaarborg van artikel 52, lid 3, van het Handvest, maar ook indruisen tegen de wil van de Uniewetgever, zoals die specifiek tot uitdrukking komt in het betrokken rechtsinstrument. Volgens overweging 12 „[bouwt richtlijn 2013/48 voort] op de artikelen 3, 5, 6 en 8 EVRM, zoals uitgelegd door het [EHRM], dat in zijn jurisprudentie geregeld normen vaststelt betreffende het recht op toegang tot een advocaat”.

    49.

    Derhalve moet een verdachte die zich in een situatie als die van het hoofdgeding bevindt, krachtens artikel 3, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/48 in beginsel het recht op toegang tot een advocaat hebben. Evenwel moet nog worden onderzocht of lidstaten op grond van richtlijn 2013/48 in omstandigheden als die van het hoofdgeding mogen afwijken van die waarborgen.

    C.   Tijdelijke afwijkingen

    50.

    Artikel 3, leden 5 en 6, van richtlijn 2013/48 bepaalt drie soorten omstandigheden waarin lidstaten tijdelijk van de hierboven toegelichte beginselen mogen afwijken.

    51.

    Het betreft een uitputtende lijst. Lidstaten mogen in hun nationale wettelijke regelingen niet voorzien in andere dan de in richtlijn 2013/48 bepaalde afwijkingen. Indien lidstaten de vrijheid zouden hebben om andere afwijkingen toe te voegen, zou het in artikel 3 neergelegde recht op toegang tot een advocaat mogelijkerwijs grotendeels een recht „op papier” blijven. Aangezien die richtlijn niet voorziet in criteria, beginselen of beperkingen ter zake, zouden lidstaten immers over een onbegrensde beoordelingsmarge beschikken om de werkingssfeer en reikwijdte van artikel 3 te beperken. Derhalve zou het risico bestaan dat richtlijn 2013/48 niet tot een minimumharmonisatie ( 21 ), maar louter tot een denkbeeldige harmonisatie leidt. ( 22 )

    52.

    In casu lijkt geen van de drie afwijkingen van toepassing te zijn.

    53.

    Eerst en vooral wordt niet betwist dat verweerder zich noch in de in artikel 3, lid 5, noch in de in artikel 3, lid 6, onder a), van richtlijn 2013/48 bedoelde situaties bevindt. De eerste van die twee afwijkingen heeft betrekking op zaken waarin „de geografische afstand waarop een verdachte of beklaagde zich bevindt het onmogelijk maakt om het recht op toegang tot een advocaat onverwijld na de vrijheidsbeneming te kunnen waarborgen”, terwijl de tweede afwijking van toepassing is indien „er sprake is van een dringende noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen”.

    54.

    Ook is het zeer onwaarschijnlijk dat de omstandigheden in de onderhavige zaak overeenstemmen met die welke in artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 worden bedoeld, te weten situaties waarin „onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht”.

    55.

    Om te beginnen zie ik niet in waarom optreden door de autoriteiten in een geval als dat van verweerder zo dringend is dat het onder geen enkele omstandigheid kan worden uitgesteld („onmiddellijk optreden [is] noodzakelijk”). Belangrijker nog is dat het onduidelijk is hoe het ontzeggen van toegang tot een advocaat aan verdachten tenzij zij verschijnen, ertoe kan bijdragen te voorkomen „dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht”.

    56.

    Hoewel richtlijn 2013/48 het begrip „substantiële schade” aan de procedure niet omschrijft, worden in overweging 32 van die richtlijn wel enkele voorbeelden gegeven, namelijk situaties waarin „essentieel bewijs wordt vernietigd of veranderd” en „getuigen worden beïnvloed”. In het licht van die voorbeelden moet artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 aldus worden uitgelegd dat het bestaan van een geloofwaardig risico is vereist dat de procedure zonder dringend optreden onherstelbaar of aanzienlijk in gevaar komt. Een loutere vertraging in de procedure houdt op zich echter niet noodzakelijkerwijs een dergelijk risico in. Het enkele feit dat de procedure wordt gehinderd en vertraagd totdat de verdachte (vrijwillig of na tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel) voor de rechter verschijnt, kan mijns inziens dan ook niet worden beschouwd als „substantiële schade” in de zin van die bepaling.

    57.

    Ik onderschat uiteraard niet het belang van een doeltreffende uitvoering van strafprocedures, waarbij onnodig uitstel wordt vermeden en de procedure binnen een redelijke termijn wordt afgerond. Dat beginsel is echter op alle strafrechtelijke procedures van toepassing en voor zover ik kan zien is er geen enkel gegeven dat wijst op een bijzondere urgentie in procedures als die voor de verwijzende rechter. Artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 kan niet aldus worden uitgelegd dat het, telkens wanneer de verdachte of beklaagde het vlotte verloop van de procedure belemmert, een uitstel bij de verlening van het recht op toegang tot een advocaat toestaat. Dat zou de werkingssfeer van de afwijking aanzienlijk uitbreiden op een wijze die in strijd is met zowel de bewoordingen als het doel van de bepaling.

    58.

    Evenmin kan de „substantiële schade” bestaan in het door de Spaanse regering aangevoerde feit dat de aanwezigheid van de verdachte voor de verwijzende rechter noodzakelijk kan zijn om de feiten op te helderen. Immers zij eraan herinnerd dat een verdachte of beklaagde het zwijgrecht heeft en het recht om zichzelf niet te beschuldigen. ( 23 ) Verder zijn de autoriteiten van de lidstaten verplicht erop toe te zien dat verdachten of beklaagden in een situatie als die van verweerder onverwijld informatie krijgen over, onder meer, hun zwijgrecht. ( 24 )

    59.

    Tegen die achtergrond ben ik enigszins verbaasd over het kernargument van de Spaanse regering. Enerzijds betoogt die regering dat het uitstel bij het verlenen van toegang tot een advocaat noodzakelijk is voor het goede en vlotte verloop van strafprocedures, aangezien het essentieel kan zijn om verklaringen van de betrokkene en/of een mogelijke opheldering van de feiten te verkrijgen. Anderzijds is die persoon, zelfs wanneer hij gedwongen wordt om te verschijnen, niet verplicht om een woord te zeggen, en de bevoegde autoriteiten moeten hem, zelfs bij afwezigheid van zijn advocaat, daarover inlichten.

    60.

    Onder die omstandigheden is de aangevoerde doelstelling van een dergelijke nationale rechterlijke praktijk niet langer een essentiële voorwaarde voor het (normale) verloop van een (normale) strafprocedure. Onomwonden gezegd, lijkt die praktijk eerder op een „onderhandelingstroef” teneinde een verschijning voor de rechter af te dwingen of op een „beloning” voor verdachten die hun medewerking verlenen.

    61.

    Mijns inziens is een dergelijke logica niet alleen in strijd met de hierboven geanalyseerde bepalingen van de richtlijn, maar ook met de rechten die zijn neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest (respectievelijk het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, en het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging). ( 25 ) Ik ontken zeker niet de algemene aantrekkingskracht van het morele beginsel „no cookies for the bad guys”. Het probleem is eerder dat krachtens de vrij duidelijke bewoordingen van artikel 3, lid 2, van de richtlijn en van de hierboven vermelde rechten van het Handvest niet kan worden onderhandeld over het aanbieden van de specifieke beloning.

    62.

    Bovendien wil ik benadrukken dat de afwijkingen waarin richtlijn 2013/48 voorziet, strikt moeten worden uitgelegd. Dat beginsel wordt bevestigd door overweging 38, volgens welke lidstaten „beperkt gebruik” moeten maken van de tijdelijke afwijkingen. Dat blijkt ook heel duidelijk uit de bewoordingen van artikel 3, leden 5 en 6, volgens welke die afwijkingen alleen in „uitzonderlijke omstandigheden” kunnen worden toegepast. ( 26 ) Ik betwijfel sterk dat het feit dat een verdachte ondanks zijn oproeping niet voor een rechter is verschenen, kan worden beschouwd als een „uitzonderlijke [omstandigheid]”.

    63.

    Bovendien vereist artikel 8, lid 1, van richtlijn 2013/48 dat de tijdelijke afwijkingen onder meer „een evenredig karakter [hebben] en [...] niet verder [gaan] dan noodzakelijk”, „een strikt beperkte geldigheidsduur [hebben]” en „geen afbreuk [doen] aan het globale eerlijke verloop van de procedure”. ( 27 ) Zelfs indien zou worden geoordeeld dat een maatregel als die van het hoofdgeding op grond van artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 toelaatbaar is, quod non, valt moeilijk in te zien hoe hij aan alle drie deze criteria voldoet.

    64.

    In het licht van het bovenstaande is geen van de tijdelijke afwijkingen waarin richtlijn 2013/48 voorziet, van toepassing in een situatie als die van het hoofdgeding. Het feit dat de betrokken afwijking, zoals de Spaanse regering betoogt, niet automatisch maar alleen per geval wordt toegepast, doet niets af aan het feit dat die afwijking op het eerste gezicht niet overeenkomt met een van de in richtlijn 2013/48 bepaalde afwijkingen. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat sommige specifieke gevallen waarin de betrokken nationale bepaling of rechterlijke praktijk wordt toegepast op bijzondere ernstige en dringende zaken, kunnen voldoen aan de eisen van artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48, neemt dit niet weg dat de bijzonder ruime werkingssfeer van die bepaling of praktijk, zoals uit de onderhavige zaak blijkt, niet in overeenstemming is met de letter en de geest van richtlijn 2013/48.

    65.

    Gelet op een en ander ben ik van mening dat overeenkomstig richtlijn 2013/48 het recht op toegang tot een advocaat niet kan worden uitgesteld tot een aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd en de verdachte voor de rechter is gebracht op grond dat de verdachte niet is verschenen bij oproeping door de rechter.

    V. Conclusie

    66.

    Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Juzgado de Instrucción n.o 4 de Badalona als volgt te beantwoorden:

    „Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, uitgelegd in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verzet zich tegen een nationale bepaling of rechterlijke praktijk volgens welke, wanneer de verdachte niet verschijnt bij de eerste oproeping door de rechter en er een nationaal aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, het recht op toegang tot een advocaat kan worden uitgesteld totdat het aanhoudingsbevel ten uitvoer is gelegd en de verdachte voor de rechter verschijnt.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

    ( 2 ) Zie bijvoorbeeld Timberlake, E. W., „Origin and Development of Advocacy as a Profession”, Virginia Law Review, deel 9, nr. 1, 1922, blz. 25‑40.

    ( 3 ) Summers, S. J., Fair Trials – The European Criminal Procedural Tradition and the European Court of Human Rights, Hart Publishing, Oxford, 2007, met name blz. 61‑96.

    ( 4 ) Bijvoorbeeld is volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”), „het recht van iedere beschuldigde in een strafzaak om daadwerkelijk te worden verdedigd door een advocaat [...] een van de fundamentele elementen van een eerlijk proces”. Zie onder andere EHRM, arresten van 13 oktober 2009, Dayanan tegen Turkije (CE:ECHR:2009:1013JUD000737703, § 30), en 23 mei 2019, Doyle tegen Ierland (CE:ECHR:2019:0523JUD005197917, § 67).

    ( 5 ) Vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 16 december 1966 (United Nations Treaty Series, deel 999, blz. 171).

    ( 6 ) PB 2013, L 294, blz. 1.

    ( 7 ) ECLI:ES:TC:1984:87.

    ( 8 ) Zie recentelijk arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 9 ) Zie bijvoorbeeld beschikking van 5 september 2019, Eli Lilly and Company (C‑239/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:687).

    ( 10 ) Beslissingen nr. 149/1986 van 26 november 1986 (ECLI:ES:TC:1986:149); nr. 198/2003 van 10 november 2003 (ECLI:ES:TC:2003:198); nr. 132/2011 van 18 juli 2011 (ECLI:ES:TC:2011:132), en nr. 24/2018 van 5 maart 2018 (ECLI:ES:TC:2018:24).

    ( 11 ) Daarmee bevestigt zij indirect de vaststellingen van de verwijzende rechter (zie hierboven punt 16 van de onderhavige conclusie) dat, hoewel het nationale wetboek van strafvordering in 2015 werd gewijzigd, de rechterlijke praktijk blijkbaar ongewijzigd is gebleven.

    ( 12 ) Het Hof heeft dit onlangs bevestigd met betrekking tot richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (zie arrest van 13 juni 2019, Moro,C‑646/17, EU:C:2019:489, punten 2937), waarvan de relevante bepalingen in essentie dezelfde bewoordingen hebben als de overeenkomstige bepalingen van richtlijn 2013/48.

    ( 13 ) Zie voor een overzicht van de betrokken instrumenten mijn conclusie in de zaak Moro (C‑646/17, EU:C:2019:95, punten 2754).

    ( 14 ) Zie met name EHRM, arresten van 19 februari 2009, Shabelnik tegen Oekraïne (CE:ECHR:2009:0219JUD001640403, § 57), en 18 februari 2010, Zaichenko tegen Rusland (CE:ECHR:2010:0218JUD003966002, § 42).

    ( 15 ) Cursivering van mij.

    ( 16 ) Die uitdrukking is ook opgenomen in overweging 19 van richtlijn 2013/48.

    ( 17 ) Ik moet toegeven dat dit een ander raadselachtig gegeven is in de onderhavige zaak, namelijk waarom een rechter, die bezorgd is om de doeltreffendheid en de snelheid van de procedure, niet eenvoudigweg kan instemmen met de wijziging van de vertegenwoordiging in rechte op het moment dat de opgeroepen persoon, bijgestaan door een andere advocaat van zijn keuze, voor de rechter verschijnt. In dat verband moet er rekening mee worden gehouden dat overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder c, EVRM een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft „daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze”. Evenwel kan ook worden aangevoerd dat er in het algemeen procedurele handelingen bestaan die een advocaat namens zijn cliënt kan verrichten, zelfs voordat laatstgenoemde in persoon verschijnt om te worden verhoord (zoals inzage in het dossier, communicatie en overleg met de cliënt, of aanwezig zijn bij alle andere procedurele handelingen die in dat stadium kunnen plaatsvinden).

    ( 18 ) Cursivering van mij.

    ( 19 ) Cursivering van mij.

    ( 20 ) Zie in dat verband, EHRM, arresten van 22 september 1994, Pelladoah tegen Nederland (CE:ECHR:1994:0922JUD001673790, § 40), en 21 januari 1999, Van Geyseghem tegen België (CE:ECHR:1999:0121JUD002610395, § 34).

    ( 21 ) Zie overweging 8 en artikel 1 van richtlijn 2013/48.

    ( 22 ) Het uitputtende karakter van de lijst wordt ook bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van de richtlijn (zie voor een overzicht Cras, S., „The Directive on the Right of Access to a Lawyer in Criminal Proceedings and in European Arrest Warrant Proceedings”, Eucrim, nr. 1, 2014, blz. 40‑41) en voorgesteld door de rechtsleer (zie bijvoorbeeld Flore, D., Droit Pénal Européen, 2e ed., Larcier, Brussel, 2014, blz. 404; Klip, A., European Criminal Law – An Integrative Approach, 3e ed., Intersentia, Cambridge, 2016, blz. 263; en Covolo, V., „Judicial protection of the right to access a lawyer in the Member States”, in Allegrezza, S., Covolo, V. (eds), Effective Defence Rights in Criminal Proceedings, Wolters Kluwer/CEDAM, Milaan, 2018, blz. 487-493).

    ( 23 ) Zie overweging 32 van richtlijn 2013/48. Zie ook artikel 7 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).

    ( 24 ) Zie artikel 3, lid 1, van richtlijn 2012/13.

    ( 25 ) In die context moet erop worden gewezen dat richtlijn 2013/48 volgens overweging 12 ervan „de toepassing van het Handvest, met name de artikelen 4, 6, 7, 47 en 48[, bevordert]”. Zie in dit verband arrest van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C-467/18, EU:C:2019:765, punt 37).

    ( 26 ) Dat criterium is ook terug te vinden in de rechtspraak van het EHRM. Volgens vaste rechtspraak van dat hof kan het recht op toegang tot een advocaat alleen om „dwingende redenen” worden beperkt. Zie bijvoorbeeld EHRM, arrest van 27 november 2008, Salduz tegen Turkije (CE:ECHR:2008:1127JUD003639102, § 55). Het EHRM heeft er onlangs op gewezen dat het „criterium van dwingende redenen een streng criterium is: gezien de fundamentele aard en het fundamentele belang van een vroegtijdige toegang tot juridisch advies [...] zijn beperkingen op toegang tot juridisch advies alleen in uitzonderlijke omstandigheden toegestaan [...]”. Zie EHRM, arrest van 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, § 258). Cursivering van mij.

    ( 27 ) Zie ook overweging 38 van richtlijn 2013/48.

    Top