Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CC0570

Conclusie van advocaat-generaal H. Saugmandsgaard Øe van 29 januari 2020.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:44

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

H. SAUGMANDSGAARD ØE

van 29 januari 2020 ( 1 )

Zaak C‑570/18 P

HF

tegen

Europees Parlement

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Arbeidscontractant in dienst van het Parlement – Artikelen 12 bis en 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Psychisch geweld – Weigering van een verzoek om bijstand – Artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht om te worden gehoord – Toegang tot de verslagen van getuigenverhoren – Begrip ,psychisch geweld' – Beoordelingscriteria – Inaanmerkingneming van de context – Incidentele hogere voorziening – Ontvankelijkheid”

I. Inleiding

1.

Met haar hogere voorziening vordert HF vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 juni 2018, HF/Parlement ( 2 ), houdende verwerping door het Gerecht van haar beroep tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 3 juni 2016 waarbij het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag (hierna: „TAOBG”) het verzoek om bijstand van HF heeft afgewezen en, ten tweede, vergoeding van de schade die HF heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige handelingen van het Parlement bij de behandeling van het verzoek om bijstand.

2.

Deze hogere voorziening biedt het Hof de mogelijkheid om de recente rechtspraak over de reikwijdte van het recht om te worden gehoord voordat de administratie een bezwarend besluit neemt ( 3 ) te bevestigen en om de factoren te specificeren waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen of een gedraging psychisch geweld is.

3.

Overeenkomstig het verzoek daartoe van het Hof, heeft deze conclusie betrekking op het eerste en het derde middel van de hogere voorziening en op de door het Parlement ingestelde incidentele hogere voorziening.

4.

Ik geef het Hof in overweging de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren, het eerste middel van de hogere voorziening toe te wijzen en het derde middel af te wijzen.

II. Toepasselijke bepalingen

5.

Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) is vastgesteld bij verordening nr. 31 (EEG)/11 (EGA) tot vaststelling van het statuut van de ambtenaren van en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. Artikel 12 bis van dat Statuut, in de op het geding toepasselijke versie, luidt als volgt:

„1.   De ambtenaar onthoudt zich van iedere vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie.

[...]

3.   Onder ‚psychisch geweld’ wordt iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten.

[...]”

6.

Artikel 24 van het Statuut bepaalt:

„De Unie verleent bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Unie gezamenlijk vergoed.”

III. Voorgeschiedenis van het geding, procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

A.   Voorgeschiedenis van het geding

7.

De feiten van het geding zijn in het bestreden arrest uitgebreid beschreven. ( 4 ) De wezenlijke elementen die noodzakelijk zijn om deze conclusie te begrijpen, kunnen als volgt worden samengevat.

8.

HF werd in 2003 aangesteld bij de eenheid Audiovisueel van het directoraat-generaal Communicatie van het Parlement en bleef in dienst van deze eenheid tot 2015, dus 12 jaar. Afgezien van een periode van ongeveer anderhalf jaar waarin zij in dienst was van een derde vennootschap die ook voor die eenheid werkte, was HF rechtstreeks bij het Parlement in dienst en werkte zij voor het Parlement als hulpfunctionaris, arbeidscontractant en tijdelijk functionaris.

9.

Bij aan de secretaris‑generaal van het Parlement (hierna: „secretaris‑generaal”) gerichte brief van 11 december 2014, waarvan de voorzitter van het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk (hierna: „adviescomité”) alsmede de voorzitter van het Parlement en de directeur‑generaal van het directoraat-generaal (DG) Personeel een kopie ontvingen van het secretariaat‑generaal van het Parlement, heeft HF krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut ingediend (hierna: „verzoek om bijstand”).

10.

Ter onderbouwing van dat verzoek betoogde HFj dat zij slachtoffer was van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut door het hoofd van de eenheid Audiovisueel, welk geweld zou bestaan in gedragingen, woorden en geschreven stukken, met name tijdens vergaderingen van de dienst. Zij verzocht meer in het bijzonder om vaststelling van spoedeisende maatregelen teneinde haar onmiddellijk te beschermen tegen haar vermeende geweldpleger, en om instelling van een administratief onderzoek door het TAOBG teneinde de echtheid van de feiten vast te stellen.

11.

Bij brief van 4 februari 2015 deelde de directeur‑generaal van het DG Personeel HF mee dat ten behoeve van haar een maatregel was vastgesteld tot verwijdering ten opzichte van het hoofd van de eenheid Audiovisueel, die erin bestond HF over te plaatsen naar de eenheid Bezoekersprogramma.

12.

Bij brief van 8 december 2015 heeft de directeur‑generaal Personeel HF op de hoogte gesteld van zijn voornemen om het verzoek om bijstand ongegrond te verklaren, met name nadat het hoofd van de eenheid Audiovisueel en veertien andere ambtenaren en personeelsleden van die eenheid door het adviescomité waren gehoord. Hij heeft HF overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) verzocht om haar opmerkingen in te dienen.

13.

Bij brief van 17 december 2015 heeft HF verzocht om toezending van het door het adviescomité opgestelde rapport van het, volgens haar zeggen, „onderzoek”, welk verzoek zij bij brief van 5 februari 2016 heeft herhaald.

14.

Bij schrijven van 9 februari 2016 heeft de directeur-generaal van het DG Personeel aan HF een op 1 april 2016 aflopende termijn gegeven om haar schriftelijke opmerkingen in te dienen. Voorts gaf hij aan dat het adviescomité hem alleen een advies had toegezonden waarin werd vastgesteld dat er geen sprake was van psychisch geweld. Het was zijns inziens normaal dat het adviescomité hem geen rapport zoals bedoeld in artikel 14 van de interne regels inzake intimidatie had toegestuurd, daar het adviescomité een dergelijk rapport alleen opstelt wanneer het vaststelt dat er wel sprake is van psychisch geweld.

15.

Op 1 april 2016 heeft HF haar schriftelijke opmerkingen over de brieven van de directeur-generaal van het DG Personeel van 8 december 2015 en 9 februari 2016 ingediend. Hierin is HF – die herhaalde dat het gedrag van het hoofd van de eenheid Audiovisueel volgens haar psychisch geweld vormde in de zin van artikel 12 bis van het Statuut – met name opgekomen tegen de stelling van de directeur-generaal van het DG Personeel dat het adviescomité geen rapport in de zin van artikel 14 van de interne regels inzake intimidatie had opgesteld, doch enkel een advies had uitgebracht. In dit verband heeft zij betoogd dat de weigering van de directeur-generaal van het DG Personeel om haar in kennis te stellen van alle conclusies van het adviescomité in strijd was met haar rechten van verdediging en elke nuttige werking ontnam aan de door haar ingediende opmerkingen.

16.

Bij besluit van 3 juni 2016 heeft de directeur-generaal van het DG Personeel, handelend in zijn hoedanigheid van TAOBG, het verzoek om bijstand afgewezen (hierna: „litigieuze besluit”). In dat besluit heeft hij met name aangegeven dat HF volledig en gedetailleerd op de hoogte was gesteld van de redenen waarom hij op 8 december 2015 voornemens was het verzoek om bijstand af te wijzen. Zijns inziens had HF geen enkel subjectief recht op toezending van een onderzoeksrapport, een advies of de verslagen van het horen van de getuigen door het adviescomité. Voorts bleef de directeur-generaal van het DG Personeel bij de analyse die hij in de brief van 8 december 2015 had uiteengezet, en heeft hij derhalve besloten om niet te erkennen dat de door HF omschreven situatie onder het begrip „psychisch geweld” in de zin van artikel 12 bis van het Statuut viel.

17.

Op 6 september 2016 heeft HF krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het litigieuze besluit. Ter onderbouwing van die klacht heeft zij zich beroepen op schending van de rechten van de verdediging, van artikel 41 van het Handvest, van het recht om te worden gehoord en van het beginsel van hoor en wederhoor alsmede op onregelmatigheden in de door het adviescomité gevolgde procedure, kennelijke beoordelingsfouten, schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut en niet-nakoming van de bijstands- en zorgplicht.

18.

Bij besluit van 4 januari 2017 heeft de secretaris-generaal, in zijn hoedanigheid van TAOBG, die klacht afgewezen.

19.

Met betrekking tot de grief van HF inzake het ontbreken van kennisgeving, door het TAOBG, van het rapport van het adviescomité en de verslagen van het getuigenverhoor, is de secretaris-generaal met name tot de slotsom gekomen dat, gelet op de arresten Tzirani/Commissie ( 5 ) en Cerafogli/ECB ( 6 ), het TAOBG niet de verplichting had om deze documenten aan HF te verstrekken, met name omdat binnen het Parlement het adviescomité bij zijn werkzaamheden de grootst mogelijke vertrouwelijkheid moet betrachten en zijn werkzaamheden geheim zijn. Om ervoor te zorgen dat alle betrokkenen, met name de getuigen, vrijuit konden spreken, was het voor het TAOBG onmogelijk om die documenten aan HF te verstrekken.

20.

Wat ten slotte het bestaan, in het onderhavige geval, van een geval van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut betreft, heeft de secretaris-generaal erkend dat de door HF aangedragen elementen opzettelijke en herhaalde handelingen in de zin van deze bepaling konden vormen. Hij heeft evenwel het volgende overwogen:

„[N]iet mag worden vergeten dat de vermeende geweldpleger [...] de hiërarchieke meerdere van [HF] [is]. Het ligt in de aard van de taken van het hoofd van een eenheid dat hij zijn medewerkers eraan herinnert zijn instructies op te volgen, bij te dragen tot de goede samenwerking tussen collega’s, voor het werk nuttige informatie doelmatig te delen of uitleg te geven in geval van afwezigheid tijdens vergaderingen. Zo bezien lijken de door [HF] aangevoerde feiten als geheel geen misbruik door een hoofd van een eenheid ten opzichte van een ondergeschikte te vormen. De feiten geven veeleer aanleiding te denken dat het hoofd van de eenheid van mening was dat zijn leiderschap in het geding was waardoor spanningen ontstonden, terwijl optreden vereist was ter verbetering van de werking van de dienst. De vermeende vernedering van [HF] ten overstaan van haar collega’s zonder dat zij de mogelijkheid had zich te verweren, heeft juist plaatsgevonden tijdens vergaderingen die tot doel hadden te overleggen over het disfunctioneren van de dienst. De aan de vermeende geweldpleger toegeschreven uitlatingen, die zeer zeker te betreuren zijn, moeten daarom in deze context van spanning en disfunctioneren worden geplaatst [...].”

B.   Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

21.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 april 2017, heeft HF beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit, tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige handelingen van het TAOBG bij de behandeling van haar verzoek om bijstand en tot verwijzing van het Parlement in de kosten.

22.

Tot staving van haar vordering tot nietigverklaring voert HF drie middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending van de rechten van de verdediging, schending van artikel 41 van het Handvest, het recht om te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor, het tweede is ontleend aan procedurele fouten, doordat de door het adviescomité gevolgde procedure onregelmatig was, en het derde is ontleend aan kennelijke beoordelingsfouten, schending van de bijstandsplicht en de zorgplicht en schending van de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut.

23.

Tot staving van haar schadevordering vordert HF 70000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige handelingen van het TAOBG bij de behandeling van haar verzoek om bijstand en 20000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de onregelmatigheden in de onderzoeksprocedure, in casu met betrekking tot de werkzaamheden van het adviescomité. HF is namelijk van mening dat het TAOBG bij de behandeling van haar verzoek om bijstand met name het beginsel van de redelijke termijn heeft geschonden.

24.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel ongegrond verklaard.

IV. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

25.

Bij verzoekschrift van 10 september 2018 heeft HF de onderhavige hogere voorziening tegen het bestreden arrest ingesteld.

26.

Met haar hogere voorziening verzoekt HF het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen en bijgevolg,

de door haar in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen,

het litigieuze besluit nietig te verklaren;

het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade, welke ex aequo et bono wordt vastgesteld op 90000 EUR, en

het Parlement te verwijzen in de kosten van de beide procedures.

27.

In zijn memorie van antwoord verzoekt het Parlement het Hof:

de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

HF te verwijzen in de kosten.

28.

Met zijn incidentele hogere voorziening verzoekt het Parlement het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

ten gronde te beslissen en het beroep te verwerpen en,

HF te verwijzen in de kosten.

29.

Tijdens de hoorzitting van 13 november 2019 hebben HF en het Parlement mondelinge opmerkingen gemaakt.

V. Analyse

30.

Bij het Hof zijn twee hogere voorzieningen ingesteld. Tot staving van de principale hogere voorziening voert HF drie middelen aan, waarvan overeenkomstig het verzoek van het Hof enkel het eerste en het derde het voorwerp van deze conclusie zullen uitmaken. Deze middelen zijn gebaseerd op schending door het Gerecht van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 41 van het Handvest, respectievelijk op een onjuiste kwalificatie van de feiten door het Gerecht.

31.

Bovendien heeft het Parlement een incidentele hogere voorziening ingesteld. Deze is gebaseerd op twee middelen, waarvan het eerste is ontleend aan twee onjuiste rechtsopvattingen, namelijk de eerste in punt 81 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat het Parlement het advies van het adviescomité aan HF had moeten toezenden en de tweede in punt 123 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht zich niet heeft beperkt tot een analyse van de kennelijke beoordelingsfout, maar een analyse van de beoordelingsfout zonder meer heeft verricht.

32.

Ik zal beginnen met een onderzoek naar de ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening alvorens in een tweede fase het eerste en het derde middel van de principale hogere voorziening te onderzoeken.

A.   Ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening

33.

Ik ben van mening dat de ontvankelijkheid van de incidentele hogere voorziening ambtshalve aan de orde moet worden gesteld.

34.

Volgens artikel 56, tweede alinea, eerste volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie staat de hogere voorziening immers open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld. Deze regel, die van toepassing is op alle hogere voorzieningen, en dus zowel op de principale hogere voorziening als op de incidentele hogere voorziening, is voor de principale hogere voorziening terug te vinden in artikel 169, lid 1, en voor de incidentele hogere voorziening in artikel 178, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Volgens deze laatste bepaling strekken de conclusies van de incidentele hogere voorziening tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht.

35.

Bovendien kan volgens artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie een hogere voorziening niet uitsluitend betrekking hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten.

36.

De eerste twee vorderingen van het verzoek om een incidentele hogere voorziening betreffen respectievelijk de vernietiging van het bestreden arrest en de afwijzing van de hogere voorziening.

37.

Ik stel echter vast dat het Parlement met deze twee vorderingen niet in overeenstemming met artikel 178, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof streeft naar de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van het Gerecht. In het eerste punt van het dictum van het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van HF en dus haar verzoek tot nietigverklaring van het litigieuze besluit juist verworpen. Het Parlement is dus door het Gerecht in het geheel niet in het ongelijk gesteld, maar heeft zijn zaak gewonnen en zijn eerste twee vorderingen voldoen dus niet aan de voorwaarde van artikel 56, tweede alinea, eerste volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. ( 7 )

38.

Met de twee middelen ( 8 ) die het Parlement ter ondersteuning van zijn incidentele hogere voorziening aanvoert, beoogt het in feite een vervanging van de motivering te verkrijgen.

39.

Het Parlement wenst namelijk dat het Hof de analyse van het Gerecht in de punten 81 en 123 van het bestreden arrest, dus twee rechtsoverwegingen van dat arrest, wijzigt. Dergelijke verzoeken kunnen echter geen voorwerp zijn van een principale of incidentele hogere voorziening, zoals blijkt uit de rechtspraak die in voetnoot 7 van deze conclusie is aangehaald. Daarom moeten zij niet-ontvankelijk worden verklaard.

40.

Ik stel vast dat het Parlement dit in ieder geval impliciet lijkt te hebben erkend ter terechtzitting voor het Hof. In antwoord op een mondelinge vraag van het Hof heeft het Parlement namelijk aangegeven van zijn eerste twee vorderingen af te zien.

41.

De derde vordering, inzake de kosten, is niet-ontvankelijk, aangezien de hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten, zoals is bepaald in artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

42.

Ik wil er ook op wijzen dat het Parlement ter terechtzitting voor het Hof heeft aangevoerd dat het ten onrechte was veroordeeld tot betaling van een kwart van de kosten van HF, omdat het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en dat het daarom heeft verzocht om vernietiging van dat punt.

43.

Afgezien van het feit dat dit verzoek niet-ontvankelijk is aangezien het slechts een rechtsoverweging van het bestreden arrest betreft ( 9 ), kan het hoe dan ook niet worden toegewezen, aangezien het verband houdt met een verzoek dat uitsluitend betrekking heeft op de veroordeling in of het bedrag van de kosten.

44.

In het licht van het voorgaande ben ik van mening dat de incidentele hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

B.   Eerste middel van de principale hogere voorziening

45.

Met haar eerste middel voert HF aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 87 van het bestreden arrest te oordelen dat „het TAOBG in casu zonder schending van het recht om te worden gehoord als bedoeld in artikel 41 van het [Handvest], heeft geweigerd de verslagen van de getuigenverhoren in de precontentieuze fase aan verzoekster toe te zenden”. HF stelt dat het Gerecht daarmee artikel 41, lid 2, van het Handvest en artikel 12 bis, lid 1, en artikel 24 van het Statuut heeft geschonden. Ook stelt HF dat het Gerecht zichzelf heeft tegengesproken en zijn standpunt niet geldig heeft gemotiveerd.

46.

HF voert allereerst aan dat de overwegingen in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest, betreffende het recht om te worden gehoord, op basis waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat het advies van het adviescomité aan haar had moeten worden meegedeeld, ook van toepassing zijn op de toezending van de verslagen van de verhoren. Aangezien het Parlement op basis van deze verslagen het litigieuze besluit heeft vastgesteld, hadden zij aan HF moeten worden toegezonden, opdat zij zich daarover naar behoren kon uitlaten.

47.

Vervolgens betwist HF de motivering van het Gerecht in de punten 83 tot en met 85 van het bestreden arrest om het niet mededelen van de verslagen van de verhoren te rechtvaardigen, waarbij zij zich baseert op de volgende twee argumenten.

48.

In de eerste plaats kan de doelstelling om de rust binnen de dienst te herstellen, op grond waarvan deze verslagen vertrouwelijk zouden moeten blijven, volgens HF niet onvoorwaardelijk worden gewaarborgd zonder rekening te houden met de andere doelstelling van artikel 12 bis van het Statuut, namelijk de bescherming van ambtenaren en andere personeelsleden tegen geweld.

49.

In de tweede plaats kan de bescherming van de anonimiteit van de getuigen, op grond van ditzelfde vertrouwelijkheidsvereiste, volgens HF evenmin rechtvaardigen dat de verslagen van de verhoren niet worden meegedeeld. Het was mogelijk geweest deze verslagen te anonimiseren, zoals overigens ook is gebeurd met betrekking tot het advies van het adviescomité.

50.

Ten slotte betoogt HF dat het Gerecht zichzelf heeft tegengesproken door te oordelen dat de verslagen van de verhoren niet aan haar mochten worden toegezonden en in punt 89 van het bestreden arrest aan te geven dat het TAOBG niet alleen beschikte over dit advies, hoe beknopt dan ook, maar tevens over de verslagen van de getuigenverhoren, aan de hand waarvan het een gedetailleerd totaalbeeld van de feiten kreeg. Volgens HF heeft het Gerecht dus het nut van deze verslagen als aanvulling op dit advies erkend. HF voegt daaraan toe dat uit punt 90 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht ook heeft erkend dat zij nieuwe argumenten op basis van die verslagen heeft aangevoerd. Hieruit volgt volgens HF dat deze argumenten van invloed hadden kunnen zijn op het litigieuze besluit en dat de nietigverklaring ervan had moeten worden aanvaard.

51.

Het Parlement betoogt dat het eerste middel moet worden afgewezen en stelt met name dat het vereiste van vertrouwelijkheid een legitieme beperking op het recht om te worden gehoord vormt. De vertrouwelijkheid van de getuigenverklaringen is noodzakelijk opdat de betrokkenen ermee instemmen vrijwillig te getuigen en dus ook noodzakelijk voor een goed verloop van het onderzoek. Het Parlement voegt hieraan toe dat de indiener van het verzoek om bijstand niet een even uitgebreide rechtsbescherming geniet als die welke in het kader van de rechten van de verdediging wordt geboden.

52.

Anders dan het Parlement, ben ik van mening dat dit eerste middel gegrond is en dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat deze instelling niet verplicht was de verslagen van de getuigenverhoren aan HF mee te delen om haar voorafgaand aan de afwijzing van haar verzoek om bijstand naar behoren te kunnen horen.

53.

Ik zal dit middel onderzoeken door te wijzen op de reikwijdte van het recht om te worden gehoord in het licht van de rechten van de verdediging en de kwestie van de vertrouwelijkheid van getuigenverklaringen, alvorens de conclusies te trekken die daaruit voortvloeien met betrekking tot de toezending van de verslagen van de getuigenverhoren aan HF.

54.

Ik wil eraan herinneren dat het recht van eenieder om te worden gehoord is vastgelegd in artikel 41 van het Handvest inzake het recht op behoorlijk bestuur. Dit laatste recht omvat, naast dit recht om te worden gehoord ( 10 ), met name het recht op inzage van eenieder in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid ( 11 ), en de plicht van de betrokken diensten om hun beslissingen met redenen te omkleden ( 12 ).

55.

Volgens vaste rechtspraak bestaat het recht om te worden gehoord ook wanneer er geen nationale regeling bestaat die uitdrukkelijk in deze mogelijkheid voorziet en waarborgt dit recht dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en effectief zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen kan schaden. ( 13 ) De betrokkene moet de gelegenheid worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken, teneinde de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante gegevens en met volledige kennis van zaken tot een beslissing te komen. ( 14 ) Deze betrokkene moet in staat worden gesteld een vergissing te corrigeren of bepaalde omstandigheden aan te voeren die hij van belang acht. ( 15 )

56.

Ik benadruk dat het recht om te worden gehoord een integrerend onderdeel is van de rechten van de verdediging. ( 16 ) Er is dus geen reden om deze twee concepten tegenover elkaar te stellen door, net als het Parlement, te stellen dat de indiener van het verzoek om bijstand niet een even uitgebreide rechtsbescherming geniet als die welke in het kader van de rechten van de verdediging wordt geboden.

57.

Het recht om te worden gehoord is dus van toepassing wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen ( 17 ) en het is niet noodzakelijk dat de betrokkene de verwerende partij of, in dit geval, de vermeende geweldpleger is om daarop aanspraak te kunnen maken.

58.

Hieruit volgt dat, zoals het Gerecht in de punten 73 en 74 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, HF het recht had om naar behoren te worden gehoord voordat het voor haar nadelige litigieuze besluit werd vastgesteld.

59.

Het Hof heeft onlangs zijn rechtspraak over het recht om te worden gehoord uitgewerkt in het arrest OZ/EIB ( 18 ), in een geding inzake intimidatie waarbij Europese ambtenaren betrokken waren.

60.

In dat arrest betreffende een klacht wegens seksuele intimidatie van een werkneemster van de Europese Investeringsbank heeft het Hof geoordeeld dat verzoekster, om haar opmerkingen bij de bank naar behoren te kunnen maken voordat de bank een besluit over haar klacht zou nemen, het recht had om minstens kennis te nemen van een samenvatting van de verklaringen van de van intimidatie beschuldigde persoon en de verschillende getuigen die in de onderzoeksprocedure waren gehoord. Het Hof verklaarde dat dit gold voor zover die verklaringen in het aan de president van de Europese Investeringsbank voorgelegde rapport waren gebruikt om advies te verstrekken, op basis waarvan deze president zijn besluit tot afwijzing van de klacht had genomen. ( 19 )

61.

Ik ben van mening dat deze overwegingen volledig van toepassing zijn op de onderhavige zaak.

62.

Aangezien de verslagen van de getuigenverhoren door het TAOBG in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van het litigieuze besluit, was het van belang dat HF daarover haar standpunt kenbaar kon maken.

63.

Voorts moet worden bepaald of de bescherming van de vertrouwelijkheid van deze getuigenverklaringen een beperking van de openbaarmaking van deze verslagen kon vormen.

64.

In dit verband merk ik op dat het Hof in punt 57 van het arrest OZ/EIB heeft geoordeeld dat bij de mededeling van deze verklaringen van de gehoorde personen „in voorkomend geval, [...] het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid in acht [diende] te worden genomen”. ( 20 )

65.

Ik wijs erop dat artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest, dat verband houdt met het recht om te worden gehoord, het recht van eenieder waarborgt om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, echter met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroepsgeheim.

66.

Vertrouwelijkheid houdt echter geen recht op geheimhouding in. Zelfs wanneer de staatsveiligheid in het geding is, heeft het Hof erkend dat aan de betrokkene ten minste de essentie van de redenen die de grondslag voor een beslissing vormen, moet worden meegedeeld om de rechten van de verdediging te beschermen. ( 21 )

67.

In punt 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de administratie kan voorzien in de mogelijkheid om de getuigen, die bereid worden gevonden om in een geval van vermeend psychisch geweld hun versie van de litigieuze feiten te geven, de garantie te bieden dat hun getuigenissen vertrouwelijk zullen blijven, ten aanzien van zowel de vermeende geweldpleger als het vermeende slachtoffer, althans in het kader van de procedure voor de behandeling van een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut.

68.

Ik ben van mening dat getuigen die vrijwillig aan de onderzoeksprocedure willen deelnemen, immers de wens kunnen hebben dat hun identiteit niet wordt onthuld en dat deze niet kan worden afgeleid uit de gerapporteerde feiten.

69.

Deze bezorgdheid lijkt mij legitiem, ongeacht de redenen van de getuigen, en moet zo veel mogelijk door de administratie in aanmerking worden genomen, al was het maar om ervoor te zorgen dat personen die informatie kunnen verschaffen die nuttig kan zijn voor het vaststellen van de feiten, kunnen deelnemen aan het onderzoek.

70.

Evenwel moet een evenwicht worden gevonden tussen het belang dat getuigen hebben bij de bescherming van de vertrouwelijkheid van hun verklaringen en het recht van de indiener van het verzoek om bijstand om zijn standpunt over de inhoud van die verklaringen naar behoren kenbaar te maken. De indiener van de klacht kan immers niet in onwetendheid worden gelaten met betrekking tot de omstandigheden waarop de administratie voornemens is haar besluit tot afwijzing van haar verzoek om bijstand te baseren.

71.

Daartoe kunnen bepaalde technieken worden gebruikt, zoals anonimisering, of zelfs, zoals in het arrest OZ/EIB, openbaarmaking van de essentie van de getuigenverklaringen in de vorm van een samenvatting, of, zoals in de onderhavige zaak in de procedure bij het Gerecht is gebeurd, het afschermen van bepaalde delen van de inhoud van die getuigenverklaringen.

72.

Het lijkt mij dat de vertrouwelijkheid in de onderhavige zaak had kunnen worden gewaarborgd voordat het TAOBG het litigieuze besluit vaststelde, door dezelfde anonimiserings- en afschermingstechnieken te gebruiken als in de procedure bij het Gerecht.

73.

De verstrekking van een geanonimiseerde versie van de verslagen, slechts gedeeltelijk afgeschermd, zoals door het Gerecht was bevolen, was des te belangrijker omdat het advies van het adviescomité beknopt was.

74.

Enerzijds bestond dat advies namelijk slechts uit twee bladzijden met een anonieme lijst van de gehoorde getuigen en drie streepjes met een korte beschrijving van het standpunt van het adviescomité. Anderzijds, zoals het Gerecht zelf in punt 89 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, werd deze beknoptheid echter gecompenseerd door de verslagen van de getuigenverhoren, aan de hand waarvan het TAOBG een gedetailleerd totaalbeeld van de feiten kon krijgen.

75.

Het volstaat in dit verband niet dat aan HF de redenen zijn meegedeeld die het TAOBG voornemens was aan te voeren ter onderbouwing van de afwijzing van haar verzoek om bijstand. Zoals HF ter terechtzitting voor het Gerecht heeft betoogd, kan de verplichting om het voor haar bezwarende besluit te motiveren niet worden verward met haar recht om te worden gehoord. ( 22 ) Dit recht vereist dat de indiener van het verzoek om bijstand, met inachtneming van de vertrouwelijkheid, bovendien inzage krijgt in de getuigenverklaringen waarop het TAOBG zich heeft gebaseerd, zodat hij kan aangeven of de tijdens het onderzoek in aanmerking genomen omstandigheden relevant waren en of naar zijn mening ook met andere omstandigheden rekening had moeten worden gehouden.

76.

Ik ben derhalve van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 87 van het bestreden arrest te oordelen dat het TAOBG in casu zonder schending van het recht om te worden gehoord als bedoeld in artikel 41 van het Handvest, heeft geweigerd de verslagen van de getuigenverhoren in de precontentieuze fase aan HF toe te zenden. Aangezien het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand van HF voor haar bezwarend is, ben ik van mening dat de elementen waarop het Parlement dit besluit heeft gebaseerd, in dit geval de getuigenverhoren, aan HF moesten worden meegedeeld, ten minste geanonimiseerd in de vorm van een samenvatting, zodat HF over deze elementen naar behoren kon worden gehoord voordat het Parlement zijn besluit zou nemen. Deze vergissing moet worden geacht van invloed te kunnen zijn geweest op het litigieuze besluit.

77.

Hieruit volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening moet worden aanvaard.

78.

Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd.

79.

Hoewel de gegrondheid van dit eerste middel op zich vernietiging van het bestreden arrest rechtvaardigt, ben ik van mening dat ook het derde middel van HF moet worden onderzocht, voor zover het betrekking heeft op de inhoud van het geding en in het belang van HF een tweede grond voor vernietiging van het bestreden arrest kan vormen.

C.   Derde middel van de principale hogere voorziening

80.

Met haar derde middel stelt HF dat het Gerecht artikel 12 bis, leden 1 en 3, en artikel 24 van het Statuut alsook artikel 31, lid 1, van het Handvest heeft geschonden door in de punten 158, 164 en 166 van het bestreden arrest te oordelen dat het gedrag van het hoofd van de eenheid niet onbehoorlijk was en dat het Parlement haar verzoek om bijstand rechtsgeldig en zonder beoordelingsfout had afgewezen. Het Gerecht heeft zichzelf tegengesproken en beoordelingen gegeven die in strijd zijn met zijn eigen rechtspraak.

81.

Ter ondersteuning van dit middel baseert HF zich op vier argumenten die ik in deze volgorde zal behandelen: allereerst het eerste en het vierde argument die ik niet-ontvankelijk acht aangezien die mijns inziens een beoordeling van de feiten betreffen, vervolgens het derde argument dat ik kennelijk ongegrond acht, en ten slotte het tweede argument waarmee mijns inziens een rechtsvraag wordt opgeworpen, die ik uitgebreider zal behandelen.

82.

Met haar eerste argument voert HF aan dat uit de bevindingen van het Gerecht in de punten 141, 143, 144, 144, 144, 158 en 163 van het bestreden arrest betreffende de door het hoofd van de eenheid aangeslagen ongepaste, zo nu en dan enigszins vrijpostige of ongepolijste toon, zijn ongemakkelijke, soms zelfs onhandige manier van omgaan met een conflictsituatie en zijn gedrag dat bijzonder direct en recht voor zijn raap en zelfs sarcastisch was of dat zelfs een zekere mate van agressiviteit vertoonde, voortvloeit dat het hoofd van de eenheid blijk heeft gegeven van onbehoorlijk gedrag. Na deze vaststelling kon het Gerecht volgens HF niet tot de slotsom komen dat er geen sprake was van psychisch geweld.

83.

Ik stel vast dat HF geen kritiek heeft op de beschrijving van de feiten door het Gerecht, maar er een andere conclusie uit trekt. Zij is van mening dat deze beschrijving, gelet op de definitie van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, zoals aangehaald in punt 119 van het bestreden arrest, noodzakelijkerwijs moest leiden tot de vaststelling dat er sprake was van psychisch geweld.

84.

In dit verband wordt het begrip „psychisch geweld” in artikel 12 bis van het Statuut gedefinieerd als iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten. Het Gerecht geeft in de punten 119 en 120 van het bestreden arrest twee verduidelijkingen van dit begrip. Ten eerste veronderstellen de woorden „gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch” dat psychisch geweld moet worden begrepen als een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft en dat er sprake is van herhaaldelijk of voortdurend verrichte handelingen, die „opzettelijk” en niet „toevallig” zijn. Ten tweede moeten die handelingen, om onder dit begrip te vallen, „tot gevolg” hebben dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke integriteit van een persoon wordt aangetast. Niet behoeft te worden vastgesteld dat de vermeende geweldpleger met deze handelingen de bedoeling had om een dergelijk gevolg teweeg te brengen.

85.

Ik ben van mening dat deze verduidelijkingen, die de vaste rechtspraak van zowel het Gerecht als het Gerecht voor ambtenarenzaken ( 23 ) weerspiegelen, volledig gerechtvaardigd zijn.

86.

Ik wil erop wijzen dat uit deze definitie van psychisch geweld niet blijkt dat er een automatisme bestaat tussen de vaststelling van bepaalde feiten en de vaststelling dat er sprake is van dergelijk geweld. Daarentegen moet die vaststelling voortvloeien uit een zorgvuldige beoordeling van de feiten, waarbij eerst moet worden nagegaan of de verweten handelingen afzonderlijk bezien tot de conclusie leiden dat er sprake is van psychisch geweld en vervolgens, in voorkomend geval, of zij, indien zij als geheel worden bezien, tot een dergelijke vaststelling leiden.

87.

Bij gebreke van een onjuiste opvatting van de feiten of een kennelijke beoordelingsfout, die niet door HF wordt aangevoerd, staat het in casu aan het Gerecht om te beoordelen of de vastgestelde feiten „psychisch geweld” in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut vormen. Het Hof kan zijn beoordeling van de feiten niet in de plaats stellen van de beoordeling van de feiten door het Gerecht. ( 24 )

88.

Om die beoordeling te kunnen uitvoeren, staat het aan het Gerecht om de toets uit te voeren die mijns inziens terecht wordt vermeld in punt 121 van het bestreden arrest, volgens welke de kwalificatie van „geweld” afhangt van de voorwaarde dat het geweld objectief voldoende reëel is in die zin dat een onpartijdige en redelijke toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, de betrokken gedraging of handeling zou aanmerken als buitensporig en laakbaar. ( 25 )

89.

Met haar eerste argument wenst HF dus in feite dat het Hof de beoordeling van de feiten door het Gerecht terzijde schuift en door haar eigen beoordeling vervangt.

90.

Ik ben daarom van mening dat het eerste middel niet-ontvankelijk is.

91.

Met haar vierde argument betoogt HF dat het Gerecht in de punten 156 en 160 van het bestreden arrest ten onrechte heeft uitgesloten dat het gedrag van het hoofd van de eenheid binnen de werkingssfeer van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut kan vallen, omdat het alle personen van de eenheid betrof en niet alleen tegen haar was gericht. Deze redenering van het Gerecht is haars inziens in strijd met de redenering die in punt 89 van het arrest Tzirani/Commissie ( 26 ) is gevolgd.

92.

Naar mijn mening heeft HF de punten 156 en 160 van het bestreden arrest verkeerd gelezen en is het aanhalen van het arrest Tzirani/Commissie misplaatst.

93.

Het Gerecht heeft namelijk niet louter uit het collectieve karakter van het dreigement afgeleid dat dit niet binnen de werkingssfeer van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut kon vallen. Rekening houdend met dit dreigement heeft het Gerecht in punt 156 van het bestreden arrest geoordeeld dat HF echter niet heeft aangetoond dat er sprake is geweest van een bedreiging die het hoofd van de eenheid met betrekking tot de contractverlenging specifiek jegens haar zou hebben geuit.

94.

In het arrest Tzirani/Commissie heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken opgemerkt dat „de vermeende geweldpleger, teneinde te vermijden dat hij van geweld jegens een persoon wordt beschuldigd, in plaats van het gelaakte gedrag te beëindigen, dit dus [kan] uitbreiden tot een groter aantal personen, hetgeen duidelijk absurd is”. Dat Gerecht heeft dus geoordeeld dat een persoon niet onder het mom van een collectieve bedreiging van een groep personen kan verhullen wat in werkelijkheid een gedraging is die tegen een bepaalde persoon gericht is. Ik wil er echter op wijzen dat hieruit niet volgt dat iedere collectieve kritiek in werkelijkheid kritiek op een specifieke persoon is.

95.

Ook hier gaat het om feiten. Uit punt 156 van het bestreden arrest, waarin wordt verwezen naar punt 135 van dat arrest, blijkt echter niet dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat.

96.

Dit vierde argument moet naar mijn mening dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het, net als het eerste argument, niet betrekking heeft op een rechtsvraag, maar op een beoordeling van de feiten door het Gerecht.

97.

Met haar derde argument voert HF aan dat het Gerecht in de punten 141 en 158 van het bestreden arrest bepaalde gebaren en geschriften van het eenheidshoofd ten onrechte als toevallig heeft bestempeld. Volgens HF is het juist dat woorden toevallig kunnen zijn, maar kan dit niet het geval zijn bij gebaren en geschriften.

98.

Door deze beide laatste uit te sluiten van het begrip „toevallig”, stelt HF mijns inziens een lezing van dit begrip voor die volledig ongefundeerd is. Net als woorden hebben gebaren een snel en kortstondig karakter, en zijn zij mogelijkerwijs ondoordacht. Geschriften nemen weliswaar meer tijd in beslag, maar niets belet dat ook zij door de opsteller niet zijn doordacht. Precies om deze reden moeten volgens de definitie in artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut zowel handelingen en geschriften als woorden zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoen om te kunnen spreken van psychisch geweld.

99.

Met dit argument wenst HF dat het Hof de gebaren en geschriften van het hoofd van de eenheid thans niet als „toevallig” maar als „opzettelijk” aanmerkt, zonder dat zij zelfs maar tracht deze stelling met feiten te staven. Deze gebaren hebben volgens HF dus naar hun aard deze hoedanigheid. Om de in het vorige punt van deze conclusie genoemde redenen lijkt dit argument mij kennelijk ongegrond.

100.

Met haar tweede argument betoogt HF dat het Gerecht zich in de punten 143, 144, 158 en 159 van het bestreden arrest ten onrechte heeft gebaseerd op de „context” binnen de eenheid, terwijl geweld, zonder voorbehoud en zonder oog voor de context, verboden is. Doordat het Gerecht rekening heeft gehouden met deze „context”, hoewel het tegelijkertijd het gedrag van de vermeende geweldpleger ten minste ongepast acht, heeft het artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut en artikel 31 van het Handvest noodzakelijkerwijs geschonden.

101.

In zijn memorie van antwoord stelt het Parlement dat de context waarin de vermeende gedragingen plaatsvonden van het allergrootste belang is.

102.

Dit tweede argument illustreert mijns inziens hoe moeilijk het kan zijn om onderscheid te maken tussen dat wat behoort tot de beoordeling van de feiten, die, afgezien van een onjuiste opvatting of een kennelijke beoordelingsfout, uitsluitend onder de bevoegdheid van het Gerecht valt, en dat wat een rechtsvraag is, die in hogere voorziening door het Hof kan worden onderzocht.

103.

Aangezien de context hoofdzakelijk betrekking heeft op de feiten van de zaak, doet de context immers vooral een kwestie van de beoordeling van deze feiten rijzen. HF heeft ter terechtzitting voor het Hof overigens erkend dat niet volledig voorbij kan worden gegaan aan de context van de zaak.

104.

Maar volgens HF mag er geen rekening worden gehouden met het gebrek aan personeel, de werkoverlast, de herstructurering van de dienst en de slechte verdeling van de functies binnen de eenheid. Door deze factoren in aanmerking te nemen, wordt een in de definitie van psychisch geweld in artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut niet opgenomen nieuwe factor toegevoegd die wordt gebruikt om een onbehoorlijk gedrag te onttrekken aan het begrip „psychisch geweld”, door dat gedrag te rechtvaardigen aan de hand van de context waarin het zich voordoet.

105.

In dit licht bezien is de vraag of bepaalde soorten feiten al dan niet of slechts in zekere mate in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van psychisch geweld naar mijn mening een rechtsvraag. De vraag is namelijk of en in hoeverre de feitelijke context binnen de juridische kwalificatie van psychisch geweld valt.

106.

Zoals het Gerecht in punt 123 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, is het in dit verband van belang te benadrukken dat de definitie in artikel 12 bis van het Statuut een objectief begrip vormt dat berust op een „contextuele kwalificatie” van handelingen en gedragingen van derden, in casu ambtenaren en functionarissen. De vraag of een persoon psychisch geweld heeft ondergaan, vereist daarom een beoordeling van de betrokken gedragingen in een bepaalde context.

107.

De objectieve beoordeling van de gelaakte gedragingen kan dus niet louter abstract en dus buiten de context worden uitgevoerd, maar vereist veeleer een concrete beoordeling waarbij rekening wordt gehouden met de context waarin zij zich hebben voorgedaan. Deze uitlegging wordt bevestigd door de in punt 88 van deze conclusie genoemde toets, die betrekking heeft op een onpartijdige en redelijke toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst. Deze laatste uitdrukking impliceert naar mijn mening dat rekening moet worden gehouden met de context waarin de betrokken gedragingen plaatsvinden.

108.

De vraag is welke context relevant is.

109.

Ik ben van mening dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de context die losstaat van de vermeende geweldpleger, in dit geval het hoofd van de eenheid, en de context die voortvloeit uit of zelfs wordt veroorzaakt door de houding van dat hoofd.

110.

Bij de voorbeelden van de context die door HF worden genoemd en die in punt 104 van deze conclusie zijn vermeld, moet dus worden nagegaan of het gebrek aan personeel, de werkoverlast en de herstructurering van de dienst losstaan van het hoofd van de eenheid dan wel of de slechte verdeling van de functies binnen de eenheid in tegendeel aan hem kan worden toegerekend.

111.

Het staat naar mijn mening aan het Gerecht om de feitelijke achtergrond van deze voorbeelden te controleren en vast te stellen in welke categorie deze voorbeelden moeten worden ingedeeld en welk gewicht er eventueel aan moet worden toegekend.

112.

In de onderhavige zaak verwijt HF het Gerecht dat het in de punten 143, 144, 158 en 159 van het bestreden arrest naar de context heeft verwezen.

113.

Ik wijs erop dat het Gerecht in deze vier punten verwijst naar de „moeilijke administratieve context”, „het moeilijk functioneren van de dienst na de herstructurering ervan” en „de organisatorische problemen”.

114.

Indien de aldus vastgestelde moeilijkheden binnen de dienst te wijten waren aan de persoonlijkheid van het hoofd van de eenheid, zijn eventuele gebrek aan ervaring of een onhandig management, kunnen zij naar mijn mening niet worden gebruikt om de betrokken gedragingen te rechtvaardigen. Zij zouden integendeel juist kunnen wijzen op het buitensporige of onbehoorlijke karakter ervan en blijk kunnen geven van gedragingen die psychisch geweld vormen.

115.

Indien deze moeilijkheden eerder het gevolg waren van de herstructurering van de eenheid, die niet te wijten was aan een laakbare managementbeslissing van het hoofd van de eenheid, maar objectief gezien noodzakelijk leek, dan moeten ze naar mijn mening worden gezien als een onderdeel van de context die losstaat van dat hoofd. Ook kunnen zij in voorkomend geval in aanmerking worden genomen en een min of meer belangrijke rol spelen bij de beoordeling van het buitensporige of onbehoorlijke karakter van de gelaakte handelingen.

116.

Anders dan HF ben ik derhalve van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door naar de context te verwijzen.

117.

Ik ben daarom van oordeel dat het tweede argument van HF ongegrond is.

118.

Bijgevolg sta ik op het standpunt dat het derde middel van de principale hogere voorziening deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond moet worden verklaard.

D.   Beroep voor het Gerecht

119.

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

120.

Zoals het Hof in het OZ/EIB-arrest heeft geoordeeld, ben ik van mening dat dit in de onderhavige zaak het geval is. In dat arrest heeft het Hof er namelijk aan herinnerd dat een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, alleen tot nietigverklaring van het na afloop van een procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. ( 27 ) Het Hof heeft geoordeeld dat het verzuim om op zijn minst een samenvatting van de verklaringen van de van intimidatie beschuldigde persoon en de verschillende getuigen mee te delen, onvermijdelijk gevolgen heeft gehad voor de inhoud van het rapport van het onderzoekscomité en voor die van het litigieuze besluit, zodat zowel dat rapport als dat besluit redelijkerwijs tot een ander resultaat had kunnen leiden. ( 28 )

121.

Ik ben van mening dat het verzuim om de verslagen van de getuigenverhoren in de onderhavige zaak mee te delen als zodanig als een onregelmatigheid moet worden beschouwd die het advies van het adviescomité en bijgevolg het litigieuze besluit op soortgelijke wijze heeft kunnen beïnvloeden.

122.

Zoals ik in de punten 62 en 73 van deze conclusie heb aangegeven, heeft het TAOBG bij de vaststelling van het litigieuze besluit rekening gehouden met deze verslagen en hun rol was des te belangrijker omdat het advies slechts een beknopt document was.

123.

Ik wil er in het bijzonder op wijzen dat, indien HF in de gelegenheid zou zijn gesteld om naar behoren te worden gehoord over de verschillende contextuele elementen, zoals die zijn opgenomen in de verslagen van de getuigenverhoren die door het TAOBG in aanmerking zijn genomen, niet kan worden uitgesloten dat zij anders zouden zijn meegewogen, waardoor het TAOBG het verzoek om bijstand van HF zou hebben aanvaard.

124.

Met betrekking tot de in punt 26 van deze conclusie genoemde vorderingen tot schadevergoeding ben ik van mening dat, ongeacht het tweede middel en zonder vooruit te lopen op de gegrondheid ervan, de nietigverklaring van het litigieuze besluit een passend herstel vormt voor de immateriële schade die HF in de onderhavige zaak kan hebben geleden. De vorderingen tot vergoeding van deze immateriële schade zijn dus zonder voorwerp geraakt, zodat daarover niet hoeft te worden beslist.

E.   Kosten

125.

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, over de kosten.

126.

Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.

127.

Aangezien het Parlement op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient het te worden verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van HF die, overeenkomstig haar vorderingen, zowel op de procedure in eerste aanleg als op de procedure in hogere voorziening betrekking hebben.

VI. Conclusie

128.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk te verklaren;

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Unie van 29 juni 2018, HF/Parlement (T‑218/17, EU:T:2018:393), te vernietigen, voor zover daarbij het beroep van HF tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 3 juni 2016 tot afwijzing van haar verzoek om bijstand is verworpen;

de hogere voorziening voor het overige af te wijzen;

het besluit van 3 juni 2016 tot afwijzing van het verzoek om bijstand van HF nietig te verklaren;

het beroep voor het overige te verwerpen;

het Parlement te verwijzen in zijn eigen kosten en in die van HF, zowel voor de procedure in eerste aanleg als in hogere voorziening.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) T‑218/17, EU:T:2018:393 (hierna: „bestreden arrest”).

( 3 ) Arrest van 4 april 2019, OZ/EIB (C‑558/17 P, EU:C:2019:289, punt 53; hierna: „arrest OZ/EIB”).

( 4 ) Zie de punten 1 tot en met 33 van het bestreden arrest.

( 5 ) Arrest van 11 juli 2013 (F‑46/11, EU:F:2013:115; hierna: „arrest Tzirani/Commissie”).

( 6 ) Arrest van 23 september 2015 (T‑114/13 P, EU:T:2015:678).

( 7 ) Zie arresten vaan 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa (C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punten 3234); 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punten 3234); 21 april 2016. Raad/Bank Saderat Iran (C‑200/13 P, EU:C:2016:284, punten 114 en 115), en 25 juli 2018, Société des produits Nestlé e.a./Mondelez UK Holdings & Services (C‑84/17 P, C‑85/17 P en C‑95/17 P, EU:C:2018:596, punten 41 en 42).

( 8 ) Zie punt 31 van deze conclusie.

( 9 ) Zie punt 39 van deze conclusie.

( 10 ) Artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest.

( 11 ) Artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest.

( 12 ) Artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest.

( 13 ) Zie arresten van 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a. (C‑32/95 P, EU:C:1996:402, punt 21); 18 december 2008, Sopropé (C‑349/07, EU:C:2008:746, punten 3638); 22 november 2012, M. (C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 87); 10 september 2013, G. en R. (C‑383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 35); 22 oktober 2013, Sabou (C‑276/12, EU:C:2013:678, punt 38); 5 november 2014, Mukarubega (C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 46), en 11 december 2014, Boudjlida (C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 36).

( 14 ) Zie arrest van 9 februari 2017, M. (C‑560/14, EU:C:2017:101, punt 32).

( 15 ) Zie arrest van 5 november 2014, Mukarubega (C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 47).

( 16 ) Zie arrest van 22 november 2012, M. (C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 82).

( 17 ) Zie in die zin arrest van 18 december 2008, Sopropé (C‑349/07, EU:C:2008:746, punten 36 en 37).

( 18 ) Zie voetnoot 3 van deze conclusie. Ik wijs erop dat dit arrest is uitgesproken na het bestreden arrest.

( 19 ) Zie arrest OZ/EIB, punt 57.

( 20 ) Zie tevens, met betrekking tot het recht om te worden gehoord in een procedure waarbij de Europese Commissie betrokken was, met name arrest van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 25).

( 21 ) Zie in die zin arrest van 4 juni 2013, ZZ (C‑300/11, EU:C:2013:363, punten 64, 65 en 68).

( 22 ) De motiveringsverplichting is een van de aspecten van het in artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest vastgelegde recht op behoorlijk bestuur.

( 23 ) Zie onder meer arresten van 13 december 2017, HQ/OCVV (T‑592/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:897, punt 101); 17 september 2014, CQ/Parlement (F‑12/13, EU:F:2014:214, punten 76 en 77); 5 juni 2012, Cantisani/Commissie (F‑71/10, EU:F:2012:71, punt 89), en 13 juli 2018, Curto/Parlement (T‑275/17, EU:T:2018:479, punten 76 en 77).

( 24 ) Overeenkomstig artikel 256 VWEU zijn de hogere voorzieningen bij het Hof beperkt tot rechtsvragen. De partij die de hogere voorziening instelt, kan dus niet van het Hof vorderen dat het zijn beoordeling in de plaats stelt van de beoordeling door het Gerecht. Volgens vaste rechtspraak is alleen het Gerecht bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en de aangevoerde bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en bewijsstukken levert – behoudens het geval van een onjuiste opvatting ervan – dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening. Zie onder meer arresten van 26 januari 2017, Zucchetti Rubinetteria/Commissie (C‑618/13 P, EU:C:2017:48, punt 68), en 13 december 2018, Europese Unie/Kendrion (C‑150/17 P, EU:C:2018:1014, punt 79).

( 25 ) Deze toets weerspiegelt vaste rechtspraak van het Gerecht voor ambtenarenzaken en van het Gerecht. Zie onder meer arresten van 16 mei 2012, Skareby/Commissie (F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 65); 17 september 2014, CQ/Parlement (F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 78), en 13 juli 2018, Curto/Parlement (T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 78).

( 26 ) Zie voetnoot 5 van deze conclusie.

( 27 ) Arrest OZ/EIB, punt 76.

( 28 ) Arrest OZ/EIB, punt 78.

Top