EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CC0327

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 7 augustus 2018.
RO.
Verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 50 VEU – Bevel uitgevaardigd door de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat die de procedure voor terugtrekking uit de Europese Unie heeft gestart – Onzekerheid over de regeling die na de terugtrekking van toepassing zal zijn op de betrekkingen tussen die lidstaat en de Unie.
Zaak C-327/18 PPU.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:644

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 7 augustus 2018 ( 1 )

Zaak C‑327/18 PPU

Minister for Justice and Equality

tegen

R O

[verzoek van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 50 VEU – Terugtrekking uit de Europese Unie – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel”

Inleiding

1.

We weten dat we zo goed als niets weten over de toekomstige rechtsverhouding tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna: „Verenigd Koninkrijk” of „VK”).

2.

Maakt dat gegeven evenwel een verschil uit met het oog op de tenuitvoerlegging van een door het Verenigd Koninkrijk naar Ierland verzonden Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) dat werd uitgevaardigd vóór de datum waarop de Brexit normaal gesproken zal plaatsvinden? Neen, dat maakt geen verschil uit. EAB’s moeten ten uitvoer gelegd blijven worden. Net zoals voorheen.

3.

Dat is, kort samengevat, wat ik voorstel als oplossing voor de zaak in kwestie, waaraan een verzoek van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) ten grondslag ligt.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

4.

Zoals aangegeven in overweging 6 van kaderbesluit 2002/584/JBZ ( 2 ), vormt het EAB waarin dit kaderbesluit voorziet „de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad ( 3 ) als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt”.

5.

In overweging 10 van het kaderbesluit wordt bevestigd dat „[d]e regeling inzake het [EAB] berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [VEU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, [VEU] en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.”

6.

In artikel 1 van het kaderbesluit, met als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het [EAB]”, staat het volgende te lezen:

„1.   Het [EAB] is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

7.

Hoofdstuk 3 van het kaderbesluit, dat de artikelen 26 tot en met 30 omvat, gaat in op de „gevolgen van de overlevering”.

8.

Artikel 26 van het kaderbesluit, met als opschrift „Verrekening van de periode van vrijheidsbeneming in de uitvoerende staat”, bepaalt in lid 1:

„De uitvaardigende lidstaat brengt elke periode van vrijheidsbeneming ten gevolge van de tenuitvoerlegging van een [EAB] in mindering op de totale duur van de vrijheidsbeneming die in de uitvaardigende lidstaat moet worden ondergaan in geval van veroordeling tot een tot vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel.”

9.

Artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit betreffende „eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten” bevat wat algemeen bekend staat als het „specialiteitsbeginsel”. Dat lid is verwoord als volgt:

„[...] een overgeleverd persoon [wordt] niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.”

10.

Artikel 28 van het kaderbesluit behandelt de „verdere overlevering of uitlevering” (naar een derde land).

Iers recht

11.

De European Arrest Warrant Act, 2003 (wet van 2003 op het Europees aanhoudingsbevel), zoals gewijzigd, heeft de bepalingen van het kaderbesluit omgezet in Iers recht.

Recht van het Verenigd Koninkrijk

12.

De Extradition Act 2003 (wet van 2003 inzake uitlevering) heeft de bepalingen van het kaderbesluit omgezet in het recht van het Verenigd Koninkrijk.

Feiten en procedure voor de verwijzende rechter

13.

De rechterlijke autoriteiten van het VK hebben verzocht om de overlevering van R O op basis van twee EAB’s die werden uitgevaardigd op 27 januari en op 4 mei 2016 en die met het oog op de tenuitvoerlegging ervan door de High Court werden bekrachtigd op respectievelijk op 1 februari en 10 mei 2016, ter fine van strafvervolging voor de strafbare feiten van moord, brandstichting en verkrachting, met telkens als mogelijke maximumstraf een levenslange gevangenisstraf.

14.

Op 3 februari 2016 is R O op basis van het eerste EAB in Ierland aangehouden en sindsdien is hij aldaar in hechtenis gebleven. Op 4 mei 2016 werd hij op basis van het tweede EAB aangehouden en werd zijn voorlopige hechtenis bevestigd.

15.

R O voerde bezwaren aan tegen zijn uitlevering naar het VK met betrekking tot problemen voortvloeiend uit de terugtrekking van het VK uit de Unie en tot problemen inzake artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”) die meer bepaald verband hielden met mogelijke onmenselijke en vernederende behandelingen die hij zou moeten ondergaan in het geval van hechtenis in de gevangenis van Maghaberry in Noord-Ierland. Hij betoogt dat onduidelijk is hoe zijn aan het kaderbesluit ontleende rechten zullen worden gewaarborgd na de terugtrekking van het VK uit de Unie.

16.

Wegens de gezondheidstoestand van R O kon de behandeling van zijn zaak pas plaatsvinden op 27 juli 2017.

17.

In zijn beslissing van 2 november 2017 onderzocht de High Court de bewering van R O dat hij bij overlevering aan Noord-Ierland zou worden onderworpen aan onmenselijke en vernederende behandelingen en stelde hij de uitspraak over de Brexit-kwestie uitdrukkelijk uit tot op een latere datum. De High Court merkte op dat de toepasselijke criteria in het kader van artikel 3 EVRM ( 4 ) vergelijkbaar waren met de criteria in het kader van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). ( 5 ) De High Court oordeelde dat er volgens precieze en actuele informatie inzake de detentieomstandigheden in de gevangenis van Maghaberry aanleiding was tot bezorgdheid dat R O vanwege zijn kwetsbaarheid daadwerkelijk het gevaar liep aan onmenselijke en vernederende behandelingen te worden onderworpen. In het licht van bovengenoemde bepalingen, zoals uitgelegd door de Ierse Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) en het Hof van Justitie, en na analyse van de bewijzen in deze zaak verzocht de High Court het Verenigd Koninkrijk om aanvullende informatie over de omstandigheden waarin R O zou worden vastgehouden in het geval van overlevering aan het VK.

18.

Op 16 april 2018 verstrekte de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, de Laganside Court in Belfast (rechtbank van Laganside, Belfast, Noord-Ierland) inlichtingen over de wijze waarop het Noord-Ierse gevangeniswezen het gevaar zou aanpakken dat R O in Noord-Ierland aan onmenselijke of vernederende behandelingen zou worden onderworpen.

19.

De High Court heeft alle door R O aangevoerde bezwaren afgewezen, met uitzondering van de uitgestelde kwestie betreffende de gevolgen van de Brexit in samenhang met artikel 3 EVRM.

20.

De High Court herinnert eraan dat het Verenigd Koninkrijk op 29 maart 2017 overeenkomstig artikel 50, lid 2, VEU de Europese Raad heeft kennisgegeven van zijn voornemen om zich terug te trekken uit de Unie. Onder voorbehoud van andere regelingen leidt die kennisgeving overeenkomstig de bepalingen van artikel 50 VEU tot de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie met ingang van 29 maart 2019.

21.

Wanneer R O nu wordt overgeleverd, is het volgens de High Court heel waarschijnlijk dat hij tot na 29 maart 2019, dat wil zeggen tot na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, in het Verenigd Koninkrijk in hechtenis zal blijven. Mogelijk zal voor de situatie onmiddellijk daarna in overgangsregelingen worden voorzien en uiteindelijk ook in regelingen tussen de Unie en het VK voor de toekomstige relaties tussen beide partijen op gebieden als die welke onder het kaderbesluit vallen.

22.

Tot nog toe staat evenwel niet vast of dergelijke regelingen zullen worden afgesproken en, wanneer dat het geval zou zijn, wat dan de aard zal zijn van de toepasselijke maatregelen die zullen worden vastgesteld. Meer bepaald is het onduidelijk of een Unieburger die zich binnen de rechtsmacht van het VK bevindt, na de terugtrekking van het VK nog het recht zal hebben om bij betwisting over relevante vragen van Unierecht deze uiteindelijk te laten beslechten door het Hof van Justitie.

23.

De High Court wijst er in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing tevens op dat in de context van deze zaak in wezen dezelfde vragen aan bod komen als die welke de Ierse Supreme Court in maart 2018 heeft voorgelegd in de zaak KN tegen Minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen) ( 6 ), die momenteel aanhangig is bij het Hof van Justitie ( 7 ), maar dat zij sneller een antwoord nodig heeft gelet op het feit dat R O zich in hechtenis bevindt.

Prejudiciële vragen

24.

Tegen deze achtergrond verzoekt de High Court bij beslissing van 17 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 18 mei 2018, het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Gelet op:

de kennisgeving van het Verenigd Koninkrijk volgens artikel 50 VEU,

de onzekerheid over de toekomstige regelingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk wat hun onderlinge betrekkingen na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk betreft, en

de daaruit volgende onzekerheid over de mate waarin [R O] in de praktijk zijn aan de Verdragen, het Handvest of de toepasselijke wetgeving ontleende rechten zal kunnen doen gelden ingeval hij aan het Verenigd Koninkrijk wordt overgeleverd en hij na de uittreding van het Verenigd Koninkrijk opgesloten zou blijven,

is een aangezochte lidstaat krachtens het Unierecht verplicht om de overlevering aan het Verenigd Koninkrijk van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, te weigeren hoewel die overlevering volgens de nationale wetgeving van die lidstaat normaal gesproken niet zou kunnen worden geweigerd:

a)

in alle gevallen,

b)

in bepaalde gevallen, naargelang de specifieke omstandigheden van de zaak,

c)

in geen enkel geval?

2)

Wanneer het antwoord op de eerste vraag het bepaalde onder b) is, wat zijn dan de criteria die een rechtbank in de aangezochte lidstaat moet hanteren of de overwegingen waarvan zij moet uitgaan om te bepalen of het verzoek om overlevering dient te worden geweigerd?

3)

Moet de rechtbank van de aangezochte lidstaat met betrekking tot de tweede vraag de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel uitstellen tot meer duidelijkheid bestaat over de relevante wettelijke regeling die moet worden vastgesteld na de terugtrekking van de betrokken verzoekende lidstaat uit de Unie:

a)

in alle gevallen,

b)

in bepaalde gevallen, naargelang de specifieke omstandigheden van de zaak,

c)

in geen enkel geval?

4)

Wanneer het antwoord op de derde vraag het bepaalde onder b) is, wat zijn dan de criteria die een rechtbank in de aangezochte lidstaat moet hanteren of de overwegingen waarvan zij moet uitgaan om te bepalen of de definitieve beslissing over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dient te worden uitgesteld?”

Spoedprocedure

25.

Bij dezelfde beslissing van 17 mei 2018 verzocht de verwijzende rechter het Hof om dit verzoek om een prejudiciële beslissing te behandelen volgens de in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziene spoedprocedure.

26.

De verwijzende rechter benadrukt dat de prejudiciële verwijzing aanleiding geeft tot vragen op een gebied dat onder titel V van het derde deel van het VWEU valt, namelijk de justitiële samenwerking in strafzaken (hoofdstuk 4), dat R O zich momenteel in hechtenis bevindt uitsluitend vanwege de door het Verenigd Koninkrijk uitgevaardigde EAB’s en dat de High Court een beslissing van het Hof nodig heeft om zich in deze zaak definitief uit te spreken.

27.

Als reden voor de urgentie wordt het feit aangehaald dat de toepassing van de gewone prejudiciële procedure of zelfs van de versnelde prejudiciële procedure zou betekenen dat de duur van de voorlopige hechtenis van R O – die een vermoeden van onschuld geniet in het kader van de EAB’s die zijn uitgevaardigd met het oog op strafvervolging – aanzienlijk wordt verlengd.

28.

De verwijzende rechter onderstreept eveneens dat in nog acht andere zaken personen uitsluitend op basis van door het Verenigd Koninkrijk uitgevaardigde EAB’s in Ierland in hechtenis blijven en de „Brexit-kwestie” is aangevoerd als reden voor de High Court om geen overlevering te gelasten. De verwijzende rechter merkt ook op dat andere personen in Ierland uitgesproken straffen uitzitten die binnenkort aflopen en dat deze personen daarna, in afwachting van hun overlevering aan het Verenigd Koninkrijk, in voorlopige hechtenis kunnen worden geplaatst, maar de behandeling van hun zaak zullen zien uitgesteld zolang er geen uitsluitsel is over de Brexit-kwestie. Bovendien zijn er nog een aantal andere personen die waren aangehouden wegens EAB’s van het Verenigd Koninkrijk maar in afwachting van een beslissing over hun overlevering op borgtocht vrij zijn en die zich eveneens op de Brexit-kwestie hebben beroepen. Ten slotte moet een „aanzienlijk aantal” door het Verenigd Koninkrijk uitgevaardigde EAB’s waarvoor Ierland is aangezocht, nog ten uitvoer worden gelegd, wat verklaart waarom naar alle waarschijnlijkheid nog meer „gezochte personen” zullen worden aangehouden.

29.

Op 11 juni 2018 heeft de Eerste kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur en na de advocaat-generaal te hebben gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure, in te willigen. De partijen in het hoofdgeding hebben net als het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Deze partijen alsook Roemenië hebben deelgenomen aan de terechtzitting van 12 juli 2018.

Beoordeling

30.

De aan het Hof voorgelegde vraag komt in wezen neer op de vraag of in de situatie waarin een lidstaat 1) de Europese Raad overeenkomstig artikel 50, lid 2, VEU heeft kennisgegeven van zijn voornemen om zich terug te trekken uit de Unie en 2) overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het kaderbesluit een EAB heeft uitgevaardigd met het oog op de overlevering door een andere lidstaat van een gezochte persoon, bovengemelde kennisgeving tot terugtrekking gevolgen heeft voor de juridische beoordeling welke die andere lidstaat bij de tenuitvoerlegging van het EAB dient te verrichten en, indien dat het geval is, welke dan wel.

31.

Het staat dus aan het Hof om vast te stellen of de EAB-regeling verder kan worden toegepast zolang het Verenigd Koninkrijk optreedt in zijn hoedanigheid van uitvaardigende lidstaat, ook al zullen de door de betrokken persoon aan het kaderbesluit ontleende rechten waarschijnlijk niet meer op dezelfde manier worden beschermd na 29 maart 2019, met name indien het mechanisme van de prejudiciële verwijzing niet langer openstaat voor de gerechten van die staat.

Ontvankelijkheid

32.

Allereerst moet worden onderstreept dat zich geen probleem voordoet met betrekking tot de ontvankelijkheid van deze zaak.

33.

De bevoegdheid van het Hof om krachtens artikel 267 VWEU bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen, betreft de uitlegging van de Verdragen en de geldigheid en uitlegging van de handelingen van de instellingen.

34.

De vragen zelf verwijzen naar artikel 50 VEU. Samen met de duidelijke uitleg en de schets van de juridische problemen waarop de verwijzende rechter is gestuit ( 8 ), volstaat dat voor de ontvankelijkheid van de zaak. De zaak in kwestie is met name niet hypothetisch in de zin van de relevante rechtspraak van het Hof ( 9 ) gelet op het feit dat artikel 50 VEU reeds juridische gevolgen sorteert.

35.

Zouden de zaken precies blijven zoals zij momenteel voorliggen, dan zal het Unierecht, zoals hieronder nader zal blijken, als gevolg van artikel 50, lid 3, VEU bovendien met ingang van 29 maart 2019 niet langer van toepassing zijn in het Verenigd Koninkrijk. Die datum situeert zich in de nabije toekomst en hoe dan ook op een moment dat de bepalingen van het kaderbesluit met betrekking tot de periode van na de overlevering nog steeds hun effect sorteren.

36.

Het feit dat een verzoek om een prejudiciële beslissing, zoals dit in onderhavig geval, niet hypothetisch van aard is, belet ons daarom nog niet om te werken met hypothesen, zelfs indien die hypothesen ervan uitgaan dat de zaken juridisch gezien zullen blijven zoals zij momenteel voorliggen.

37.

De verwijzende rechter verzoekt het Hof om een antwoord dat hij noodzakelijk ( 10 ) acht ter beoordeling van de vraag of een aanhoudingsbevel ten uitvoer moet worden gelegd. Dat antwoord moet worden gegeven.

Ten gronde

38.

De beoordeling over de grond van de zaak zal worden opgebouwd als volgt: om te beginnen moet de in het kaderbesluit voorziene standaardprocedure van overlevering tussen twee lidstaten in herinnering worden gebracht. Daarna zal ik mij buigen over de mogelijke gevolgen die artikel 50 VEU op een overleveringsprocedure heeft, ingeval de uitvaardigende autoriteit is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Vervolgens zal ik ingaan op specifieke problemen die R O in het kader van de overleveringsprocedure heeft opgeworpen, om ten slotte de kwestie van de bevoegdheid van het Hof van Justitie te behandelen.

Standaardprocedure van overlevering tussen twee lidstaten

39.

Zoals het Hof consequent heeft benadrukt, heeft het kaderbesluit tot doel, het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging. ( 11 ) Het Hof heeft meer recent gespecificeerd dat het multilaterale uitleveringssysteem was „[gebaseerd] op het Europees Verdrag betreffende uitlevering[ ( 12 )] van 13 december 1957” ( 13 ).

40.

De grondslagen van het kaderbesluit inzake de gronden tot weigering van tenuitvoerlegging van een EAB zijn het Hof al welbekend ( 14 ): Artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit schrijft als regel voor dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit, elk EAB ten uitvoer te leggen. Als gevolg daarvan mogen de uitvoerende rechterlijke autoriteiten slechts weigeren een dergelijk EAB ten uitvoer te leggen in de uitputtend in het kaderbesluit opgesomde gevallen van weigering van de tenuitvoerlegging ( 15 ) en kunnen aan de tenuitvoerlegging van het EAB enkel de daarin limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. ( 16 ) De tenuitvoerlegging van het EAB is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd. ( 17 )

41.

Artikel 3 van het kaderbesluit voorziet in gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB, terwijl de artikelen 4 en 4 bis gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB opsommen. ( 18 ) Bovendien mag de tenuitvoerlegging van een EAB enkel ( 19 ) afhankelijk worden gesteld van een van de in artikel 5 van het kaderbesluit neergelegde voorwaarden. ( 20 )

42.

Het kaderbesluit is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning – een begrip oorspronkelijk ontwikkeld in de context van de vrijheden van de interne markt ( 21 ) – dat zelf, als „hoeksteen” van de gerechtelijke samenwerking, berust op wederzijds vertrouwen ( 22 ) tussen de lidstaten teneinde de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden, te verwezenlijken. ( 23 ) Dat beginsel vereist in het algemeen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elke lidstaat ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, meer in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten, in acht nemen. ( 24 ) Er kan gerust worden gesteld dat wederzijdse erkenning waarschijnlijk de grootste bijdrage van de Unie aan de justitiële samenwerking tussen de autoriteiten van de EU-lidstaten is en dat het kaderbesluit op dit gebied het meest belangrijke instrument is. ( 25 ) Aangezien het wederzijds vertrouwen geen blind vertrouwen is ( 26 ), heeft het Hof erkend dat het beginsel van wederzijds vertrouwen en, als gevolg daarvan, de wederzijdse erkenning kunnen worden beperkt in uitzonderlijke omstandigheden. ( 27 )

43.

Zoals voortvloeit uit het mijlpaalarrest in de zaak Aranyosi en Căldăraru ( 28 ), kunnen met betrekking tot het kaderbesluit dergelijke beperkingen in het bijzonder aan de orde zijn, wanneer er een reëel gevaar bestaat van onmenselijke en vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest ( 29 ) wegens de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat. Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst en als eerste stap te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra. ( 30 ) Wanneer het bestaan van een dergelijk gevaar eenmaal is vastgesteld, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit vervolgens en als tweede stap nog concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de betrokkene dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat. ( 31 )

44.

In de aan de orde zijnde zaak blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat geen enkele van de verplichte of facultatieve gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB aan de orde is. Bovendien blijkt, wat de detentieomstandigheden betreft, dat de verwijzende rechter nauwgezet de in het vorige punt van deze conclusie geschetste analyse in twee stappen heeft uitgevoerd en tot de slotsom is gekomen dat – onder voorbehoud van de gevolgen van de Brexit – er zich geen afzonderlijk probleem voordoet met betrekking tot artikel 4 van het Handvest. ( 32 )

45.

Daarenboven volgt dat rechtstreeks uit de wijze waarop de verwijzende rechter zijn eerste vraag heeft geformuleerd, waarin met name wordt gesteld dat de overlevering van de gezochte persoon „normalerwijs” niet zou kunnen worden geweigerd. Zou er geen kennisgeving tot terugtrekking zijn geweest, dan zou de verwijzende rechter bijgevolg oordelen dat Ierland verplicht is de EAB’s betreffende R O ten uitvoer te leggen.

Gevolgen van artikel 50 VEU

46.

Vervolgens moet worden onderzocht of de omstandigheid dat het VK de Europese Raad overeenkomstig artikel 50 VEU heeft kennisgegeven van zijn voornemen om de Unie te verlaten, van enig belang is voor het bovenstaande, in die zin dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit haar juridische beoordeling om die reden op de een of andere manier zou moeten wijzigen.

– Artikel 50 VEU

47.

Artikel 50 VEU, dat voortvloeit uit artikel 53 VEU, op grond waarvan het Verdrag wordt gesloten voor onbeperkte tijd, verduidelijkt dat een lidstaat kan besluiten zich uit de Unie terug te trekken ( 33 ) en brengt in herinnering dat de Unie stoelt op vrijwillige deelname. ( 34 ) Artikel 50, lid 2, VEU stelt hiervoor een procedure vast: in de eerste plaats moet de lidstaat in kwestie de Europese Raad kennisgeven van zijn voornemen om zich terug te trekken. In het licht van de richtsnoeren van de Europese Raad sluit de Unie vervolgens na onderhandelingen met deze staat een akkoord over de voorwaarden voor zijn terugtrekking, waarbij rekening wordt gehouden met het kader van de toekomstige betrekkingen van die staat met de Unie. ( 35 ) Dat akkoord wordt vervolgens namens de Unie gesloten met de Raad van de Unie, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, na goedkeuring door het Europees Parlement.

48.

Artikel 50, lid 3, VEU specificeert dat de Verdragen (waarmee wordt bedoeld: het Unierecht in zijn geheel) niet meer van toepassing zijn op de betrokken staat met ingang van de datum van inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord of, bij gebreke daarvan, na verloop van twee jaar na de in artikel 50, lid 2, VEU bedoelde kennisgeving, tenzij de Europese Raad met instemming van de betrokken lidstaat met eenparigheid van stemmen tot verlenging van deze termijn besluit.

49.

Bij gebreke van een terugtrekkingsakkoord in het algemeen ( 36 ) en van gedetailleerde regels betreffende de procedure van overlevering of uitlevering tussen de Unie en het VK in het bijzonder, rest ons nog de periode van twee jaar na de kennisgeving, wat wil zeggen dat volgens de huidige stand der dingen het VK de Unie zal verlaten op 29 maart 2019. Dat is de hypothese waarop we ons dienen te baseren aangezien dat de situatie bij gebreke van een andere regeling is. Al het andere staat mogelijk in de sterren geschreven. En het lijkt er niet op dat het daarbij gaat om de sterren van de Europese vlag.

– Geen abstract criterium

50.

R O voert aan dat de kennisgeving tot terugtrekking van het VK van 29 maart 2017 op zich een uitzonderlijke omstandigheid vormt die met zich meebrengt dat het EAB in kwestie niet ten uitvoer kan worden gelegd. ( 37 ) Volgens zijn betoog is het beginsel van wederzijds vertrouwen „definitief ondergraven” ( 38 ) door de kennisgeving tot terugtrekking. R O stelt dat de door het VK uitgevaardigde EAB’s als gevolg daarvan niet langer ten uitvoer kunnen worden gelegd.

51.

Ik ben het niet eens met een dergelijke redenering, in het kader waarvan de uitlegging van de rechtsgevolgen van een kennisgeving tot terugtrekking zodanig ver gaat dat de grenzen van elke mogelijke juridische uitlegging worden overschreden.

52.

De mogelijkheid zich terug te trekken uit de Unie, ook al is dat misschien geen al te aangename optie voor eenieder die daarbij betrokken is ( 39 ), wordt specifiek erkend in artikel 50 VEU. Ofschoon artikel 50 VEU in de context van de geschiedenis en de doelstellingen van de Verdragen ( 40 ), die berusten op gemeenschappelijke waarden ( 41 ), zeker een uitzondering vormt, blijft het een feit dat dit artikel bestaat en dat een lidstaat ervan gebruik kan maken.

53.

Indien de kennisgeving tot terugtrekking zelf zou worden gekwalificeerd als een uitzonderlijke omstandigheid die elk wederzijds vertrouwen definitief ondergraaft, zou dat een voorbarige beoordeling vormen van de redenen waarom een lidstaat zich terugtrekt en die bepaling zinloos maken.

54.

Daarbij komt nog dat het van willekeur lijkt te getuigen om categorisch te beslissen dat de situatie in onderhavige zaak anders moet worden behandeld dan die van een EAB dat werd uitgevaardigd net vóór de datum van kennisgeving tot terugtrekking. ( 42 )

55.

De door R O voorgestelde benadering zou in werkelijkheid leiden tot een veralgemeende unilaterale ( 43 ) opschorting van de bepalingen van het kaderbesluit met ingang van de datum van de kennisgeving tot terugtrekking. Dat zou in tegenspraak zijn met het beginsel waarop het kaderbesluit berust, dat in overweging 10 is omschreven en op grond waarvan de toepassing van de EAB-regeling slechts kan worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, VEU neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, VEU en de in artikel 7, lid 2, VEU vermelde gevolgen heeft. ( 44 ) Eveneens zou het niet in overeenstemming zijn met het algemene beginsel van Unierecht op grond waarvan lidstaten de toepassing van Unierechtelijke bepalingen niet kunnen opschorten.

56.

Het loutere feit van de kennisgeving tot terugtrekking vormt dus geen uitzonderlijke omstandigheid als gevolg waarvan een EAB niet ten uitvoer kan worden gelegd.

Specifieke problemen na de overlevering

57.

De High Court verwijst naar vier door R O opgeworpen punten van Unierecht die in theorie ( 45 ) aan de orde zijn na de overlevering en, wat cruciaal is, na 29 maart 2019. Deze zijn: ten eerste de vraag of hij recht heeft op verrekening van de periode van hechtenis overeenkomstig artikel 26 van het kaderbesluit, ten tweede de naleving van het in artikel 27 van het kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel, ten derde het verbod van zijn verdere overlevering door het VK aan een derde land ( 46 ) en ten vierde eerbiediging van zijn grondrechten uit het Handvest. R O voegt daar als algemeen punt aan toe dat hij weliswaar zonder de minste twijfel toegang zou hebben tot de rechtbanken van het Verenigd Koninkrijk om passende maatregelen te verkrijgen, wanneer een van bovengenoemde punten aan de orde zou zijn, maar dat hij evenwel niet de mogelijkheid zou hebben om in laatste instantie het Hof van Justitie over dergelijke Unierechtelijke zaken uitspraak te laten doen.

58.

De Ierse minister, de regering van het VK en de Commissie zien daarentegen geen beletsel voor de tenuitvoerlegging van het EAB. En dat geldt eveneens voor de Roemeense regering.

– Brexit is Brexit ( 47 )

59.

Eenmaal dat een lidstaat de Unie heeft verlaten, en bij gebreke van enige regels ter zake, zal het kaderbesluit niet langer van toepassing zijn voor die lidstaat. ( 48 ) Logischerwijs heeft dat tot gevolg dat een staat noch gebonden is aan de eruit voortvloeiende verplichtingen, noch kan putten uit de erin neergelegde rechten. Daarnaast leidt dat vanzelfsprekend tot de situatie dat personen zich niet langer op de hun door het kaderbesluit verleende rechten kunnen beroepen ten aanzien van de lidstaat voor wie het kaderbesluit niet langer van toepassing is. ( 49 )

60.

Dat is een algemeen verschijnsel dat zich telkens voordoet wanneer een lidstaat uit een organisatie of een verdrag stapt of enige andere samenwerkingsvorm beëindigt. Samen met het lidmaatschap van een organisatie (be)staan of (ver)vallen de rechten en plichten die eraan vasthangen. Aangezien het EU‑lidmaatschap in beginsel wordt aangegaan voor onbeperkte tijd ( 50 ), gelden de uit het Unierecht voortvloeiende rechten (en plichten) in beginsel voor eenzelfde periode als die van het EU‑lidmaatschap. Het is dus zo dat, ten overstaan van de voormalige lidstaten in kwestie, het voor natuurlijke personen en rechtspersonen niet langer mogelijk is om bijvoorbeeld de fundamentele vrijheden van de interne markt in te roepen. Zij kunnen niet langer handeldrijven, werken of reizen zoals voorheen. Waar het inderdaad waarschijnlijk allemaal juist om draait voor een lidstaat die een organisatie als de Unie verlaat is dit: het niet langer gebonden te zijn aan verplichtingen. De andere kant van de medaille is wel dat onvermijdelijk en mogelijk onherroepelijk rechten verloren gaan.

61.

Het kaderbesluit vormt geen uitzondering op dit algemeen verschijnsel. ( 51 )

– Het wederzijds vertrouwen is niet ondermijnd

62.

Zolang een staat nog deel uitmaakt van de Unie, blijft het Unierecht daarentegen van toepassing. Wat betreft de zaak in kwestie, zie ik geen reden waarom de bepalingen van het kaderbesluit, en met name de verplichting tot overlevering, niet van toepassing zouden zijn.

63.

Ik wens hier onmiddellijk te onderstrepen dat de door R O geformuleerde punten niet steunen op concrete bewijzen. Het is onmogelijk vast te stellen of de bezorgdheden terecht of hypothetisch zijn. Dat wordt erkend door de verwijzende rechter zelf.

64.

De juridische situatie tussen het VK en Ierland blijft wat betreft overleveringen verder geregeld door het kaderbesluit, dat, zoals hierboven afdoende is verduidelijkt en herhaaldelijk is bevestigd door het Hof, berust op wederzijds vertrouwen. ( 52 ) Slechts indien dat wederzijds vertrouwen zou worden ondermijnd, zouden de zaken anders liggen.

65.

Er zijn geen tastbare aanwijzingen dat de politieke omstandigheden die voorafgingen aan de kennisgeving tot terugtrekking, ertoe aanleiding gaven of erop volgden, van die aard zouden zijn dat de inhoud van het kaderbesluit of de in het Handvest vastgelegde grondrechten niet zouden worden geëerbiedigd. ( 53 ) Zoals de Ierse minister terecht aanvoert, heeft het VK besloten zich terug te trekken uit de Unie, niet om de rechtsstaat of de bescherming van de grondrechten te laten varen. Bijgevolg is er geen reden om in twijfel te trekken dat het VK nog steeds de grondrechten in acht wil nemen. ( 54 )

66.

Het feit dat een staat niet langer deel uitmaakt van de Unie en niet langer gebonden is aan de voorwaarden van het kaderbesluit, betekent overigens niet dat er geen andere regels kunnen gelden. De bepalingen van de Extradition Act 2003 ( 55 ) zullen van toepassing blijven onder de vorm van (puur) nationaal recht. ( 56 ) Daarbij komt nog dat het VK bijvoorbeeld partij is bij het Verdrag betreffende uitlevering van de Raad van Europa van 1957 ( 57 ) en bovendien gebonden is aan het EVRM. Het Verdrag betreffende uitlevering bevat een specialiteitsbeginsel ( 58 ), evenals een bepaling die de verderlevering aan een derde land in beginsel verbiedt. ( 59 )

67.

In deze context mag niet uit het oog worden verloren dat de bepalingen van het kaderbesluit die betrekking hebben op de situatie na de overlevering, in de praktijk slechts zelden het voorwerp hebben uitgemaakt van een verzoek om een prejudiciële beslissing vanwege een nationaal gerecht. ( 60 )

68.

Daarenboven moet worden onderstreept dat het Hof ook in het geval van uitlevering aan een derde land ( 61 ) dezelfde beginselen toepast als die in de zaak Aranyosi en Căldăraru ( 62 ) wanneer het de verdragsbepalingen betreffende burgerschap en non-discriminatie en van de bepalingen van het Handvest uitlegt. ( 63 )

69.

Wanneer een strikter criterium zou worden gehanteerd in de onderhavige zaak, zou dat onvermijdelijk inhouden dat R O een ruimere bescherming geniet dan dat het geval zou zijn ingeval hij zou worden uitgeleverd naar een derde land. Dat zou niet coherent zijn.

70.

Het criterium dat ik als te hanteren zou willen voorstellen, is bijgevolg het volgende: bij de tenuitvoerlegging van het EAB kunnen de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat aannemen dat de uitvaardigende lidstaat, wat betreft de persoon die daadwerkelijk wordt overgeleverd, de inhoud van het kaderbesluit ten gronde zal naleven, zulks ook in situaties na de overlevering die zich voordoen nadat deze lidstaat de Unie heeft verlaten. Een dergelijk vermoeden is gerechtvaardigd indien andere internationale instrumenten van toepassing zullen blijven op de lidstaat die de Unie heeft verlaten. Slechts ingeval tastbare elementen het bewijs vormen van het tegendeel, mogen de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat beslissen het aanhoudingsmandaat niet ten uitvoer te leggen.

71.

Het staat aan de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat om de hierboven vermelde evaluatie te maken. Op grond van de duidelijke informatie die de verwijzende rechter heeft verstrekt in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing is er met betrekking tot de zaak in kwestie kennelijk geen enkele reden om het EAB in kwestie niet ten uitvoer te leggen.

Bevoegdheid van het Hof

72.

Ten slotte moeten we de gevolgen onderzoeken van de situatie waarin het Hof van Justitie geen bevoegdheid heeft om de bepalingen van het kaderbesluit uit te leggen.

73.

Die kwestie is vrij voor de hand liggend, omdat die het best kan worden geanalyseerd, niet door naar de toekomst te kijken ( 64 ) maar wel naar het verleden.

74.

Het kaderbesluit werd op 13 juni 2002 goedgekeurd op grond van de toepasselijke bepalingen van het EU‑Verdrag ( 65 ), zoals laatst gewijzigd door het Verdrag van Amsterdam ( 66 ), dat wil zeggen binnen wat vroeger bekend stond als de „derde pijler”. De procedures van deze pijler waren overwegend intergouvernementeel van aard. Dus in vergelijking met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap was de rol van de Commissie enorm beperkt, was unanimiteit in de Europese Raad gangbaar en was de bevoegdheid van het Hof beknot en daarenboven overeenkomstig het toenmalig geldende artikel 35 VEU onderworpen aan een verklaring tot aanvaarding met betrekking tot elke afzonderlijke lidstaat. ( 67 ) Het VK, noch Ierland tussen haakjes, hebben een dergelijke verklaring afgelegd. ( 68 )

75.

Vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zou deze zaak dus niet tot bij het Hof van Justitie zijn geraakt. ( 69 ) Evenmin zou een rechter van het Verenigd Koninkrijk hebben kunnen verzoeken om een prejudiciële beslissing. En toch zat de Unie, zelfs in dat niet zo verre verleden, stevig verankerd in de rechtsstaat, de toegang tot de rechter omvat daaronder begrepen.

76.

Het was pas met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ( 70 ), of om preciezer te zijn, vijf jaar na die inwerkingtreding ( 71 ), dus van het primaire recht in zijn huidige vorm, dat het Hof volledig bevoegd werd voor de uitlegging van het kaderbesluit. Dat Verdrag maakte, zoals welbekend is, komaf met de driepijlerstructuur en zorgde voor een volledige constitutionalisering ( 72 ) – in de zin dat voortaan fundamentele, supranationale beginselen van toepassing zijn op dit gebied, zoals de gewone wetgevingsprocedure ( 73 ) en de volledige bevoegdheid van het Hof ( 74 ) – van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

77.

Kortom, ik zie niet in hoe de kwestie dat het Hof na 29 maart 2019 geen bevoegdheid meer zou hebben, een hinderpaal zou kunnen vormen voor de overlevering van R O aan het VK.

Slotopmerkingen

78.

Uit de beoordeling hierboven blijkt dat een EAB dat het VK op grond van het kaderbesluit heeft uitgevaardigd, op precies dezelfde wijze ten uitvoer moet worden gelegd als het geval zou zijn geweest indien het VK de Europese Raad niet overeenkomstig artikel 50 VEU zou hebben kennisgegeven van zijn voornemen om de Unie te verlaten. Onderhavige zaak draait dus niet om de mogelijke complexiteit van een overgangs‑ of uitvoeringsperiode, eenvoudigweg omdat er in de thans geldende wetgeving, (nog) geen sprake is van een dergelijke periode. Daarom kan er momenteel geen gebruik worden gemaakt van de rijke ervaring die de Unie heeft met overgangsperiodes die in allerlei vormen ( 75 ) niets nieuws betekenen binnen het Unierecht ( 76 ). ( 77 )

79.

Vanuit het oogpunt van het Unierecht begeven we ons met de Brexit op onbekend terrein. ( 78 ) Er is weinig geweten over de toekomstige regelingen tussen de Unie en het VK vanaf 29 maart 2019, noch in het algemeen noch inzake de EAB-regeling in het bijzonder. ( 79 ) Vast staat dat het na de uittreding uit de Unie op een gegeven moment afgaand tij zal zijn. Het Unierecht zal uit de rivieren wegstromen en de mondingen verlaten. ( 80 )

80.

Wat de voorliggende zaak betreft, is het evenwel nog steeds business as usual.

81.

Daarnaast moet worden opgemerkt dat de Cour de cassation (Frankrijk) in een arrest van 2 mei 2018 geen reden zag om de behandeling van de zaak te schorsen in afwachting van een antwoord van het Hof in een (ander) verzoek om een prejudiciële beslissing over de gevolgen van de Brexit voor het kaderbesluit. ( 81 )

82.

Ik zie bijgevolg geen enkele reden waarom de verwijzende rechter zijn juridische beoordeling op de een of andere manier zou moeten wijzigen louter vanwege de kennisgeving tot terugtrekking van het VK op 29 maart 2017.

Conclusie

83.

Gelet op de voorgaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) als volgt te beantwoorden:

„In de situatie waarin een lidstaat 1) de Europese Raad overeenkomstig artikel 50, lid 2, VEU heeft kennisgegeven van zijn voornemen om zich terug te trekken uit de Europese Unie en 2) overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van 26 februari 2009, een Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd met het oog op de overlevering door een andere lidstaat van een gezochte persoon, heeft die kennisgeving tot terugtrekking geen gevolgen voor de juridische beoordeling welke de rechterlijke autoriteiten van die andere lidstaat bij de tenuitvoerlegging van het EAB dienen te verrichten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24 (hierna: „kaderbesluit”).

( 3 ) Zie de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, waarnaar wordt verwezen in overweging 1 van het kaderbesluit.

( 4 ) Uiteengezet door de Ierse Supreme Court in de zaak Minister for Justice v Rettinger (2010) IESC 45.

( 5 ) Zie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198).

( 6 ) Zaak C‑191/18.

( 7 ) De beslissing over het verzoek om een prejudiciële beslissing werd genomen op 12 maart 2018. KN, die in het VK schuldig was bevonden aan strafbare feiten van belastingontduiking en aldaar was veroordeeld tot gevangenisstraffen, was ondergedoken in Ierland terwijl hij in afwachting van zijn vonnis op borgtocht vrij was. Een rechtbank van het VK vaardigde daarop een EAB uit tegen hem. Zoals in de onderhavige zaak wenst de Supreme Court in wezen te vernemen of de Brexit tot gevolg heeft dat zij de zaak juridisch anders moet bekijken. Het verzoek van de verwijzende rechter aan het Hof om overeenkomstig artikel 105, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering de versnelde procedure toe te passen, werd afgewezen bij beslissing van de president van het Hof. Het loutere feit dat het VK in de nabije toekomst mogelijk niet langer deel zal uitmaken van de Unie en, naargelang het geval, niet langer zal zijn onderworpen aan het Unierecht, met name de bepalingen van het kaderbesluit, brengt volgens deze beslissing geen urgente situatie met zich mee voor de partijen in het hoofdgeding. Zie beslissing van de president van het Hof van 30 mei 2018, KN (C‑191/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:383, punt 21).

( 8 ) Die volledig in overeenstemming zijn met artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.

( 9 ) Zie, bij wijze van voorbeeld, arrest van 28 september 2006, Gasparini e.a. (C‑467/04, EU:C:2006:610, punt 44).

( 10 ) Zie artikel 267, tweede alinea, VWEU. Zie eveneens mijn conclusie in de zaak AY (C‑268/17, EU:C:2018:317, punten 25 en 26).

( 11 ) Sinds het arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld (C‑303/05, EU:C:2007:261, punt 28).

( 12 ) Van de Raad van Europa. Zie Europees Verdrag betreffende uitlevering. Tekst beschikbaar op: https://www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/024.

( 13 ) Zie arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 75); 10 November 2016, Kovalkovas (C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 25), en 10 november 2016, Poltorak (C‑452/16 PPU, EU:C:2016:858, punt 24).

( 14 ) Zie bovendien mijn conclusie in de zaak AY (C‑268/17, EU:C:2018:317, punt 42).

( 15 ) Behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, zoals toegelicht in punt 43 infra.

( 16 ) Zie arresten van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov (C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669, punt 51), en 16 november 2010, Mantello (C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 37).

( 17 ) Zie arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 18 ) Zie voor meer details mijn conclusie in de zaak AY (C‑268/17, EU:C:2018:317, punt 45e.v.).

( 19 ) De voorwaarden in artikel 5 van het kaderbesluit zijn limitatief opgesomd, zie arresten van 16 juli 2015, Lanigan (C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 36); van 28 juni 2012, West (C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 55), en 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 38).

( 20 ) Zie eveneens het arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 51).

( 21 ) Sinds het arrest van 20 februari 1979, Rewe-Zentral (120/78, EU:C:1979:42, punt 14; hierna: „Cassis de Dijon”).

( 22 ) De Engelse taalversies van de zaken bij het Hof verwijzen af en toe naar „mutual confidence” in plaats van naar „mutual trust”. Zie, bij wijze van voorbeeld, het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 77). Volgens mij hebben deze uitdrukkingen precies dezelfde inhoud en kunnen zij door elkaar worden gebruikt.

( 23 ) Zie, bij wijze van voorbeeld, arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 49).

( 24 ) Zie in die zin arresten van 21 december 2011, N.S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 7880), en 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 3763).

( 25 ) Zie tevens Jeney, P., „The European Union’s Area of Freedom, Security and Justice without the United Kingdom: legal and practical consequences of Brexit”, ELTE Law Journal, 2016, blz. 117‑137, op blz. 126‑127. Die auteur voegt daar nog aan toe dat het EAB „tevens het meest problematische instrument voor wederzijdse erkenning is gebleken”, waarbij het evenredige gebruik ervan, het ontbreken van waarborgen voor de grondrechten en de afwezigheid van op grondrechten gebaseerde gronden tot weigering nog steeds terugkerende punten van zorg bij de toepassing en uitlegging ervan zijn.

( 26 ) Zie Lenaerts, K., „La vie après l’avis: exploring the principle of mutual (yet not blind) trust”, 54 Common Market Law Review 2017, blz. 805‑840, op blz. 806.

( 27 ) Zie advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191).

( 28 ) Arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198). Op normatief vlak vloeit dat volgens het Hof voort uit artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit, op grond waarvan dat besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, wordt aangetast, zie in het bijzonder de punten 74 en 83 en volgende, evenals de motivering van het arrest. Zie ook arresten van 25 juli 2018, ML (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 117), en 25 juli 2018, LM (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 47, 59, 73 en 79), en de conclusie van advocaat-generaal Tanchev in die zaak (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:517, punten 5, 55, 59 en 121).

( 29 ) Deze bepaling heeft een absoluut karakter waarvan in geen geval kan worden afgeweken, zie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 86, met een uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 3 en artikel 15, lid 2, EVRM). Binnen de rechtsstaat staat deze centraal.

( 30 ) Zie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89). Behalve uit rechterlijke beslissingen (op nationaal of internationaal niveau, met name van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens) kunnen dergelijke gegevens worden gehaald uit besluiten, rapporten en andere documenten van internationale organisaties, met als forum bij uitstek het Europees Comité voor de preventie van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van de Raad van Europa, dat waakt over de toepassing van het desbetreffende verdrag.

( 31 ) Zie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 92).

( 32 ) Hij heeft dus de kwesties aan de orde gesteld betreffende het gevaar dat R O in geval van overlevering zou kunnen worden onderworpen aan onmenselijke en vernederende behandelingen tijdens zijn detentie, waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteit gegevens had verstrekt over hoe dat gevaar zou worden aangepakt. Ik leid daaruit af dat de verwijzende rechter tevreden is gesteld met die gegevens aangezien hij geen afzonderlijke prejudiciële vraag voorlegt over de kwestie van artikel 4 van het Handvest en die slechts terloops behandelt bij de vraag over de terugtrekking van het VK uit de Unie.

( 33 ) Vanzelfsprekend, zoals aangegeven in artikel 50, lid 1, VEU, overeenkomstig zijn grondwettelijke bepalingen.

( 34 ) Zie ook Hillion, C., „Withdrawal under Article 50 TEU: an integration-friendly process”, 55 Common Market Law Review 2018, nummer 2/3, blz. 29‑56, op blz.53.

( 35 ) Over het akkoord wordt onderhandeld overeenkomstig artikel 218, lid 3, VWEU. Heel wat juridische aspecten betreffende het eigenlijke proces staan nog steeds niet vast; zie bijvoorbeeld Łazowski, A., „Be Careful What You Wish for: Procedural Parameters of EU Withdrawal”, in Closa, C., (red.), Secession from a Member State and Withdrawal from the European Union, Cambridge University Press, Cambridge, 2017, blz. 234‑256, op blz. 241, en Eeckhout, P., en Frantziou, E., „Brexit and Article 50 TEU: a constitutionalist reading”, 54 Common Market Law Review, 2017, blz. 695‑734.

( 36 ) Er bestaat enkel een tekst met een ontwerpakkoord, opgesteld door de taskforce van de Europese Commissie voor de voorbereiding en het verloop van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 50 VEU. Het werd verstuurd naar de 27 lidstaten van de Unie, naar de Brexit-stuurgroep van het Europees Parlement en bekendgemaakt via de website van de taskforce op 19 maart 2018 teneinde „de vooruitgang te onderstrepen die is geboekt tijdens de onderhandelingsronde van 16‑18 maart 2018.” Het is beschikbaar op: https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/draft_agreement_coloured.pdf. Het is duidelijk het daarbij gaat om een werkdocument en een voortgangsverslag dat werd bekendgemaakt ter wille van de transparantie. Het werd ook opgesteld onder het voorbehoud dat „er geen akkoord bestaat voordat er over alles een akkoord bestaat”. Beide beginselen zijn vastgelegd als „kernbeginselen” in punt 2 van de „Richtsnoeren naar aanleiding van de kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van artikel 50 VEU” (EUCO XT 20004/17), goedgekeurd door de Europese Raad op 29 april 2017 overeenkomstig artikel 50, lid 2, VEU en beschikbaar op: http://www.consilium.europa.eu/media/21763/29-euco-art50-guidelinesen.pdf.

( 37 ) R O beroept zich hiervoor waarschijnlijk op artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit, net zoals het Hof in zijn arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198).

( 38 ) Om de woorden van R O te gebruiken.

( 39 ) Om te beginnen de lidstaat in kwestie, zijn marktdeelnemers en burgers tot en met de Unie van de overige lidstaten met hun marktdeelnemers en burgers, zonder dan nog te spreken van derdelanders die allerlei aan Unierecht ontleende rechten genieten.

( 40 ) Die de totstandkoming nastreven van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa (dertiende overweging van het EU‑Verdrag), berusten op gemeenschappelijke waarden (artikel 2 VEU) en een aantal doelstellingen hebben (artikel 3 VEU – waarbij de vier belangrijkste doelstellingen zijn: de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, van een interne markt, van een economische en monetaire unie en van een gemeenschappelijke externe aanwezigheid), die worden verwezenlijkt middels het scala aan beleidsmaatregelen die in het VWEU staan opgesomd.

( 41 ) Artikel 2 VEU.

( 42 ) Stel ons het geval voor dat de tenuitvoerlegging van het EAB betreffende R O aan de orde zou zijn geweest op 28 maart 2017. Bij gebreke van een kennisgeving van terugtrekking zou de verwijzende rechter het EAB ten uitvoer hebben gelegd. De situatie na de overlevering zou voor de betrokken persoon evenwel niet verschillen van die in de onderhavige zaak.

( 43 ) Zelfs indien dat, zoals in de voorliggende zaak, zo niet bedoeld is wat het VK betreft.

( 44 ) Zie in dat verband arrest van 25 juli 2018, LM (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 72).

( 45 ) Te onderstrepen is dat het ook volgens de verwijzende rechter „in theorie” is.

( 46 ) Een ander derde land, zou ik durven specificeren, aangezien R O verwijst naar de periode van na 29 maart 2019.

( 47 ) Ik beweer niet deze uitdrukking als eerste te hebben gebruikt en evenmin knoop ik er, zoals uit deze passage zal blijken, helemaal dezelfde betekenis aan vast als gewoonlijk het geval is.

( 48 ) En toch is het niet uitgesloten dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat (in casu het VK), al naargelang het geval onder nationaal strafrecht, bij hun beoordeling na de overlevering geen andere keuze zullen hebben dan in specifieke gevallen die bepalingen (uit het kaderbesluit of uit nationaal recht) toe te passen die voordeliger zijn voor de overgeleverde persoon.

( 49 ) Evenwel moet worden gewezen op het feit dat overeenkomstig Clause 2(1) van de European Union (Withdrawal) Act 2018 (wet van 2018 betreffende de terugtrekking uit de Europese Unie), die door de Koningin werd bekrachtigd op 26 juni 2018, „van Unierecht afgeleide nationale wetgeving, die van kracht is binnen het nationale recht net vóór de dag van uittreding, dientengevolge verder van kracht blijft binnen het nationale recht op de dag van uittreding en daarna”. Cursivering van mij. De tekst van de European Union (Withdrawal) Act 2018 is beschikbaar op http://www.legislation.gov.uk/ukpga/2018/16/pdfs/ukpga_20180016_en.pdf.

( 50 ) Zie artikel 53 VEU.

( 51 ) Dat wil natuurlijk niet zeggen dat na de Brexit de juridische situatie op het vlak van strafrecht – waartoe het kaderbesluit behoort – in de verhouding tussen de Unie en het VK, wat ook de vorm daarvan zal zijn, in de praktijk niet ingewikkeld zal zijn; zie in dat verband Mitsilegas, V., „Cross-border criminal cooperation after Brexit”, in Dougan, M., (red.), The UK after Brexit. Legal and policy challenges, intersentia, Cambridge, Antwerpen, Portland, 2017, blz. 203‑221, op blz. 217.

( 52 ) Wederzijds vertrouwen wordt wijdverspreid – en terecht – beschouwd als deel uitmakend van het DNA van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, zie Labayle, H., „Faut-il faire confiance à la confidence mutuelle?”, in Lenaerts, K., (red.), Liber Amicorum Antonio Tizzano, De la Cour CECA à la Cour de l’Union: le long parcours de la justice européenne, G. Giappichelli Editore, Turijn, 2018, blz. 472‑485, op blz. 479.

( 53 ) Wel integendeel. In haar brief met de kennisgeving tot terugtrekking van het VK van 29 maart 2017 benadrukt de eerste minister aan de president van de Europese Raad haar wens voor een „diepgaand en bijzonder partnerschap” tussen de Unie en het VK wanneer het VK de Unie eenmaal heeft verlaten. Zij voegde hieraan toe dat „wij ervoor willen zorgen dat Europa krachtig en welvarend blijft en in staat is haar waarden te bevorderen, leiderschap op zich te nemen in de wereld en zich te beschermen tegen veiligheidsrisico’s. Het is onze wens dat het Verenigd Koninkrijk, via een diepgaand en bijzonder partnerschap met een sterke Europese Unie, zijn rol ten volle speelt bij de verwezenlijking van die doelstellingen”. Cursivering van mij. Zij onderstreept bovendien specifiek dat de Unie en het VK „verder moeten samenwerken ter bevordering en bescherming van onze Europese waarden. De wereld heeft – nu misschien meer dan ooit – behoefte aan Europa’s liberale en democratische waarden”. De brief die de kennisgeving tot terugtrekking bevat, is beschikbaar op: https://assets.publishing.service.gov.uk/government/uploads/system/uploads/attachment_data/file/604079/Prime_Ministers_letter_to_European_Council_President_Donald_Tusk.pdf. Er kan niet worden gesteld dat het standpunt van het VK ter zake is veranderd sinds de kennisgeving tot terugtrekking.

( 54 ) Bovendien nam de vertegenwoordiger van het VK tijdens de terechtzitting de moeite om het Hof in herinnering te brengen dat het VK een stichtend lid is van de Raad van Europa en als een van de eerste staten het EVRM heeft geratificeerd. Sta me toe daaraan toe te voegen dat, hoewel de toenmalige Home Secretary (minister van Binnenlandse Zaken) van het VK in 2016 nog ervoor pleitte dat het VK uit het EVRM zou stappen (zie https://www.bbc.co.uk/news/uk-politics-eu-referendum-36128318 en https://www.theguardian.com/politics/2016/apr/25/uk-must-leave-european-convention-on-human-rights-theresa-may-eu-referendum), dat niet het standpunt lijkt te zijn van het huidige regeringsbeleid (zie https://www.thetimes.co.uk/article/uk-would-not-leave-human-rights-court-if-conservatives-re-elected-3rpblw9zp).

( 55 ) Waarbij, zoals vastgesteld bij de toepasselijke bepalingen hierboven, de bepalingen van het kaderbesluit zijn omgezet in het nationaal recht van het Verenigd Koninkrijk.

( 56 ) Zie Clause 2(1) van de European Union (Withdrawal) Act 2018. Vanzelfsprekend is die bepaling contextgebonden en hangt die samen met alle andere bepalingen van die wet (over kwesties zoals suprematie, het statuut en de uitlegging van het overgenomen Unierecht en de tenuitvoerlegging van het terugtrekkingsakkoord, om er maar enkele te noemen).

( 57 ) Europees Verdrag betreffende uitlevering. Tekst beschikbaar op: https://www.coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/024.

( 58 ) Artikel 14 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering.

( 59 ) Artikel 15 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering. Ik wil hiermee niet zeggen dat dit verdrag niet aanzienlijk minder doeltreffend kan zijn dan het kaderbesluit (zie, met betrekking tot de verdragen van de Raad van Europa in het algemeen, Davidson, R., „Brexit and criminal justice: the future of the UK’s cooperation relationship with the EU”, Criminal Law Review 2017, blz. 379‑395, op blz. 385). Dat is evenwel inherent aan het terugtrekkingsproces, daar dit verdrag als volkenrechtelijk instrument uiteraard niet dezelfde werking heeft als een Unierechtelijke handeling.

( 60 ) Zie arresten van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov (C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669), en 28 juni 2012, West (C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404).

( 61 ) Binnen het Unierecht verwijst overlevering op grond van het kaderbesluit naar de situatie die zich voordoet tussen twee lidstaten, terwijl uitlevering in het algemeen verwijst naar de situatie die zich voordoet tussen een lidstaat en een derde land. Wanneer derde landen evenwel nauw verbonden zijn met de Unie, zoals dat het geval is voor lidstaten van de Europese Economische Ruimte, wordt de uitdrukking „procedures voor overlevering” gebruikt. Zie bijv. Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen, PB 2006, L 292, blz. 2. Deze overeenkomst is nog niet van kracht (zie voetnoot 79 van deze conclusie).

( 62 ) Arrest van 5 april 2016 (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198).

( 63 ) Zie arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 5658).

( 64 ) Inzake mogelijke scenario’s voor rechterlijke toetsing in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht na de Brexit zie Curtin, D., „Brexit and the EU Area of Freedom, Security”, in Fabbrini, F., The law and politics of Brexit, OUP, Oxford, 2017, blz. 183‑200, op blz. 186 en 187, en Weyembergh, A., „Consequences of Brexit for European criminal law”, New Journal of European Criminal Law, 2017, blz. 284‑299, op blz. 295 en 296. Wat uit het VK afkomstige verzoeken om een prejudiciële beslissing betreft, zie Knaier, R., en Scholz, M., „Rechtsschutz in Großbritannien und der EU nach dem ‚Brexit’”, Europäisches Wirtschaftsund Steuerrecht, 2018, blz. 10‑17, blz. 15 en 16. Wat de beslechting van geschillen tussen de Unie en het VK in het algemeen betreft, zie Fennelly, N. „Brexit: legal consequences for the EU. Dispute‑settling between the EU and the UK”, 18 ERA Forum, 2018, blz. 493‑511.

( 65 ) Artikel 31, onder a) en b), en artikel 34, lid 2, onder b).

( 66 ) Het rechtsstelsel van „Amsterdam” was van toepassing tussen 1 mei 1999 en 31 januari 2003. Voor een beknopt overzicht van dat stelsel zie Peers, S., EU Justice and Home Affairs Law (Volume II: EU Criminal Law, Policing, and Civil Law), 4e druk., OUP, Oxford, 2016, blz. 14‑22.

( 67 ) Zie voormalig artikel 35, lid 2, VEU: „Door middel van een verklaring afgelegd op het tijdstip van ondertekening van het Verdrag van Amsterdam of op enig later tijdstip kan een lidstaat de bevoegdheid van het Hof van Justitie aanvaarden om, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen als bedoeld in lid 1.” Zie eveneens voormalig artikel 35, lid 3, VEU, overeenkomstig hetwelk in een dergelijke verklaring moest zijn aangegeven of enkel gerechten in laatste aanleg of alle gerechten het Hof konden verzoeken om een prejudiciële beslissing.

( 68 ) Zie, a contrario, de lijst opgenomen in PB 2010, L 56, blz. 14. Negentien lidstaten hadden inderdaad in de loop van de jaren na de inwerkingtreding ter zake een verklaring afgelegd: twaalf van de (vijftien) lidstaten ten tijde van Amsterdam (alle behalve het VK, Ierland en Denemarken) en zeven van de twaalf lidstaten die tot de Unie zijn toegetreden in 2004 en 2007 (alle behalve Estland, Polen, Slowakije, Bulgarije en Malta). Zie eveneens Grzelak, A., „Aspekty prawne jurysdykcji Trybunału Sprawiedliwości WE do orzekania w trybie prejudycjalnym w III filarze UE (interpretacja art. 35 ust. 1‑4 TUE)”, in Barcz, J., Gajda, A., Grzelak, A., en Ostropolski, T., (red.), Postępowanie prejudycjalne w Przestrzeni Wolności, Bezpieczeństwa i Sprawiedliwości Unii Europejskiej, LexisNexis, Warschau, 2007, blz. 19‑42, op blz. 29.

( 69 ) En evenmin binnen de vijf jaar na de inwerkingtreding van dat Verdrag, zie punt 76 van deze conclusie.

( 70 ) Op 1 december 2009.

( 71 ) Als gevolg van artikel 10, leden 1 en 3, van Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen bleef de bevoegdheid van het Hof voor alle lidstaten met uitzondering van het VK tot en met 30 november 2014 beheerst door voormalig artikel 35 VEU. Zie voor meer details Lenaerts, K. „The contribution of the European Court of Justice to the area of freedom, security and justice”, 59 International and Comparative Law Quaterly 2010, blz. 255‑301, op blz. 269‑270. Wat het Verenigd Koninkrijk betreft, is de situatie geregeld in artikel 10, leden 4 en 5, van Protocol (nr. 36). Overeenkomstig die bepaling heeft het Verenigd Koninkrijk gebruikgemaakt van zijn recht op een opt-out en de voorzitter van de Raad bij brief van 24 juli 2013 ervan in kennis gesteld dat het de bevoegdheden van de EU-instellingen met betrekking tot de handelingen van de EU op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken die waren vastgesteld vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, niet aanvaardde (zie document 12750/13 van de Raad, „Kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel. 10, lid 4, van Protocol nr. 36 bij het VEU en het VWEU”, 26 juli 2013). Vervolgens heeft het Verenigd Koninkrijk voor 35 maatregelen die onder de opt-out vielen, beslist om deze toch toe te passen (opt-in). Zie document 15398/14 van de Raad, „Kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 10, lid 5, van Protocol nr. 36 bij de EU-Verdragen”, 27 november 2014, en besluit 2014/857/EU van de Raad van 1 december 2014 betreffende de kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van de wens deel te nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis die zijn opgenomen in handelingen van de Unie op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, en tot wijziging van besluit 2000/365/EG en besluit 2004/926/EG (PB 2014, L 345, blz. 1). Het kaderbesluit is een van deze maatregelen. Bijgevolg is het Hof sinds 1 december 2014 bevoegd voor de uit het Verenigd Koninkrijk afkomstige prejudiciële verwijzingen betreffende het kaderbesluit. Zie betreffende de behoorlijk complexe procedure van selectieve deelname Mitsilegas, V., „European criminal law after Brexit”, 28 Criminal Law Forum, 2017, blz. 219‑250, op blz. 224‑226, en Ambos, K., „Brexit und Europäisches Strafrecht”, Juristenzeitung, 14/2017, blz. 707‑713, op blz. 710.

( 72 ) Inzake de door het Verdrag van Lissabon tot stand gebrachte constitutionalisering, zie Mitsilegas, V., EU criminal law after Lisbon, Hart Publishing, Oxford en Portland, Oregon, 2016, blz. 4‑52.

( 73 ) Op enkele uitzonderingen na, zoals artikel 86 VWEU betreffende het Europees openbaar ministerie of artikel 87, lid 3, VWEU betreffende de operationele politiële samenwerking.

( 74 ) Met uitzondering van de beperking van artikel 276 VWEU, die in casu echter niet relevant is.

( 75 ) Of het nu is in de context van het primaire recht (bijv. Toetredingsverdragen) of van het afgeleide recht (belangrijkste voorbeeld: omzetting van richtlijnen op grond van artikel 288, derde alinea, VWEU).

( 76 ) Zie, in de specifieke context van de Brexit, Dougan, M., „An airbag for the crash test dummies? EU‑UK negotiations for a post-withdrawal ‚status quo’ transitional regime under Article 50 TEU”, 55 Common Market Law Review 2018, nummer 2/3, blz. 57‑100, op blz. 83.

( 77 ) Inzake overgangsperiodes binnen het Unierecht, zie Kalėda, S. L., Przejęcie prawa wspólnotowego przez nowe państwo członkowskie. Zagadnienia przejściowe oraz międzyczasowe, Prawo i Praktyka Gospodarcza, Warschau, 2003, blz. 237‑240.

( 78 ) Zie Müller-Graff, P.‑C., „Brexit – die unionsrechtliche Dimension”, in Kramme, M., Baldus, C., en Schmidt-Kessel, M., (red.), Brexit und die juristischen Folgen, Nomos, Baden-Baden, 2017, blz. 33‑56, op blz. 33.

( 79 ) Vele scenario’s zijn denkbaar in dat verband, bijvoorbeeld dat van een bijzondere regeling tussen de Unie en het VK, zoals de in voetnoot 61 van deze conclusie vermelde Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen, goedgekeurd namens de Unie eerst bij besluit van de Raad van 27 juni 2006 (PB 2006, L 292, blz. 1) en, volgend op de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon waardoor een tweede goedkeuring nodig was, bij besluit van de Raad van 27 november 2014 (PB 2014, L 343, blz. 1). Naar mijn weten is die Overeenkomst tot nog toe evenwel nog niet in werking getreden. Artikel 36 van die overeenkomst voorziet overigens in een intergouvernementele procedure voor de beslechting van geschillen, en niet in een gerechtelijke procedure. Inzake andere mogelijke scenario’s, zie House of Lords, Brexit: future UK‑EU Security and Police Cooperation, Report, punten 124‑140, gepubliceerd op 16 december 2016, beschikbaar op: https://publications.parliament.uk/pa/ld201617/ldselect/ldeucom/77/77.pdf.

( 80 ) Deze woorden moeten worden begrepen als een knipoog naar wijlen Lord Denning, die in de zaak HP Bulmer Ltd & Anor tegen J. Bollinger SA & Ors [1974] EWCA Civ 14 met kracht verklaarde dat „wanneer we het hebben over zaken met een Europees aspect, het Verdrag zich gedraagt als een opkomend tij. Het stroomt de mondingen in en gaat stroomopwaarts. Het laat zich niet tegenhouden.” Beschikbaar op: http://www.bailii.org/cgi-bin/markup.cgi?doc=/ew/cases/EWCA/Civ/1974/14.htm.

( 81 ) Zie Cour de cassation, chambre criminelle, arrest van 2 mei 2018, pourvoi nr. 18‑82167, beschikbaar op https://www.legifrance.gouv.fr/affichJuriJudi.do?oldAction=rechExpJuri-Judi&idTexte=JURITEXT000036900182&fastReqId=1561028715&fastPos=1.

Top