EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CA0128

Zaak C-128/18: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg - Duitsland) – Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Dumitru-Tudor Dorobantu (Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling – Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat – Beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit – Criteria)

PB C 423 van 16.12.2019, p. 6–7 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

16.12.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 423/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 oktober 2019 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg - Duitsland) – Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Dumitru-Tudor Dorobantu

(Zaak C-128/18) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel - Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging - Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling - Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat - Beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit - Criteria)

(2019/C 423/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg

Partij in het hoofdgeding

Dumitru-Tudor Dorobantu

Dictum

Artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit die beschikt over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen van de uitvaardigende lidstaat structurele of fundamentele gebreken vertonen, bij de beoordeling of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er een reëel gevaar is dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, na zijn overlevering aan die lidstaat wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel 4, rekening moet houden met alle relevante materiële aspecten van de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin deze persoon naar concreet voornemen zal worden geplaatst, zoals de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde in een cel van die inrichting, de hygiëne en de bewegingsvrijheid van de gedetineerde binnen de inrichting. Deze beoordeling is niet beperkt tot een toetsing van evidente gebreken. Met het oog op die beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de gegevens opvragen die zij noodzakelijk acht en moet zij, bij gebreke van nauwkeurige gegevens die erop wijzen dat de detentieomstandigheden in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten, in beginsel afgaan op de garanties van deze autoriteit.

Met betrekking tot, met name, de beschikbare persoonlijke ruimte per gedetineerde moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, bij gebreke van minimumvoorschriften in het geldende recht van de Unie, de minimumeisen in aanmerking nemen die voortvloeien uit artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hoewel de ruimte die in beslag wordt genomen door de sanitaire infrastructuur bij de berekening van deze beschikbare ruimte niet mag worden meegenomen, moet de ruimte die wordt ingenomen door de meubels wel worden meegerekend. Gedetineerden moeten niettemin de mogelijkheid behouden om zich normaal in de cel te bewegen.

De uitvoerende rechterlijke autoriteit mag niet uitsluiten dat er een reëel gevaar is van onmenselijke of vernederende behandeling op de enkele grond dat de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat beschikt over een beroepsweg waarmee hij kan opkomen tegen zijn detentieomstandigheden of dat er in die lidstaat wettelijke of structurele maatregelen bestaan om het toezicht op de detentieomstandigheden te versterken.

Door deze autoriteit vastgestelde zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat de betrokkene na zijn overlevering een dergelijk gevaar loopt vanwege de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin hij naar concreet voornemen zal worden geplaatst, mogen met het oog op de beslissing over een dergelijke overlevering niet worden afgewogen tegen de doeltreffendheid van de justitiële samenwerking in strafzaken of tegen de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning.


(1)  PB C 268 van 30.7.2018.


Top