EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017TO0242

Beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 19 september 2018.
SC tegen Eulex Kosovo.
Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding – Arbitragebeding – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Personeel van internationale missies van de Unie – Opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd – Intern vergelijkend onderzoek – Onpartijdigheid van de jury – Niet-verlenging van de overeenkomst voor bepaalde tijd – Gedeeltelijke herkwalificatie van het beroep – Contractuele aansprakelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Materiële en immateriële schade – Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond.
Zaak T-242/17.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:586

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Negende kamer)

19 september 2018 ( *1 )

„Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding – Arbitragebeding – Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Personeel van internationale missies van de Unie – Opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd – Intern vergelijkend onderzoek – Onpartijdigheid van de jury – Niet-verlenging van de overeenkomst voor bepaalde tijd – Gedeeltelijke herkwalificatie van het beroep – Contractuele aansprakelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Materiële en immateriële schade – Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond”

In zaak T‑242/17,

SC, vertegenwoordigd door L. Moro en A. Kunst, advocaten,

verzoekster,

tegen

Eulex Kosovo, gevestigd te Pristina (Kosovo), vertegenwoordigd door E. Raoult, advocaat,

verweerster,

betreffende ten eerste een verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar de post van procureur uit hoofde van het in 2016 door Eulex Kosovo georganiseerde intern vergelijkend onderzoek (vergelijkend onderzoek EK30077) en van het besluit van die missie om haar overeenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen, ten tweede een verzoek krachtens artikel 268 VWEU, strekkende tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoekster zou hebben geleden als gevolg van de niet-nakoming door Eulex Kosovo van haar niet-contractuele verplichtingen, en ten derde een verzoek krachtens artikel 272 VWEU strekkende tot veroordeling van Eulex Kosovo tot betaling van een vergoeding wegens de niet-nakoming van haar contractuele verplichtingen,

geeft

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise en R. da Silva Passos (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

Voorgeschiedenis van het geding

1

De missie Eulex Kosovo is opgezet bij gemeenschappelijk optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, Eulex Kosovo (PB 2008, L 42, blz. 92; hierna: „Eulex Kosovo”). Gemeenschappelijk optreden 2008/124 is meerdere keren verlengd. Het is verlengd tot en met 14 juni 2016 bij besluit 2014/349/GBVB van de Raad van 12 juni 2014 tot wijziging van gemeenschappelijk optreden 2008/124 (PB 2014, L 174, blz. 42), dat van toepassing is op de feiten van het geding.

2

Verzoekster, SC, is voor de periode van 4 januari 2014 tot 14 november 2016 op basis van vijf overeenkomsten voor bepaalde tijd (OBT) als procureur tewerkgesteld door Eulex Kosovo. De eerste twee OBT bevatten een arbitrageclausule waarbij de gerechten te Brussel (België) bevoegd werden verklaard voor geschillen voortvloeiende uit de overeenkomst. De laatste drie OBT verklaarden in artikel 21 „het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 272 [VWEU] bevoegd” om kennis te nemen van alle geschillen inzake de overeenkomst.

3

Op 14 april 2014 had verzoekster in het kader van de opstelling van haar beoordelingsrapport een onderhoud met de volgende drie personen: haar hiërarchieke meerdere, namelijk de procureur-generaal van Eulex Kosovo, haar rechtstreekse supervisor, die teamleider van het parket was, en een lid van het bureau personeelszaken. Tijdens dat onderhoud heeft verzoekster een kopie van haar beoordelingsrapport ontvangen. Verzoekster heeft de drie betrokkenen aangegeven dat zij het beoordelingsrapport zou betwisten, omdat zij het niet eens was met de inhoud ervan.

4

Op 28 april 2014 heeft verzoekster bij de directeur van het bureau personeelszaken een klacht ingediend tegen het beoordelingsrapport. Met die klacht betwistte zij de beoordelingen in dat rapport en algemeen de onregelmatigheden die tijdens de beoordelingsprocedure hadden plaatsgevonden. Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het hoofd van Eulex Kosovo (hierna: „hoofd van de missie”) verzoekster meegedeeld dat haar klacht was toegewezen en dat haar beoordelingsrapport van 14 april 2014 nietig was verklaard.

5

Op 1 juli 2014 heeft verzoeksters hiërarchieke meerdere haar op de hoogte gesteld van de organisatie van een intern vergelijkend onderzoek voor de post van procureur, aangezien op grond van het operatieplan (hierna: „OPLAN”) het aantal procureurs moest worden teruggebracht en artikel 4.3 van de operationele standaardprocedures betreffende de reorganisatie in dergelijke gevallen in een vergelijkend onderzoek voorzag. Het intern vergelijkend onderzoek vond plaats in de zomer van 2014 en is later nietig verklaard.

6

In 2014 heeft Eulex Kosovo verzoekster gevraagd om een examen voor het besturen van een voertuig af te leggen. Verzoekster is in die periode drie keer voor dit examen gezakt, laatstelijk op 22 oktober 2014. In oktober 2014 heeft verzoekster het bureau personeelszaken van Eulex Kosovo documenten verstrekt waaruit haar handicap bleek. In november 2015 en februari 2016 is verzoekster opnieuw gevraagd om dit examen af te leggen.

7

Op 24 juni 2016 is verzoekster bij brief van het bureau personeelszaken van Eulex Kosovo ervan op de hoogte gesteld dat er voor de maand juli 2016 een nieuw intern vergelijkend onderzoek voor de post van procureur was voorzien, namelijk vergelijkend onderzoek EK30077 (hierna: „intern vergelijkend onderzoek van 2016”), wegens de vermindering van het aantal beschikbare posten. In de brief werd aangegeven dat haar arbeidsovereenkomst die op 14 november 2016 zou aflopen, niet zou worden verlengd indien zij niet aan dat vergelijkend onderzoek zou deelnemen of indien de uitkomst daarvan onvoldoende was.

8

Op 5 juli 2016 heeft verzoekster het bureau personeelszaken van Eulex Kosovo een brief geschreven teneinde zich op de hoogte te stellen van de samenstelling van de jury van het intern vergelijkend onderzoek van 2016.

9

Op 19 juli 2016 heeft verzoekster het onderhoud met de jury gehad. Zowel vóór als tijdens dat onderhoud heeft verzoekster de samenstelling van de jury betwist, gezien de antecedenten tussen haar en de voorzitter van de jury. In de periode van 4 januari tot eind augustus 2014 was de voorzitter van de jury, in zijn hoedanigheid van procureur-generaal van Eulex Kosvo, immers verzoeksters hiërarchieke meerdere geweest.

10

In die periode heeft verzoekster een klacht ingediend tegen het door haar hiërarchieke meerdere opgestelde en ondertekende beoordelingsrapport, welke tot de nietigverklaring van dat rapport heeft geleid (zie punt 4 hierboven). Bovendien heeft zij in diezelfde periode op 25 augustus 2014 een klacht ingediend tegen de uitslag van het intern vergelijkend onderzoek waaraan zij in 2014 had deelgenomen. Zij had met name bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van haar hiërarchieke meerdere in die jury, daar hij betrokken was bij de klachtprocedure tegen haar beoordelingsrapport – welke klacht op dat moment nog aanhangig was – alsmede wegens zijn vooringenomenheid jegens haar. Het hoofd van de missie heeft die klacht toegewezen op grond van een andere reden, namelijk omdat twee juryleden dezelfde nationaliteit hadden. Hij had het derhalve niet nodig geacht om verzoeksters stelling over de aanwezigheid van haar hiërarchieke meerdere in de jury te onderzoeken.

11

Kort vóór het onderhoud met de jury van het intern vergelijkend onderzoek van 2016 heeft verzoekster derhalve gesteld dat de samenstelling van die jury niet voldeed aan het vereiste van onpartijdigheid zoals voorzien in de bepalingen van de operationele standaardprocedures (hierna: „OSP”) en van het OPLAN.

12

Bij brief van het hoofd van het bureau personeelszaken van 30 september 2016 is verzoekster ervan op de hoogte gesteld dat zij niet was geslaagd voor het intern vergelijkend onderzoek van 2016 (hierna: „besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016”). Bij diezelfde brief heeft het hoofd van het bureau verzoekster bevestigd dat haar overeenkomst op 14 november 2016 zou aflopen, haar op de hoogte gesteld van zijn besluit om haar overeenkomst niet te verlengen en haar meegedeeld dat zij de modaliteiten voor de beëindiging van de overeenkomst nog zou ontvangen (hierna: „besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen”).

13

Bij brief van 10 oktober 2016 heeft verzoekster bij het hoofd van de missie een klacht ingediend tegen het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen.

14

Bij brief van 31 oktober 2016 heeft het hoofd van de missie die klacht afgewezen, op grond dat er geen sprake was geweest van schending van de beginselen voor de selectie van personeel. Het hoofd van de missie heeft beklemtoond dat er geen belangenconflict kon worden ontdekt en dat verzoekster vóór het intern vergelijkend onderzoek van 2016 geen enkele klacht over eventuele (psychische) intimidatie door haar hiërarchieke meerdere had ingediend. Het hoofd van de missie heeft zich op het standpunt gesteld dat het opnieuw beoordelen van zijn ondergeschikten geen belangenconflict opleverde. Hieraan werd toegevoegd dat uit bijlage 13 bij het OPLAN volgde dat het hoofd van de uitvoerende afdeling en de hoofdprocureur van Eulex Kosovo leden van de jury van het vergelijkend onderzoek dienden te zijn en dat die jury voor alle kandidaten dezelfde moest zijn.

15

Op 1 november 2016 heeft verzoekster het hoofd van de missie een e-mail gezonden met een verzoek om arbitrage zoals voorzien in artikel 20, lid 2, van haar overeenkomst met Eulex Kosovo. Dit verzoek is afgewezen op 14 november 2016, dezelfde dag als die waarop haar arbeidsovereenkomst afliep.

Procedure en conclusies van partijen

16

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 april 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. Voorts heeft zij een verzoek om anonimiteit ingediend, waaraan het Gerecht heeft voldaan bij beslissing van 19 september 2017.

17

In haar verzoekschrift verzoekt zij het Gerecht in wezen:

vast te stellen dat Eulex Kosovo bij de uitvoering van de overeenkomst en de toepassing van het OPLAN, van het concept operaties (Conops), van de OSP betreffende de reorganisatie en de OSP betreffende de selectie van personeel niet heeft voldaan aan haar contractuele verplichtingen, dat zij de „contractuele beginselen van billijkheid en goede trouw” heeft geschonden en haar te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding;

vast te stellen dat Eulex Kosovo niet heeft voldaan aan haar niet-contractuele verplichtingen en haar te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding;

het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen (hierna gezamenlijk: „bestreden besluiten”) nietig te verklaren;

Eurlex ten eerste te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor haar materiële schade, bestaande in een bedrag overeenkomende met de niet-ontvangen salarissen, dat wil zeggen 19 maanden brutosalaris, verhoogd met de dagvergoedingen en de salarisverhoging, en ten tweede tot betaling van een vergoeding voor haar immateriële schade, dat wil zeggen een bedrag van 50000 EUR voor de „onwettige besluiten en handelingen” van Eulex Kosovo;

Eulex Kosovo te verwijzen in de kosten, vermeerderd met een rente van 8 %.

18

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 augustus 2017, heeft Eulex Kosovo krachtens artikel 130, leden 1 en 7, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

19

In haar exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt Eulex Kosovo het Gerecht:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

20

Verzoekster heeft op 20 oktober 2017 haar opmerkingen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

21

In haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt verzoekster het Gerecht in wezen het beroep ontvankelijk te verklaren.

In rechte

22

Op grond van artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer het kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van een beroep, of wanneer dit kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is, te allen tijde, op voorstel van de rechter-rapporteur, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

23

In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht en beslist het uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

Onderwerp van het geschil

24

Er zij aan herinnerd dat ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 76, onder d) en e), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, het verzoekschrift het onderwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen moet bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het berust, althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit de tekst van het verzoekschrift zelf blijken (zie beschikking van 27 maart 2017, Frank/Commissie, T‑603/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:228, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Wat meer in het bijzonder de conclusies van partijen betreft, moet worden beklemtoond dat deze het onderwerp van het geschil definiëren. Die conclusies moeten daarom uitdrukkelijk en ondubbelzinnig aangeven, wat partijen verlangen (zie beschikking van 27 maart 2017, Frank/Commissie, T‑603/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:228, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Voorts is, wanneer de verzoekende partij geen enkel middel tot staving van een van haar vorderingen aanvoert, niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering dat de aangevoerde middelen summier moeten zijn uiteengezet (arresten van 12 april 2013, Koda/Commissie, T‑425/08, niet gepubliceerd, EU:T:2013:183, punt 71, en 16 september 2013, Dornbracht/Commissie, T‑386/10, EU:T:2013:450, punt 44).

27

Ten slotte dient de verzoekende partij te kiezen op welke rechtsgrond zij haar beroep baseert en is het niet de taak van de Unierechter om zelf de meest geschikte rechtsgrondslag te kiezen (zie arrest van 9 november 2016, Trivisio Prototyping/Commissie, T‑184/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:652, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

In casu moet met betrekking tot de vorderingen die ter onderbouwing van het onderhavige beroep zijn geformuleerd, worden opgemerkt dat zij twee keer in het verzoekschrift zijn opgenomen, namelijk aan het begin en aan het eind daarvan. Zij zijn echter niet op dezelfde wijze geformuleerd.

29

Vervolgens moet ten aanzien van de middelen en argumenten ter onderbouwing van het beroep worden opgemerkt dat het verzoekschrift formeel uit twee gedeelten bestaat, namelijk een verzoek „krachtens artikel 272 VWEU” en een verzoek „krachtens artikel 340 VWEU”. Het eerste gedeelte, over het verzoek op basis van „artikel 272 VWEU”, bevat vijf middelen. Het tweede gedeelte, over het verzoek op basis van „artikel 340 VWEU”, bevat drie subdelen, die in wezen twee middelen bevatten, betreffende de contractuele en de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie. In het verzoekschrift wordt echter niet aangegeven welk middel ter onderbouwing van welke vordering is aangevoerd.

30

Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat verzoekster ondanks de zeer verwarrende structuur en formulering van het verzoekschrift feitelijk heeft ingediend: ten eerste een verzoek tot nietigverklaring van de bestreden besluiten (derde vordering), ten tweede een verzoek tot vaststelling door het Gerecht van niet-nakoming door Eulex Kosovo van zijn contractuele en niet-contractuele verplichtingen (eerste vordering), ten derde een verzoek tot vaststelling door het Gerecht van niet-nakoming door Eulex Kosovo van zijn niet-contractuele verplichtingen (tweede vordering), en ten vierde een verzoek tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij door de bestreden besluiten heeft geleden en van de immateriële schade veroorzaakt door de „onwettige besluiten en handelingen” van Eulex Kosovo (vierde vordering).

Derde vordering: nietigverklaring van de bestreden besluiten

31

Met haar derde vordering vraagt verzoekster in wezen om nietigverklaring van de bestreden besluiten, namelijk het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen.

32

Vastgesteld zij dat verzoekster de derde vordering tot nietigverklaring heeft geformuleerd op basis van „artikel 272 VWEU”. Ter onderbouwing van dat verzoek voert zij vijf middelen aan: ten eerste de procedurele onregelmatigheden in het kader van het intern vergelijkend onderzoek van 2016, ten tweede een belangenconflict, het verzuim om de voorzitter van de jury te wraken en diens misbruik van bevoegdheid, ten derde schending van het beginsel van onpartijdigheid en van haar recht op behoorlijk bestuur, ten vierde schending van haar recht op arbeidsomstandigheden die haar gezondheid, haar veiligheid en haar waardigheid eerbiedigen alsmede schending van de vereisten zoals geformuleerd in de oproep tot sollicitaties van 2014 en van het recht op behoorlijk bestuur, en ten vijfde schending van het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden.

33

Met het vierde en het vijfde middel verwijt verzoekster Eulex Kosovo onrechtmatigheden bij de beoordeling van het besturen van een voertuig en bij de behandeling die zij had moeten krijgen wegens haar invaliditeit alsmede schending van het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden. Vastgesteld zij echter dat die stellingen niet rechtstreeks verband houden met de bestreden besluiten noch met de derde vordering, die de wettigheid van die besluiten beoogt te betwisten. Zij moeten daarom worden onderzocht in het kader van de eerste en de tweede vordering.

34

Met het eerste, het tweede en het derde middel beoogt verzoekster in wezen het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en het besluit om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen opnieuw ter discussie te stellen.

35

Ofschoon Eulex Kosovo in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid niet een niet-ontvankelijkheidsmiddel daartoe heeft aangevoerd, moet eerst worden onderzocht of de besluiten die het voorwerp van de derde vordering vormen, vallen onder de regels die de betrokken contractuele verhouding beheersen, zodat het beroep in dat opzicht kan worden aangemerkt als ingesteld op basis van artikel 272 VWEU.

36

Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat handelingen die plaatsvinden in het kader van een overeenkomst waarmee zij onlosmakelijk verbonden zijn, contractueel van aard zijn (zie in die zin beschikking van 31 augustus 2011, IEM/Commissie, T‑435/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:410, punt 30). Beoogt een handeling echter bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen die de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en de uitoefening impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan de contracterende instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend, dan moet tegen die handeling op basis van artikel 263 VWEU een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 20).

37

In casu moet worden opgemerkt dat artikel 21 van de arbeidsovereenkomst, wat de laatste drie overeenkomsten betreft die voor de tweede contractperiode, namelijk die van 15 oktober 2014 tot 14 november 2016, zijn gesloten, bepaalde dat „[geschillen] voortvloeiende of in verband met deze overeenkomst krachtens artikel 272 [VWEU] voor het Hof van Justitie van de Europese Unie [zouden] worden gebracht”. Om te bepalen of de bestreden besluiten contractueel van aard zijn of onlosmakelijk verbonden met de overeenkomst, moet dus worden nagegaan of zij al dan niet hun grondslag vinden in de contractuele bepalingen zoals die tijdens de tweede contractperiode golden.

38

Wat het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 betreft, moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat verzoekster bij brief van 30 september 2016 ervan op de hoogte is gesteld dat zij niet was geslaagd voor dat vergelijkend onderzoek.

39

Vastgesteld zij dat een dergelijk besluit niet zijn grondslag vindt in de bepalingen van de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en Eulex Kosovo, maar dat het is genomen door de jury van het intern vergelijkend onderzoek van 2016.

40

Ten eerste is dit vergelijkend onderzoek immers georganiseerd door Eulex Kosovo na het besluit om het personeel van die missie te verminderen, dat is genomen na de goedkeuring, op 17 juni 2016, van het OPLAN en, op 20 juni 2016, van het implementatieplan van Eulex Kosovo. Wat het OPLAN betreft volgt uit artikel 4, lid 4, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 dat het is gedefinieerd door het planningsteam van de Unie (EUPT Kosovo) en is goedgekeurd door de Raad van de Europese Unie. Wat het door de civiele bevelhebber goedgekeurde implementatieplan van Eulex Kosovo betreft, volgt uit artikel 7, lid 2, van gemeenschappelijk optreden 2008/124 dat de bevelhebber onder het politieke toezicht en de strategische leiding van het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en onder het algemene gezag van de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, het commando en de controle op strategisch niveau uitoefent op Eulex Kosovo. Gelet op die elementen, vormt het besluit om het vergelijkend onderzoek van 2016 te organiseren een administratieve handeling en is het niet genomen op basis van de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en Eulex Kosovo.

41

Ten tweede is het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 door de jury genomen in de context van de regeling zoals die in punt 40 hierboven is omschreven. Het is dus niet genomen op basis van de bepalingen van de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en Eulex Kosovo.

42

Hieruit volgt dat het besluit over het vergelijkend onderzoek van 2016 niet onlosmakelijk verbonden is met de overeenkomst en een handeling vormt waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, aangezien het bindende rechtsgevolgen beoogt teweeg te brengen die de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en volgen uit de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag die aan Eulex Kosovo handelend als bestuursorgaan zijn toegekend (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie, C‑506/13 P, EU:C:2015:562, punt 20, en beschikking van 29 september 2016, Investigación y Desarrollo en Soluciones y Servicios IT/Commissie, C‑102/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:737, punten 55 en 58).

43

Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekster ter onderbouwing van haar verzoek in het kader van de derde vordering, die strekt tot nietigverklaring van de bestreden besluiten, geen enkel middel, grief of argument aanvoert ontleend aan de bepalingen van de overeenkomst tussen haar en Eulex Kosovo. Integendeel, zij voert middelen tot nietigverklaring aan ontleend aan schending van de regels van het Unierecht teneinde te doen vaststellen dat de bestreden besluiten gebreken vertonen die kenmerkend zijn voor bestuurshandelingen, zoals met name procedurele onregelmatigheden in het kader van het intern vergelijkend onderzoek, onregelmatige samenstelling van de jury van dat vergelijkend onderzoek, ontbreken van onpartijdigheid van de jury alsmede schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en van gelijke behandeling (zie in die zin en naar analogie beschikking van 31 augustus 2011, IEM/Commissie, T‑435/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:410, punt 39).

44

Wat in de tweede plaats het besluit over de niet-verlenging van haar arbeidsovereenkomst betreft, betwist verzoekster het besluit van Eulex Kosovo om haar geen nieuwe overeenkomst aan te bieden.

45

Dienaangaande blijkt uit het dossier dat verzoekster geen nieuwe overeenkomst is aangeboden omdat zij niet was geslaagd voor het intern vergelijkend onderzoek van 2016. De lopende OBT bepaalde in artikel 16.1 dat de duur ervan de periode van 15 juni tot 14 november 2016 besloeg. Die overeenkomst bevatte echter geen bepaling voor de verlenging ervan. Derhalve moet worden vastgesteld dat het besluit om verzoekster geen nieuwe overeenkomst aan te bieden niet voortvloeide uit de contractuele bepalingen die tussen haar en Eulex Kosovo golden, maar zijn grondslag vond in een administratief besluit van de dienst personeelszaken van Eulex Kosovo dat de consequenties trok uit het besluit over het intern vergelijkend onderzoek van 2016 en uit het feit dat verzoekster daarvoor niet was geslaagd. Met de vaststelling van dat besluit heeft Eulex Kosovo dus niet gehandeld in het kader van rechten en verplichtingen die door de overeenkomst zijn ontstaan. Het besluit over de niet-verlenging van de arbeidsovereenkomst vormt dus een administratief besluit, dat niet kan worden betwist op basis van artikel 272 VWEU.

46

Gelet op deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat, hoewel verzoekster haar vordering tot nietigverklaring uitdrukkelijk heeft ingediend op basis van „artikel 272 VWEU”, de derde vordering van het onderhavige beroep, waarmee verzoekster de nietigverklaring van de bestreden besluiten beoogt, moet worden aangemerkt als een verzoek tot nietigverklaring ingediend op basis van de bepalingen van artikel 263 VWEU.

47

Wanneer bij de Unierechter een beroep tot nietigverklaring is ingesteld krachtens artikel 263 VWEU, moet hij de wettigheid van de bestreden handeling toetsen aan het VWEU of aan enige uitvoeringsregeling daarvan, en dus aan het Unierecht. Daarentegen kan een verzoeker in het kader van een beroep krachtens artikel 272 VWEU de betrokken instelling slechts schendingen van de contractuele bepalingen of van het op de overeenkomst toepasselijke recht verwijten (arrest van 27 september 2012, Applied Microengineering/Commissie, T‑387/09, EU:T:2012:501, punt 40).

48

Aangenomen dat het mogelijk is om krachtens artikel 263, eerste alinea, VWEU een beroep tot nietigverklaring tegen Eulex Kosovo in te dienen en dat het Gerecht de grondslag van de derde vordering opnieuw kan kwalificeren als een beroep tot nietigverklaring op basis van artikel 263 VWEU, dan nog moet worden beklemtoond dat een beroep tot nietigverklaring volgens de bewoordingen van artikel 263, zesde alinea, VWEU moet worden ingesteld binnen een termijn van twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de bestreden handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoeker of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop hij van de handeling kennis heeft gekregen. Overeenkomstig artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering wordt deze termijn verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.

49

In de eerste plaats is verzoekster op 30 september 2016 kennisgegeven van het besluit over het vergelijkend onderzoek van 2016. Op 31 oktober 2016 is haar kennisgegeven van het besluit van het hoofd van de missie over de door haar ingediende klacht. In deze omstandigheden vormt de datum van 31 oktober 2016 de aanvang van de beroepstermijn tegen het besluit over het vergelijkend onderzoek.

50

In de tweede plaats is verzoekster op 30 september 2016 kennisgegeven van het besluit om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Daar verzoekster de afwijzing van het verzoek om arbitrage heeft ontvangen op 14 november 2016, vormt die datum de aanvang van de beroepstermijn tegen dat besluit.

51

Daar verzoekster het onderhavige beroep heeft ingesteld op 25 april 2017, is duidelijk dat dit is ingesteld buiten de termijn voor de betwisting van de wettigheid van de bestreden besluiten.

52

Hieruit volgt dat de derde vordering kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Eerste en tweede vordering: vaststelling door het Gerecht dat Eulex Kosovo haar contractuele en niet-contractuele verplichtingen niet is nagekomen

53

Met haar eerste en tweede vordering verzoekt verzoekster het Gerecht om vast te stellen dat Eulex Kosovo haar contractuele en niet-contractuele verplichtingen niet is nagekomen teneinde vergoeding van de door haar geleden schade te krijgen.

54

Voor zover verzoekster vraagt om vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van het feit dat zij niet is geslaagd voor het vergelijkend onderzoek van 2016 en haar overeenkomst na 14 november 2016 niet is verlengd, wil zij in wezen hetzelfde resultaat verkrijgen als zij had kunnen verkrijgen middels een beroep tot nietigverklaring van de bestreden besluiten.

55

Het is echter vaste rechtspraak dat wanneer een schadevordering nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf niet-ontvankelijk is verklaard, de schadevordering eveneens niet-ontvankelijk is (zie in die zin en naar analogie beschikkingen van 24 maart 1993, Benzler/Commissie, T‑72/92, EU:T:1993:27, punt 21, en 9 juni 2004, Camós Grau/Commissie, T‑96/03, EU:T:2004:172, punt 44).

56

Voor zover verzoekster zich voorts beroept op schendingen van de „contractuele beginselen van redelijkheid en goede trouw” alsmede van het recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden, lijkt zij te verwijzen naar de stellingen opgenomen in het vierde en vijfde middel, die zijn aangevoerd ter onderbouwing van de derde vordering en zijn omschreven in punt 32 hierboven.

57

Wat het vierde middel betreft, stelt verzoekster dat er sprake is van schendingen bij haar beoordeling van het besturen van een voertuig en bij haar behandeling als gevolg van haar invaliditeit, en suggereert zij dat zij slachtoffer is geweest van psychisch geweld. Zij is van mening dat het feit dat zij een rijexamen moest afleggen in strijd is met de oproep tot sollicitaties van 2014 en met de nota van het hoofd van de missie van 26 januari 2011 over een „[voorstel] voor het invoeren van een beoordeling van de rijvaardigheid”, dat Eulex Kosovo geen rekening heeft gehouden met haar handicap en haar met dit examen heeft tegengewerkt. Hieruit volgt dat Eulex Kosovo haar recht heeft geschonden op arbeidsomstandigheden die haar gezondheid, haar veiligheid en haar waardigheid eerbiedigen alsmede het recht op behoorlijk bestuur.

58

Uit de vaste rechtspraak volgt echter dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU, voor onrechtmatig gedrag van haar organen afhankelijk is van een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van het aan de instelling verweten gedrag, het werkelijk bestaan van de schade en een oorzakelijk verband tussen het beweerde gedrag en de gestelde schade. Aangezien deze drie voorwaarden cumulatief zijn, volstaat het voor de verwerping van een beroep tot schadevergoeding dat aan een van die voorwaarden niet is voldaan (zie in die zin arrest van 15 januari 2015, Ziegler en Ziegler Relocation/Commissie, T‑539/12 en T‑150/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:15, punten 59 en 60, en beschikking van 1 februari 2018, Collins/Parlement, T‑919/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:58, punt 43).

59

Wat de voorwaarde inzake het werkelijke bestaan van de schade betreft, zij eraan herinnerd dat de Unie slechts aansprakelijk kan worden gesteld wanneer de verzoekende partij schade heeft geleden die „reëel en vaststaand” is. De verzoekende partij moet aan de Unierechter bewijsmateriaal overleggen om het bestaan en de omvang van een dergelijke schade te bewijzen (zie arresten van 16 juli 2009, SELEX Sistemi Integrati/Commissie, C‑481/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:461, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie, T‑88/09, EU:T:2011:641, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

In casu moet worden opgemerkt dat het verzoekschrift geen enkel element bevat op grond waarvan het Gerecht de aard en de omvang kan bepalen van de schade die verzoekster zou hebben geleden als gevolg van het feit dat zij de rijexamens heeft afgelegd. Verzoekster noemt immers niet duidelijk, ondubbelzinnig, samenhangend en begrijpelijk de elementen waarin die gestelde schade bestaat.

61

Nog steeds volgens vaste rechtspraak betreft de voorwaarde van een oorzakelijk verband die wordt gesteld in artikel 340, tweede alinea, VWEU het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het gedrag van de instellingen en de schade (arresten van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 53, en 14 december 2005, Beamglow/Parlement e.a., T‑383/00, EU:T:2005:453, punt 193; zie eveneens in die zin, arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21). Het staat aan de verzoekende partij om het bewijs te leveren van het bestaan van een oorzakelijk verband tussen de verweten gedraging en de aangevoerde schade (zie arrest van 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, EU:T:1998:228, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Vastgesteld zij dat het verzoekschrift, met name punt VIII, D, waarin het vierde middel is opgenomen, geen enkel element daartoe bevat. In het kader van het gedeelte over de voorwaarden voor een niet-contractuele aansprakelijkheid stelt verzoekster slechts dat „er een rechtstreeks en vaststaand oorzakelijk verband is tussen die onwettige besluiten en handelingen en de geleden schade”, zonder echter uiteen te zetten waarin dat verband bestaat en zonder ook maar het minste bewijs daarvoor te geven.

63

Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het oorzakelijk verband tussen de verweten gedraging en de gestelde schade kennelijk ontbreekt. Het vierde middel is dus onvoldoende onderbouwd voor zover het betrekking heeft op de niet-contractuele aansprakelijkheid van Eulex Kosovo.

64

Aangaande de contractuele aansprakelijkheid van Eulex Kosovo moet, wat het vierde middel betreft inzake de verplichting voor verzoekster om een rijexamen af te leggen en het vermeende psychisch geweld dat daaruit zou volgen, worden vastgesteld dat, zelfs al zou worden aanvaard dat het Gerecht bevoegd is om zich uit te spreken over de feiten die tijdens de eerste contractperiode hebben plaatsgevonden, de oproep tot sollicitaties voor de post van procureur waarnaar verzoekster heeft gesolliciteerd preciseerde dat de geselecteerde kandidaten in het bezit moesten zijn van een geldig rijbewijs en in staat moesten zijn om een voertuig met vierwielaandrijving te besturen. Die voorwaarden maakten dus deel uit van verzoeksters arbeidsovereenkomst en zij kan zich niet beroepen op schending van de overeenkomst door Eulex Kosovo voor wat het vereiste betreft om een rijexamen af te leggen.

65

Wat het vijfde middel betreft beroept verzoekster zich op schending van haar recht op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden zoals verankerd in artikel 31 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie. Zij stelt in dat opzicht het volgende:

„[Gedurende haar gehele periode van tewerkstelling bij Eulex Kosovo,]

1)

plaatsten haar supervisors en andere procureurs kritische opmerkingen over [haar werkervaring] en werd deze herhaaldelijk en openlijk, in aanwezigheid van andere procureurs die soms niet bevoegd waren, in twijfel getrokken;

2)

stemden de [aan haar] toegewezen zaken niet overeen met haar ervaring;

3)

werden alle waarderende opmerkingen die zij van anderen ontving, [door haar hiërarchieke meerdere] gebagatelliseerd;

4)

werd het door haar verrichte werk niet op de juiste wijze erkend;

5)

gaven de beoordelingsrapporten geen objectieve weergave van haar prestaties;

6)

is [zij] nooit aangewezen als plaatsvervangend directrice gedurende de afwezigheid van de directeur van de missie [...];

7)

is [zij] nooit aangewezen als lid van een selectiepanel ofschoon zij telkens wanneer vrijwilligers werden gevraagd door haar collega’s werd voorgedragen.”

66

Verzoekster stelt dat deze feiten voor haar „beledigend” en „vernederend” waren en „een oneerlijke inbreuk vormden op haar recht op rechtvaardige en billijke arbeidsvoorwaarden”.

67

Vastgesteld zij echter dat verzoekster geen enkel bewijselement voor haar stellingen aandraagt.

68

Zelfs al zou worden aanvaard dat het Gerecht bevoegd is om zich uit te spreken over de feiten die gedurende de eerste contractperiode hebben plaatsgevonden, het vierde en het vijfde middel worden dus niet onderbouwd.

69

Mitsdien moeten de eerste en de tweede vordering deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond worden verklaard.

Vierde vordering: veroordeling van Eulex Kosovo tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade

70

In de eerste plaats is verzoekster van mening dat de onrechtmatigheden van Eulex Kosovo in het kader van de procedure van het vergelijkend onderzoek van 2016 haar schade hebben berokkend als gevolg van het besluit om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Uit dien hoofde vraagt zij het Gerecht om Eulex Kosovo overeenkomstig artikel 340 VWEU te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade. Voorts is zij van mening dat het besluit over het vergelijkend onderzoek van 2016 tevens immateriële schade heeft opgeleverd, en wel wegens de motivering over de ontoereikende prestatie die in het onderhoud ter sprake is gebracht.

71

Zoals in punt 55 hierboven in herinnering is gebracht, is een schadevordering die nauw verband houdt met een vordering tot nietigverklaring die zelf niet-ontvankelijk is verklaard, eveneens niet-ontvankelijk.

72

In casu probeert verzoekster met haar verzoek tot vergoeding van de materiële of immateriële schade die zij geleden zou hebben doordat zij niet is geslaagd voor het vergelijkend onderzoek van 2016 en het feit dat haar overeenkomst na 14 november 2016 niet is verlengd, eenzelfde resultaat te verkrijgen als zij zou hebben verkregen middels het beroep tot nietigverklaring van de bestreden besluiten. De schadevordering houdt daarom nauw verband met de vordering tot nietigverklaring. Zoals uit de punten 35 tot en met 51 hierboven blijkt, is de derde vordering echter kennelijk niet-ontvankelijk voor zover deze strekt tot nietigverklaring van de bestreden besluiten.

73

Mitsdien is de schadevordering, die strekt tot vergoeding van de materiële of immateriële schade als gevolg van het niet slagen voor het vergelijkend onderzoek van 2016 en de niet-verlenging van de overeenkomst na 14 november 2016, niet-ontvankelijk.

74

In de tweede plaats stelt verzoekster in het gedeelte van het verzoekschrift over de niet-contractuele aansprakelijkheid op basis van artikel 340, tweede alinea, VWEU dat zij immateriële schade heeft geleden als gevolg van de „onwettige besluiten en handelingen” van Eulex Kosovo. Zij stelt met name dat „[de] onwettige besluiten en handelingen [van Eulex Kosovo], meer bepaald die welke voor haar objectief beledigend en vernederend waren, afbreuk hebben gedaan aan haar waardigheid zodat zij recht op een vergoeding heeft”, dat deze „[ook] een enorme invloed hebben gehad op haar integriteit en beroepsreputatie alsmede op haar loopbaanperspectieven” en dat „[de] immateriële schade ook voortvloeit uit de gevolgen van het besluit om haar niet te selecteren voor een post van procureur, welk besluit is ingegeven door een vermeende slechte prestatie bij het onderhoud”.

75

Zoals in punt 67 hierboven is vastgesteld, heeft verzoekster echter geen enkel bewijselement voor haar stellingen aangedragen. Zij beperkt zich tot het aanvoeren van stellingen, zonder precies aan te geven welke regels geschonden zouden zijn of feiten aan te dragen ter onderbouwing van haar stellingen.

76

Mitsdien moet de vierde vordering kennelijk rechtens ongegrond worden verklaard.

77

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk rechtens ongegrond moet worden verklaard, zonder dat de door Eulex Kosovo opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid behoeft te worden onderzocht.

Kosten

78

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

79

Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van Eulex Kosovo te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT (Negende kamer),

beschikt:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

SC wordt verwezen in de kosten.

 

Luxemburg, 19 september 2018.

De griffier

E. Coulon

De president

S. Gervasoni


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top