Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017TJ0072

    Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 7 juni 2018.
    Gabriele Schmid tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
    Uniemerk – Procedure tot vervallenverklaring – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Beeldmerk Steirisches Kürbiskernöl – Beschermde geografische aanduiding – Artikel 15, artikel 51, lid 1, onder a), en artikel 55, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 18, artikel 58, lid 1, onder a), en artikel 62, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001] – Normaal gebruik van het merk – Gebruik als merk.
    Zaak T-72/17.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:335

    ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

    7 juni 2018 ( *1 )

    „Uniemerk – Procedure tot vervallenverklaring – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Beeldmerk Steirisches Kürbiskernöl – Beschermde geografische aanduiding – Artikel 15, artikel 51, lid 1, onder a), en artikel 55, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 18, artikel 58, lid 1, onder a), en artikel 62, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001] – Normaal gebruik van het merk – Gebruik als merk”

    In zaak T‑72/17,

    Gabriele Schmid, wonende te Halbenrain (Oostenrijk), vertegenwoordigd door B. Kuchar, advocaat,

    verzoekster,

    tegen

    Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Hanf als gemachtigde,

    verweerder,

    andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

    Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark, gevestigd te Graz (Oostenrijk), vertegenwoordigd door I. Hödl en S. Schoeller, advocaten,

    betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 7 december 2016 (zaak R 1768/2015‑4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen Schmid en Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark,

    wijst

    HET GERECHT (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise en R. da Silva Passos (rapporteur), rechters,

    griffier: J. Plingers, administrateur,

    gezien het op 3 februari 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

    gezien de op 19 april 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

    gezien de op 13 april 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

    gezien de respectievelijk op 10 en 11 mei 2017 door interveniënte en verzoekster ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen over het verzoek tot schorsing van de behandeling,

    gezien de beslissing van 9 juni 2017 tot afwijzing van het door het EUIPO ingediende verzoek tot schorsing van de behandeling,

    na de terechtzitting op 25 januari 2018,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Op 15 oktober 2007 heeft interveniënte, de Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark (regionale kamer voor land- en bosbouw van Stiermarken, Oostenrijk), bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) onder nummer 900100 de internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie verkregen van het volgende beeldmerk:

    Image

    2

    De door het litigieuze merk aangeduide waren behoren tot klasse 29 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Pompoenpitolie geproduceerd volgens de specificaties die ten grondslag liggen aan verordening [(EG) nr. 1263/96 van de Commissie van 1 juli 1996 tot aanvulling van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1107/96 betreffende de registratie van de geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen in het kader van de procedure van artikel 17 van verordening (EEG) nr. 2081/92 (PB 1996, L 163, p. 19)]”.

    3

    Op 18 oktober 2013 heeft verzoekster, Gabriele Schmid, bij het EUIPO een vordering tot vervallenverklaring van het litigieuze merk wegens niet-gebruik ingesteld krachtens artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)]. In het kader van deze vordering stelde verzoekster dat geen normaal gebruik was gemaakt van het litigieuze merk in de Europese Unie gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar voor de waren waarop het betrekking had.

    4

    Op 24 februari 2014 heeft interveniënte verzocht om afwijzing van de vordering tot vervallenverklaring, onder overlegging van verscheidene documenten ten bewijze van het normale gebruik van het litigieuze merk (bijlagen A.1 tot en met A.66 van de door interveniënte bij de nietigheidsafdeling ingediende memorie).

    5

    Bij beslissing van 8 juli 2015 heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO het litigieuze merk vervallen verklaard, met ingang van 18 oktober 2013. Zij was van mening dat het geleverde bewijs de omvang van het gebruik van het litigieuze merk, gedurende de door haar vastgestelde periode van 18 oktober 2008 tot en met 17 oktober 2013, niet genoegzaam aantoonde. Volgens haar hadden de overgelegde facturen enkel betrekking op reclamemateriaal en opleidingskosten, die niet het bewijs leverden van de verkoop van waren. De nietigheidsafdeling heeft opgemerkt dat op andere bijlagen de datum ontbrak of het litigieuze merk niet herkenbaar was, en dat dientengevolge geen rechtsinstandhoudend normaal gebruik van het merk was aangetoond.

    6

    Op 2 september 2015 heeft interveniënte krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling. Interveniënte heeft samen met haar bij de kamer van beroep van het EUIPO ingediende uiteenzetting van de gronden van haar beroep verscheidene documenten overgelegd ten bewijze van de omvang van het gebruik van het litigieuze merk.

    7

    Bij beslissing van 7 december 2016 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd. Zij heeft in wezen geoordeeld dat het normale gebruik van het litigieuze merk was aangetoond.

    8

    Allereerst heeft de kamer van beroep erop gewezen dat, teneinde vast te stellen of het litigieuze merk normaal is gebruikt in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 18, lid 1, van verordening 2017/1001), het niet ter zake doet of de benaming „Steirisches Kürbiskernöl” beschermd is als beschermde geografische aanduiding (BGA) in de zin van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB 2012, L 343, blz. 1). Verder is de vraag of deze benaming een beschrijvende aanduiding of een soortnaam is, evenmin relevant voor de vaststelling of sprake is van een dergelijk gebruik (punten 17 tot en met 19 van de bestreden beslissing).

    9

    Vervolgens heeft de kamer van beroep met betrekking tot het bewijs van het normale gebruik overwogen dat de nietigheidsafdeling op correcte wijze enerzijds de bewijslast inzake het normale gebruik ter instandhouding van de rechten van de merkhouder had opgelegd en anderzijds het door interveniënte en verzoekster aangedragen bewijs in aanmerking had genomen, rekening houdend met de uiteenzetting van laatstgenoemde en van haar vertegenwoordigers (punten 21 tot en met 23 van de bestreden beslissing). De kamer van beroep heeft hieraan toegevoegd dat de feiten waarover beide partijen het eens waren, niet meer door partijen hoefden te worden bewezen, en evenmin dienden te worden onderzocht door de nietigheidsafdeling (punten 25 en 26 van de bestreden beslissing).

    10

    Ten slotte heeft de kamer van beroep, teneinde te bepalen of het litigieuze merk was gebruikt in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009, vastgesteld dat, aangezien het geschil geen betrekking had op de plaats, de periode en de intensiteit van het gebruik van het litigieuze merk, de nietigheidsafdeling deze elementen niet hoefde te onderzoeken, maar enkel diende na te gaan of het gebruik had plaatsgevonden in de ingeschreven vorm en voorts als merk (punt 26 van de bestreden beslissing).

    11

    Dienaangaande heeft de kamer van beroep, ten eerste, wat betreft de wijze van gebruik van het litigieuze merk, opgemerkt dat de ingeschreven vorm verschilde van de vorm waarin het was gebruikt. Zij heeft immers met klem erop gewezen dat de gebruikte vorm rechts onderaan een embleem van de Unie vertoonde, dat verwijst naar de bescherming van de betrokken waren als BGA op Unieniveau (punten 36 en 37 van de bestreden beslissing). Hieraan heeft de kamer van beroep toegevoegd dat, aangezien een dergelijke aanduiding verplicht was voor de beschermde waren en dit teken ook afzonderlijk van het litigieuze merk kon worden gepositioneerd, deze niet van invloed was op de onderscheidende elementen van het litigieuze merk (punten 38 en 39 van de bestreden beslissing).

    12

    Ten tweede, wat betreft het gebruik als merk, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat dit had plaatsgevonden (punt 41 van de bestreden beslissing). Zij heeft hieromtrent overwogen dat het feit dat het litigieuze merk werd gebruikt in combinatie met merken van pompoenpitolieproducenten, irrelevant is. Zij benadrukte dat het etiket voor iedere olieproducent op een andere plaats was aangebracht en dat het gebruik van meerdere etiketten geoorloofd was (punt 41 van de bestreden beslissing). De kamer van beroep heeft in punt 42 van de bestreden beslissing gepreciseerd dat het doel van artikel 15 en artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 erin bestaat, de merkhouder ertoe te bewegen daadwerkelijk gebruik te maken van zijn merk, en niet de geldigheid van een inschrijving ter discussie te stellen. De kamer van beroep heeft echter geoordeeld dat artikel 15 van verordening nr. 207/2009 niet vereist dat de merkhouder en de daadwerkelijke fabrikant van de waar dezelfde zijn, aangezien de functie van het merk erin bestaat, te waarborgen dat de erdoor aangeduide waren vervaardigd zijn onder controle van een en dezelfde onderneming (punt 42 van de bestreden beslissing). Ten slotte heeft de kamer van beroep hieraan toegevoegd dat irrelevant was welke rol de merkhouder, als publiekrechtelijk rechtspersoon, uitoefende in het kader van het in de handel brengen van pompoenpitolie, alsook de doeltreffendheid van de verrichte controle, aangezien het niet ging om een collectief merk (punt 42 van de bestreden beslissing).

    13

    De kamer van beroep heeft dientengevolge de door verzoekster ingestelde vordering tot vervallenverklaring van het litigieuze merk in haar geheel verworpen en verzoekster verwezen in de kosten.

    Conclusies van partijen

    14

    In het verzoekschrift vraagt verzoekster het Gerecht:

    de bestreden beslissing te herzien en het merk van interveniënte vervallen te verklaren met betrekking tot alle waren;

    subsidiair, de bestreden beslissing te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het EUIPO;

    interveniënte te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het EUIPO.

    15

    Ter terechtzitting heeft verzoekster verzocht haar derde vordering te wijzigen in die zin dat zij het Gerecht verzoekt, het EUIPO te verwijzen in haar kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het EUIPO.

    16

    Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoekster te verwijzen in de kosten;

    de behandeling te schorsen tot de eindbeslissing van het Hof in de zaak C‑689/15, W. F. Gözze Frottierweberei en Gözze.

    17

    Ter terechtzitting heeft het EUIPO zich verzet tegen de wijziging van verzoeksters derde vordering.

    18

    Interveniënte verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen en de bestreden beslissing in haar geheel te handhaven;

    ingeval het Gerecht de vorderingen van verzoekster toewijst en de bestreden beslissing vernietigt, de zaak terug te verwijzen naar het EUIPO voor verder onderzoek en een nieuwe beslissing;

    verzoekster te verwijzen in de kosten van interveniënte, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het EUIPO.

    19

    Gelet op de uitspraak van het arrest in de zaak W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze op 8 juni 2017 (C‑689/15, EU:C:2017:434), is bij beslissing van 9 juni 2017 het door het EUIPO ingediende verzoek om schorsing van de behandeling afgewezen.

    In rechte

    Voor het eerst ter terechtzitting overlegde bewijsstukken

    20

    Verzoekster en interveniënte hebben ter terechtzitting documenten overgelegd die bewijselementen bevatten die niet waren aangedragen voor het EUIPO en die voor het eerst werden aangedragen voor het Gerecht. Verzoekster heeft aldus een kopie overgelegd van een arrest van het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Wenen, Oostenrijk) van 25 augustus 2017, in een zaak betreffende dezelfde partijen als in de onderhavige zaak. Interveniënte heeft een document overgelegd dat de website van Steirisches Kürbiskernöl g.g.A. weergeeft.

    21

    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de bewijskracht van dit bewijsmateriaal, moet evenwel worden vastgesteld dat het nieuw bewijs bevat, zoals hierboven in punt 20 is aangegeven, en dat het niet tijdig werd ingediend.

    22

    Het bewijs en de bewijsaanbiedingen moeten immers volgens artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht worden overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling. Volgens artikel 85, lid 3, van dit Reglement kunnen de hoofdpartijen bij wijze van uitzondering nog bewijs overleggen of aanbieden hun stellingen nader te bewijzen voordat de mondelinge behandeling is gesloten of voordat het Gerecht beslist om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen, mits de vertraging waarmee dit geschiedt wordt gerechtvaardigd.

    23

    In het onderhavige geval gebeurde de overlegging van dat bewijsmateriaal ter terechtzitting te laat in de zin van deze bepalingen. Aangezien verzoekster en interveniënte hebben nagelaten om de niet-tijdige overlegging van dit bewijsmateriaal te rechtvaardigen, dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard krachtens artikel 85, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering, temeer daar dit materiaal niet is opgenomen in het dossier van de procedure bij de kamer van beroep en het niet de taak van het Gerecht is om de feitelijke omstandigheden te heronderzoeken in het licht van documenten die voor het eerst aan hem worden overgelegd [zie arrest van 22 juni 2017, Biogena Naturprodukte/EUIPO (ZUM wohl), T‑236/16, EU:T:2017:416, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    Ten gronde

    24

    Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verzoekster in het kader van haar eerste en primaire vordering het Gerecht verzoekt om de bestreden beslissing te herzien en het litigieuze merk vervallen te verklaren. Met haar tweede en subsidiaire vordering vordert verzoekster de vernietiging van de bestreden beslissing.

    25

    Wat betreft vorderingen tot herziening, volgt uit vaste rechtspraak dat de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening in beginsel beperkt moet blijven tot situaties waarin het Gerecht na toetsing van de beoordeling van de kamer van beroep in staat is om op basis van de elementen, feitelijk en rechtens, zoals deze zijn vastgesteld, te bepalen welke beslissing de kamer van beroep had moeten nemen (arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 72).

    26

    Het Gerecht is dientengevolge van oordeel dat de beoordeling van de kamer van beroep moet worden getoetst, en dat dit betekent dat in de eerste plaats verzoeksters middelen strekkende tot vernietiging van de bestreden beslissing worden onderzocht, en in de tweede plaats de vordering tot herziening van de bestreden beslissing.

    Verzoeksters vordering tot vernietiging

    27

    Ter staving van haar beroep voert verzoekster één middel aan, ontleend aan schending van artikel 15, lid 1, artikel 51, lid 1, onder a), en artikel 55, lid 1, van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 62, lid 1, van verordening 2017/1001].

    28

    Verzoekster voert, ten eerste, aan dat het litigieuze merk niet werd gebruikt als aanduiding van de herkomst, dat wil zeggen als een merk dat aan de consument of de eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van een waar waarborgt, opdat hij de door het litigieuze merk aangeduide waren kan onderscheiden van waren die door hetzelfde merk worden aangeduid maar afkomstig zijn van een andere onderneming, ten tweede, dat de kamer van beroep geen onderzoek heeft gedaan naar de wijze waarop de consument het teken opvat, ten derde, dat het litigieuze merk enkel werd gebruikt als kwaliteitsaanduiding en als soortnaam en, ten vierde, dat het gebruik van het merk misleidend is voor het relevante publiek.

    29

    Verzoekster meent in het bijzonder dat de vraag of het litigieuze merk door het relevante publiek wordt opgevat als een aanduiding van de herkomst die het mogelijk maakt om de door het litigieuze merk aangeduide waren te onderscheiden van waren die door hetzelfde merk worden aangeduid maar afkomstig zijn van een andere onderneming, moet worden onderzocht in het kader van een juridische beoordeling van het normale gebruik van het betrokken merk. In het onderhavige geval heeft de kamer van beroep deze kwestie onvoldoende onderzocht, aangezien de kamer van beroep het gebruik als merk slechts in twee punten van de bestreden beslissing, te weten punten 41 en 42, kort heeft vermeld, waarbij zij heeft gesteld dat het teken op de flessen pompoenpitolie onderscheidend werd gebruikt.

    30

    Verzoekster voert bovendien aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat, om te kunnen spreken van een gebruik als merk, het volstaat dat producten zijn vervaardigd onder toezicht van een onderneming. Dienaangaande voert verzoekster aan dat de kamer van beroep niet heeft onderzocht hoe de consument het litigieuze merk heeft opgevat. Volgens haar herkent de gemiddelde consument dit teken niet als merk, maar als een loutere kwaliteitsaanduiding en als soortnaam in de zin van verordening nr. 1263/96.

    31

    Aldus is verzoekster van mening dat de kamer van beroep heeft verzuimd na te gaan of de consument dit teken opvat als een merk dat de herkomst aanduidt en of zij het kunnen onderscheiden van de waren van andere producenten, die bij hun productie eveneens voldeden aan de eisen van verordening nr. 1263/96 en eveneens het recht hadden om hun waar „Steirisches Kürbiskernöl g.g.A.” (Stiermarkse pompoenpitolie BGA) te noemen.

    32

    In dit verband benadrukt verzoekster in het verzoekschrift dat volgens de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze (C‑689/15, EU:C:2016:916) een keurmerk noodzakelijkerwijs de herkomstaanduidingsfunctie van het merk moet vervullen, wil de houder ervan aanspraak kunnen maken op gebruik van het uitsluitende recht dat artikel 9 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 9 van verordening 2017/1001) hem verleent. Wanneer een individueel merk als keurmerk wordt gebruikt, kan het dus alleen worden gebruikt ter instandhouding van de uitsluitende rechten indien dit keurmerk niet alleen een aanduiding van de kwaliteit van de waar vormt, maar tegelijkertijd tevens een herkomstaanduiding (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2016:916, punten 46 en 47). Ter terechtzitting werd verzoekster verzocht een standpunt te bepalen betreffende de relevantie van het arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze (C‑689/15, EU:C:2017:434), dat werd uitgesproken tijdens de schriftelijke behandeling van de onderhavige zaak, en heeft zij betoogd dat dit arrest van toepassing is op deze zaak.

    33

    In casu meent verzoekster dat de kamer van beroep heeft nagelaten te onderzoeken of het daadwerkelijke gebruik van het betrokken merk de wezenlijke functie van herkomstaanduiding vervulde. Aan het betrokken merk verbindt het publiek immers geen herkomstaanduiding, maar alleen een aanduiding van de kwaliteit van de waar, die waarborgt dat de aard en de kwaliteit ervan voldoen aan de vereisten van het Unierecht.

    34

    Het EUIPO en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

    35

    Het EUIPO overweegt allereerst dat er, gelet op de inschrijving van het litigieuze merk een vermoeden van rechtsgeldigheid bestaat, dat krachtens artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001] enkel kan worden weerlegd middels een nietigheidsprocedure. De in de onderhavige zaak aanhangige procedure tot vervallenverklaring dient evenwel niet om de rechtsgeldigheid van een ingeschreven merk te onderzoeken. Dientengevolge moet in het kader van de onderhavige zaak een zekere mate van onderscheidend vermogen worden toegekend aan het litigieuze merk bij het onderzoek van de aard van het gebruik ervan.

    36

    Verder wijst het feit dat het litigieuze merk werd gebruikt zoals het is ingeschreven, ter aanduiding van de erdoor beschermde waren, in beginsel op het gebruik ervan als merk. Een onderscheid dient immers te worden gemaakt tussen enerzijds de procedure tot vervallenverklaring, waarbij wordt onderzocht of een ingeschreven merk is gebruikt, en anderzijds de nietigheidsprocedure die erop is gericht opnieuw te onderzoeken of een merk onderscheidend vermogen heeft (dat eventueel door gebruik is verkregen) en of het teken als merk kan worden ingeschreven.

    37

    Tot slot meent het EUIPO in de eerste plaats dat individuele merken, naast de wezenlijke functie van aanduiding van de commerciële herkomst van de betrokken waren, ook een kwaliteitsfunctie kunnen vervullen. Voor een BGA bestaat de wezenlijke functie meer in het bijzonder erin, de geografische herkomst en de aan deze herkomst toe te schrijven eigenschappen van waren van verschillende producenten, die niet economisch met elkaar verbonden zijn, aan te duiden. Zij stelt de consument van een waar waarop een kwaliteitsmerk is aangebracht niet beter in staat om de erdoor aangeduide waren te onderscheiden van die van andere producenten. Wanneer een individueel merk uitsluitend wordt gebruikt als BGA, levert dit dus geen gebruik van dat individuele merk als merk op.

    38

    In de tweede plaats meent het EUIPO dat voor de vraag of een individueel merk op de relevante markt daadwerkelijk werd gebruikt, moet worden uitgegaan van de perceptie van het relevante publiek op de betrokken waren, rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval. In dat verband moet rekening worden gehouden met de configuratie van het teken en de presentatie van de aangeduide waar, met inbegrip van andere op de waar aangebrachte tekens. Het EUIPO heeft in dit verband ter terechtzitting aangevoerd dat het litigieuze merk prominent was afgebeeld op de waren. De perceptie van de relevante consument op het merk hangt eveneens af van het aantal ondernemingen dat gerechtigd is gebruik te maken van het merk en voorts van de aard van de reclame voor het merk. Aldus is in casu om de redenen die in punt 41 van de bestreden beslissing zijn uiteengezet, sprake van gebruik als merk.

    39

    Ter terechtzitting heeft het EUIPO aangevoerd dat gelet op het arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze (C‑689/15, EU:C:2017:434), het doorslaggevende criterium bij het onderzoek van het gebruik van een merk als individueel merk is of het merk waarborgt dat de waren afkomstig zijn van eenzelfde onderneming, ook al kan het betrokken merk andere functies vervullen.

    40

    Interveniënte benadrukt om te beginnen dat het tegenstrijdig is om te stellen dat er geen sprake is van onderscheidend gebruik, terwijl het daadwerkelijke gebruik van het merk voor de betrokken waren niet wordt betwist. In het onderhavige geval is het normale gebruik aangetoond door de door haar en door derden, te weten de vereniging Gemeinschaft Steirisches Kürbiskernöl, aangevoerde bewijzen.

    41

    Interveniënte voert aan dat het litigieuze merk zowel een merk als een keurmerk is. In dit verband benadrukt zij dat ook producentenverenigingen een aanvraag tot inschrijving van hun merk kunnen indienen. Dit merk zal echter worden beschouwd als een aanduiding van de kwaliteit van de waar, waaruit blijkt dat de producent de productievoorschriften heeft nageleefd.

    42

    Dienaangaande is het met betrekking tot artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 vaste rechtspraak dat van een merk „normaal gebruik” wordt gemaakt in de zin van deze bepaling, wanneer het overeenkomstig zijn wezenlijke functie, namelijk het waarborgen van de identiteit van de oorsprong van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, wordt gebruikt teneinde voor die waren of diensten een afzet te vinden of te behouden, met uitsluiting van symbolisch gebruik dat alleen ertoe strekt, de aan de inschrijving verbonden rechten te behouden (arrest van 11 maart 2003, Ansul, C‑40/01, EU:C:2003:145, punt 43; zie ook arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    Dat een merk wordt gebruikt om een afzet te vinden of te behouden voor de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven en niet met het enkele doel om de aan dit merk verbonden rechten te behouden, volstaat echter niet om te concluderen dat sprake is van „normaal gebruik” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009. Het is immers evenzo noodzakelijk dat het merk wordt gebruikt overeenkomstig de wezenlijke functie ervan (arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punten 39 en 40).

    44

    Voor individuele merken is deze wezenlijke functie daarin gelegen, dat aan de consument of de eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van de gemerkte waren of diensten wordt gewaarborgd, zodat hij deze van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden zonder gevaar voor verwarring. Om zijn rol als essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging dat het Verdrag tot stand wil brengen, te kunnen vervullen, dient het merk immers de waarborg te bieden dat alle van dat merk voorziene waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming, die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan (zie arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punten 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    45

    Het voor de toepassing van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 gestelde vereiste dat het merk in overeenstemming met de wezenlijke functie van herkomstaanduiding wordt gebruikt, vloeit voort uit het feit dat een merk weliswaar ook voor andere functies kan worden gebruikt, zoals de functie die erin bestaat de kwaliteit te garanderen of de communicatie-, de investerings- en de reclamefunctie, maar het merk blijft onderworpen aan de bij deze verordening vastgestelde sancties wanneer het gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar niet is gebruikt overeenkomstig de wezenlijke functie ervan. In dat geval worden de rechten van de houder van het merk volgens de in artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 vastgestelde voorwaarden vervallen verklaard, tenzij hij een geldige reden kan aanvoeren voor het niet gebruiken van het merk ter vervulling van de wezenlijke functie ervan (zie arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    46

    Het is tegen de achtergrond van de hierboven uiteengezette beginselen dat dient te worden onderzocht of het gebruik van een BGA, die is ingeschreven als individueel beeldmerk, kan worden aangemerkt als een gebruik overeenkomstig de wezenlijke functie van het merk.

    47

    Met betrekking tot een BGA zoals die welke in casu in geding is, duidt een „geografische aanduiding” overeenkomstig artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1151/2012 een product aan:

    „a)

    dat afkomstig is uit een bepaalde plaats, een bepaalde streek, of een bepaald land;

    b)

    waarvan een bepaalde kwaliteit, de faam, of een ander kenmerk hoofdzakelijk aan de geografische oorsprong ervan is toe te schrijven;

    en

    c)

    waarvan ten minste een van de productiestadia plaatsvindt in het afgebakende geografische gebied.”

    48

    Uit de rechtspraak blijkt echter dat, wanneer het gebruik van een individueel merk weliswaar strekt tot aanduiding van de geografische oorsprong en van de aan die oorsprong toe te schrijven eigenschappen van waren van verschillende producenten, maar de consument niet de waarborg biedt dat alle van dat merk voorziene waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan, dit gebruik niet voldoet aan het vereiste van een gebruik overeenkomstig de functie van herkomstaanduiding (zie naar analogie arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punt 45).

    49

    Het gebruik van een individueel merk kan immers niet een overeenkomstig de wezenlijke functie ervan verricht gebruik vormen wanneer het aanbrengen ervan op de waren louter dient als aanduiding van de geografische oorsprong en van de aan die oorsprong toe te schrijven eigenschappen van de betrokken waren en daarnaast niet ertoe strekt te waarborgen dat de waren afkomstig zijn van een en dezelfde onderneming onder wiens controle zij zijn vervaardigd en die aansprakelijk kan worden gehouden voor de kwaliteit ervan (zie naar analogie arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punt 46).

    50

    In casu blijkt uit het aan het Gerecht overgelegde dossier dat interveniënte – houdster van het litigieuze merk – een publiekrechtelijk lichaam is. Zij heeft een licentieovereenkomst gesloten met de vereniging Gemeinschaft Steirisches Kürbiskernöl. Volgens deze overeenkomst staat deze vereniging, als exclusieve licentiehouder, het haar leden toe het litigieuze merk te gebruiken. Alleen de leden van deze vereniging die gebonden zijn door een „overeenkomst inzake controle” hebben het recht om gebruik te maken van het litigieuze merk. Volgens artikel 2 van de statuten van de vereniging Gemeinschaft Steirisches Kürbiskernöl heeft zij met name tot „doel, de belangen van haar leden te behartigen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de door de Europese Commissie gewaarborgde bescherming van oorsprongsbenamingen voor Stiermarkse pompoenpitolie […] en het ondersteunen van haar leden bij het in de handel brengen van Stiermarkse pompoenpitolie door middel van overeenkomstige marketing en public relations activiteiten”.

    51

    Hieruit volgt dat deze vereniging, zoals interveniënte ter terechtzitting heeft uiteengezet, toezicht houdt op de wijze waarop de waren van haar leden worden geproduceerd. De vereniging is echter niet betrokken bij de vervaardiging van de waren van haar leden en is evenmin aansprakelijk voor die waren (zie naar analogie arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punt 48). Aldus is interveniënte, die een licentieovereenkomst met voorgenoemde vereniging heeft gesloten, evenmin betrokken bij de vervaardiging van die waren en niet daarvoor aansprakelijk.

    52

    De wezenlijke functie van het merk mag echter niet worden verward met de andere – in punt 45 hierboven in herinnering gebrachte – functies die het merk eventueel ook kan vervullen, zoals die welke erin bestaan de kwaliteit van de betrokken waar te waarborgen (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punt 44) of de geografische oorsprong ervan aan te duiden. Zoals verzoekster heeft aangevoerd, het EUIPO ter terechtzitting heeft bevestigd en zoals in de punten 44, 48 en 49 hierboven in herinnering is gebracht, vervult een individueel merk zijn functie van herkomstaanduiding wanneer het gebruik ervan de consument waarborgt dat de erdoor aangeduide waren afkomstig zijn van eenzelfde onderneming onder wiens controle zij zijn vervaardigd en die aansprakelijk kan worden gehouden voor de kwaliteit ervan. In casu heeft het gebruik van het litigieuze merk niet plaatsgevonden overeenkomstig een dergelijke functie van herkomstaanduiding.

    53

    Het is juist dat, zoals interveniënte en de haar vergezellende deskundige ter terechtzitting hebben uiteengezet, de vereniging Gemeinschaft Steirisches Kürbiskernöl controles verricht op de productie van de pompoenpitolie teneinde na te gaan of de betrokken waar is vervaardigd volgens bepaalde voorschriften en of de inachtneming van die voorschriften is gecontroleerd door een door de staat geaccrediteerde instantie. Ter terechtzitting heeft interveniënte benadrukt dat, anders dan de omstandigheden in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 juni 2017, W.F. Gözze Frottierweberei en Gözze (C‑689/15, EU:C:2017:434), de vereniging een volledige controle verricht op het productieproces, en dus op alle productiefasen, hetgeen het onderhavige geval onderscheidt van voorgenoemde zaak, waarin de betrokken vereniging namelijk enkel de grondstof, te weten katoenvezel, controleerde. Evenwel dient te worden beklemtoond dat dergelijke elementen niet afdoen aan de in de punten 51 en 52 hierboven geformuleerde overwegingen, aangezien zij weliswaar het litigieuze merk in staat stellen de functie betreffende de controle van de kwaliteit van de waren gedurende het productieproces uit te oefenen, maar niet die betreffende de identiteit van de producent.

    54

    Verder is de kwalificatie van de gebruiker als publiek- of privaatrechtelijke rechtspersoon niet relevant voor de vaststelling of het litigieuze merk normaal is gebruikt in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (zie in die zin arrest van 9 december 2008, Verein Radetzky-Orden, C‑442/07, EU:C:2008:696, punten 17 en 24). Verder kan het bij normaal gebruik zowel gaan om gebruik door de merkhouder als om gebruik door een derde die toestemming heeft om het merk te gebruiken (zie in die zin arrest van 11 maart 2003, Ansul, C‑40/01, EU:C:2003:145, punt 37). Zoals reeds in punt 44 hierboven in herinnering is gebracht, moet het gebruik van het litigieuze individuele merk evenwel waarborgen dat de erdoor aangeduide waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan, hetgeen in casu niet het geval is.

    55

    Hieruit volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 42 van de bestreden beslissing te oordelen, ten eerste, dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 niet vereist dat de eindafnemer uit het gebruik van het betrokken teken de identiteit van de producent van het litigieuze merk kan afleiden en, ten tweede, dat het volstaat dat de merkhouder een controle verricht teneinde zich ervan te verzekeren dat alle van dit merk voorziene waren zijn vervaardigd onder controle van een en dezelfde onderneming.

    56

    Dienaangaande blijkt uit de afbeeldingen van flessen pompoenpitolie en het reclamemateriaal, gehecht aan de door interveniënte bij de nietigheidsafdeling van het EUIPO neergelegde memorie (bijlagen A.1 tot en met A.66), alsmede uit de ter terechtzitting verstrekte uitleg dat het litigieuze merk op zichzelf geen enkele verwijzing bevat naar een bepaalde producent of naar de merkhouder, en dat het alleen de aanduiding van de geografische oorsprong en van de eigenschappen van de betrokken waar mogelijk maakt. Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het gebruik van het litigieuze merk het niet mogelijk maakt, de van dit merk voorziene waren van een onderneming te onderscheiden van waren die door ditzelfde merk worden aangeduid maar afkomstig zijn van andere ondernemingen.

    57

    Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door het feit dat de leden van de vereniging Gemeinschaft Steirisches Kürbiskernöl ertoe gehouden zijn hun flessen pompoenpitolie te voorzien van stickers met controlenummers. In dit verband heeft interveniënte ter terechtzitting een gedetailleerde uiteenzetting gegeven over het systeem van controlenummers, dat de consument in staat stelt om op de website van die vereniging kennis te nemen van de bijzonderheden van de betreffende waar, zoals de commerciële herkomst ervan, de datum waarop de pitten zijn geoogst en de grootte van de fles. Interveniënte meent, onder verwijzing naar het arrest van 22 september 2011, Interflora en Interflora British Unit (C‑323/09, EU:C:2011:604), dat een normaal geïnformeerde en redelijk oplettende consument dus kan weten dat het litigieuze merk uitsluitend wordt gebruikt door de leden van de vereniging.

    58

    Naast het feit dat deze bewijzen niet-ontvankelijk zijn verklaard (zie punt 23 hierboven), kunnen zij evenwel niet afdoen aan de conclusie dat het gebruik van het litigieuze merk niet waarborgt dat de erdoor aangeduide waren afkomstig zijn van eenzelfde onderneming onder wiens controle zij zijn vervaardigd en die aansprakelijk kan worden gehouden voor de kwaliteit van deze waren. De ter terechtzitting vertoonde etikettering, die is aangebracht op de flessenhals, komt immers bij de naam van de producent, die duidelijk is vermeld op het hoofdgedeelte van de fles.

    59

    Gelet op bovenstaande overwegingen stelt verzoekster terecht dat de kamer van beroep artikel 15, lid 1 van verordening nr. 207/2009 heeft geschonden.

    60

    Aangezien verzoeksters enige middel gegrond is, dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.

    Verzoeksters vordering tot herziening

    61

    Verzoeksters vordering tot herziening van de bestreden beslissing door het Gerecht en tot vervallenverklaring van het litigieuze merk moet aldus worden opgevat dat zij het Gerecht verzoekt de beslissing te nemen die het EUIPO volgens haar had moeten nemen, te weten een beslissing waarbij wordt vastgesteld dat in casu is voldaan aan de voorwaarden voor de gevorderde vervallenverklaring van het merk. Verzoekster vraagt aldus om herziening van de bestreden beslissing overeenkomstig artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 72, lid 3, van verordening 2017/1001).

    62

    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de krachtens artikel 65, lid 3, van verordening nr. 207/2009 aan het Gerecht toegekende bevoegdheid tot herziening niet impliceert dat het Gerecht bevoegd is om over te gaan tot een beoordeling waarover de kamer van beroep nog geen standpunt heeft ingenomen. Zoals reeds in herinnering is gebracht in punt 25 hierboven, moet de uitoefening van de bevoegdheid tot herziening derhalve in beginsel beperkt blijven tot situaties waarin het Gerecht na toetsing van de beoordeling van die kamer van beroep in staat is om op basis van de elementen, feitelijk en rechtens, zoals deze zijn vastgesteld, te bepalen welke beslissing de kamer van beroep had moeten nemen (arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 72).

    63

    In casu dient te worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid tot herziening van het Gerecht.

    64

    Verzoekster zet in haar verzoekschrift immers uiteen waarom zij van oordeel is dat de door interveniënte voor het EUIPO overgelegde bijlagen A.1 tot en met A.74 niet het benodigde bewijs leveren om het normale gebruik van het litigieuze merk vast te stellen. Interveniënte lijkt het Gerecht te verzoeken om met het oog op de verwerping van het beroep rekening te houden met zowel de voor de nietigheidsafdeling overgelegde bijlagen A.1 tot en met A.66 als de voor de kamer van beroep overgelegde bijlagen A.67 tot en met A.74 als bewijs van een dergelijk gebruik van het litigieuze merk.

    65

    Uit punt 15 van de bestreden beslissing blijkt echter dat de kamer van beroep zich voor de vaststelling van het normale gebruik van het litigieuze merk enkel heeft gebaseerd op de bijlagen die voor de nietigheidsafdeling zijn overgelegd, te weten bijlagen A.1 tot en met A.66. Daarentegen blijkt uit punt 16 van de bestreden beslissing dat de kamer van beroep het niet nodig achtte om de door interveniënte als bijlagen A.67 tot en met A.74 overgelegde aanvullende documenten te onderzoeken.

    66

    Evenwel kan niet worden uitgesloten dat de in de bijlagen A.67 tot en met A.74 vervatte bewijselementen, indien de kamer van beroep deze ontvankelijk acht, nuttig kunnen zijn voor het onderzoek van het bestaan van een normaal gebruik van het litigieuze merk. Aangezien de kamer van beroep niet alle tijdens de administratieve procedure overgelegde bewijselementen heeft onderzocht, staat het niet aan het Gerecht om deze elementen voor het eerst te beoordelen en derhalve in te gaan op de vordering tot herziening van de bestreden beslissing (zie in die zin arrest van 5 juli 2011, Edwin/BHIM, C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punt 72).

    67

    Gelet op een en ander dient de door verzoekster ingestelde vordering tot herziening van de bestreden beslissing te worden afgewezen.

    Kosten

    68

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

    69

    In het verzoekschrift heeft verzoekster gevorderd dat interveniënte wordt verwezen in de kosten. Ter terechtzitting heeft verzoekster het Gerecht verzocht om in de plaats van interveniënte, het EUIPO te verwijzen in de kosten. Het EUIPO heeft deze vordering betwist.

    70

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak volgt dat het feit dat de in het gelijk gestelde partij de verwijzing in de kosten van het EUIPO pas ter terechtzitting heeft gevorderd, er niet aan in de weg staat dat die vordering wordt toegewezen [zie arresten van 12 september 2007, Consorzio per la tutela del formaggio Grana Padano/BHIM – Biraghi (GRANA BIRAGHI), T‑291/03, EU:T:2007:255, punt 92en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 mei 2015, Cosmowell/BHIM – Haw Par (GELENKGOLD), T‑599/13, EU:T:2015:262, punt 86en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    71

    Aangezien het EUIPO op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de ter terechtzitting ingestelde vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten. Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënte haar eigen kosten dragen.

    72

    Bovendien heeft verzoekster ter terechtzitting gevorderd dat het EUIPO wordt verwezen in de kosten die haar zijn opgekomen gedurende de procedure voor het EUIPO.

    73

    Dienaangaande staat het aan de kamer van beroep om, in het licht van het onderhavige arrest, te beslissen over de in die procedure opgekomen kosten [zie in die zin arrest van 5 december 2012, Consorzio vino Chianti Classico/BHIM – FFR (F.F.R.), T‑143/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:645, punt 74en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    [omissis]

     

    HET GERECHT (Negende kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 7 december 2016 (zaak R 1768/2015‑4) wordt vernietigd.

     

    2)

    Het beroep wordt verworpen voor het overige.

     

    3)

    Het EUIPO wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Gabriele Schmid.

     

    4)

    Landeskammer für Land- und Forstwirtschaft in Steiermark zal haar eigen kosten dragen.

     

    Gervasoni

    Madise

    da Silva Passos

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 juni 2018.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top