Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017TJ0021

    Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 14 december 2017.
    RL tegen Hof van Justitie van de Europese Unie.
    Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2015 – Besluit om verzoeker niet met ingang van 1 juli 2015 te bevorderen naar de rang AD 10 – Overplaatsing naar een andere instelling – Pro-rata-temporis-systeem – Vergelijkende beoordeling van de verdiensten – Artikel 45 van het Statuut – Aansprakelijkheid.
    Zaak T-21/17.

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:907

    ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

    14 december 2017 ( *1 )

    „Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2015 – Besluit om verzoeker niet met ingang van 1 juli 2015 te bevorderen naar de rang AD 10 – Overplaatsing naar een andere instelling – Pro-rata-temporis-systeem – Vergelijkende beoordeling van de verdiensten – Artikel 45 van het Statuut – Aansprakelijkheid”

    In zaak T‑21/17,

    RL, ambtenaar van het Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Bernard-Glanz en A. Tymen, advocaten,

    verzoeker,

    tegen

    Hof van Justitie van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Inghelram en V. Hanley-Emilsson als gemachtigden,

    verweerder,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 mei 2016 houdende weigering om verzoeker op 1 juli 2015 te bevorderen, en ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden,

    wijst

    HET GERECHT (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, K. Kowalik-Bańczyk en C. Mac Eochaidh, rechters,

    griffier: E. Coulon,

    het navolgende

    Arrest

    Toepasselijke bepalingen

    1

    Artikel 45 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

    „Bevordering wordt bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag toegekend overeenkomstig artikel 6, lid 2. Tenzij de in artikel 4 en artikel 29, lid 1, vastgestelde procedure wordt toegepast, kunnen ambtenaren alleen worden bevorderd indien zij een ambt bekleden dat overeenstemt met één van de standaardfuncties die in bijlage I, afdeling A, bij de eerstvolgende hogere rang is vermeld. Bevordering wordt geëffectueerd door benoeming van de betrokken ambtenaar in de eerstvolgende hogere rang van de functiegroep waartoe hij behoort. Bevordering geschiedt uitsluitend op basis van een selectie onder de ambtenaren die een diensttijd van ten minste twee jaar in hun rang hebben volbracht, na een vergelijkende beoordeling van de verdiensten van de ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen. Bij de vergelijkende beoordeling van de verdiensten houdt het tot aanstelling bevoegde gezag in het bijzonder rekening met de beoordelingsrapporten van de ambtenaren, met het gebruik, in de uitoefening van hun ambt, van andere talen dan de taal waarvoor zij overeenkomstig artikel 28, onder f), van een grondige kennis blijk hebben gegeven, en met de door hen gedragen verantwoordelijkheden.

    [...]”

    2

    Ingevolge de instructies voor de bevordering, gevoegd bij het besluit van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2005 betreffende de bevorderingen (hierna: „instructies voor de bevordering”), moeten de ambtenaren, om in aanmerking te worden genomen voor een bevordering, normaliter over een aantal bevorderingspunten beschikken dat ten minste gelijk is aan een referentiedrempel (punt 3).

    3

    Punt 4 van de instructies voor de bevordering preciseert dat de ambtenaren voor elk jaar dat zij in de betrokken rang hebben volbracht 0 tot 3 bevorderingspunten krijgen. De verkrijging van geen enkele punt betekent dat de loopbaan momenteel is geblokkeerd, 1 punt wil zeggen een langzame loopbaan, 2 een normale loopbaan en 3 een snelle loopbaan.

    4

    Voorts preciseren de instructies voor de bevordering dat de bevorderingspunten elk jaar worden toegekend door de directeur van de directie waartoe de ambtenaar behoort, en wel op basis van diens verdiensten en hoofdzakelijk van zijn beoordelingsrapport (punt 5), en dat de directeur jaarlijks voor elke rang de lijst opstelt van ambtenaren van zijn directie die de referentiedrempel hebben bereikt (punt 7).

    5

    Ten slotte bepaalt punt 8 van de instructies voor de bevordering dat de lijsten worden bekendgemaakt en worden doorgestuurd aan het paritair bevorderingscomité, dat voor elke rang de vergelijkende beoordeling van de verdiensten van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren verricht, waarbij het rekening houdt met de verkregen bevorderingspunten en de samenhang van die punten met de beoordelingsrapporten verifieert. Daarna stelt het comité voor elke rang de lijst op van ambtenaren die worden voorgedragen voor bevordering, in volgorde van prioriteit. Die lijst wordt ter beslissing voorgelegd aan het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”).

    6

    In het stelsel van bevordering van het Hof van Justitie van de Europese Unie vond het onderzoek van het aantal verkregen punten in de regel plaats op basis van de situatie van de betrokkenen op 1 januari van het jaar. Voor de bevorderingsronden 2006, 2007 en 2008 is echter een speciale maatregel ingevoerd ten behoeve van ambtenaren die vanaf 1 mei 2004 in bepaalde rangen waren aangeworven, op basis waarvan het aantal verzamelde punten niet alleen werd onderzocht op 1 januari van het jaar, maar eveneens op de eerste dag van elke maand van het jaar (hierna: „pro-rata-temporis-maatregel”).

    7

    De werkingssfeer van de pro-rata-temporis-maatregel is in 2009 uitgebreid tot andere rangen. Meer bepaald, volgens punt 6 van de conclusies van de overlegprocedure tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie en de European Public Service Union (Vakbond voor de Europese openbare dienst) over het bij het Hof van Justitie van de Europese Unie geldende bevorderingsstelsel van 27 oktober 2009, wordt het aantal punten dat in aanmerking moet worden genomen voor bevordering op grond van de pro-rata-temporis-maatregel verkregen „door bij [...] het totale aantal punten dat op 31 december van het jaar N-1 is verkregen, op de eerste dag van elke maand van het jaar N één twaalfde van twee punten op te tellen of, indien de ambtenaar voor het jaar N-1 minder dan twee punten heeft verkregen, één twaalfde van het aantal daadwerkelijk toegekende punten”.

    8

    Met ingang van de bevorderingsronde 2015 is de werking van de pro-rata-temporis-maatregel uitgebreid tot alle bevorderingen tot en met de rangen AST 8 en AD 11, ongeacht de datum van aanwerving van de betrokken ambtenaren (punt 1 van de conclusies van de overlegprocedure tussen het Hof van Justitie van de Europese Unie en de European Public Service Union – Hof van Justitie betreffende de werking van het bevorderingsstelsel van 22 juli 2015).

    Voorgeschiedenis van het geding

    9

    Verzoeker, RL, is op 1 oktober 2004 als tijdelijk functionaris in dienst getreden van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Op 1 maart 2006 werd hij tot ambtenaar benoemd.

    10

    Op 16 maart 2015 is verzoeker overgeplaatst naar het Europees Parlement. Op het moment van die overplaatsing was hij ingedeeld in de rang AD 9, salaristrap 2.

    11

    Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het TABG de referentiedrempel voor ambtenaren van de rang AD 9 voor bevordering naar de rang AD 10 in het kader van de bevorderingsronde 2015 op 8 punten vastgesteld.

    12

    Op zijn verzoek heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verzoeker op 7 december 2015 meegedeeld dat hij voor het jaar 2014 geen enkel bevorderingspunt had gekregen.

    13

    Bij schrijven van 11 december 2015 is verzoeker opgekomen tegen het besluit om hem voor het jaar 2014 geen enkel bevorderingspunt te geven en heeft hij gevraagd om hem voor dat jaar 2,5 of 3 punten te geven. Voorts heeft hij op 10 februari 2016 een klacht ingediend tegen het besluit om hem voor het jaar 2014 geen enkel bevorderingspunt te geven alsmede tegen het besluit om hem in het kader van de bevorderingsronde 2015 niet te bevorderen.

    14

    Bij besluit van 4 maart 2016 heeft de griffier van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in zijn hoedanigheid van TABG en overeenkomstig het advies van het bevorderingscomité, verzoeker voor het jaar 2014 2,5 bevorderingspunten toegekend.

    15

    Bij e-mail van 15 maart 2016 heeft verzoeker gevraagd om het besluit houdende weigering om hem te bevorderen, gezien de verkrijging van die bevorderingspunten, opnieuw te onderzoeken.

    16

    Bij advies van 7 april 2016 heeft het bevorderingscomité aan het TABG de aanbeveling gedaan om zijn besluit om verzoeker niet te bevorderen te bevestigen, op grond dat de belanghebbende, rekening houdend met die nieuwe bevorderingspunten en die welke volgen uit de pro-rata-temporis-maatregel, pas op 1 juli 2015, dat wil zeggen op een datum na zijn overplaatsing naar het Parlement op 16 maart 2015, de referentiedrempel had bereikt om te worden opgenomen op de lijst van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, welke op 8 punten was vastgesteld.

    17

    Bij besluit van 11 mei 2016, waarvan verzoeker op 20 mei 2016 is kennisgegeven, heeft het TABG besloten om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2015 niet te bevorderen, en wel om de redenen uiteengezet in het advies van het bevorderingscomité, welk advies bij het besluit was gevoegd (hierna: „bestreden besluit”).

    18

    Op 13 juli 2016 heeft het klachtencomité van het Hof van Justitie van de Europese Unie besloten dat het niet meer hoefde te beslissen over verzoekers klacht van 10 februari 2016, aangezien deze zonder voorwerp was geraakt na de toekenning van de bevorderingspunten voor het jaar 2014 aan verzoeker en na het bestreden besluit, waarbij ondanks de toekenning van die punten nogmaals werd geweigerd om hem te bevorderen.

    19

    Op 22 juli 2016 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het bestreden besluit, die op 6 oktober 2016 is afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”). Van het besluit tot afwijzing van de klacht is de belanghebbende diezelfde dag kennisgegeven.

    20

    Bij besluit van het Parlement van 25 oktober 2016 is verzoeker met ingang van 1 januari 2016 met terugwerkende kracht bevorderd naar de rang AD 10, salaristrap 1.

    Procedure en conclusies van partijen

    21

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 januari 2017, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

    22

    Op basis van een door verzoeker krachtens artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ingediend verzoek, heeft het Gerecht de naam van die partij en de andere op hem betrekking hebbende gegevens weggelaten in de openbare versie van dit arrest.

    23

    Daar partijen niet hebben gevraagd om een pleitzitting te houden krachtens artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht (Negende kamer), dat zich voldoende voorgelicht achtte door de stukken in het procesdossier, krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering besloten om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

    24

    Verzoeker verzoekt het Gerecht:

    het bestreden besluit en, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van zijn klacht nietig te verklaren;

    het Hof van Justitie van de Europese Unie te veroordelen tot vergoeding van de geleden materiële schade;

    het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

    25

    Het Hof van Justitie van de Europese Unie verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoeker te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    Vordering tot nietigverklaring

    26

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een vordering tot nietigverklaring die formeel is gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige betekenis heeft, tot gevolg heeft dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht is ingediend (arresten van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8, en 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 43). Daar het besluit tot afwijzing van de klacht in casu geen zelfstandige betekenis heeft, aangezien het in wezen slechts het bestreden besluit bevestigt, moet het beroep worden aangemerkt als gericht tegen het bestreden besluit.

    27

    Ter ondersteuning van zijn verzoek tot nietigverklaring voert verzoeker twee middelen aan. Het eerste is ontleend aan schending van artikel 45 van het Statuut, het tweede aan schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het beginsel van uniciteit van de Europese openbare dienst.

    Middel ontleend aan schending van artikel 45 van het Statuut

    28

    Volgens verzoeker is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 45 van het Statuut, zoals uitgelegd door de rechtspraak en uitgevoerd bij de interne bevorderingsregels van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    29

    Uit die rechtspraak en die interne regels blijkt volgens hem dat wanneer een ambtenaar bevorderbaar is in de loop van het jaar waarin hij naar een andere instelling wordt overgeplaatst, het bevoegde TABG dat is van de instelling van herkomst en het op hem toe te passen bevorderingsstelsel dat is dat door die instelling is ingevoerd, en dit zelfs wanneer die ambtenaar vóór de datum van de inwerkingtreding van zijn eventuele bevordering naar een andere instelling is overgeplaatst. Hieruit volgt in casu dat verzoeker op 1 juli 2015 de bevorderingsdrempel had bereikt en dat hij met ingang van die datum door het Hof van Justitie van de Europese Unie had moeten worden bevorderd, ondanks zijn overplaatsing naar het Parlement op 16 maart 2015.

    30

    Verzoeker voegt hieraan toe dat de inaanmerkingneming van het fictief verzamelde aantal bevorderingspunten na 16 maart 2015 niet betekent dat zijn verdiensten worden vergeleken met die van zijn nieuwe collega’s bij het Parlement, voor welke vergelijking het Hof van Justitie van de Europese Unie onbevoegd is. Het bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingevoerde bevorderingsstelsel, dat is gebaseerd op de pro-rata-temporis-maatregel, biedt immers de mogelijkheid om rekening te houden met de bevorderingspunten die in de loop van het jaar van bevordering zijn verzameld, welke uitsluitend worden verleend op basis van de bevorderingspunten die in de loop van het jaar voorafgaande aan de bevordering, toen verzoeker ambtenaar van het Hof van Justitie van de Europese Unie was, reeds zijn verleend, zodat zijn verdiensten zouden zijn vergeleken met die van de andere ambtenaren van diezelfde instelling.

    31

    Het Hof van Justitie van de Europese Unie beklemtoont om te beginnen dat verzoeker niet opkomt tegen de wettigheid van het bevorderingsstelsel dat in casu krachtens artikel 45 van het Statuut is toegepast. Het herinnert er tevens aan dat het Statuut geen recht op bevordering verleent, zelfs niet aan ambtenaren die voldoen aan alle voorwaarden om te kunnen worden bevorderd. De eis dat het TABG na de datum van overplaatsing van een ambtenaar bevorderingspunten aan hem toekent, staat gelijk aan de eis dat het TABG na die datum van overplaatsing zijn verdiensten blijft vergelijken, hetgeen niet in overeenstemming is met zijn interne bevorderingsregels noch met de rechtspraak. In dupliek preciseert het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de pro-rata-temporis-maatregel een juridische fictie vormt waarbij de verdiensten die alleen gedurende het bevorderingsjaar zijn verzameld, worden omgezet in bevorderingspunten waarmee rekening wordt gehouden bij de vergelijkende beoordeling van de verdiensten in datzelfde jaar. Ten slotte is het voor het eerst in repliek aangevoerde argument dat verzoeker voor de periode van 1 januari tot en met 16 maart 2015 geen enkele punt had gekregen, niet-ontvankelijk.

    32

    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat partijen het erover eens zijn welke instelling bevoegd was om te beslissen over verzoekers bevordering in het kader van de bevorderingsronde 2015, namelijk in casu het Hof van Justitie van de Europese Unie, verzoekers instelling van herkomst.

    33

    Uit de vaste rechtspraak blijkt immers dat wanneer een ambtenaar kan worden bevorderd in de loop van het jaar gedurende welke hij wordt overgeplaatst naar een andere instelling, het TABG van zijn instelling van herkomst overeenkomstig de voorwaarden van artikel 45 van het Statuut het gezag is dat bevoegd is om over zijn bevordering te beslissen (arrest van 28 juni 2011, Mora Carrasco e.a./Parlement, F‑128/10, EU:F:2011:96, punt 39; beschikkingen van 5 juli 2011, Alari/Parlement, F‑38/11, EU:F:2011:103, punt 31, en 12 december 2013, Debaty/Raad, F‑47/13, EU:F:2013:215, punt 22).

    34

    Partijen zijn het er eveneens over eens dat het door het Hof van Justitie toe te passen bevorderingsstelsel zijn eigen bevorderingsstelsel is, zoals dat is vastgesteld bij verschillende interne voorschriften die in de punten 2 tot en met 8 hierboven zijn genoemd, en waarvan de rechtmatigheid door verzoeker overigens niet wordt betwist.

    35

    Aangenomen moet immers worden dat uit de bevoegdheid van het TABG van de instelling van herkomst om te beslissen over de bevordering van een ambtenaar in de loop van het jaar gedurende hetwelk hij is overgeplaatst, en uit het feit dat de grondslag voor die bevoegdheid de noodzakelijke vergelijkende beoordeling is van de verdiensten van ambtenaren die op het moment van vergelijking collega’s van dezelfde instelling waren (zie in die zin arrest van 28 juni 2011, Mora Carrasco e.a./Parlement, F‑128/10, EU:F:2011:96, punt 35, en beschikking van 5 juli 2011, Alari/Parlement, F‑38/11, EU:F:2011:103, punt 27), noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de instelling van herkomst haar eigen bevorderingsstelsel toepast. Voorts moet worden opgemerkt dat de toepassing van het bevorderingsstelsel van de instelling van herkomst eveneens is overeengekomen door het college van hoofden van de administratie in zijn conclusies van 30 november 2011. Uit die conclusies, waarvan de bindende kracht tussen partijen wordt betwist doch waarover in casu geen uitspraak behoeft te worden gedaan, blijkt immers dat „de datum waarop de bevordering van kracht wordt die is welke volgt uit het bevorderingsstelsel van de instelling van herkomst”, hetgeen impliceert dat die datum krachtens dat stelsel moet worden bepaald.

    36

    Partijen zijn het echter niet eens over de toepassing, op het onderhavige geval, van het bevorderingsstelsel van het Hof van Justitie van de Europese Unie en, meer bepaald, over dat van de pro-rata-temporis-maatregel.

    37

    Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat uit de rechtspraak over de bevordering in het geval van een overplaatsing naar een andere instelling blijkt, dat de verdiensten van de overgeplaatste ambtenaren moeten worden vergeleken met die van de ambtenaren die gedurende het jaar voorafgaande aan de overplaatsing nog hun collega’s waren. Om te beslissen of een ambtenaar met terugwerkende kracht op 1 januari van het jaar N moet worden bevorderd, kan het TABG in de praktijk immers slechts de verdiensten uit het verleden van de ambtenaren vergelijken, met name in het jaar N-1, rekening houdend met de beoordelingsrapporten van de ambtenaren over de jaren N-1 en eerder (arrest van 28 juni 2011, Mora Carrasco e.a./Parlement, F‑128/10, EU:F:2011:96, punt 35; beschikkingen van 5 juli 2011, Alari/Parlement, F‑38/11, EU:F:2011:103, punt 27, en 12 december 2013, Debaty/Raad, F‑47/13, EU:F:2013:215, punt 23).

    38

    Uit deze rechtspraak volgt eveneens dat de bevordering plaatsvindt met terugwerkende kracht en ingaat op een datum waarop de betrokken ambtenaar werkzaam was bij de instelling die bevoegd is om over zijn bevordering te beslissen. Aangezien een bevordering veronderstelt dat er een vacante, op de begroting voorziene post is die overeenstemt met de betrokken rang en elke instelling op grond van artikel 6 van het Statuut zelfstandig het aantal posten vaststelt en tegelijkertijd de lijst van vacante posten (zie in die zin arrest van 28 juni 2011, Mora Carrasco e.a./Parlement, F‑128/10, EU:F:2011:96, punt 37), kan de instelling die bevoegd is om over de bevordering te beslissen de betrokken ambtenaar alleen bevorderen op een datum waarop zij hem tewerk kan stellen in een bij haar vacante post, dat wil zeggen in de loop van de periode gedurende welke die ambtenaar bij haar werkzaam is.

    39

    Ten tweede moet worden opgemerkt dat het bevorderingsstelsel van het Hof van Justitie van de Europese Unie, in tegenstelling tot de bevorderingsstelsels die aan de orde waren in de zaken die tot die rechtspraak hebben geleid, bepaalt dat een bevordering op grond van de pro-rata-temporis-maatregel niet alleen mogelijk is op 1 januari, maar eveneens op de eerste dag van elke willekeurige volgende maand van het jaar N, en dat voor de bevordering in de loop van het jaar N rekening wordt gehouden met de punten die voor het jaar N-1 zijn toegekend en die welke voor het jaar N zijn verkregen.

    40

    Vastgesteld moet echter worden dat de punten die in het jaar N zijn verleend, of deze nu het resultaat zijn van een vergelijkende beoordeling van de verdiensten over het jaar N, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt, of dat zij louter het resultaat zijn van een fictieve extrapolatie van de vergelijkende beoordeling van de verdiensten uit hoofde van het jaar N-1, zoals verzoeker stelt, alleen kunnen worden toegekend zolang de betrokken ambtenaar werkzaam is bij de instelling die bevoegd is om die vergelijkende beoordeling te verrichten en dus om over de bevordering te beslissen. Aangezien de toekenning van die punten, evenals de latere tussenkomst van het paritair bevorderingscomité en van het TABG, plaatsvindt in het kader van de bevorderingsprocedure van het jaar N (zie in die zin arrest van 28 juni 2016, Kotula/Commissie, F‑118/15, EU:F:2016:138, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak) teneinde de datum van bevordering van de betrokken ambtenaar te bepalen, kunnen die punten alleen worden toegekend tot en met de datum waarop de instelling bevoegd is verzoekers verdiensten te vergelijken met die van zijn collega’s van de instelling en in staat is om hem te bevorderen, dat wil zeggen in casu de datum van verzoekers overplaatsing naar het Parlement.

    41

    In casu heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie derhalve terecht geweigerd om verzoeker na de datum van zijn overplaatsing naar het Parlement op 16 maart 2015, punten toe te kennen uit hoofde van de bevorderingsronde 2015.

    42

    Hiermee heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie niet één van de door verzoeker aangevoerde doelstellingen van de pro-rata-temporis-maatregel geschonden, namelijk het verzekeren van een gelijkere behandeling van ambtenaren door het willekeurige gevolg van de datum waarop de bevorderingsdrempel wordt bereikt te verkleinen. Deze gelijke behandeling heeft immers betrekking op ambtenaren die op 1 januari van het bevorderingsjaar de bevorderingsdrempel hebben bereikt en ambtenaren van de instelling die deze later bereiken, en niet op ambtenaren die in hun instelling zijn gebleven en zij die zijn overgeplaatst.

    43

    De toepassing van de pro-rata-temporis-maatregel door het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt in casu overigens versterkt door de beschikking van 12 december 2013, Debaty/Raad (F‑47/13, EU:F:2013:215). Het is juist dat, zoals verzoeker terecht stelt, zijn situatie door zijn overplaatsing in de loop van het bevorderingsjaar verschilt van die van de verzoekende partij in de zaak die tot het arrest van 12 december 2013, Debaty/Raad (F‑47/13, EU:F:2013:215), heeft geleid. In die zaak was de verzoekende partij immers in 2011 naar een andere instelling overgeplaatst, vóór het begin van het jaar 2012, waarvoor zij aanspraak maakte op een bevordering. Anders dan verzoeker betoogt, zijn de overwegingen in die beschikking in casu echter niet irrelevant, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie daarin in wezen heeft geoordeeld, evenals het Hof van Justitie van de Europese Unie in het bestreden besluit, dat de datum van overplaatsing bepalend was voor de vraag welke instelling bevoegd was om over de bevordering te beslissen, maar eveneens en tegelijkertijd voor de vraag met welke ambtenaren de betrokken bevorderbare ambtenaar moest worden vergeleken en op welke datum een bevordering kon plaatsvinden, dat wil zeggen op een datum waarop de ambtenaar bij de bevoegde instelling werkzaam was (beschikking van 12 december 2013, Debaty/Raad, F‑47/13, EU:F:2013:215, punten 23 en 24).

    44

    Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de betwisting door het Hof van Justitie van de Europese Unie van de ontvankelijkheid van het voor het eerst in repliek aangevoerde argument, namelijk dat verzoeker voor de periode van 1 januari tot en met 16 maart 2015 geen enkel punt had gekregen. Aangezien uit het onderzoek van het eerste middel volgt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie verzoeker na 16 maart 2015 geen punten meer behoefde toe te kennen, had hij met de voor de periode van 1 januari tot en met 16 maart 2015 verleende punten niet de bevorderingsdrempel kunnen bereiken, zodat dit argument in geen geval kan slagen.

    Middel ontleend aan schending van de beginselen van gelijke behandeling en van de uniciteit van de Europese openbare dienst

    45

    Verzoeker betoogt om te beginnen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie met zijn weigering om hem te bevorderen in feite zijn deelneming aan de bevorderingsronde 2015 wegens zijn overplaatsing naar het Parlement heeft opgeschort, waardoor inbreuk is gemaakt op het beginsel van de uniciteit van de Europese openbare dienst en op zijn recht op ontwikkeling van loopbaan. Voorts stelt hij dat die weigering in strijd was met het beginsel van gelijke behandeling, omdat hij alleen op grond van die overplaatsing anders is behandeld dan zijn collega’s, die gedurende het jaar voorafgaande aan zijn overplaatsing niettemin in een situatie verkeerden die identiek was aan de zijne.

    46

    Het Hof van Justitie van de Europese Unie voert allereerst hiertegen aan dat het beginsel van de uniciteit van de Europese openbare dienst niet betekent dat de instellingen op identieke wijze gebruik moeten maken van hun beoordelingsbevoegdheid, en dat dit niet tot gevolg kan hebben dat een instelling verplicht is om besluiten op het gebied van de bevordering te nemen die in strijd zijn met artikel 45 van het Statuut. Voorts beklemtoont het dat aangezien de in artikel 45 van het Statuut opgenomen verplichting om de verdiensten aan een vergelijkende beoordeling te onderwerpen een uitdrukking vormt van het beginsel van gelijke behandeling, de afwijzing van het middel ontleend aan schending van artikel 45 van het Statuut moet leiden tot de afwijzing van de grief dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden. Zelfs al was verzoekers situatie in 2014 identiek aan die van zijn collega’s van de instelling, deze was in 2015 wezenlijk anders en wel als gevolg van zijn overplaatsing naar het Parlement.

    47

    Ten eerste zij eraan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling volgens vaste rechtspraak verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten van 9 oktober 2008, Chetcuti/Commissie, C‑16/07 P, EU:C:2008:549, punt 40, en 9 februari 1994, Lacruz Bassols/Hof van Justitie, T‑109/92, EU:T:1994:16, punt 87).

    48

    Het is eveneens vaste rechtspraak dat de vergelijkende beoordeling van de verdiensten in de zin van artikel 45 van het Statuut de uitdrukking van het beginsel van gelijke behandeling is (zie beschikking van 8 oktober 2015, Nieminen/Raad, T‑464/14 P, EU:T:2015:787, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    49

    In casu moet worden vastgesteld dat dit beginsel niet is geschonden, gelet op het verschil in 2015 tussen verzoekers situatie en die van de andere ambtenaren van het Hof van Justitie van de Europese Unie die vóór de bevordering werden vergeleken. In tegenstelling tot die andere ambtenaren is verzoeker in de loop van het betrokken bevorderingsjaar immers overgeplaatst naar een andere instelling. De periode waarmee het Hof van Justitie van de Europese Unie rekening hield voor de vergelijking van verzoekers verdiensten met die van zijn collega’s van dezelfde instelling en voor de toekenning van bevorderingspunten moest in 2015 dus slechts de periode van 1 januari tot en met 15 maart 2015 zijn. Het speelt derhalve geen rol dat verzoeker, zoals door hem aangevoerd, in 2014 in een situatie verkeerde die identiek was aan die van zijn collega-ambtenaren van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en dit temeer daar verzoeker op geen enkele wijze heeft gesteld dat hij bij de toekenning van de bevorderingspunten uit hoofde van het jaar 2014 is gediscrimineerd. Hieraan kan, in antwoord op de bewering van het gevaar van willekeur bij de bepaling van de datum van overplaatsing door de instellingen en van misbruik van bevoegdheid, worden toegevoegd dat dit gevaar op geen enkele wijze wordt onderbouwd en dat dit in elk geval zeer beperkt is, zowel door de pro-rata-temporis-maatregel als door het feit dat het initiatief voor de overplaatsing bij de ambtenaar ligt en de twee betrokken instellingen in gezamenlijk overleg de datum voor de overplaatsing moeten bepalen.

    50

    Uit dit op de overplaatsing naar een andere instelling gebaseerde verschil in behandeling volgt evenmin dat er inbreuk is gemaakt op het beginsel van de uniciteit van de Europese openbare dienst.

    51

    Ten tweede moet er immers aan worden herinnerd dat het inderdaad vaste rechtspraak is dat volgens het beginsel van de uniciteit van de openbare dienst, dat is verankerd in artikel 9, lid 3, van het Verdrag van Amsterdam, voor alle ambtenaren van alle instellingen één enkel Statuut en dezelfde voorschriften gelden (zie in die zin beschikking van 11 oktober 2012, Cervelli/Commissie, T‑622/11 P, EU:T:2012:538, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met zijn in casu gevoerde betoog dat zijn overplaatsing naar een andere instelling, in strijd met dit uniciteitsbeginsel, heeft geleid tot de opschorting van zijn deelneming aan de bevorderingsronde 2015, verwijt verzoeker het Hof van Justitie van de Europese Unie echter niet dat het andere regels toepast dan die van het Parlement noch, a fortiori, dat die twee instellingen verschillende interne regels voor de bevordering hebben vastgesteld. Hij verwijt het Hof daarentegen dat het geen volledige toepassing heeft gegeven aan zijn eigen regels en, meer bepaald, aan de pro-rata-temporis-maatregel alsof hij ambtenaar van die instelling was gebleven. Zijn betoog houdt dus niet in dat het Hof van Justitie van de Europese Unie het beginsel van de uniciteit van de Europese openbare dienst heeft geschonden, zodat de grief ontleend aan de niet-eerbiediging van dat beginsel niet kan slagen.

    52

    Hieraan kan worden toegevoegd dat dit ook geldt indien dit betoog aldus moet worden opgevat, dat het Hof van Justitie van de Europese Unie hiermee wordt verweten dat het hem heeft bestraft voor zijn overplaatsing naar het Parlement.

    53

    Uit de rechtspraak volgt inderdaad dat de instellingen er ten eerste voor moeten zorgen dat een overplaatsing geen afbreuk doet aan het loopbaanverloop van de overgeplaatste ambtenaren, en ten tweede dat de overgeplaatste ambtenaren niet worden bestraft in het kader van de bevorderingsronde (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Cubero Vermurie/Commissie, T‑187/98, EU:T:2000:225, punten 68 en 69, en 18 september 2013, Scheidemann/Commissie, F‑76/12, EU:F:2013:132, punt 29). Evenzo kan worden vastgesteld dat verzoeker op 1 juli 2015 de bevorderingsdrempel zou hebben bereikt waardoor hij kon worden opgenomen op de lijst van bevorderbare ambtenaren, indien hij ambtenaar van het Hof van Justitie van de Europese Unie was gebleven, en dat hij door het Parlement pas met ingang van 1 januari 2016 is bevorderd naar de rang AD 10.

    54

    De Unierechter heeft echter in verschillende arresten gewezen op het belang van de autonomie van elke instelling als werkgever en argumenten ontleend aan de uniciteit van de Europese openbare dienst van de hand gewezen. Hieruit volgt dat een naar een instelling overgeplaatste ambtenaar geen aanspraak kan maken op de toepassing van dezelfde bevorderingsregels als die welke in zijn instelling van herkomst worden toegepast en gunstiger zijn, teneinde te stellen dat hij wegens zijn overplaatsing is bestraft bij zijn bevordering (zie in die zin arrest van 5 juli 2011, V/Parlement, F‑46/09, EU:F:2011:101, punt 135en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    55

    In elk geval blijkt uit een eveneens vaste rechtspraak dat het Statuut geen enkel recht op bevordering verleent, zelfs niet aan ambtenaren die voldoen aan alle voorwaarden om te worden bevorderd, daaronder begrepen het behalen van een bevorderingsdrempel (zie arrest van 31 mei 2005, Dionyssopoulou/Raad, T‑284/02, EU:T:2005:188, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin arrest van 14 juli 2011, Praskevicius/Parlement, F‑81/10, EU:F:2011:120, punt 51). De toekenning van bevorderingspunten vormt immers niet de vastlegging van het definitieve standpunt van de instelling na afloop van een bevorderingsprocedure, zodat het TABG zijn beoordelingsbevoegdheid behoudt en niet gebonden is aan de door de directeuren of de diensthoofden toegekende bevorderingspunten noch aan de referentiedrempel noch aan het paritair bevorderingscomité (zie voor het bevorderingsstelsel van het Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 11 december 2003, Breton/Hof van Justitie, T‑323/02, EU:T:2003:340, punten 48 en 50). Uit het feit dat verzoeker op 1 juli 2015 de bevorderingsdrempel zou hebben behaald indien hij ambtenaar van het Hof van Justitie van de Europese Unie was gebleven kan derhalve niet worden afgeleid dat hij op die datum noodzakelijkerwijs recht op bevordering had gehad. Hieruit kan evenmin een vertraging bij de bevordering en, dientengevolge, een bestraffing van verzoeker wegens zijn overplaatsing worden afgeleid. Het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

    56

    Hieruit volgt dat het verzoek tot nietigverklaring moet worden afgewezen.

    Schadevordering

    57

    Verzoeker vraagt om vergoeding van de materiële schade die hij zou hebben geleden door de onrechtmatigheden aangevoerd in het kader van de twee middelen waarmee hij zijn verzoek tot nietigverklaring heeft onderbouwd. De materiële schade bestaat voornamelijk in het verschil tussen de bezoldiging die hij tussen 1 juli en 31 december 2015 zou hebben ontvangen, indien hij op 1 juli 2015 in de rang AD 10 was aangesteld, en die welke hij daadwerkelijk heeft ontvangen tussen 1 juli 2015 en 1 januari 2016, de datum waarop hij daadwerkelijk in de rang AD 10 is aangesteld. Volgens hem leidt het geen enkele twijfel dat die schade is veroorzaakt door bovenvermelde onrechtmatige gedraging van het Hof van Justitie van de Europese Unie. In repliek voegt hij hieraan toe dat voor de vaststelling van de datum van zijn plaatsing in de salaristrap 2 van de rang AD 10 rekening zal moeten worden gehouden met de terugwerkende kracht van zijn bevordering tot 1 juli 2015.

    58

    Het Hof van Justitie van de Europese Unie is van mening dat verzoekers verzoek tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Ten eerste preciseert hij niet de reikwijdte van zijn verzoek, maar geeft hij slechts een beschrijving van de gevolgen die uit een eventueel arrest houdende nietigverklaring zouden moeten worden getrokken. Ten tweede moeten vorderingen tot schadevergoeding worden afgewezen voor zover zij, zoals in casu, nauw verband houden met vorderingen tot nietigverklaring die zelf ongegrond zijn verklaard. Ten derde is de gestelde schade niet zeker, aangezien de toekenning van de in verzoekers vordering tot schadevergoeding bedoelde bezoldigingen in wezen deel uitmaakt van de gevolgen die het Hof van Justitie van de Europese Unie moet trekken uit een eventueel arrest houdende nietigverklaring.

    59

    In herinnering zij gebracht dat in het kader van een verzoek tot schadevergoeding dat door een ambtenaar of door een functionaris is ingediend, de niet-contractuele aansprakelijkheid voor een onrechtmatige gedraging van een instelling afhankelijk is van een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van het aan haar verweten gedrag, het werkelijk bestaan van de schade en een oorzakelijk verband tussen het beweerde gedrag en de gestelde schade. Wanneer aan één van die voorwaarden niet wordt voldaan, moet het beroep volledig worden verworpen zonder dat de andere voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid behoeven te worden onderzocht (arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42, en 17 mei 2017, PG/Frontex, T‑583/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:344, punt 97).

    60

    In navolging van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet echter worden opgemerkt dat de vordering tot schadevergoeding alleen is gebaseerd op de onrechtmatigheden die zouden voortvloeien uit de gegrondheid van de twee middelen die ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring zijn aangevoerd. Aangezien die middelen zijn afgewezen, wordt niet voldaan aan de voorwaarde van de onrechtmatigheid van de verweten gedraging, zodat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Zij zou in elk geval als prematuur moeten worden afgewezen, en dit zelfs indien in casu zou zijn voldaan aan de voorwaarde van de onrechtmatigheid, aangezien een nietigverklaring van het bestreden besluit als gevolg van die onrechtmatigheid niet zou betekenen dat verzoeker recht heeft op bevordering (zie in die zin beschikking van 3 mei 2017, De Nicola/EIB, T‑71/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:307, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens punt 55 hierboven).

    61

    Hieruit volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

    Kosten

    62

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Hof van Justitie van de Europese Unie te worden verwezen in de kosten.

     

    HET GERECHT (Negende kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    RL wordt verwezen in de kosten.

     

    Gervasoni

    Kowalik-Bańczyk

    Mac Eochaidh

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 december 2017.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top