This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62017CJ0624
Judgment of the Court (Second Chamber) of 4 July 2019.#Criminal proceedings against Tronex BV.#Request for a preliminary ruling from the Gerechtshof Den Haag.#Reference for a preliminary ruling — Environment — Waste — Shipments — Regulation (EC) No 1013/2006 — Article 2(1) — Directive 2008/98/EC — Article 3(1) — Concepts of ‘shipment of waste’ and ‘waste’ — Consignment of goods initially intended for retail sale, returned by consumers or become redundant in the seller’s product range.#Case C-624/17.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 juli 2019.
Strafzaak tegen Tronex BV.
Verzoek van het gerechtshof Den Haag om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Afvalstoffen – Overbrenging – Verordening (EG) nr. 1013/2006 – Artikel 2, punt 1 – Richtlijn 2008/98/EG – Artikel 3, punt 1 – Begrippen ‚overbrenging van afvalstoffen’ en ‚afvalstoffen’ – Partijen goederen die aanvankelijk waren bestemd voor detailhandelverkoop maar door consumenten zijn geretourneerd of in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden.
Zaak C-624/17.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 juli 2019.
Strafzaak tegen Tronex BV.
Verzoek van het gerechtshof Den Haag om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Afvalstoffen – Overbrenging – Verordening (EG) nr. 1013/2006 – Artikel 2, punt 1 – Richtlijn 2008/98/EG – Artikel 3, punt 1 – Begrippen ‚overbrenging van afvalstoffen’ en ‚afvalstoffen’ – Partijen goederen die aanvankelijk waren bestemd voor detailhandelverkoop maar door consumenten zijn geretourneerd of in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden.
Zaak C-624/17.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:564
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
4 juli 2019 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Afvalstoffen – Overbrenging – Verordening (EG) nr. 1013/2006 – Artikel 2, punt 1 – Richtlijn 2008/98/EG – Artikel 3, punt 1 – Begrippen ‚overbrenging van afvalstoffen’ en ‚afvalstoffen’ – Partijen goederen die aanvankelijk waren bestemd voor detailhandelverkoop maar door consumenten zijn geretourneerd of in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden”
In zaak C‑624/17,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het gerechtshof Den Haag (Nederland) bij beslissing van 22 september 2017, ingekomen bij het Hof op 6 november 2017, in de strafzaak tegen
Tronex BV,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, T. von Danwitz en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2018,
gelet op de opmerkingen van:
– |
Tronex BV, vertegenwoordigd door R. G. J. Laan, advocaat, |
– |
het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door W. J. V. Spek en L. Boogert als gemachtigden, |
– |
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. A. M. de Ree en C. S. Schillemans als gemachtigden, |
– |
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde, |
– |
de Noorse regering, vertegenwoordigd door C. Anker en I. Meinich als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Manhaeve, F. Thiran en E. Sanfrutos Cano als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 februari 2019,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, punt 1, van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen Tronex BV, die ervan wordt verdacht in strijd met verordening nr. 1013/2006 een partij afval van Nederland naar Tanzania te hebben overgebracht. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
In artikel 1 van verordening nr. 1013/2006 wordt het volgende bepaald: „1. In deze verordening worden de procedures en controleregelingen voor de overbrenging van afvalstoffen vastgelegd, naargelang van de herkomst, de bestemming en de route van de overbrenging, het soort overgebrachte afvalstoffen en het soort behandeling dat de afvalstoffen op de plaats van bestemming ondergaan. 2. Deze verordening is van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen: [...]
[...]” |
4 |
Artikel 2 van deze verordening is als volgt verwoord: „Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
[...]
[...]” |
5 |
Artikel 3, lid 1, van deze verordening luidt als volgt: „Overbrengingen van de volgende afvalstoffen vallen onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming, als vastgelegd in deze titel:
alle afvalstoffen; [...]” |
6 |
In richtlijn 2006/12 wordt in artikel 1, lid 1, onder a), het begrip „afvalstof” gedefinieerd. Krachtens artikel 41, eerste alinea, van richtlijn 2008/98 is richtlijn 2006/12 met ingang van 12 december 2010 door richtlijn 2008/98 ingetrokken en vervangen. Overeenkomstig artikel 41, derde alinea, van richtlijn 2008/98, gelezen in samenhang met bijlage V erbij, gelden verwijzingen naar artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/12 thans als verwijzingen naar de definitie van het begrip „afvalstof” in artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98. |
7 |
Artikel 3 van richtlijn 2008/98 bepaalt het volgende: „In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]” |
Nederlands recht
8 |
Ingevolge artikel 10.60, tweede alinea, van de Wet van 13 juni 1979, houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne (Wet Milieubeheer) (Stb. 1979, nr. 442) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, punt 35, van verordening nr. 1013/2006. |
9 |
Overtreding van dit verbod levert ingevolge artikel 1a, onder 1°, van de Wet van 22 juni 1950 houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en de berechting van economische delicten (Stb. 1950, nr. 258) een economisch delict op, dat wordt bestraft overeenkomstig artikel 6 van deze wet. |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10 |
Tronex, een groothandel in restantpartijen elektrische goederen, heeft bij de verwijzende rechter (het gerechtshof Den Haag) hoger beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. In eerste aanleg is Tronex veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete wegens het overbrengen van afvalstoffen in strijd met verordening nr. 1013/2006. Op 10 februari 2014 is geconstateerd dat deze vennootschap voornemens was om een partij elektrische dan wel elektronische apparaten over te brengen naar een derde in Tanzania. De betrokken partij elektronica was gekocht voor een bedrag van2396,01 EUR en bestond uit elektrische waterkokers, stoomstrijkijzers, ventilatoren en scheerapparaten. De apparaten waren grotendeels in originele dozen verpakt, maar enkele waren onverpakt. Het ging enerzijds om apparaten die op basis van de productgarantie door consumenten waren geretourneerd en anderzijds om goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer tot het assortiment van de verkoper behoorden. Bovendien waren enkele apparaten defect. De overbrenging heeft plaatsgevonden zonder kennisgeving of toestemming als bedoeld in verordening nr. 1013/2006. |
11 |
Het openbaar ministerie heeft bij de verwijzende rechter het standpunt ingenomen dat de apparaten waaruit de aan de orde zijnde partij elektronica bestond niet meer geschikt waren voor de normale verkoop aan consumenten, om welke reden de leveranciers van Tronex zich van de apparaten hebben „ontdaan”. Het gaat derhalve om „afvalstoffen” in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98. Dat de goederen nog een restwaarde hadden en dat Tronex er daadwerkelijk een bedrag voor heeft betaald, doet daaraan niet af. De overbrenging van deze partij „afvalstoffen” naar een derde in Tanzania moest daarom in overeenstemming zijn met de regels van verordening nr. 1013/2006. |
12 |
Tronex bestrijdt de opvatting van het openbaar ministerie dat de betrokken partij elektronica moet worden aangemerkt als „afvalstoffen”. De leveranciers van deze vennootschap hebben zich niet van deze apparaten „ontdaan” in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98, maar hebben haar deze apparaten verkocht als reguliere marktproducten met een zekere marktwaarde. |
13 |
In deze omstandigheden heeft het gerechtshof Den Haag de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
Prejudiciële vragen
14 |
Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de overbrenging van een partij elektronica, zoals de partij in het hoofdgeding, die bestond uit apparaten die aanvankelijk waren bestemd voor verkoop in de detailhandel maar die door de consumenten zijn geretourneerd of die door de handelaar om verschillende redenen aan de leverancier zijn teruggestuurd, moet worden beschouwd als een „overbrenging van afvalstoffen” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1013/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, van deze verordening en artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98. |
15 |
Overeenkomstig artikel 1, lid 2, onder c), van verordening nr. 1013/2006 is deze verordening van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen die uit de Unie naar derde landen worden uitgevoerd. |
16 |
Het begrip „afvalstof” wordt in artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98 gedefinieerd als elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. |
17 |
Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Hof hangt de kwalificatie als „afvalstof” vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de uitdrukking „zich ontdoen van” (arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
18 |
Wat de uitdrukking „zich ontdoen van” betreft, kan uit de vaste rechtspraak van het Hof tevens worden afgeleid dat bij de uitlegging van deze uitdrukking rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 2008/98, die volgens overweging 6 ervan bestaat in het tot een minimum beperken van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen voor menselijke gezondheid en milieu, en dat die uitdrukking bovendien moet worden uitgelegd in het licht van artikel 191, lid 2, VWEU, waarin bepaald is dat de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming streeft en dat dit beleid met name berust op het voorzorgsbeginsel en op het beginsel van preventief handelen. Daaruit volgt dat de uitdrukking „zich ontdoen van” en dus het begrip „afvalstof” in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98 niet restrictief mogen worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
19 |
Uit de bepalingen van richtlijn 2008/98 blijkt dat de uitdrukking „zich ontdoen van” zowel de „nuttige toepassing” als de „verwijdering” van een stof of een voorwerp in de zin van artikel 3, aanhef en punten 15 en 19, van deze richtlijn omvat (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
20 |
Meer in het bijzonder moet de vraag of werkelijk sprake is van een „afvalstof” in de zin van richtlijn 2008/98 worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, rekening houdend met de doelstelling van deze richtlijn en in dier voege dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid ervan (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
21 |
Zo kunnen bepaalde omstandigheden een aanwijzing zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich te ontdoen van een stof of voorwerp in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98 (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 41). |
22 |
Bijzondere aandacht verdient dat het voorwerp of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of geen nut meer heeft, zodat dit voorwerp of deze stof een last is waarvan deze zich wil ontdoen. Als dat het geval is, bestaat er een risico dat de houder zich van het voorwerp of de stof in zijn bezit ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bijvoorbeeld door de stof of het voorwerp onbeheerd achter te laten of ongecontroleerd te lozen of te verwijderen. Dergelijke voorwerpen of stoffen vallen onder het begrip afvalstof in de zin van richtlijn 2008/98 en zijn derhalve onderworpen aan de bepalingen van deze richtlijn, hetgeen meebrengt dat de nuttige toepassing of de verwijdering ervan moet plaatsvinden zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
23 |
In dit verband vormt de mate waarin het waarschijnlijk is dat een stof of een product zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een relevant criterium om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn 2008/98 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om het goed, de stof of het product in kwestie te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan het goed, de stof of het product in kwestie niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder „zich wil ontdoen”, maar gaat het om een echt product (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië,C‑263/05, EU:C:2007:808, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
24 |
Het is geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de voorwaarden van richtlijn 2008/98, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of de verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting om het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet evenwel worden vastgesteld dat derhalve alleen situaties zijn bedoeld waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat daartoe noodzakelijkerwijs vooraf een van de in bijlage II bij richtlijn 2008/98 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
25 |
Het staat uiteindelijk aan de verwijzende rechterlijke instantie, die als enige bevoegd is om de feiten van de bij haar aanhangige zaak te beoordelen, om na te gaan of de houder van het voorwerp of de stof in kwestie daadwerkelijk voornemens was zich ervan te „ontdoen”. Daarbij moet zij alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen en de doelstelling van richtlijn 2008/98 voor ogen houden. Niettemin moet het Hof deze rechterlijke instantie alle gegevens leveren die nuttig zijn ter beslechting van het bij haar aanhangige geding (zie in die zin arresten van 3 oktober 2013, Brady, C‑113/12, EU:C:2013:627, punt 47, en 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 48). |
26 |
In het onderhavige geval moet worden onderzocht of de elektrische apparaten waaruit de betrokken partij bestond, moesten worden beschouwd als „afvalstoffen” toen zij door de Nederlandse douaneautoriteiten werden opgemerkt. |
27 |
In het geval dat Tronex apparaten heeft verkregen die in een eerdere fase al afvalstoffen waren en zij niet tot „verwijdering” of „nuttige toepassing” ervan is overgegaan, moet worden vastgesteld dat Tronex afval overbrengt in strijd met de relevante bepalingen van verordening nr. 1013/2006. |
28 |
In verband met de door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid dat de elektrische apparaten waaruit de betrokken partij bestond niet meer geschikt waren voor het gebruik dat hun houders (winkeliers, groothandelaren en importeurs van dit soort nieuwe apparaten) er aanvankelijk van wilden maken, moet evenwel worden opgemerkt dat dit een aanwijzing kan zijn dat de betrokken partij voor de leveranciers een last was waarvan zij zich wilden „ontdoen”. |
29 |
Aangaande de omstandigheid dat deze apparaten nog een restwaarde vertegenwoordigden en dat Tronex er een bepaald bedrag voor heeft betaald, moet erop worden gewezen dat het begrip „afvalstof” volgens vaste rechtspraak van het Hof niet aldus kan worden opgevat dat het stoffen of voorwerpen uitsluit die een commerciële waarde hebben of voor economisch hergebruik geschikt zijn (arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
30 |
De twijfels van de verwijzende rechter hebben in het bijzonder betrekking op de omstandigheid dat deze apparaten weliswaar grotendeels nog in hun originele verpakking zaten, maar dat sommige onverpakt waren. Het ging bij de betrokken elektronica immers enerzijds om apparaten die op basis van de productgarantie door consumenten waren geretourneerd en anderzijds om goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer tot het assortiment van de winkelier, groothandelaar of importeur behoorden. Bovendien waren enkele apparaten defect. |
31 |
De enkele omstandigheid dat de verkoper en de koper de verkoop hebben aangemerkt als de verkoop van een partij en dat die partij apparaten bevat die als afvalstoffen moeten worden beschouwd, betekent in dit verband niet dat alle apparaten in deze partij afvalstoffen zijn. |
32 |
Enerzijds kan met betrekking tot de artikelen die in het assortiment van de winkelier, groothandelaar of importeur overtollig zijn geworden en die nog in hun originele, ongeopende verpakking zitten, worden aangenomen dat het gaat om nieuwe producten die in orde zijn. Dergelijke elektrische apparaten kunnen overeenkomstig de in punt 22 genoemde rechtspraak worden beschouwd als handelswaar die op de normale manier verhandeld kan worden en in beginsel geen last vormt voor de houder ervan. |
33 |
Het dossier waarover het Hof beschikt, bevat geen gegevens waaruit kan worden afgeleid dat hun houder van zins was om zich van deze apparaten „te ontdoen” in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of er inderdaad geen aanwijzingen zijn die twijfel kunnen wekken over de goede staat van deze artikelen. |
34 |
Anderzijds moet aangaande elektronische apparaten die op basis van de productgarantie worden geretourneerd, worden opgemerkt dat retourneren op grond van een contractueel beding en tegen terugbetaling van de aankoopprijs, niet hetzelfde is als afdanken. Wanneer een consument een non-conform goed retourneert om overeenkomstig de in de verkoopovereenkomst vastgelegde garantie de koopprijs terug te krijgen, kan deze consument immers niet worden geacht het voornemen te hebben tot verwijdering of nuttige toepassing over te gaan van een goed waarvan hij zich wilde „ontdoen” in de zin van artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98. In omstandigheden als in het hoofdgeding is het risico dat de consument zich van dit goed ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bovendien laag (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, C‑241/12 en C‑242/12, EU:C:2013:821, punt 46). |
35 |
Op basis van een dergelijk retourneren op grond van de productgarantie kan echter niet worden vastgesteld of het hergebruik van de betrokken elektrische apparaten in een dergelijke context zeker is, zoals blijkens de in punt 24 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak wel is vereist. Om vast te stellen wat het risico is dat de houder zich van het voorwerp ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, moet derhalve worden nagegaan of de op basis van de productgarantie geretourneerde elektrische apparaten, ingeval ze gebreken vertonen, zonder reparatie nog kunnen worden verkocht voor gebruik overeenkomstig hun oorspronkelijke doel en of dit hergebruik zeker is. |
36 |
Indien een dergelijk apparaat gebreken vertoont die reparatie noodzakelijk maken, zodat het niet kan worden gebruikt overeenkomstig zijn oorspronkelijke doel, dan vormt dit apparaat daarentegen een last voor de houder ervan en moet het derhalve worden beschouwd als een afvalstof. In dat geval staat immers niet vast dat de houder de reparatie ervan daadwerkelijk zal uitvoeren. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, is voor de kwalificatie van een goed als „afvalstof” doorslaggevend dat er twijfel over bestaat of dit goed nog kan worden verkocht voor gebruik overeenkomstig het oorspronkelijke doel ervan. |
37 |
Derhalve is het van weinig belang welke kosten verbonden zijn aan de reparatie die vereist is opdat het betrokken goed weer overeenkomstig het oorspronkelijke doel ervan kan worden gebruikt, aangezien dit goed door de enkele omstandigheid dat het niet werkt, een last wordt voor de houder ervan, en, zoals blijkt uit het vorige punt, het toekomstige gebruik ervan overeenkomstig dat doel niet zeker is. |
38 |
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat een gebrek van zodanige aard dat het betrokken goed onbruikbaar wordt voor zijn oorspronkelijke bestemming, kan aantonen dat het hergebruik van een dergelijk product niet zeker is. |
39 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de wijze waarop een houder met een gebrek of mankement omgaat een aanwijzing kan zijn dat hij zich van het betrokken goed ontdoet, dan wel dat hij voornemens of verplicht is zich ervan te ontdoen. Wanneer de houder het goed aan een derde verkoopt of overdraagt zonder vooraf te hebben gecontroleerd of het werkte, moet worden vastgesteld dat dit goed voor hem een last vormt waarvan hij zich ontdoet, zodat het moet worden aangemerkt als „afvalstof” in de zin van richtlijn 2008/98. |
40 |
Om te bewijzen dat gebrekkig werkende apparaten geen afval zijn, moet de houder van de betrokken producten dus aantonen dat hergebruik ervan niet alleen tot de mogelijkheden behoort, maar zeker is, en ervoor zorgen dat de daartoe noodzakelijke controles hebben plaatsgevonden en vooraf de benodigde reparaties zijn verricht. |
41 |
Bovendien moet de houder die voornemens is om apparaten zoals die in het hoofdgeding aan een derde te leveren, er met een geschikte verpakking voor zorgen dat ze niet defect raken ten gevolge van het transport. Omdat de houder zonder een dergelijke verpakking het risico op transportschade aanvaardt, moet in dat geval worden aangenomen dat hij zich van deze apparaten wenst te ontdoen. |
42 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van haar conclusie heeft opgemerkt, vormt een dergelijke plicht om het product te controleren, eventueel te repareren en te verpakken een met het doel van richtlijn 2008/98 evenredige maatregel. |
43 |
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de overbrenging van een partij elektronica, zoals de partij in het hoofdgeding, die bestond uit apparaten die aanvankelijk waren bestemd voor verkoop in de detailhandel maar die door de consumenten zijn geretourneerd of die door de handelaar om verschillende redenen aan de leverancier zijn teruggestuurd, moet worden beschouwd als een „overbrenging van afvalstoffen” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1013/2006, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, ervan en artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98, wanneer deze partij apparaten bevat waarvan niet vooraf is vastgesteld dat ze goed werkten, of die niet naar behoren zijn beschermd tegen transportschade. Daarentegen mogen goederen die in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden en nog in de ongeopende originele verpakking zitten, zonder op het tegendeel duidende aanwijzingen niet als afvalstoffen worden aangemerkt. |
Kosten
44 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht: |
De overbrenging van een partij elektronica, zoals de partij in het hoofdgeding, die bestond uit apparaten die aanvankelijk waren bestemd voor verkoop in de detailhandel maar die door de consumenten zijn geretourneerd of die door de handelaar om verschillende redenen aan de leverancier zijn teruggestuurd, moet worden beschouwd als een „overbrenging van afvalstoffen ” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen, gelezen in samenhang met artikel 2, punt 1, ervan en artikel 3, aanhef en punt 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, wanneer deze partij apparaten bevat waarvan niet vooraf is vastgesteld dat ze goed werkten, of die niet naar behoren zijn beschermd tegen transportschade. Daarentegen mogen goederen die in het assortiment van de verkoper overtollig zijn geworden en nog in de ongeopende originele verpakking zitten, zonder op het tegendeel duidende aanwijzingen niet als afvalstoffen worden aangemerkt. |
Arabadjiev von Danwitz Vajda Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 juli 2019. De griffier A. Calot Escobar De president van de Tweede kamer A. Arabadjiev |
( *1 ) Procestaal: Nederlands.