Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0370

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 april 2020.
    Caisse de retraite du personnel navigant professionnel de l'aéronautique civile (CRPNPAC) tegen Vueling Airlines SA en Vueling Airlines SA tegen Jean-Luc Poignant.
    Verzoeken van de Tribunal de grande instance de Bobigny en Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Migrerende werknemers – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Toepasselijke wetgeving – Artikel 14, punt 1, onder a) – Gedetacheerde werknemers – Artikel 14, punt 2, onder a), i) – Persoon die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen en werkzaam is bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging welke die onderneming heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zich haar zetel bevindt – Verordening (EEG) nr. 574/72 – Artikel 11, lid 1, onder a) – Artikel 12 bis, lid 1 bis – E 101‑verklaring – Bindende werking – Op frauduleuze wijze verkregen of ingeroepen verklaring – Bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van ontvangst om de fraude vast te stellen en de verklaring buiten beschouwing te laten – Artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 – Samenwerking tussen bevoegde organen – Gebondenheid van de civiele rechter aan een strafrechtelijke uitspraak met gezag van gewijsde – Voorrang van het Unierecht.
    Gevoegde zaken C-370/17 en C-37/18.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:260

     ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    2 april 2020 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Migrerende werknemers – Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Toepasselijke wetgeving – Artikel 14, punt 1, onder a) – Gedetacheerde werknemers – Artikel 14, punt 2, onder a), i) – Persoon die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen en werkzaam is bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging welke die onderneming heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zich haar zetel bevindt – Verordening (EEG) nr. 574/72 – Artikel 11, lid 1, onder a) – Artikel 12 bis, lid 1 bis – E 101‑verklaring – Bindende werking – Op frauduleuze wijze verkregen of ingeroepen verklaring – Bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van ontvangst om de fraude vast te stellen en de verklaring buiten beschouwing te laten – Artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 – Samenwerking tussen bevoegde organen – Gebondenheid van de civiele rechter aan een strafrechtelijke uitspraak met gezag van gewijsde – Voorrang van het Unierecht”

    In de gevoegde zaken C‑370/17 en C‑37/18,

    betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend respectievelijk door de tribunal de grande instance de Bobigny (rechter in eerste aanleg Bobigny, Frankrijk) bij beslissing van 30 maart 2017 (C‑370/17), ingekomen bij het Hof op 19 juni 2017, en door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 10 januari 2018 (C‑37/18), ingekomen bij het Hof op 19 januari 2018, in de procedures

    Caisse de retraite du personnel navigant professionnel de l’aéronautique civile (CRPNPAC)

    tegen

    Vueling Airlines SA (C‑370/17),

    en

    Vueling Airlines SA

    tegen

    Jean-Luc Poignant (C‑37/18),

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan (rapporteur), M. Safjan, S. Rodin en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, M. Ilešič, C. Toader, D. Šváby en F. Biltgen, rechters,

    advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

    griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 januari 2019,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Caisse de retraite du personnel navigant professionnel de l’aéronautique civile (CRPNPAC), vertegenwoordigd door A. Lyon-Caen en S. Guedes, avocats,

    Vueling Airlines SA, vertegenwoordigd door D. Calciu, B. Le Bret, F. de Rostolan en E. Logeais, avocats,

    Jean-Luc Poignant, vertegenwoordigd door A. Lyon-Caen en S. Guedes, avocats,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, A. Alidière, A. Daly en A. L. Desjonquères als gemachtigden,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en J. Pavliš als gemachtigden,

    Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, G. Hodge, K. Skelly, N. Donnelly en A. Joyce als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Van Hoof en D. Martin als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2019,

    het navolgende

    Arrest

    1

    De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 14, punt 1, onder a), en artikel 14, punt 2, onder a), i), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 631/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 (PB 2004, L 100, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”), alsmede van artikel 11, lid 1, en artikel 12 bis, lid 1 bis, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB 2005, L 117, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 574/72”).

    2

    Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen, het eerste tussen de Caisse de retraite du personnel navigant professionnel de l’aéronautique civile (CRPNPAC) en Vueling Airlines SA (hierna: „Vueling”), en het tweede tussen Vueling en Jean-Luc Poignant, betreffende door het bevoegde Spaanse orgaan afgegeven E 101-verklaringen voor het vliegend personeel van Vueling, dat zijn werkzaamheden uitoefent op de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle (Frankrijk).

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 1408/71

    3

    Titel II van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Vaststelling van de toe te passen wetgeving”, bevatte de artikelen 13 tot en met 17 bis daarvan:

    4

    Artikel 13 van deze verordening, met als opschrift „Algemene regels”, bepaalde:

    „1.   Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.

    2.   Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

    a)

    is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

    […]”

    5

    In artikel 14 van die verordening, „Bijzondere regels voor personen in loondienst, met uitzondering van zeelieden”, was bepaald:

    "Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 13, lid 2, onder a), neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:

    1.

    a)

    Op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt op het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is;

    […]

    2.

    Op degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, wordt de toepasselijke wetgeving als volgt vastgesteld:

    a)

    op degene die behoort tot het rijdend, varend of vliegend personeel van een onderneming welke voor rekening van anderen of voor eigen rekening internationaal vervoer van personen of goederen per spoor, over de weg, door de lucht of over de binnenwateren verricht en op het grondgebied van een lidstaat haar zetel heeft, is de wetgeving van laatstbedoelde Staat van toepassing. Niettemin:

    i)

    is op degene die werkzaam is bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging welke die onderneming heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die, op het grondgebied waarvan zij haar zetel heeft, de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan zich dat filiaal of die vaste vertegenwoordiging bevindt, van toepassing;

    […]”

    6

    Artikel 80 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Samenstelling en werkwijze”, dat was opgenomen in titel IV van deze verordening, „Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers”, bepaalde in lid 1:

    „De Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers, hierna ‚Administratieve Commissie’ genoemd, welke bij de Commissie is ingesteld, is samengesteld uit een regeringsvertegenwoordiger van elk der lidstaten, die eventueel door technische adviseurs wordt bijgestaan. Een vertegenwoordiger van de Commissie neemt met raadgevende stem deel aan de vergaderingen van de Administratieve Commissie.”

    7

    Artikel 84 bis van die verordening, met het opschrift „Betrekkingen tussen de organen en de onder deze verordening vallende personen”, dat was opgenomen in titel VI, „Diverse bepalingen”, bepaalde in lid 3:

    „Als zich moeilijkheden voordoen bij de uitleg en de toepassing van deze verordening die de rechten van de hieronder vallende personen in gevaar kunnen brengen, neemt het orgaan van de bevoegde staat of van de staat waar de betrokkene woont, contact op met het orgaan/de organen van de betrokken lidsta(a)t(en). Als binnen een redelijke termijn geen oplossing wordt gevonden, kunnen de betrokken autoriteiten de Administratieve Commissie inschakelen.”

    Verordening (EG) nr. 883/2004

    8

    Verordening nr. 1408/71 is per 1 mei 2010 ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 465/2012 van het Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 883/2004”). Titel II van deze verordening, met als opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, die de artikelen 11 tot en met 16 daarvan omvat, is in de plaats gekomen van titel II van verordening nr. 1408/71, terwijl artikel 71 en artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 in wezen overeenkomen met artikel 80 en artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71.

    Verordening nr. 574/72

    9

    Artikel 11 van verordening nr. 574/72, met als opschrift „Formaliteiten bij detachering van een werknemer op grond van artikel 14, punt 1, en artikel 14 ter, punt 1, van de verordening en bij op grond van artikel 17 van de verordening gesloten overeenkomsten”, bepaalde in lid 1:

    „Het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing blijft, verstrekt een bewijs waarin wordt verklaard dat de werknemer aan deze wettelijke regeling onderworpen blijft en tot welke datum dit het geval is:

    a)

    op verzoek van de werknemer of zijn werkgever in de gevallen als bedoeld in artikel 14, punt 1, en artikel 14 ter, punt 1, van de verordening;

    […]”

    10

    Artikel 12 bis van verordening nr. 574/72, met het opschrift „Regels inzake personen bedoeld in artikel 14, [punten 2 en 3], in artikel 14 bis, [punten] 2 tot en met 4, en in artikel 14 quater van de verordening, die werkzaamheden in loondienst en/of anders dan in loondienst op het grondgebied van twee of meer lidstaten plegen uit te oefenen”, bepaalde in lid 1 bis:

    „Indien degene die overeenkomstig artikel 14, [punt] 2, [onder] a), van de verordening behoort tot het rijdend, varend of vliegend personeel van een onderneming welke internationaal vervoer verricht, onderworpen is aan de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan zich, naargelang van het geval, ofwel de zetel van de onderneming, ofwel het filiaal of de vaste vertegenwoordiging waar hij werkzaam is, bevindt, dan wel zijn woonplaats of de plaats waar hij in hoofdzaak werkzaam is, verstrekt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit hem een bewijs waarin wordt verklaard dat hij aan de wetgeving van deze lidstaat is onderworpen.”

    Verordening (EG) nr. 987/2009

    11

    Verordening nr. 574/72 is per 1 mei 2010 ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2009, L 284, blz. 1).

    12

    Artikel 5 van verordening nr. 987/2009 luidt als volgt:

    „1.   De door het orgaan van een lidstaat voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening afgegeven documenten over iemands situatie en de bewijsstukken op grond waarvan de documenten zijn afgegeven, zijn voor de organen van de andere lidstaten bindend zolang de documenten of bewijsstukken niet door de lidstaat waar zij zijn afgegeven, zijn ingetrokken of ongeldig verklaard.

    2.   Bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, verzoekt het orgaan van de lidstaat dat het document ontvangt, het orgaan van afgifte om opheldering en eventueel om intrekking van het document. Het orgaan van afgifte heroverweegt de gronden voor de afgifte van het document en, indien noodzakelijk, de intrekking van het document.

    3.   Overeenkomstig lid 2, wordt, bij twijfel omtrent de geldigheid van het document of ondersteunend bewijs of de juistheid van de feiten die aan de vermeldingen daarin ten grondslag liggen, voor zover dit mogelijk is, de noodzakelijke verificatie van deze informatie of dit document op verzoek van het bevoegde orgaan uitgevoerd door het orgaan van de woon‑ of verblijfplaats.

    4.   Worden de betrokken organen het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het orgaan dat het document heeft ontvangen zijn verzoek heeft ingediend. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.”

    Frans recht

    Code du travail (arbeidswetboek)

    13

    Artikel L 1262‑3 van de code du travail (Frans arbeidswetboek), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalde:

    „Een werkgever kan zich niet beroepen op de bepalingen die van toepassing zijn op de detachering van werknemers wanneer zijn activiteiten volledig zijn gericht op het nationale grondgebied of worden verricht in ruimten of met voorzieningen op het nationale grondgebied, van waaruit de activiteiten op vaste, stabiele en onafgebroken wijze worden uitgeoefend. De werkgever kan zich in het bijzonder niet op deze bepalingen beroepen wanneer zijn activiteiten de acquisitie van klanten en de werving van personeel op dit grondgebied omvatten.

    In die gevallen is de werkgever onderworpen aan de bepalingen van de code du travail die van toepassing zijn op ondernemingen die op het Franse grondgebied zijn gevestigd.”

    14

    Artikel L 8221‑3 van dit wetboek luidde:

    „Als zwartwerk door het verhullen van werkzaamheden wordt beschouwd: het verrichten met winstoogmerk van productie-, verwerkings‑ of reparatiewerkzaamheden, van diensten of het stellen van handelsdaden door eenieder die zich opzettelijk aan zijn verplichtingen onttrekt door:

    […]

    ofwel niet de aangiften te doen die op grond van de geldende rechtsvoorschriften moeten worden gedaan bij de socialezekerheidsinstellingen of de belastingdienst.”

    Code de l’aviation civile (burgerluchtvaartwetboek)

    15

    Artikel R. 330‑2‑1 van de code de l’aviation civile (Frans burgerluchtvaartwetboek) bepaalt:

    „Artikel [L 1262‑3] is van toepassing op luchtvaartmaatschappijen op grond van hun exploitatievestigingen op het Franse grondgebied.

    Een exploitatievestiging is een verzameling ruimten of voorzieningen van waaruit een onderneming op vaste, stabiele en onafgebroken wijze luchtvervoeractiviteiten verricht en waar zich het feitelijke centrum van de beroepsactiviteit van haar werknemers bevindt. In de zin van de vorige bepalingen is het centrum van de beroepsactiviteit van een werknemer de plaats waar hij gewoonlijk werkt of waar hij zijn dienst aanvangt en na afloop van zijn dienst terugkeert.”

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    Zaak C‑370/17

    16

    Vueling is een luchtvaartmaatschappij met hoofdkantoor in Barcelona (Spanje), die in het handels‑ en ondernemingsregister van Bobigny (Frankrijk) is ingeschreven wegens de oprichting van een handelsbedrijf voor luchtvervoer en zelfafhandelingsactiviteiten die in terminal I van de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle is gevestigd. Op 21 mei 2007 is zij begonnen met het uitvoeren van reguliere vluchten tussen verschillende Spaanse steden en deze luchthaven.

    17

    Op 28 mei 2008 heeft de arbeidsinspectie voor het vervoer van de luchthaven Roissy III (Frankrijk) (hierna: „arbeidsinspectie”), na controles die vanaf januari van hetzelfde jaar waren verricht, een proces-verbaal wegens zwartwerk opgesteld tegen Vueling.

    18

    De arbeidsinspectie heeft in dat proces-verbaal vastgesteld dat Vueling op de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle beschikte over bedrijfsruimten en ruimten voor het salesmanagement, rustruimten en ruimten voor de voorbereiding van de vluchten van het vliegend personeel, alsmede over een bureau voor toezicht op de balie voor de afgifte van vervoersbewijzen en de check-in van passagiers, en dat zij daar 50 personen als cabinepersoneel en 25 personen als cockpit-personeel in dienst had, van wie de contracten onderworpen waren aan het Spaanse recht, alsook grondpersoneel, waaronder een commercieel directeur, wier arbeidsovereenkomsten onderworpen waren aan het Franse recht.

    19

    De arbeidsinspectie heeft opgemerkt dat alleen voor het grondpersoneel aangifte was gedaan bij de Franse socialezekerheidsinstellingen en dat de leden van het vliegend personeel in het bezit waren van E 101-verklaringen die door de Tesorería general de la seguridad social de Cornellà de Llobregat (algemeen socialezekerheidsfonds van Cornellà de Llobregat, Spanje; hierna: „Spaans orgaan van afgifte”) waren afgegeven, waarin werd verklaard dat zij tijdelijk waren gedetacheerd in Frankrijk op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening nr. 1408/71. Zij heeft vastgesteld dat 48 werknemers minder dan dertig dagen vóór de datum van hun daadwerkelijke detachering in Frankrijk waren aangeworven, sommigen daags voordien of de dag zelf, en heeft hieruit geconcludeerd dat zij waren aangeworven om te worden gedetacheerd. Zij heeft er ook op gewezen dat de loonstrook van 21 van deze werknemers een adres in Frankrijk vermeldde en heeft benadrukt dat een aanzienlijk aantal detacheringsverklaringen valse verklaringen van verblijfplaats bevatten om te verhullen dat de meerderheid van de gedetacheerde werknemers geen Spaanse ingezetenen waren; sommigen hadden zelfs nooit in Spanje gewoond.

    20

    Voorts heeft de arbeidsinspectie opgemerkt dat Vueling op de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle beschikte over een „exploitatievestiging” in de zin van artikel R. 330‑2‑1 van de code de l’aviation civile, aangezien het vliegend personeel van deze onderneming zijn dienst op deze luchthaven begon en beëindigde. Zij heeft daaruit afgeleid dat Vueling zich op grond van artikel L. 1262‑3 van de code du travail niet kon beroepen op de bepalingen die van toepassing waren op de detachering van werknemers.

    21

    De arbeidsinspectie heeft daaruit tevens geconcludeerd dat de werknemers die in het hoofdgeding aan de orde zijn, onderworpen waren aan de Franse code du travail en niet de hoedanigheid van gedetacheerde werknemers konden hebben. Zij was daarenboven van oordeel dat er detacheringsfraude was gepleegd en dat dit nadelig was zowel voor de gedetacheerde werknemers, die daardoor met name geen toegang hadden tot de Franse socialezekerheidsregeling, als voor de gemeenschap, daar de werkgever de uit hoofde van deze regeling verschuldigde bedragen niet had betaald. Met betrekking tot de omstandigheid dat die werknemers beschikten over een E 101-verklaring, was de arbeidsinspectie van mening dat een dergelijk document weliswaar een vermoeden van aansluiting vormde, maar niet aantoonde dat het gebruik van de detachering rechtmatig was.

    22

    Op 11 augustus 2008 heeft de CRPNPAC op basis van dat proces-verbaal een vordering ingediend bij de tribunal de grande instance de Bobigny (Frankrijk), strekkende tot vergoeding van de schade die zij had geleden door het feit dat het vliegend personeel dat op de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle bij Vueling in dienst was, niet was aangesloten bij de door haar beheerde aanvullende pensioenregeling.

    23

    Voorts werd Vueling voor de tribunal correctionnel de Bobigny (rechter in eerste aanleg, bevoegd voor bepaalde strafzaken, Bobigny, Frankrijk) vervolgd voor het strafbare feit van zwartwerk in de zin van artikel L 8221‑3 van de code du travail, op grond dat zij op de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle tussen 21 mei 2007 en 16 mei 2008 opzettelijk de activiteit van luchtvervoer van passagiers had uitgeoefend zonder daarvoor de vereiste aangiften te hebben gedaan bij de socialezekerheidsinstellingen of de belastingdienst, met name door haar activiteit in Frankrijk zwart te verrichten en op onrechtmatige wijze voor te stellen als detachering van werknemers, terwijl het enige doel van hun aanwerving erin bestond te werken op het Franse grondgebied vanuit exploitatievestigingen in Frankrijk.

    24

    Gelet op deze aanhangige strafzaak en in afwachting van een definitieve uitspraak daarin, heeft de tribunal de grande instance de Bobigny de civiele procedure die door de CRPNPAC tegen Vueling was ingesteld, geschorst.

    25

    Bij uitspraak van 1 juli 2010 heeft de tribunal correctionnel de Bobigny Vueling vrijgesproken.

    26

    Bij uitspraak van 31 januari 2012 heeft de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) die uitspraak vernietigd, Vueling schuldig bevonden aan zwartwerk en haar veroordeeld tot een geldboete van 100000 EUR.

    27

    Na te hebben opgemerkt dat het cockpit‑ en het cabinepersoneel van Vueling in Spanje was aangeworven en dat het Spaanse orgaan van afgifte E 101-verklaringen aan de betrokken werknemers had afgegeven op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening nr. 1408/71, heeft de cour d’appel de Paris ter onderbouwing van die veroordeling echter geoordeeld dat die onderneming haar activiteit op de luchthaven van Roissy – Charles de Gaulle uitoefende in het kader van een filiaal of in ieder geval een „exploitatievestiging” in de zin van artikel R. 330‑2‑1 van de code de l’aviation civile. De cour d’appel de Paris heeft vastgesteld dat deze entiteit autonoom kon functioneren en dat Vueling derhalve niet kon stellen dat er tussen haar en het betrokken vliegend personeel nog steeds een organische band bestond.

    28

    De cour d’appel de Paris heeft ook geoordeeld dat Vueling de toepasselijke regels opzettelijk had geschonden, met name door voor 41 van de betrokken werknemers het adres van haar eigen hoofdkantoor als woonplaats op te geven zonder daarvoor een duidelijke verklaring te kunnen verstrekken die het vermoeden van fraude kon weerleggen, zodat deze onderneming niet kon aanvoeren dat zij een rechtsfout had gemaakt die onvermijdbaar was omdat zij ervan overtuigd was rechtmatig te handelen. Voorts heeft de cour d’appel de Paris geoordeeld dat de E 101-verklaringen weliswaar een vermoeden van aansluiting bij de Spaanse socialezekerheidsregeling vormden dat bindend was voor de bevoegde Franse socialezekerheidsinstanties, maar dat zij de Franse strafrechter niet ervan konden weerhouden vast te stellen dat er sprake was van opzettelijke schending van de wettelijke bepalingen inzake de geldigheidsvoorwaarden voor de detachering van werknemers in Frankrijk.

    29

    Op 4 april 2012 heeft de Union de recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d’allocations familiales de Seine et Marne (private instelling voor de invordering van socialezekerheidsbijdragen en gezinsbijslagen van Seine en Marne, Frankrijk; hierna: „Urssaf”) de feiten ter kennis gebracht van het Spaanse orgaan van afgifte van de betrokken verklaringen en om de intrekking ervan verzocht.

    30

    Bij arrest van 11 maart 2014 heeft de chambre criminelle de la Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, kamer voor strafzaken, Frankrijk) het cassatieberoep verworpen dat Vueling had ingesteld tegen de uitspraak van de cour d’appel de Paris van 31 januari 2012. De Cour de cassation heeft opgemerkt dat de door Vueling uitgeoefende werkzaamheden op de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle vast, stabiel en onafgebroken werden verricht in ruimten of met voorzieningen die zich in Frankrijk bevonden en dat Vueling op het nationale grondgebied dus beschikte over een filiaal of in ieder geval een exploitatievestiging. De Cour de cassation heeft daaruit geconcludeerd dat Vueling zich niet op de E 101-verklaringen kon beroepen om de rechtmatigheid van de betrokken detacheringen aan te tonen en een nationale rechter te beletten vast te stellen dat er sprake was van opzettelijke schending van Franse wettelijke bepalingen.

    31

    Bij besluit van 17 april 2014 heeft het Spaanse orgaan van afgifte, naar aanleiding van het verzoek van de Urssaf van 4 april 2012, die E 101-verklaringen nietig verklaard.

    32

    Op 29 mei 2014 heeft Vueling bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

    33

    Nadat de bevoegde hogere bestuurlijke instantie dit bezwaar bij besluit van 1 augustus 2014 had afgewezen, heeft zij bij wijzigingsbesluit van 5 december 2014 evenwel geoordeeld dat de nietigverklaring van de E 101-verklaringen zonder gevolg moest worden gelaten. Zij heeft zich daarvoor gebaseerd op de omstandigheid dat het, gelet op het tijdsverloop sinds de feiten en de onmogelijkheid, wegens verjaring, om de voordien betaalde bijdragen terug te betalen, niet passend was de aansluiting van de betrokken werknemers bij de Spaanse sociale zekerheid onrechtmatig te verklaren. Zij heeft ook onderstreept dat de betrokken werknemers op basis van die bijdragen socialezekerheidsprestaties hebben kunnen genieten en dat zij in geval van nietigverklaring van hun aansluiting mogelijkerwijs geen sociale bescherming zouden hebben. Ten slotte was de daadwerkelijke nietigverklaring van de E 101-verklaringen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, volgens deze hogere bestuurlijke instantie niet gerechtvaardigd, op grond dat de afgifte ervan louter het gevolg was van het feit dat de betrokken werknemers waren aangesloten bij de Spaanse socialezekerheidsregeling.

    34

    Na de uitspraak van het arrest van de Cour de cassation van 11 maart 2014, is de door de CRPNPAC ingeleide civiele procedure bij de tribunal de grande instance de Bobigny hervat.

    35

    In dat kader vraagt de Cour de cassation zich af of de E 101-verklaringen moeten worden geacht bindende werking te hebben wanneer de strafgerechten van de lidstaat van ontvangst van de betrokken werknemers de werkgever hebben veroordeeld voor zwartwerk. Er blijft met name twijfel bestaan over de draagwijdte van artikel 11, lid 1, onder a), en artikel 12 bis, lid 1 bis, van verordening nr. 574/72 en over de gevolgen van misbruik of frauduleuze gebruikmaking van die verklaringen.

    36

    In die omstandigheden heeft de tribunal de grande instance de Bobigny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    „1)

    Moet de werking van een E 101-verklaring, die overeenkomstig artikel 11, lid 1, en artikel 12 bis, lid 1 bis, van verordening [nr. 574/72] is afgegeven door de instantie die is aangewezen door de overheid van de lidstaat waarvan de socialezekerheidswetgeving van toepassing blijft op de situatie van de werknemer, behouden blijven, zelfs al is de E 101-verklaring verkregen door fraude of rechtsmisbruik, welke definitief is vastgesteld door een rechterlijke instantie van de lidstaat waar de werknemer zijn werkzaamheden uitoefent of moet uitoefenen?

    2)

    Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, verzet de afgifte van E 101-verklaringen zich er dan tegen dat personen vergoeding verkrijgen voor de schade die zij hebben geleden door de gedraging van de werkgever, de fraudepleger, zonder dat de aansluiting van de werknemers bij de in de E 101-verklaring genoemde regelingen ter discussie wordt gesteld door de aansprakelijkheidsvordering die tegen de werkgever is ingesteld?”

    Zaak C‑37/18

    37

    Op 21 april 2007 is Jean-Luc Poignant door Vueling in dienst genomen als copiloot op basis van een in het Engels opgestelde overeenkomst die wordt beheerst door het Spaanse recht. Vervolgens is hij op basis van een aanvullende overeenkomst van 14 juni 2007 gedetacheerd op de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle. Deze detachering, die oorspronkelijk zes maanden zou duren, is één keer voor dezelfde duur verlengd tot en met 16 juni 2008.

    38

    Bij brief van 30 mei 2008 heeft Poignant zijn ontslag ingediend, met name op grond van zijn in het licht van het Franse recht onrechtmatige contractuele situatie, welk ontslag hij vervolgens per e-mail van 2 juni 2008 heeft herroepen. Op 9 juni 2008 heeft hij akte genomen van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, waarbij hij zich opnieuw op die onrechtmatigheid beriep.

    39

    Op 11 juni 2008 heeft Poignant de zaak aanhangig gemaakt bij de conseil des prud’hommes de Bobigny (arbeidsrechter Bobigny, Frankrijk), met, ten eerste, het verzoek om zijn ontslagneming te herkwalificeren in de kennisneming van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de gevolgen van een ontslag zonder werkelijke en ernstige reden, en, ten tweede, een vordering tot betaling van onder andere een forfaitaire vergoeding wegens zwartwerk en een vergoeding voor de schade die hij had geleden doordat er voor het tijdvak van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2008 geen bijdragen waren betaald aan de Franse sociale zekerheid.

    40

    Bij uitspraak van 14 april 2011 heeft de conseil des prud’hommes de Bobigny al deze vorderingen afgewezen. Hij heeft geoordeeld dat Vueling de geldende administratieve formaliteiten regelmatig had vervuld, met name door de Spaanse socialezekerheidsinstellingen te verzoeken om afgifte van E 101-verklaringen voor haar werknemers. Hij heeft ook vastgesteld dat de detachering van Poignant niet meer dan een jaar had geduurd en dat hij niet was uitgezonden naar Frankrijk ter vervanging van een andere persoon.

    41

    Bij uitspraak van 4 maart 2016 heeft de cour d’appel de Paris, op basis van het in punt 30 van het onderhavige arrest genoemde arrest van de Cour de cassation van 11 maart 2014, de beslissing van de conseil des prud’hommes de Bobigny vernietigd, en Vueling veroordeeld tot betaling aan Poignant van onder andere een forfaitaire vergoeding wegens zwartwerk en een schadevergoeding wegens de niet-betaling van bijdragen aan de Franse sociale zekerheid.

    42

    Volgens de cour d’appel de Paris had Poignant voldoende bewijzen aangevoerd waaruit bleek dat zijn contractuele situatie in het licht van het Franse recht onrechtmatig was. Die rechterlijke instantie heeft met name opgemerkt dat Poignant zijn persoonlijke adres steeds in Frankrijk had gehad, hoewel in zijn arbeidsovereenkomst en de aanvullende overeenkomst betreffende zijn detachering een fictieve woonplaats in Barcelona was opgegeven. Ook op zijn loonstroken was een fictief adres in Barcelona vermeld.

    43

    Vueling heeft tegen de uitspraak van de cour d’appel de Paris van 4 maart 2016 cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation.

    44

    In het kader van de beoordeling van dat cassatieberoep vraagt de Cour de cassation zich met name af of de uitlegging die door het Hof is gegeven in het arrest van 27 april 2017, A‑Rosa Flussschiff (C‑620/15, EU:C:2017:309), dat betrekking had op een geding waarin E 101-verklaringen waren afgegeven op grond van artikel 14, punt 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, ook opgaat in het kader van een geding dat betrekking heeft op het strafbare feit van zwartwerk en op verklaringen die op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van deze verordening zijn afgegeven aan werknemers die hun werkzaamheden verrichten in de lidstaat waarvan zij onderdanen zijn en op het grondgebied waarvan de luchtvaartmaatschappij waarbij zij in dienst zijn een filiaal heeft, wanneer uit de enkele lezing van die verklaringen kan worden afgeleid dat zij op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen.

    45

    Voorts betwijfelt de Cour de cassation of het beginsel van voorrang van het Unierecht eraan in de weg staat dat een nationale civiele rechter, die naar nationaal recht gebonden is aan een strafrechtelijke uitspraak met gezag van gewijsde, gevolgen verbindt aan een strafrechtelijke uitspraak die onverenigbaar is met het Unierecht omdat een werkgever daarbij civielrechtelijk wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan een werknemer op grond van het enkele feit dat de werkgever strafrechtelijk is veroordeeld wegens zwartwerk.

    46

    In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    „1)

    Is de uitlegging die het Hof in zijn arrest [van 27 april 2017, A‑Rosa Flussschiff, C‑620/15, EU:C:2017:309] heeft gegeven aan artikel 14, punt 2, onder a), van verordening [nr. 1408/71] van toepassing op een geding ter zake van het strafbare feit van zwartwerk waarbij er overeenkomstig artikel 11, lid 1, van verordening [nr. 574/72] E 101-verklaringen zijn verstrekt op grond van artikel 14, punt 1, onder a), [van verordening nr. 1408/71], hoewel de situatie onder artikel 14, punt 2, onder a), i), [van verordening nr. 1408/71] viel, aangezien er sprake was van werknemers die hun werkzaamheden verrichten in de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn en waar de luchtvaartmaatschappij, die in een andere lidstaat is gevestigd, een filiaal heeft, en louter uit de lezing van de E 101-verklaring, die een luchthaven vermeldt als de plaats waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht en een luchtvaartmaatschappij vermeldt als werkgever, kon worden opgemaakt dat de verklaring op frauduleuze wijze was verkregen?

    2)

    Moet bij een bevestigend antwoord het beginsel van voorrang van het [Unie]recht aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale civiele rechter, die naar nationaal recht is gebonden aan een strafrechtelijke uitspraak met gezag van gewijsde, gevolgen verbindt aan een met het Unierecht strijdige strafrechtelijke uitspraak en een werkgever civielrechtelijk veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan een werknemer louter op de grond dat deze werkgever strafrechtelijk is veroordeeld wegens zwartwerk?”

    47

    Bij beslissing van de president van het Hof van 22 februari 2018 zijn de zaken C‑370/17 en C‑37/18 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsook voor het arrest.

    Prejudiciële vragen

    Eerste vraag in zaken C‑370/17 en C‑37/18

    48

    Met hun eerste vraag wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, onder a), van verordening nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van een lidstaat waarbij een gerechtelijke procedure is ingeleid tegen een werkgever wegens feiten die kunnen wijzen op frauduleuze verkrijging of frauduleus gebruik van E 101-verklaringen die op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening nr. 1408/71 zijn afgegeven aan werknemers die hun werkzaamheden in die lidstaat uitoefenen, deze verklaringen buiten beschouwing kunnen laten.

    49

    Blijkens de gegevens waarover het Hof beschikt, is deze vraag voorgelegd in het kader van gedingen waarin Franse strafgerechten hebben geoordeeld dat de E 101-verklaringen voor het vliegend personeel van een in Spanje gevestigde luchtvaartmaatschappij, in casu Vueling, die door het Spaanse orgaan van afgifte waren verstrekt op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening nr. 1408/71, dat ziet op de detachering van werknemers, hadden moeten worden verstrekt op grond van artikel 14, punt 2, onder a), i), van deze verordening, dat met name ziet op werknemers die als leden van het vliegend personeel van een onderneming die internationaal vervoer van personen verricht, hun werkzaamheden uitoefenen op het grondgebied van twee of meer lidstaten en werkzaam zijn bij een filiaal dat die onderneming heeft opgericht op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zich haar hoofdkantoor bevindt. Volgens die nationale rechterlijke instanties hadden de betrokken werknemers overeenkomstig deze tweede bepaling aangesloten moeten zijn bij de Franse sociale zekerheid en niet bij de Spaanse sociale zekerheid. Voorts hebben zij geoordeeld dat deze luchtvaartmaatschappij zich schuldig had gemaakt aan frauduleuze handelingen om de wettelijke voorwaarden voor afgifte van die verklaringen te omzeilen of te ontduiken.

    50

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens een algemeen beginsel van het Unierecht de justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    51

    Volgens de rechtspraak van het Hof betreffende verordening nr. 1408/71 berust de vaststelling van het bestaan van fraude bij de afgifte van een E 101-verklaring op een samenstel van bij elkaar passende aanwijzingen waaruit zowel een objectief gegeven blijkt, dat erin bestaat dat niet is voldaan aan de in titel II van deze verordening gestelde voorwaarden om een dergelijke verklaring te kunnen verkrijgen en zich hierop te kunnen beroepen, als een subjectief gegeven, dat de intentie van de betrokkenen betreft om de voorwaarden voor afgifte van die verklaring te omzeilen of te ontduiken, teneinde op die manier het eraan verbonden voordeel te verkrijgen (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 5052).

    52

    Een E 101-verklaring kan dus frauduleus verkregen zijn via een opzettelijk handelen, zoals de onjuiste voorstelling van de werkelijke situatie van de werknemer of de onderneming die deze werknemer in dienst heeft, dan wel door een opzettelijk nalaten, zoals het achterhouden van relevante informatie met de bedoeling de toepassingsvoorwaarden van artikel 14, punt 1, onder a), van deze verordening te ontduiken (arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 53).

    53

    Wat in de eerste plaats het objectieve gegeven betreft dat vereist is voor de vaststelling van het bestaan van fraude, moet in casu eraan worden herinnerd dat de E 101-verklaringen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, door het Spaanse orgaan van afgifte zijn verstrekt op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening nr. 1408/71, volgens welke bepaling op gedetacheerde werknemers de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd van toepassing blijft.

    54

    Volgens artikel 14, punt 2, onder a), i), van verordening nr. 1408/71, waarop de verwijzende rechters doelen, is op degene die behoort tot het vliegend personeel van een luchtvaartmaatschappij die internationale vluchten uitvoert, en werkzaam is bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging welke die onderneming heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die op het grondgebied waarvan zij haar zetel heeft, de wetgeving van de lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan zich dat filiaal of die vaste vertegenwoordiging bevindt.

    55

    Deze bepaling kan dus slechts worden toegepast indien aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan, namelijk, ten eerste, moet de betrokken luchtvaartmaatschappij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging hebben in een andere lidstaat dan die waar zij haar zetel heeft en, ten tweede, moet de betrokken persoon werkzaam zijn bij deze entiteit.

    56

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 139 tot en met 142 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt over de eerste voorwaarde, zijn de begrippen „filiaal” en „vaste vertegenwoordiging” niet omschreven in verordening nr. 1408/71, die daartoe evenmin verwijst naar het recht van de lidstaten, en moeten zij derhalve autonoom worden uitgelegd. Net als identieke of soortgelijke begrippen in andere Unierechtelijke bepalingen, moeten zij geacht worden te verwijzen naar een vorm van nevenvestiging die blijk geeft van duurzaamheid en continuïteit teneinde een daadwerkelijke economische activiteit uit te oefenen en die daartoe over georganiseerde materiële en menselijke middelen beschikt, alsook over een bepaalde autonomie tegenover de hoofdvestiging (zie naar analogie arresten van 30 november 1995, Gebhard, C‑55/94, EU:C:1995:411, punt 28, en 11 april 2019, Ryanair, C‑464/18, EU:C:2019:311, punt 33).

    57

    Aangaande de tweede voorwaarde blijkt uit de rechtspraak van het Hof betreffende de vaststelling van het recht dat van toepassing is op individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 19, punt 2, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), dat de arbeidsverhouding van het vliegend personeel van een luchtvaartmaatschappij een significante band vertoont met de plaats van waaruit dit personeel zijn verplichtingen jegens zijn werkgever hoofdzakelijk vervult. Deze plaats komt overeen met die van waaruit dat personeel zijn transportopdrachten verricht, waarnaar de werknemer na zijn opdrachten terugkeert, waar hij instructies voor zijn opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, en waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden, welke plaats kan samenvallen met de „thuisbasis” (zie naar analogie arrest van 14 september 2017, Nogueira e.a., C‑168/16 en C‑169/16, EU:C:2017:688, punten 60, 63, 69, 73 en 77).

    58

    In de onderhavige zaak lijkt uit de aan het Hof overgelegde gegevens te volgen dat Vueling, tijdens de periode die in het hoofdgeding aan de orde is, op de luchthaven Roissy – Charles de Gaulle beschikte over een exploitatievestiging in de zin van het nationale recht, die een filiaal of een vaste vertegenwoordiging in de zin van artikel 14, punt 2, onder a), i), van verordening nr. 1408/71 kan vormen, aangezien deze onderneming haar luchtvervoeractiviteiten op stabiele en onafgebroken wijze verrichtte vanuit ruimten en voorzieningen die bestaansvoorwaarden voor een dergelijke exploitatievestiging vormen, welke onder de verantwoordelijkheid van een commercieel directeur stond en dus een bepaalde autonomie leek te genieten. Voorts suggereren dezelfde gegevens ook dat het betrokken vliegend personeel bij deze entiteit werkzaam was als bedoeld in deze bepaling, aangezien zij samenviel met de plaats van waaruit dat personeel zijn wezenlijke verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde, zoals in het vorige punt is gepreciseerd.

    59

    Wat in de tweede plaats het subjectieve gegeven van de fraude betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat Vueling zelf een informatiedocument aan de cour d’appel de Paris heeft overgelegd, waaruit duidelijk bleek dat de werknemers die werden toegewezen aan een vestiging van hun werkgever in Frankrijk, moesten worden onderworpen aan de Franse socialezekerheidsregeling. Dat dossier lijkt er verder op te wijzen dat Vueling de woonplaats van een aanzienlijk deel van de betrokken werknemers had gevestigd op het adres van haar eigen zetel in Spanje, terwijl de meesten van hen nooit in deze lidstaat hadden verbleven en in Frankrijk woonden.

    60

    Gelet op het voorgaande konden de bevoegde Franse instanties en gerechten redelijkerwijs tot het oordeel komen dat zij beschikten over concrete aanwijzingen die erop duidden dat de E 101-verklaringen die in het hoofdgeding aan de orde zijn en door het Spaanse orgaan van afgifte waren verstrekt op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening nr. 1408/71, op frauduleuze wijze waren verkregen of ingeroepen door Vueling, aangezien het betrokken vliegend personeel ervan in werkelijkheid onder de bijzondere regel van artikel 14, punt 2, onder a), i), van deze verordening viel en derhalve aan het Franse socialezekerheidssysteem had moeten worden onderworpen.

    61

    Het bestaan van aanwijzingen als aan de orde in het hoofdgeding is op zich evenwel ontoereikend om te rechtvaardigen dat de bevoegde instelling van de lidstaat van ontvangst van de betrokken werknemers of de nationale rechterlijke instanties van deze lidstaat definitief vaststellen dat er sprake is van fraude en de betrokken E 101-verklaringen buiten beschouwing laten.

    62

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens het in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking, dat tevens het beginsel van wederzijds vertrouwen omvat, de E 101‑verklaring, doordat zij bedoeld is om het vrije verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten te vergemakkelijken, volgens vaste rechtspraak van het Hof in beginsel bindend is voor het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat van ontvangst, aangezien zij een vermoeden in het leven roept dat de betrokken werknemer regelmatig is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarvan het bevoegde orgaan deze verklaring heeft verstrekt (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 3540, en naar analogie arrest van 6 september 2018, Alpenrind e.a., C‑527/16, EU:C:2018:669, punt 47).

    63

    Zolang de E 101‑verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, moeten het bevoegde orgaan en de rechterlijke instanties van de lidstaat er dus rekening mee houden dat de betrokken werknemer reeds is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarvan het bevoegde orgaan die verklaring heeft verstrekt (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 41).

    64

    Uit het beginsel van loyale samenwerking volgt echter dat wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst in het kader van de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 twijfels uit over de juistheid van de feiten die ten grondslag liggen aan de afgifte van de E 101-verklaring, en dus van de vermeldingen daarin, het bevoegde orgaan van de lidstaat die de E 101‑verklaring heeft afgegeven, de gegrondheid van die afgifte opnieuw dient te onderzoeken en deze verklaring zo nodig dient in te trekken (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 42 en 43).

    65

    Indien de betrokken organen het niet eens kunnen worden over met name de beoordeling van de concrete feiten van een specifieke situatie, en dus ook niet over het antwoord op de vraag welke bepaling van verordening nr. 1408/71 relevant is voor de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidsregeling, staat het hun volgens artikel 84 bis, lid 3, van deze verordening vrij de zaak voor te leggen aan de in artikel 80 van deze verordening bedoelde Administratieve Commissie, teneinde een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 44).

    66

    Juist wanneer er sprake is van een vermoeden van fraude, is het van bijzonder belang dat de bij artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 ingestelde procedure wordt toegepast vóór de fraude eventueel door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst definitief wordt vastgesteld, aangezien zij ervoor kan zorgen dat het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte en dat van de lidstaat van ontvangst met elkaar in dialoog treden en nauw samenwerken om door middel van hun respectieve onderzoeksbevoegdheden uit hoofde van het nationale recht alle relevante feitelijke en juridische gegevens te verifiëren en te vergaren aan de hand waarvan de twijfels die door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst zijn geuit betreffende de omstandigheden waarin de betrokken E 101-verklaringen zijn afgegeven, kunnen worden weggenomen of juist kunnen worden bevestigd.

    67

    Voorts maakt die procedure het mogelijk om het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte in een vroeg stadium bij de zaak te betrekken, waardoor dit orgaan in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt over de eventuele concrete aanwijzingen van het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst voor het bestaan van fraude op contradictoire wijze kenbaar te maken, wat eerstbedoeld orgaan ertoe kan brengen de betrokken E 101-verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken, indien het tot de vaststelling zou komen dat uit de aanwijzingen blijkt dat deze verklaringen op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen.

    68

    Dienaangaande moet met name worden benadrukt dat indien het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst louter op grond van concrete aanwijzingen van fraude de door het bevoegde orgaan van een andere lidstaat afgegeven E 101-verklaringen eenzijdig buiten beschouwing zou kunnen laten, ook al kon de fraude in dat stadium nog niet rechtsgeldig worden vastgesteld omdat het orgaan van afgifte niet daarbij werd betrokken en de relevante omstandigheden waarin zij waren afgegeven niet grondig zijn onderzocht, het risico zou worden vergroot dat bijdragen aan de socialezekerheidsregeling van de lidstaat van ontvangst in strijd met het in titel II van verordening nr. 1408/71 verankerde beginsel dat slechts één nationale regeling van toepassing kan zijn (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 29), verschuldigd worden, niettegenstaande het feit dat er voor dezelfde werknemers reeds bijdragen zijn betaald aan de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarvan de nationale wetgeving blijkens deze verklaringen van toepassing is.

    69

    Indien daarenboven later zou blijken dat de bijdragen ten onrechte zijn betaald aan de socialezekerheidsregeling van laatstbedoelde lidstaat, bestaat het gevaar dat die bijdragen niet kunnen worden terugbetaald, bijvoorbeeld – zoals in casu – wegens de in die lidstaat toepasselijke verjaringsregels, hoewel niet definitief was vastgesteld dat er sprake was van fraude.

    70

    Dienovereenkomstig zou door de niet-toepassing van de bij artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 ingestelde procedure het risico toenemen dat op de betrokken werknemers de socialezekerheidsregelingen van meerdere lidstaten worden toegepast, met alle complicaties die een dergelijke cumul kan opleveren, wat afbreuk zou doen aan het beginsel dat werknemers slechts bij één socialezekerheidsregeling aangesloten kunnen zijn, alsmede aan de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en dus aan de rechtszekerheid (zie in die zin arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 25).

    71

    Deze procedure vormt dus een dwingende voorafgaande voorwaarde voor de vaststelling of is voldaan aan de voorwaarden om te kunnen spreken van fraude en om daaraan bijgevolg alle nuttige gevolgen te verbinden voor de geldigheid van de betrokken E 101-verklaringen en voor de op de betrokken werknemers toepasselijke socialezekerheidsregeling.

    72

    Hieruit volgt dat het bestaan van concrete aanwijzingen die erop duiden dat de E 101-verklaringen op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen, voor het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst geen aanleiding mag zijn om eenzijdig vast te stellen dat er sprake is van fraude en de verklaringen buiten beschouwing te laten, maar om zo snel mogelijk de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 in te leiden, opdat het orgaan van afgifte van deze verklaringen, op verzoek van het orgaan van de lidstaat van ontvangst en binnen een redelijke termijn, overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking in het licht van die aanwijzingen opnieuw onderzoekt of die verklaringen terecht zijn afgegeven en in voorkomend geval overgaat tot nietigverklaring of intrekking ervan, zoals volgt uit de in punt 64 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 54).

    73

    In deze context kan een gerecht van de lidstaat van ontvangst waarbij een gerechtelijke procedure is ingeleid tegen een werkgever die ervan wordt verdacht E 101-verklaringen op frauduleuze wijze te hebben verkregen of ingeroepen, evenmin voorbijgaan aan de bij artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 ingestelde procedure en de uitkomst daarvan (zie naar analogie arrest van 11 juli 2018, Commissie/België, C‑356/15, EU:C:2018:555, punten 96105).

    74

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 288, tweede alinea, VWEU een verordening, zoals verordening nr. 1408/71, verbindend is in al haar onderdelen en in elke lidstaat rechtstreeks toepasselijk is. Bovendien legt het beginsel van voorrang van het Unierecht, waarin het primaat van dat recht op het recht van de lidstaten verankerd ligt, alle instanties van de lidstaten de verplichting op om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van het Unierecht, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Poplawski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    75

    Indien zou worden aanvaard dat een gerecht van de lidstaat van ontvangst waarbij een gerechtelijke procedure is ingeleid door een strafrechtelijke autoriteit, het bevoegde orgaan van deze lidstaat of om het even welke andere persoon, een E 101-verklaring ongeldig kan verklaren om de enkele reden dat er concrete aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat die verklaring op frauduleuze wijze is verkregen of ingeroepen, zonder rekening te houden met de inleiding en het verloop van de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71, dan zou het daarbij ingestelde systeem, dat berust op de loyale samenwerking tussen de bevoegde organen van de lidstaten, in gevaar kunnen komen (zie in die zin arresten van 27 april 2017, A‑Rosa Flussschiff, C‑620/15, EU:C:2017:309, punt 47, en 6 september 2018, Alpenrind e.a., C‑527/16, EU:C:2018:669, punt 46). Daardoor zou afbreuk worden gedaan aan het in de punten 66 en 67 van dit arrest onderstreepte bijzondere belang van de toepassing van deze procedure wanneer er sprake is van een vermoeden van fraude.

    76

    Zoals de advocaat-generaal in punt 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71, waarvan de inleiding het orgaan van afgifte ertoe kan brengen om de betrokken E 101-verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken, de proceseconomie dienen, aangezien het daardoor overbodig zou worden om een zaak aanhangig te maken bij de gerechten van de lidstaat van ontvangst.

    77

    Slechts wanneer deze procedure door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst is ingeleid en het orgaan van afgifte van de E 101-verklaringen heeft nagelaten opnieuw te onderzoeken of die verklaringen terecht waren afgegeven en binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over het desbetreffende verzoek van het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst, moeten de concrete aanwijzingen die erop duiden dat die verklaringen op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen, in een gerechtelijke procedure kunnen worden aangevoerd om te bewerkstelligen dat het gerecht van de lidstaat van ontvangst de verklaringen buiten beschouwing laat, op voorwaarde evenwel dat de personen aan wie in het kader van een dergelijke procedure wordt verweten de verklaringen op frauduleuze wijze te hebben verkregen of ingeroepen, ter eerbiediging van de waarborgen die zijn verbonden aan het recht op een eerlijk proces de mogelijkheid hebben om de gegevens waarop deze procedure is gebaseerd te weerleggen (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punten 5456).

    78

    Bijgevolg kan een gerecht van de lidstaat van ontvangst, in het kader van een dergelijke gerechtelijke procedure, E 101-verklaringen slechts buiten beschouwing laten voor zover aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan: ten eerste moet het orgaan van afgifte van die verklaringen, waarbij door het bevoegde orgaan van deze lidstaat onverwijld een verzoek is ingediend om de gegrondheid van de afgifte van die verklaringen opnieuw te onderzoeken, hebben nagelaten om in het licht van de door het laatstgenoemde orgaan verstrekte gegevens een dergelijke heroverweging te verrichten alsmede binnen een redelijke termijn standpunt in te nemen over dat verzoek en die verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken, en ten tweede moet dat gerecht, onder eerbiediging van de aan het recht op een eerlijk proces verbonden waarborgen, op basis van die gegeven tot de vaststelling kunnen komen dat de betrokken verklaringen op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen (zie in die zin arrest van 6 februari 2018, Altun e.a., C‑359/16, EU:C:2018:63, punt 61).

    79

    Hieruit volgt dat het gerecht van de lidstaat van ontvangst, waaraan de vraag is voorgelegd of de E 101-verklaringen geldig zijn, eerst moet nagaan of het is aangezocht nadat de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst was ingeleid middels de indiening van een verzoek tot heroverweging en intrekking van die verklaringen bij het orgaan van afgifte ervan en, indien dat niet het geval is, alle rechtsmiddelen te zijner beschikking moet aanwenden om ervoor te zorgen dat deze procedure door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst wordt ingeleid.

    80

    Bijgevolg kan het gerecht van de lidstaat van ontvangst waarbij een zaak aanhangig is gemaakt tegen een werkgever wegens feiten die kunnen wijzen op frauduleuze verkrijging of frauduleus gebruik van E 101-verklaringen, slechts definitief uitspraak doen over de vraag of er sprake is van dergelijke fraude en deze verklaringen buiten beschouwing laten indien het vaststelt, zo nodig na schorsing van de gerechtelijke procedure overeenkomstig zijn nationale recht, dat de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 onverwijld was ingeleid en dat het orgaan van afgifte van de E 101-verklaringen heeft nagelaten deze verklaringen opnieuw te onderzoeken alsmede binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over de door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst verstrekte gegevens en die verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken.

    81

    Alleen die uitlegging kan de nuttige werking van de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 waarborgen, door ervoor te zorgen dat de bevoegde organen van de betrokken lidstaten zo snel mogelijk de in deze bepaling geregelde dialoog aangaan, opdat het gerecht van de lidstaat van ontvangst, in voorkomend geval, in het kader van de bij hem aanhangig gemaakte zaak beschikt over alle gegevens die nodig zijn om vast te stellen of er sprake was van fraude, en tegelijkertijd de organen van afgifte van E 101-verklaringen ertoe aan te sporen binnen een redelijke termijn te antwoorden op een verzoek tot heroverweging en intrekking van deze verklaringen, omdat zij anders na het verstrijken van deze termijn door dat gerecht buiten beschouwing worden gelaten.

    82

    In casu blijkt evenwel uit de dossiers waarover het Hof beschikt dat de cour d’appel de Paris in zijn uitspraak van 31 januari 2012 heeft vastgesteld dat er sprake was van fraude en de E 101-verklaringen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, buiten beschouwing heeft gelaten vóór de procedure – die aanvankelijk was geregeld in artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71, en vervolgens, vanaf 1 mei 2010, in artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004, en waarvan de toepassingsvoorwaarden nader zijn bepaald in artikel 5 van verordening nr. 987/2009 – was ingeleid, en zelfs zonder eerst na te gaan of dat het geval was, opdat het Spaanse orgaan van afgifte in staat was om deze verklaringen opnieuw te onderzoeken en in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken.

    83

    Het staat immers vast dat het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst van de betrokken werknemers, namelijk de Urssaf, pas bij een op 4 april 2012 verstuurde brief – dus na die uitspraak van de cour d’appel de Paris en bijna vier jaar nadat de arbeidsinspectie op 28 mei 2008 een proces-verbaal wegens zwartwerk tegen Vueling had opgemaakt – het Spaanse orgaan van afgifte in kennis heeft gesteld van de door de arbeidsinspectie vergaarde gegevens betreffende de fraude, teneinde te bewerkstelligen dat het zou overgaan tot nietigverklaring of intrekking van de E 101-verklaringen die in het hoofdgeding aan de orde zijn.

    84

    Hoewel de procedure als bedoeld in artikel 76, lid 6, van verordening nr. 883/2004 en artikel 5 van verordening nr. 987/2009, welke bepalingen destijds van kracht waren, reeds was ingeleid toen het tegen de uitspraak van de cour d’appel de Paris ingestelde cassatieberoep op 11 maart 2014 door de Cour de cassation werd verworpen, staat daarenboven vast dat de Cour de cassation uitspraak heeft gedaan zonder te trachten inlichtingen in te winnen over de stand van zaken in de dialoog die het Spaanse orgaan van afgifte en het bevoegde Franse orgaan waren aangegaan, en zonder de uitkomst van die procedure af te wachten.

    85

    Dienaangaande is het juist dat het Spaanse orgaan van afgifte niet de vereiste spoed aan de dag heeft gelegd bij de behandeling van het verzoek van het bevoegde Franse orgaan tot heroverweging en intrekking, aangezien haar reactie op dat verzoek, die meer dan twee jaar na de indiening ervan kwam, met name gelet op hetgeen er voor de betrokkenen op het spel stond en de aard van de te behandelen vragen, niet kan worden geacht binnen een redelijke termijn te zijn gegeven. Dat neemt evenwel niet weg dat het bevoegde Franse orgaan pas laat contact heeft opgenomen met het Spaanse orgaan van afgifte, namelijk ongeveer vier jaar nadat het bevoegde Franse orgaan in het bezit was gekomen van gegevens die suggereerden dat er sprake kon zijn van fraude.

    86

    Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag in de zaken C‑370/17 en C‑37/18 te worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, onder a), van verordening nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van een lidstaat waarbij een gerechtelijke procedure is ingeleid tegen een werkgever wegens feiten die kunnen wijzen op frauduleuze verkrijging of frauduleus gebruik van E 101-verklaringen die op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening nr. 1408/71 zijn afgegeven aan werknemers die hun werkzaamheden in deze lidstaat uitoefenen, het bestaan van fraude slechts kunnen vaststellen en deze verklaringen dientengevolge slechts buiten beschouwing kunnen laten na zich ervan te hebben vergewist:

    ten eerste, dat de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van deze verordening onverwijld werd ingeleid en het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte dus in staat was gesteld de gegrondheid van de afgifte van die verklaringen opnieuw te onderzoeken in het licht van de door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst verstrekte concrete gegevens, die erop duiden dat die verklaringen op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen, en

    ten tweede, dat het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte heeft nagelaten een dergelijke heroverweging te verrichten alsmede binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over deze gegevens en de betrokken verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken.

    Tweede vraag in zaken C‑370/17 en C‑37/18

    87

    Met hun tweede vraag wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 11, lid 1, van verordening nr. 574/72 en het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moeten worden uitgelegd dat zij, ten aanzien van een werkgever die in de lidstaat van ontvangst strafrechtelijk is veroordeeld op basis van een in strijd met het Unierecht verrichte vaststelling van fraude, eraan in de weg staan dat een civiele rechter van deze lidstaat, die het nationale beginsel van de gebondenheid van de civiele rechter aan een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke uitspraak dient te eerbiedigen, die werkgever louter wegens die strafrechtelijke veroordeling veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan de werknemers of een pensioeninstelling van dezelfde lidstaat, die het slachtoffer van deze fraude zijn.

    88

    Vooraf moet in dit verband worden herinnerd aan het belang dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden heeft. Ter verzekering zowel van de stabiliteit van het recht en de rechtsbetrekkingen als van een goede rechtsbedeling is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor deze beroepsmogelijkheden gestelde termijnen, niet meer in geding kunnen worden gebracht (arresten van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 28; 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 52, en 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 26).

    89

    Derhalve gebiedt het Unierecht een nationale rechter niet om nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met dat recht kunnen worden hersteld (arresten van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 29; 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 53, en 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 27).

    90

    Het Unierecht vereist dus niet dat een nationale rechterlijke instantie uit principe terugkomt op een in kracht van gewijsde gegane beslissing om rekening te houden met de uitlegging die het Hof aan een relevante bepaling van dat recht heeft gegeven (zie in die zin arresten van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 38; 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 54, en 11 september 2019, Călin, C‑676/17, EU:C:2019:700, punt 28).

    91

    Bij gebreke van een Unieregeling ter zake is de wijze waarop het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten. Deze nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C‑2/08, EU:C:2009:506, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    92

    In de onderhavige zaak rijst de vraag of het verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel dat het beginsel van de gebondenheid van de civiele rechter aan een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke uitspraak in het betrokken nationale recht aldus wordt uitgelegd dat de civiele rechter die uitspraak doet over dezelfde feiten als de strafrechter, niet alleen de strafrechtelijke veroordeling van de betrokken werkgever op zich niet in twijfel mag trekken, maar evenmin de feitelijke vaststellingen en de juridische kwalificaties en uitleggingen die door de strafrechter in aanmerking zijn genomen, zelfs wanneer deze in strijd met het Unierecht zijn verricht, daar de strafrechter, alvorens definitief vast te stellen dat er sprake is van fraude en de betrokken E 101-verklaringen dientengevolge buiten beschouwing te laten, immers geen inlichtingen heeft ingewonnen over het inleiden en het verloop van de dialoogprocedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71.

    93

    Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, voor de verschillende nationale instanties. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C‑2/08, EU:C:2009:506, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    94

    In de onderhavige zaken moet worden vastgesteld dat de in punt 92 van dit arrest genoemde uitlegging van het beginsel van het gezag van gewijsde niet alleen belet dat een rechterlijke uitspraak van strafrechtelijke aard met gezag van gewijsde opnieuw in geding wordt gebracht, ook al bevat deze beslissing een schending van het Unierecht, maar ook belet dat in een rechterlijke civiele procedure met betrekking tot dezelfde feiten een vaststelling betreffende een fundamenteel punt die deze procedure gemeen heeft met een rechterlijke uitspraak van strafrechtelijke aard met gezag van gewijsde, opnieuw in twijfel wordt getrokken (zie naar analogie arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C‑2/08, EU:C:2009:506, punt 29).

    95

    Een dergelijke uitlegging van het beginsel van het gezag van gewijsde heeft dus tot gevolg dat wanneer de definitief geworden beslissing van een strafrechter steunt op een vaststelling van fraude door deze rechter, waarbij hij voorbij is gegaan aan de dialoogprocedure van artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71, alsmede op een met het Unierecht strijdige uitlegging van de bepalingen betreffende de bindende werking van E 101-verklaringen, de onjuiste toepassing van het Unierecht wordt herhaald in iedere beslissing van de civiele rechterlijke instanties betreffende dezelfde feiten, zonder dat deze met het Unierecht strijdige vaststelling en deze uitlegging kunnen worden bijgestuurd (zie naar analogie arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C‑2/08, EU:C:2009:506, punt 30).

    96

    Derhalve luidt de conclusie dat dergelijke beletsels voor de daadwerkelijke toepassing van de regels van het Unierecht inzake deze procedure en het dwingende effect van E 101-verklaringen niet redelijkerwijs kunnen worden gerechtvaardigd door het rechtszekerheidsbeginsel en dus in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel moeten worden geacht (zie naar analogie arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C‑2/08, EU:C:2009:506, punt 31).

    97

    Hieruit volgt in casu dat hoewel de in kracht van gewijsde gegane veroordeling van Vueling door de strafgerechten van de lidstaat van ontvangst, gelet op de in de punten 88 tot en met 90 van dit arrest genoemde rechtspraak, niet in twijfel mag worden getrokken ondanks het feit dat zij onverenigbaar is met het Unierecht, noch deze veroordeling noch de definitieve vaststelling van fraude en de juridische uitleggingen waarop die veroordeling berust en die in strijd met het Unierecht zijn verricht, daarentegen voor de civiele rechters van deze lidstaat een grond vormen om de schadevergoedingsvorderingen toe te wijzen die zijn ingesteld door de werknemers of een pensioeninstelling van dezelfde lidstaat, die het slachtoffer van die fraude zijn.

    98

    Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag in zaken C‑370/17 en C‑37/18 te worden geantwoord dat artikel 11, lid 1, van verordening nr. 574/72 en het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moeten worden uitgelegd dat zij, ten aanzien een werkgever die in de lidstaat van ontvangst strafrechtelijk is veroordeeld op basis van een in strijd met het Unierecht verrichte vaststelling van fraude, eraan in de weg staan dat een civiele rechter van deze lidstaat, die het nationale beginsel van de gebondenheid van de civiele rechter aan een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke uitspraak dient te eerbiedigen, die werkgever louter wegens die strafrechtelijke veroordeling veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan de werknemers of aan een pensioeninstelling van die lidstaat, die het slachtoffer van deze fraude zijn.

    Kosten

    99

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Om deze redenen, verklaart het Hof (Grote kamer) voor recht:

     

    1)

    Artikel 11, lid 1, onder a), van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moet aldus worden uitgelegd dat de gerechten van een lidstaat waarbij een gerechtelijke procedure is ingeleid tegen een werkgever wegens feiten die kunnen wijzen op frauduleuze verkrijging of frauduleus gebruik van E 101-verklaringen die op grond van artikel 14, punt 1, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 631/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, zijn afgegeven aan werknemers die hun werkzaamheden in deze lidstaat uitoefenen, het bestaan van fraude slechts kunnen vaststellen en deze verklaringen dientengevolge slechts buiten beschouwing kunnen laten na zich ervan te hebben vergewist:

    ten eerste, dat de procedure van artikel 84 bis, lid 3, van deze verordening onverwijld werd ingeleid en het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte dus in staat was gesteld de gegrondheid van de afgifte van die verklaringen opnieuw te onderzoeken in het licht van de door het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst verstrekte concrete gegevens, die erop duiden dat die verklaringen op frauduleuze wijze zijn verkregen of ingeroepen, en

    ten tweede, dat het bevoegde orgaan van de lidstaat van afgifte heeft nagelaten een dergelijke heroverweging te verrichten alsmede binnen een redelijke termijn een standpunt in te nemen over deze gegevens en de betrokken verklaringen in voorkomend geval nietig te verklaren of in te trekken.

     

    2)

    Artikel 11, lid 1, van verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005, en het beginsel van voorrang van het Unierecht moeten aldus worden uitgelegd dat zij, ten aanzien van een werkgever die in de lidstaat van ontvangst strafrechtelijk is veroordeeld op basis van een in strijd met het Unierecht verrichte vaststelling van fraude, eraan in de weg staan dat een civiele rechter van deze lidstaat, die het nationale beginsel van de gebondenheid van de civiele rechter aan een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke uitspraak dient te eerbiedigen, die werkgever louter wegens die strafrechtelijke veroordeling veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan de werknemers of aan een pensioeninstelling van die lidstaat, die het slachtoffer van deze fraude zijn.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top