This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62017CJ0215
Judgment of the Court (Fourth Chamber) of 14 November 2018.#Nova Kreditna Banka Maribor d.d. v Republika Slovenija.#Reference for a preliminary ruling — Approximation of laws — Re-use of public sector information — Directive 2003/98/EC — Article 1(2)(c), third indent — Prudential requirements for credit institutions and investment firms — Regulation (EU) No 575/2013 — Information to be published by credit institutions and investment firms — Article 432(2) — Exceptions to public disclosure requirements — Information considered commercially sensitive or confidential — Applicability — Credit institutions predominantly owned by the State — National legislation laying down the public nature of certain commercial information held by those institutions.#Case C-215/17.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 november 2018.
Nova Kreditna Banka Maribor d.d. tegen Republika Slovenija.
Verzoek van de Vrhovno sodišče om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van wetgevingen – Hergebruik van overheidsinformatie – Richtlijn 2003/98/EG – Artikel 1, lid 2, onder c), derde streepje – Prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Verordening (EU) nr. 575/2013 – Openbaarmaking van informatie door kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Artikel 432, lid 2 – Uitzonderingen op de openbaarmakingsverplichting – Commerciële informatie die als gevoelig of vertrouwelijk kan worden aangemerkt – Toepasselijkheid – Kredietinstellingen waarin de staat een meerderheidsbelang heeft – Nationale regeling volgens welke bepaalde commerciële informatie die in het bezit is van deze kredietinstellingen openbaar is.
Zaak C-215/17.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 november 2018.
Nova Kreditna Banka Maribor d.d. tegen Republika Slovenija.
Verzoek van de Vrhovno sodišče om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van wetgevingen – Hergebruik van overheidsinformatie – Richtlijn 2003/98/EG – Artikel 1, lid 2, onder c), derde streepje – Prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Verordening (EU) nr. 575/2013 – Openbaarmaking van informatie door kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Artikel 432, lid 2 – Uitzonderingen op de openbaarmakingsverplichting – Commerciële informatie die als gevoelig of vertrouwelijk kan worden aangemerkt – Toepasselijkheid – Kredietinstellingen waarin de staat een meerderheidsbelang heeft – Nationale regeling volgens welke bepaalde commerciële informatie die in het bezit is van deze kredietinstellingen openbaar is.
Zaak C-215/17.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:901
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
14 november 2018 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van wetgevingen – Hergebruik van overheidsinformatie – Richtlijn 2003/98/EG – Artikel 1, lid 2, onder c), derde streepje – Prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Verordening (EU) nr. 575/2013 – Openbaarmaking van informatie door kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Artikel 432, lid 2 – Uitzonderingen op de openbaarmakingsverplichting – Commerciële informatie die als gevoelig of vertrouwelijk kan worden aangemerkt – Toepasselijkheid – Kredietinstellingen waarin de staat een meerderheidsbelang heeft – Nationale regeling volgens welke bepaalde commerciële informatie die in het bezit is van deze kredietinstellingen openbaar is”
In zaak C‑215/17,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrhovno sodišče (hoogste rechter, Slovenië) bij beslissing van 11 april 2017, ingekomen bij het Hof op 25 april 2017, in de procedure
Nova Kreditna Banka Maribor d.d.
tegen
Republika Slovenija
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Juhász en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juni 2018,
gelet op de opmerkingen van:
– |
Nova Kreditna Banka Maribor d.d., vertegenwoordigd door D. Miklavčič en M. Menard, odvetnici, |
– |
de Republika Slovenija, vertegenwoordigd door M. Prelesnik, informacijska pooblaščenka, |
– |
de Sloveense regering, vertegenwoordigd door T. Mihelič Žitko en V. Klemenc als gemachtigden, |
– |
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér als gemachtigde, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun, K.‑Ph. Wojcik en M. Žebre als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 september 2018,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder c), van richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie (PB 2003, L 345, blz. 90), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/37/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (PB 2013, L 175, blz. 1) (hierna: ,,richtlijn overheidsinformatie”), en van artikel 432, lid 2, en artikel 446 van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1, met rectificaties in PB 2013, L 208, blz. 68, en PB 2013, L 321, blz. 6). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Nova Kreditna Banka Maribor d.d. (hierna: ,,NKBM”) en de Republika Slovenija (Republiek Slovenië) over een besluit van de Informacijski pooblaščenec (Sloveense toezichthouder op informatie) waarbij NKBM wordt verplicht om informatie te verstrekken aan een journaliste. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
De richtlijn overheidsinformatie
3 |
De overwegingen 5, 6, 9 en 10 van de richtlijn overheidsinformatie luiden als volgt:
[…]
|
4 |
Artikel 1 van deze richtlijn, „Voorwerp en toepassingsgebied”, luidt als volgt: ,,1. Deze richtlijn stelt een minimumpakket voorschriften vast voor het hergebruik en de concrete middelen ter vereenvoudiging van het hergebruik van bestaande documenten die in het bezit zijn van openbare lichamen van de lidstaten. 2. Deze richtlijn is niet van toepassing op: […]
[…] 3. Deze richtlijn bouwt voort op de bestaande toegangsregelingen in de lidstaten en laat deze onverlet. […]” |
5 |
Artikel 2 van de richtlijn bepaalt: „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]” |
Verordening nr. 575/2013
6 |
De overwegingen 68 en 76 van verordening nr. 575/2013 luiden als volgt:
[…]
|
7 |
Volgens artikel 1, eerste alinea, onder e), van deze verordening worden hierin uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen waarop toezicht wordt uitgeoefend overeenkomstig richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338), moeten voldoen op het gebied van openbaarmakingsvereisten. |
8 |
Volgens artikel 4, lid 1, punt 3, van deze verordening, wordt onder ,,instelling’’ een kredietinstelling of een beleggingsonderneming verstaan. |
9 |
Artikel 431 van deze verordening, dat behoort tot deel acht hiervan, met als titel ,,Openbaarmaking door instellingen”, bepaalt in de leden 1 en 3: „1. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 432 maken de instellingen de in titel II bedoelde informatie openbaar. […] 3. De instellingen leggen formeel vast hoe ze willen voldoen aan de in dit deel beschreven informatieverplichtingen; tevens leggen zij vast op welke wijze ze de door henzelf openbaar gemaakte informatie evalueren en ook op juistheid controleren en hoe vaak dit dient te gebeuren. Zij leggen ook vast op welke wijze ze nagaan of hun openbaarmakingen marktdeelnemers volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaffen. Ingeval deze openbaarmakingen marktdeelnemers geen volledig inzicht in het risicoprofiel verschaffen, maken de instellingen naast de overeenkomstig lid 1 te verstrekken informatie de benodigde informatie openbaar. […]” |
10 |
Artikel 432, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 575/2013 bepaalt: ,,De instellingen mogen ook de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in de titels II en III vermelde posten achterwege laten als deze informatie overeenkomstig de tweede en derde alinea als gepatenteerd of vertrouwelijk wordt beschouwd, met uitzondering van de overeenkomstig de artikelen 437 en 450 openbaar te maken informatie.” |
11 |
Volgens artikel 433, eerste alinea, van deze verordening moeten de instellingen de op grond van het achtste deel vereiste openbaarmakingen ten minste eenmaal per jaar publiceren. |
12 |
Artikel 446 van de verordening luidt als volgt: ,,De instellingen maken de benaderingen voor de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico die zij mogen toepassen, openbaar, met een uiteenzetting van de in artikel 312, lid 2, beschreven methode, indien de instelling die gebruikt, inclusief een bespreking van de relevante interne en externe factoren waarmee in haar meetbenadering rekening wordt gehouden, en in het geval van een gedeeltelijk gebruik, de reikwijdte en het toepassingsgebied van de verschillende toegepaste methoden.” |
Sloveens recht
13 |
Artikel 1a van de Zakon o dostopu do informacij javnega značaja (wet betreffende toegang tot overheidsinformatie; hierna: „ZDIJZ”) bepaalt: ,,(1) Deze wet regelt ook de procedure die iedereen vrije toegang geeft tot informatie van openbaar belang die in het bezit is van commerciële vennootschappen en andere privaatrechtelijke lichamen die direct of indirect, afzonderlijk of tezamen, onder de overheersende invloed van de Republiek Slovenië, autonome territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke lichamen staan (hierna: ‚,ondernemingen die onder de overheersende invloed van publiekrechtelijke lichamen staan”) en het hergebruik van deze informatie. (2) Er is sprake van overheersende invloed in de zin van het voorgaande lid wanneer de Republiek Slovenië, autonome territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke lichamen, afzonderlijk of tezamen:
[…] (3) Een bank die de voordelen geniet van maatregelen die de Republiek Slovenië heeft ingesteld in het kader van de wet betreffende maatregelen ter versterking van de stabiliteit van banken, wordt ook geacht onder een overheersende invloed te staan in de zin van lid 1 van dit artikel. (4) Een onderneming wordt ook geacht gedurende een periode van vijf jaar nadat de overheersende invloed is opgeheven, onder de verplichting uit lid 1 van dit artikel te vallen in het geval van informatie van algemeen belang die stamt uit de periode toen de onderneming onder de overheersende invloed stond. (5) Een onderneming die onder de overheersende invloed van publiekrechtelijke lichamen staat, is verplicht toegang te verschaffen tot informatie van algemeen belang in de zin van artikel 4a van deze wet die dateren van een willekeurig tijdstip van de periode waarin zij onder de overheersende invloed van die publiekrechtelijke lichamen stond. (6) Naast de doelstelling beschreven in artikel 2, lid 1, strekt deze wet ertoe de transparantie te vergroten, en openbare middelen en financiën van ondernemingen onder de overheersende invloed van publiekrechtelijke lichamen verantwoord te beheren.” |
14 |
Artikel 4a, lid 1, van deze wet luidt: „Bij ondernemingen die onder de overheersende invloed van publiekrechtelijke lichamen staan, wordt onder informatie van algemeen belang het volgende verstaan:
[…]” |
15 |
Artikel 6a van de wet bepaalt: ,,(1) In afwijking van de bepalingen in lid 1 van het voorgaande artikel wordt toegang verleend tot opgevraagde informatie van algemeen belang over ondernemingen die onder een overheersende invloed van publiekrechtelijke lichamen staan, met betrekking tot de basisgegevens over de voltooide transacties als bedoeld in artikel 4a, lid 1, eerste streepje, van deze wet, met name:
[…] (3) Indien de informatie van algemeen belang niet beschikbaar is via internet overeenkomstig artikel 10a, lid 4, van deze wet, kan een persoon die toegang moet verlenen, in afwijking van het bepaalde in lid 1 van dit artikel, de toegang tot de basisgegevens over een in lid 1 van dit artikel omschreven transactie weigeren indien die persoon aantoont dat de openbaarmaking zijn concurrentiepositie op de markt ernstig zou aantasten, tenzij de gegevens transacties betreffen die verband houden met schenkingen, sponsor-, consultancy-, auteurs- en andere intellectuele diensten of andere transacties waarmee een soortgelijk resultaat wordt bereikt. […]” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16 |
NKBM is een Sloveense bank. |
17 |
In 2014 heeft een journaliste NKBM verzocht om haar informatie te verschaffen over overeenkomsten die NKBM in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 17 april 2014 met consultancyfirma’s en advocatenkantoren had gesloten, meer bepaald de in deze contracten en bijlagen vervatte informatie inzake de soorten transacties, de contractpartners, de waarde van de contracten, het bedrag van de verschillende betalingen voor deze diensten op het tijdstip van de sluiting van de contracten en de looptijd van de transacties. |
18 |
Gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode stond NKBM onder de overheersende invloed van een publiekrechtelijk lichaam in de zin van artikel 1a, leden 2 en 3, ZDIJZ, aangezien de Republiek Slovenië direct of indirect haar meerderheidsaandeelhouder was en zij in beduidende mate door de Republiek Slovenië was geherkapitaliseerd. Op 21 april 2016 is NKBM een privaatrechtelijke vennootschap op aandelen geworden. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens is zij krachtens artikel 1a, lid 4, ZDIJZ niettemin nog steeds verplicht de gevraagde informatie te verstrekken. |
19 |
Nadat NKBM het verzoek om toegang tot de gegevens dat in het hoofdgeding aan de orde is, had afgewezen, heeft de Sloveense toezichthouder op informatie krachtens de ZDIJZ NKBM bevolen om het verzoek in te willigen. NKBM stelde beroep in tegen die beslissing, maar dit werd door de rechtbank van eerste aanleg verworpen. |
20 |
NKBM heeft cassatieberoep ingesteld bij de Vrhovno sodišče (hoogste rechter, Slovenië), waarin zij aanvoert dat zowel de Sloveense grondwet als het Unierecht is geschonden. Zij heeft in dit verband opgemerkt dat de informatie waarvan in het hoofdgeding sprake is gegevens bevat die onder het bedrijfsgeheim vallen. De Vrhovno sodišče heeft de Ustavno sodišče (grondwettelijk hof, Slovenië) gevraagd of de in het hoofgeding aan de orde zijnde ZDIJZ grondwettig is. Het grondwettelijk hof heeft geoordeeld dat de bepalingen in overeenstemming zijn met de Sloveense grondwet. |
21 |
De verwijzende rechter wijst erop dat instellingen die onder invloed staan van publiekrechtelijke lichamen, volgens de ZDIJZ verplicht zijn toegang te verlenen tot de informatie die in het hoofdgeding aan de orde is, ook al weegt het belang van het publiek bij de openbaarmaking niet zwaarder dan het belang van deze personen om de toegang tot genoemde informatie te beperken. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of artikel 1, lid 2, onder c), derde streepje, van de richtlijn Overheidsinformatie en artikel 432, lid 2, van verordening nr. 575/2013 zich tegen een dergelijk recht op toegang tot genoemde informatie verzetten. |
22 |
De verwijzende rechter verwijst in dit kader ook naar artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ,,Handvest”) en naar de fundamentele vrijheden uit de artikelen 49, 56 en 63 VWEU. Hoewel deze rechter twijfelt of het hoofdgeding een grensoverschrijdend karakter heeft, vraagt hij zich toch af of deze fundamentele vrijheden van toepassing zijn, omdat NKBM stelt dat zij een dochteronderneming heeft in Oostenrijk en dat zij na het ontstaan van het geding is overgekocht door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, en omdat de toegang tot de gegevens van banken die onder de overheersende invloed staan van een publiekrechtelijk lichaam, die uit hoofde van de ZDIJZ wordt verleend, bepaalde dienstverleners uit andere lidstaten ervan zou kunnen weerhouden om diensten te verlenen aan een bank zoals NKBM, en potentiële beleggers uit andere lidstaten ervan zou kunnen doen afzien om deelnemingen in de bank te verwerven. |
23 |
In die omstandigheden heeft de Vrhovno sodišče de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
24 |
Met zijn vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, onder c), derde streepje, van de richtlijn overheidsinformatie, en artikel 432, lid 2, van verordening nr. 575/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat deze regels in de weg staan aan een nationale regeling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij een bank die onder de overheersende invloed stond van een publiekrechtelijk lichaam, verplicht wordt informatie openbaar te maken over haar overeenkomsten voor de verlening van consultancy-, advocaten-, auteurs- en andere diensten van intellectuele aard die zij heeft gesloten in de periode waarin zij onder deze overheersende invloed stond, zonder dat enige uitzondering ter bescherming van het bedrijfsgeheim van deze bank is toegestaan. |
25 |
Om deze vragen te beantwoorden, moet worden nagegaan of een verzoek om toegang tot gegevens, zoals het verzoek aan NKBM krachtens de ZDIJZ, binnen de werkingssfeer van de richtlijn overheidsinformatie en verordening nr. 575/2013 valt. |
Toepasselijkheid van de richtlijn overheidsinformatie
26 |
Wat de werkingssfeer ratione personae betreft, volgt uit artikel 1, lid 1, van de richtlijn overheidsinformatie dat zij een minimumpakket voorschriften vaststelt voor het hergebruik en de concrete middelen ter vereenvoudiging van het hergebruik van bestaande documenten die in het bezit zijn van ,,openbare lichamen van de lidstaten”. Deze richtlijn is dus van toepassing op ,,openbare lichamen van de lidstaten”. Volgens artikel 2, punt 1, van de richtlijn wordt onder dit begrip verstaan de staat, zijn territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd door een of meer van deze lichamen of een of meer van deze publiekrechtelijke instellingen. |
27 |
Voorts wordt volgens artikel 2, punt 2, onder a) tot en met c), van de richtlijn als een „publiekrechtelijke instelling” beschouwd iedere instelling die, ten eerste, is opgericht met het specifieke doel te voorzien in behoeften van algemeen belang die niet van industriële of commerciële aard zijn, ten tweede, rechtspersoonlijkheid bezit en waarvan, ten derde, ofwel de activiteiten in hoofdzaak door de staat, de territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke instellingen worden gefinancierd, ofwel het beheer onderworpen is aan toezicht door deze laatste, ofwel de leden van het bestuursorgaan, het leidinggevend of het toezichthoudend orgaan voor meer dan de helft door de staat, de territoriale lichamen of andere publiekrechtelijke instellingen zijn aangewezen. |
28 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de in dit artikel gestelde voorwaarden cumulatief, zodat een instelling niet als een publiekrechtelijke instelling in de zin van die bepaling kan worden beschouwd wanneer één van die voorwaarden niet is vervuld. Daarnaast vermeldt overweging 10 van de richtlijn overheidsinformatie dat de definitie van ,,publiekrechtelijke instelling’’ is ontleend aan de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten en dat overheidsbedrijven niet onder deze definitie vallen. Een onderneming kan dus niet als een publiekrechtelijke instelling worden beschouwd op de loutere grond dat zij door de staat of een andere publiekrechtelijke instelling is opgericht of omdat haar activiteiten worden gefinancierd met middelen die uit hun activiteiten afkomstig zijn. Zij moet immers ook zijn opgericht met het specifieke doel te voorzien in behoeften van algemeen belang die niet van industriële of commerciële aard zijn (zie naar analogie, met betrekking tot de richtlijnen betreffende overheidsopdrachten, arrest van 5 oktober 2017, LitSpecMet, C‑567/15, EU:C:2017:736, punten 34 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
29 |
In het onderhavige geval lijkt uit de gegevens die in de verwijzingsbelissing zijn verstrekt te volgen dat NKBM een commerciële bank is die met name op de Sloveense markt voor bankdiensten bancaire diensten levert, en daarbij concurreert met andere banken die op dezelfde markt actief zijn. Daarnaast lijkt NKBM volgens deze gegevens slechts tijdelijk onder de overheersende invloed van een publiekrechtelijk lichaam te hebben gestaan, namelijk vanaf het moment dat ze door de Sloveense Staat is geherkapitaliseerd totdat ze is omgevormd tot een privaatrechtelijke vennootschap op aandelen. Tot slot bevat het dossier waarover het Hof beschikt geen enkel element waaruit kan worden afgeleid dat NKBM is opgericht met het specifieke doel te voorzien in behoeften van algemeen belang die niet van industriële of commerciële aard zijn. |
30 |
Bijgevolg lijkt NKBM niet aan de eerste voorwaarde die in punt 27 van dit arrest is genoemd te voldoen, en valt zij dus buiten de werkingssfeer ratione personae van de richtlijn overheidsinformatie. Het staat echter aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat zo is. |
31 |
Wat de vraag betreft of een verzoek om toegang tot gegevens, zoals aan de orde in het hoofdgeding, binnen de werkingssfeer ratione materiae van deze richtlijn valt, volgt uit artikel 1, lid 1, van de richtlijn en hetgeen is uiteengezet in punt 26 van dit arrest, dat deze richtlijn betrekking heeft op het hergebruik van documenten die in het bezit zijn van openbare lichamen van de lidstaten. Volgens artikel 2, punt 4, van deze richtlijn moet de term ,,hergebruik’’ in die zin worden opgevat dat het gaat om het gebruik van dergelijke documenten door natuurlijke personen of rechtspersonen voor andere commerciële of niet-commerciële doeleinden dan het oorspronkelijke doel binnen de publieke taak waarvoor de documenten zijn geproduceerd. |
32 |
De richtlijn overheidsinformatie bevat echter geen verplichting om toegang tot documenten te verlenen. Deze richtlijn bouwt volgens artikel 1, lid 3, ervan, gelezen in samenhang met overweging 9 van de richtlijn, immers voort op de bestaande toegangsregelingen in de lidstaten en houdt geen wijziging van de nationale regels voor de toegang tot documenten in. Bovendien bepaalt artikel 1, lid 2, onder c), van de richtlijn dat zij niet van toepassing is op documenten waartoe de toegang is uitgesloten op basis van de toegangsregelingen van de lidstaten. In de richtlijn overheidsinformatie is dus geen recht op toegang tot overheidsinformatie neergelegd, maar wordt verondersteld dat er in de regelingen in de lidstaten sprake is van een dergelijk recht, zodat de regels en procedures voor het verkrijgen van toegang tot deze informatie buiten haar werkingssfeer vallen. |
33 |
Een verzoek om toegang tot informatie zoals aan de orde in het hoofdgeding valt dus buiten de werkingssfeer van de richtlijn overheidsinformatie. Deze richtlijn is dus niet relevant voor het verzoek dat in het hoofdgeding aan de orde is. |
Toepasselijkheid van verordening nr. 575/2013
34 |
De bepalingen van de ZDIJZ die in het hoofdgeding aan de orde zijn, voorzien in een individueel recht op toegang tot overheidsinformatie waarover in het bijzonder ondernemingen beschikken die onder de overheersende invloed staan van publiekrechtelijke lichamen. Deze bepalingen beogen de transparantie te vergroten en een verantwoorder beheer van de openbare middelen en de financiën van ondernemingen te verzekeren, zoals is vastgelegd in artikel 1a, lid 6, ZDIJZ. Deze ondernemingen zijn krachtens artikel 6a, lid 3, ZDIJZ zelfs verplicht om zonder uitzondering toegang te verlenen tot gegevens over transacties die gerelateerd zijn aan schenkingen, sponsor-, consultancy-, en auteursdiensten of andere transacties waarmee een soortgelijk resultaat wordt bereikt. |
35 |
Aangaande de vraag of verordening nr. 575/2013, in het bijzonder artikel 432, lid 2, een grondslag vormt om een verzoek zoals aan de orde in het hoofdgeding te weigeren, moet worden opgemerkt dat de bepalingen uit deel acht van deze verordening, waaronder artikel 432, lid 2, niet voorzien in een individueel recht op toegang tot informatie, maar een verplichting opleggen om informatie als bedoeld in deel acht, titel II, openbaar te maken, los van enig verzoek in die zin. |
36 |
Zoals blijkt uit artikel 431, lid 1, van verordening nr. 575/2013, gelezen in samenhang met artikel 433, eerste alinea, van deze verordening, zijn kredietinstellingen en beleggingsondernemingen immers verplicht om deze informatie niet op verzoek maar op eigen initiatief ten minste één keer per jaar openbaar te maken. In de verordening zelf is overigens bepaald welke informatie volgens deze verplichting openbaar gemaakt moet worden en volgens artikel 431, leden 1 en 3, en artikel 432 van de verordening gaat het in beginsel om alle in deel acht, titel II, bedoelde informatie. |
37 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet er voorts op worden gewezen dat de regels inzake openbaarmaking uit verordening nr. 575/2013 een ander doel hebben dan de regels inzake het recht op toegang tot informatie uit de ZDIJZ. |
38 |
Volgens de overwegingen 68 en 76 beoogt deze verordening immers een betere marktdiscipline en een grotere financiële stabiliteit door marktdeelnemers correcte en volledige informatie te verstrekken over het risicoprofiel van individuele kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Zoals in punt 34 van dit arrest is uiteengezet, beogen de regels inzake het recht op toegang tot informatie uit de ZDIJZ daarentegen de transparantie te vergroten en een verantwoorder beheer van de openbare middelen en de financiën van ondernemingen die onder de overheersende invloed staan van publiekrechtelijke lichamen, te verzekeren. |
39 |
Bijgevolg valt een verzoek om toegang tot informatie zoals aan de orde in het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van verordening nr. 575/2013, zodat artikel 432, lid 2, van deze verordening geen grondslag vormt om een dergelijk verzoek te weigeren. Deze verordening is dus niet relevant voor het verzoek dat in het hoofdgeding aan de orde is. |
Toepasselijkheid van artikel 16 van het Handvest en van de fundamentele vrijheden
40 |
Gelet op de conclusies in de punten 33 en 39 van dit arrest moet worden opgemerkt dat de bepalingen van de ZDIJZ die in het hoofdgeding aan de orde zijn, buiten de werkingssfeer van de richtlijn overheidsinformatie en verordening nr. 575/2013 vallen. |
41 |
Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens heeft het hoofdgeding voorts betrekking op een situatie waarbij alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, zodat de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden niet van toepassing zijn (zie in die zin arresten van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 september 2018, Fremoluc, C‑343/17, EU:C:2018:754, punt 18). |
42 |
Hier wordt niet aan afgedaan door het in de verwijzingsbeslissing vermelde feit dat NKBM een dochteronderneming heeft in Oostenrijk en dat zij door een onderneming uit een andere lidstaat is overgekocht. Uit deze beslissing blijkt immers niet dat de aard en de strekking van de informatie die voorwerp is van het verzoek om toegang tot informatie in het hoofdgeding een band vertoont met de Oostenrijkse dochteronderneming van NKBM of met de onderneming die NKBM heeft overgekocht. Zoals de verwijzende rechter heeft benadrukt, is NKBM bovendien pas na het ontstaan van het hoofdgeding overgenomen. |
43 |
Wat het eventueel afschrikkende effect betreft dat de toegang tot de gegevens van banken die onder de overheersende invloed staan van publiekrechtelijke lichamen, waarin de ZDIJZ voorziet, zou kunnen hebben op dienstverleners of beleggers uit andere lidstaten, kan worden volstaan met de opmerking dat de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar vragen opwerpt met betrekking tot een dergelijk effect van deze nationale wetgeving op ,,bepaalde” dienstverleners en op beleggers, maar dat dit verzoek geen concrete gegevens bevat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat in het hoofdgeding aan een van deze hypothesen is voldaan. |
44 |
Volgens de rechtspraak van het Hof moet het verzoek om een prejudiciële beslissing de concrete gegevens – te weten zekere en niet-hypothetische aanwijzingen zoals klachten of verzoeken die afkomstig zijn van in andere lidstaten gevestigde marktdeelnemers of waarbij onderdanen van die staten zijn betrokken – bevatten die op positieve wijze kunnen aantonen dat onderdanen van andere lidstaten van deze fundamentele vrijheden gebruik willen maken in de situatie die aan de orde is in het hoofdgeding (zie in die zin arresten van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punten 54 en 55, en 20 september 2018, Fremoluc, C‑343/17, EU:C:2018:754, punten 28 en 29). |
45 |
Hieruit volgt dat niet kan worden vastgesteld dat de bepalingen van de ZDIJZ die aan de orde zijn in het hoofdgeding het Unierecht ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, zodat artikel 16 van het Handvest niet van toepassing is op een geding als het hoofdgeding. |
46 |
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, onder c), derde streepje, van de richtlijn overheidsinformatie, en artikel 432, lid 2, van verordening nr. 575/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat deze regels niet van toepassing zijn op een nationale regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij een bank die onder de overheersende invloed stond van een publiekrechtelijk lichaam, verplicht wordt informatie openbaar te maken over haar overeenkomsten voor de verlening van consultancy-, advocaten-, auteurs- en andere diensten van intellectuele aard die zij heeft gesloten in de periode waarin zij onder deze overheersende invloed stond, zonder dat enige uitzondering ter bescherming van het bedrijfsgeheim van deze bank is toegestaan, en dus niet in de weg staan aan een dergelijke nationale regeling. |
Kosten
47 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht: |
Artikel 1, lid 2, onder c), derde streepje, van richtlijn 2003/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake het hergebruik van overheidsinformatie en artikel 432, lid 2, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 moeten aldus worden uitgelegd dat deze regels niet van toepassing zijn op een nationale regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij een bank die onder de overheersende invloed stond van een publiekrechtelijk lichaam, verplicht wordt informatie openbaar te maken over haar overeenkomsten voor de verlening van consultancy-, advocaten-, auteurs- en andere diensten van intellectuele aard die zij heeft gesloten in de periode waarin zij onder deze overheersende invloed stond, zonder dat enige uitzondering ter bescherming van het bedrijfsgeheim van deze bank is toegestaan, en dus niet in de weg staan aan een dergelijke nationale regeling. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Sloveens.