Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0163

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 maart 2019.
Abubacarr Jawo tegen Bundesrepublik Deutschland.
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Dublin-systeem – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Overdracht van de asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming – Begrip ,onderduiken’ – Bepalingen inzake verlenging van de overdrachtstermijn – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling na afloop van de asielprocedure – Levensomstandigheden in die lidstaat van personen die internationale bescherming genieten.
Zaak C-163/17.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:218

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

19 maart 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Dublin-systeem – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Overdracht van de asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming – Begrip ,onderduiken’ – Bepalingen inzake verlenging van de overdrachtstermijn – Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling na afloop van de asielprocedure – Levensomstandigheden in die lidstaat van personen die internationale bescherming genieten”

In zaak C‑163/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Baden-Würtemberg, Duitsland) bij beslissing van 15 maart 2017, ingekomen bij het Hof op 3 april 2017, in de procedure

Abubacarr Jawo

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, M. Ilešič (rapporteur), J. Malenovský, L. Bay Larsen en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 mei 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Abubacarr Jawo, vertegenwoordigd door B. Münch en U. Bargon, Rechtsanwälte,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, R. Kanitz, M. Henning en V. Thanisch als gemachtigden,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul en P. Cottin als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Cordi en L. D’Ascia, avvocati dello Stato,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Tátrai, Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. Langer, M. Bulterman, C. S. Schillemans en M. Gijzen als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon en C. Crane als gemachtigden, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door E. Bichet als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en C. Ladenburger als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juli 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, en artikel 29, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”), alsook van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Abubacarr Jawo en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) inzake een besluit tot overdracht van de betrokkene aan Italië.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Onder het opschrift „Verbod van foltering” is in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), het volgende bepaald:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

Unierecht

Handvest

4

Artikel 1 van het Handvest heeft als opschrift „De menselijke waardigheid” en luidt als volgt:

„De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.”

5

Artikel 4 van het Handvest, met als opschrift „Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”, bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

6

In de eerste alinea van artikel 47 van het Handvest, „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”, wordt het volgende bepaald:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.”

7

Artikel 51 van het Handvest heeft als opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt in lid 1 ervan:

„De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.”

8

Artikel 52 van het Handvest, met het opschrift „Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”, bepaalt in lid 3:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

Dublin III-verordening

9

Bij de Dublin III-verordening is verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1; hierna: „Dublin II-verordening”) ingetrokken en vervangen. In de overwegingen 4, 5, 19, 32 en 39 van de Dublin III-verordening staat het volgende te lezen:

„(4)

In de conclusies [van de Europese Raad, bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999,] van Tampere werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)

Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met deze methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[...]

(19)

Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het [Handvest], juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.

[...]

(32)

Wat betreft de behandeling van personen die onder deze verordening vallen, zijn de lidstaten gebonden aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

[...]

(39)

Deze verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de beginselen die met name in het [Handvest] worden erkend. Deze verordening is met name gericht op volledige waarborging van het recht op asiel dat wordt gegarandeerd door artikel 18 van het Handvest, en van de rechten die worden erkend bij de artikelen 1, 4, 7, 24 en 47 daarvan. Deze verordening dient derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.”

10

Volgens artikel 2, onder n), van de Dublin III-verordening wordt voor de toepassing van deze verordening onder „risico op onderduiken” verstaan „het in een individueel geval bestaan van redenen gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een verzoeker of een onderdaan van een derde land of een staatloze op wie een overdrachtsprocedure van toepassing is, zou kunnen onderduiken”.

11

Artikel 3 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.   Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest], blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.

[...]”

12

Hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening heeft als opschrift „Over‑ en terugnameprocedures” en bevat onder meer de artikelen 27 en 29 van die verordening.

13

Artikel 27 van de Dublin III-verordening, „Rechtsmiddelen”, bepaalt in lid 1:

„De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

14

Hoofdstuk VI, deel VI, van de Dublin III-verordening, dat betrekking heeft op de overdrachten van verzoekers aan de verantwoordelijke lidstaat, bevat artikel 29, „Werkwijzen en termijnen”, waarin het volgende is bepaald:

„1.   De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.

[...]

2.   Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.

[...]

4.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van uitgestelde of te laat verrichte overdracht, overdracht na impliciete aanvaarding, overdracht van minderjarigen of afhankelijke personen, en overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek. [...]”

Uitvoeringsverordening

15

Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 (PB 2003, L 222, blz. 3), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening”), bevat de uitvoeringsbepalingen van de Dublin II-verordening en, thans, die van de Dublin III-verordening.

16

Hoofdstuk III van de uitvoeringsverordening heeft als opschrift „Uitvoering van de overdracht” en bevat onder meer artikel 9 van die verordening, „Uitstel van de overdracht en te laat verrichte overdrachten”, dat luidt als volgt:

„1.   De verantwoordelijke lidstaat wordt onverwijld in kennis gesteld van elk uitstel van de overdracht als gevolg van hetzij een beroeps‑ of bezwaarprocedure die opschortende werking heeft, hetzij van feitelijke omstandigheden zoals de gezondheidstoestand van de asielzoeker, de onbeschikbaarheid van het vervoermiddel of het feit dat de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken.

1 bis.   Wanneer een overdracht op verzoek van de overdragende lidstaat is verschoven, moeten de overdragende en de verantwoordelijke staat opnieuw contact met elkaar opnemen teneinde zo snel mogelijk een nieuwe overdracht mogelijk te maken, conform artikel 8 en uiterlijk twee weken vanaf het tijdstip waarop de autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat de omstandigheden die hebben geleid tot de verschuiving of het uitstel hebben opgehouden te bestaan. In een dergelijk geval wordt vóór de overdracht een bijgewerkt standaardformulier voor de doorgifte van gegevens voorafgaand aan een overdracht toegezonden, zoals vastgesteld in bijlage VI.

2.   De lidstaat die om een van de in artikel 29, lid 2, van [de Dublin III-verordening] bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokken persoon of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft, stelt de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de andere uit [de Dublin III-verordening] voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening bij de verzoekende lidstaat.

[...]”

Kwalificatierichtlijn

17

Hoofdstuk VII van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9; hierna: „kwalificatierichtlijn”), waarin de artikelen 20 tot en met 35 ervan zijn opgenomen, definieert de inhoud van de internationale bescherming.

18

Artikel 34 van de kwalificatierichtlijn, met als opschrift „Toegang tot integratievoorzieningen”, luidt als volgt:

„Teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, bieden de lidstaten toegang tot integratieprogramma’s welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus, of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma’s gewaarborgd is.”

Opvangrichtlijn

19

Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96; hierna: „opvangrichtlijn”), bepaalt in artikel 5, „Informatie”, het volgende:

„1.   De lidstaten verstrekken verzoekers binnen een redelijke termijn van ten hoogste 15 dagen na de indiening van het verzoek om internationale bescherming ten minste informatie over de geldende voordelen en over de verplichtingen die zij moeten nakomen in verband met de opvangvoorzieningen.

[...]

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde informatie schriftelijk wordt verstrekt in een taal die de verzoeker verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat. In voorkomend geval kan deze informatie tevens mondeling verstrekt worden.”

20

Artikel 7 van de opvangrichtlijn, met als opschrift „Verblijf en bewegingsvrijheid”, luidt als volgt:

„1.   Verzoekers kunnen zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privéleven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.

2.   De lidstaten kunnen een besluit nemen over de plaats van verblijf van de verzoeker, om redenen van openbaar belang, openbare orde of indien nodig voor een snelle behandeling en een doeltreffende controle van het verzoek om internationale bescherming.

3.   De lidstaten mogen de toekenning van materiële opvangvoorzieningen bepaald in dit hoofdstuk afhankelijk stellen van het daadwerkelijk verblijf van de verzoekers op een door de lidstaten te bepalen specifieke locatie. Het besluit daartoe kan een algemeen besluit zijn, dient per individu te worden genomen en moet conform het nationale recht tot stand komen.

4.   De lidstaten voorzien in de mogelijkheid van het verlenen van een tijdelijke toestemming aan verzoekers om hun in de leden 2 en 3 bedoelde verblijfplaats en/of het in lid 1 bedoelde aangewezen gebied te verlaten. Beslissingen daartoe worden individueel, objectief en onpartijdig genomen, en negatieve beslissingen worden met redenen omkleed.

Verzoekers hebben geen toestemming nodig om afspraken met autoriteiten en rechtbanken na te komen indien hun aanwezigheid vereist is.

5.   De lidstaten verlangen van verzoekers dat zij hun adres bekendmaken bij de bevoegde autoriteiten en eventuele adreswijzigingen onverwijld aan die autoriteiten doorgeven.”

Duits recht

21

§ 60a van het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet betreffende het verblijf, de economische activiteit en de integratie van buitenlanders op het grondgebied van de Bondsrepubliek; hierna: „Aufenthaltsgesetz”), zoals gewijzigd – met ingang van 6 augustus 2016 – door het Integrationsgesetz van 31 juli 2016 (inburgeringswet, BGBl. 2016 I, blz. 1939; hierna: „Integrationsgesetz”), heeft als opschrift „Tijdelijke opschorting van de verwijdering (gedoogbeschikking)” en bepaalt in lid 2:

„De verwijdering van een vreemdeling wordt opgeschort zolang deze verwijdering om feitelijke of juridische redenen onmogelijk is en geen verblijfsvergunning is afgegeven. [...] Aan een vreemdeling kan een gedoogbeschikking worden afgegeven wanneer zwaarwegende humanitaire of persoonlijke redenen dan wel aanzienlijke openbare belangen de tijdelijke voortzetting van zijn verblijf op het Duitse grondgebied vereisen. Aan een vreemdeling moet een gedoogbeschikking om zwaarwegende persoonlijke redenen in de zin van de derde volzin worden afgegeven wanneer hij in Duitsland een erkende beroepsopleiding begint of begonnen is, de voorwaarden van lid 6 niet zijn vervuld en er geen concrete maatregelen tot beëindiging van het verblijf ophanden zijn. In de gevallen als bedoeld in de vierde volzin wordt de gedoogbeschikking afgegeven voor de in de opleidingsovereenkomst bepaalde duur van de beroepsopleiding. [...]”

22

§ 29 van het Asylgesetz (asielwet), zoals – met ingang van 6 augustus 2016 – gewijzigd bij het Integrationsgesetz (hierna: „AsylG”), heeft als opschrift „Niet-ontvankelijke verzoeken” en luidt als volgt:

„(1)   Een asielverzoek is niet-ontvankelijk indien

1.

een andere staat

a)

krachtens [de Dublin III-verordening], of

b)

op grond van andere Unierechtelijke bepalingen dan wel bepalingen van een volkenrechtelijk verdrag

voor de toepassing van de asielprocedure verantwoordelijk is,

[...]”

23

§ 31 AsylG, met als opschrift „Beslissing van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge [Duits federaal bureau voor migratie en vluchtelingen; hierna: ‚BAMF’] over asielverzoeken”, bepaalt in lid 3:

„In de in lid 2 bedoelde gevallen en in beslissingen over niet-ontvankelijke asielverzoeken dient te worden vastgesteld of aan de voorwaarden van § 60, lid 5 of 7, van het Aufenthaltsgesetz is voldaan. Deze vaststelling kan achterwege blijven indien de vreemdeling wordt erkend als vluchteling of hem internationale bescherming in de zin van § 1, lid 1, punt 2, wordt toegekend.”

24

§ 34a AsylG, getiteld „Verwijderingsbevel”, luidt als volgt:

„(1)   Indien de vreemdeling moet worden uitgewezen naar een veilig derde land (§ 26a) of naar een voor de toepassing van de asielprocedure verantwoordelijke staat (§ 29, lid 1, nr. 1), gelast het BAMF de verwijdering naar de betrokken staat zodra vaststaat dat die verwijdering kan worden uitgevoerd. Dit geldt ook wanneer de vreemdeling een asielverzoek heeft ingediend in een andere staat die op grond van Unierechtelijke bepalingen dan wel bepalingen van een volkenrechtelijk verdrag verantwoordelijk is voor de toepassing van de asielprocedure, of wanneer hij dat asielverzoek heeft ingetrokken voordat het BAMF beslist heeft. Voor de uitvaardiging van een verwijderingsbevel is niet vereist dat voorafgaandelijk met verwijdering is gedreigd en een termijn is gesteld. Indien geen verwijderingsbevel als bedoeld in de eerste of tweede volzin kan worden uitgevaardigd, dreigt het BAMF met de verwijdering naar de betrokken staat.

(2)   Tegen het verwijderingsbevel gerichte verzoeken als bedoeld in § 80, lid 5, van de Verwaltungsgerichtsordnung (wetboek bestuursprocesrecht) moeten binnen de week na de kennisgeving van dat bevel worden ingediend. Indien het verzoek tijdig wordt ingediend, mag de verwijdering niet plaatsvinden voordat de rechter een beslissing heeft gegeven. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25

Jawo is naar eigen zeggen een op 23 oktober 1992 geboren Gambiaans staatsburger.

26

Na Gambia te hebben verlaten op 5 oktober 2012, heeft Jawo over zee Italië bereikt, vanwaar hij verder naar Duitsland is gereisd. Op 23 december 2014 heeft hij in die laatste lidstaat een asielverzoek ingediend.

27

Aangezien uit de Eurodac-gegevensbank bleek dat Jawo in Italië reeds een asielverzoek had ingediend, verzocht het BAMF de Italiaanse autoriteiten op 26 januari 2015 om betrokkene terug te nemen. Deze autoriteiten hebben geen gevolg gegeven aan dit verzoek.

28

Bij beslissing van 25 februari 2015 verklaarde het BAMF het asielverzoek van Jawo niet-ontvankelijk en gelastte het zijn verwijdering naar Italië.

29

Op 4 maart 2015 stelde Jawo beroep in tegen die beslissing, waarna hij op 12 maart 2015 een verzoek om voorlopige maatregelen indiende. Bij beschikking van 30 april 2015 heeft het Verwaltungsgericht Karlsruhe (bestuursrechter in eerste aanleg Karlsruhe, Duitsland) in een eerste fase dit laatste verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat het tardief was ingediend.

30

Het lag in de bedoeling Jawo op 8 juni 2015 aan Italië over te dragen. Deze overdracht mislukte echter omdat Jawo niet werd aangetroffen in het collectieve woonverblijf in Heidelberg (Duitsland) waar hij verbleef. Nadat het Regierungspräsidium Karlsruhe (bestuur van het district Karlsruhe, Duitsland) daarover inlichtingen had gevraagd, deelde de dienst voor woningnood van de stad Heidelberg op 16 juni 2015 mee dat Jawo volgens de conciërge van dit woonverblijf daar reeds langere tijd niet meer verbleef.

31

Op 16 juni 2015 deed het BAMF de Italiaanse autoriteiten een formulier toekomen met de mededeling dat Jawo, volgens informatie van diezelfde dag, was ondergedoken en dus niet kon worden overgedragen. Voorts heette het in het formulier dat Jawo „overeenkomstig artikel 29, lid 2, van [de Dublin III-verordening]” uiterlijk op 10 augustus 2016 zou worden overgedragen.

32

Vast staat dat Jawo opnieuw aanwezig was in Heidelberg op de dag dat het betrokken formulier aan de Italiaanse autoriteiten werd bezorgd, maar dat deze informatie het BAMF niet had bereikt. Nagegaan kan echter niet worden of het BAMF dat formulier reeds aan de Italiaanse autoriteiten had doen toekomen op het exacte tijdstip dat Jawo in Heidelberg is opgedoken.

33

Jawo heeft met betrekking tot zijn afwezigheid verklaard dat hij begin juni 2015 naar een in Freiberg am Neckar (Duitsland) woonachtige vriend was gereisd om deze te bezoeken. Nadat zijn kamergenoot uit Heidelberg hem telefonisch had laten weten dat de politie hem zocht, besloot hij naar Heidelberg terug te keren. Aangezien hij echter niet het nodige geld had om de terugreis te betalen, moest hij dit bedrag eerst lenen. Zodra hij weer in Heidelberg was, is hij naar het Sozialamt (sociale dienst) gegaan, dat hem desgevraagd heeft bevestigd dat hij zijn kamer nog mocht bewonen.

34

Voorts heeft Jawo verklaard dat niemand hem erop had gewezen dat hij zijn afwezigheid moest melden.

35

Op 3 februari 2016 mislukte een tweede poging tot overdracht omdat Jawo weigerde in het vliegtuig te stappen dat hem zou terugbrengen.

36

Naar aanleiding van een nieuw verzoek in kort geding heeft het Verwaltungsgericht Karlsruhe bij beslissing van 18 februari 2016 opschortende werking verleend aan het beroep dat Jawo op 4 maart 2015 had ingesteld.

37

Bij vonnis van 6 juni 2016 heeft deze rechterlijke instantie dat beroep verworpen.

38

In het kader van het bij het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (hoogste bestuursrechter van de deelstaat Baden-Würtemberg, Duitsland) ingestelde hoger beroep heeft Jawo onder meer betoogd dat hij in juni 2015 niet was ondergedoken en dat het BAMF de overdrachtstermijn niet geldig had mogen verlengen. Bovendien is hij van mening dat zijn overdracht aan Italië ontoelaatbaar was omdat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten in de zin van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.

39

In de loop van de beroepsprocedure vernam het BAMF dat aan verzoeker in Italië een nationale verblijfsvergunning om humanitaire redenen was afgegeven voor de duur van één jaar, welke vergunning was verstreken op 9 mei 2015. De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat de afgifte van deze verblijfsvergunning niet tot gevolg had dat de Dublin III-verordening niet meer van toepassing was, gelet op het feit dat Jawo op grond van die titel geen internationale bescherming genoot in de zin van de kwalificatierichtlijn.

40

De verwijzende rechter merkt op dat hij, om het hoofdgeding te kunnen beslechten, eerst en vooral een antwoord zal moeten geven op de vraag of verzoeker op 16 juni 2015 – de datum van de kennisgeving door het BAMF aan het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken – was „ondergedoken” in de zin van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening.

41

In dat verband licht hij toe dat de in artikel 29, lid 1, van die verordening bepaalde overdrachtstermijn van zes maanden reeds was verstreken toen het Verwaltungsgericht Karlsruhe op 18 februari 2016 zijn vonnis wees waarbij het opschortende werking verleende aan het door Jawo ingestelde beroep, zodat deze laatste beslissing die termijn niet meer kon verlengen of onderbreken.

42

De verwijzende rechter is van oordeel dat, wanneer zou moeten worden uitgegaan van de definitie van het begrip „risico op onderduiken” zoals neergelegd in artikel 2, onder n), van de Dublin III-verordening, waarbij in de Duitse taalversie wordt verwezen naar de vrees dat betrokkene zich door de vlucht „onttrekt” aan de overdrachtsprocedure, moet worden geoordeeld dat het daarbij enkel gaat om een gedraging waarmee de betrokkene doelbewust zijn overdracht tracht te vermijden. Er bestaan echter geldige redenen om aan te nemen dat het voor de toepassing van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening voldoende is dat de bevoegde autoriteit geen weet had van de verblijfplaats van de betrokkene op de datum van de poging tot overdracht en op het tijdstip waarop deze de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat daarvan op de hoogte heeft gebracht. Er is immers geen enkele aanwijzing dat met deze bepaling wordt beoogd laakbaar gedrag van de betrokkene te bestraffen. Met deze bepaling wordt beoogd de doeltreffende werking te waarborgen van het door de Uniewetgever uitgewerkte systeem tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat (hierna: „Dublin-systeem”), waaraan in aanzienlijke mate afbreuk zou kunnen worden gedaan wanneer de overdrachten zouden worden verhinderd om redenen waarvoor de verzoekende lidstaat niet verantwoordelijk is. Bovendien wijst die rechter erop dat het eventueel moeilijk zal zijn om het bewijs te leveren dat de betrokkenen hun verblijfplaats hebben verlaten om hun overdracht te verhinderen.

43

Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af welke voorwaarden gelden voor het ingaan van de in artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening bepaalde verlenging van de termijn van zes maanden in geval van onderduiken. In dit verband merkt hij op dat, hoewel de bewoordingen van deze bepaling op het eerste gezicht erop lijken te wijzen dat de lidstaten het hierover eens moeten worden, er tevens een uitlegging mogelijk is volgens welke de verzoekende lidstaat eenzijdig een beslissing kan nemen over de termijnverlenging, waarbij hij de aangezochte lidstaat vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn van zes maanden ervan op de hoogte brengt dat de overdracht niet binnen deze termijn kan plaatsvinden en zal worden uitgevoerd binnen een termijn die de verzoekende lidstaat bij deze gelegenheid vermeldt. Deze laatste uitlegging, die is gebaseerd op artikel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening, verdient volgens hem mogelijkerwijs de voorkeur, teneinde de doeltreffendheid van de overdrachtsprocedure te waarborgen.

44

Tot slot vraagt de verwijzende rechter zich af of hij bij de beoordeling van de wettigheid van de overdracht rekening moet houden met de levensomstandigheden waaraan verzoeker zal worden blootgesteld in de aangezochte lidstaat, in de veronderstelling dat diens verzoek om internationale bescherming daar ingewilligd zal worden, en met name met een ernstig risico op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest.

45

In dat verband is deze rechter van oordeel dat het onderzoek naar het bestaan van systeemfouten in de zin van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening niet kan worden beperkt tot de asielprocedure en de opvangvoorzieningen tijdens deze procedure, maar dat ook de situatie nadien in aanmerking moet worden genomen. De terbeschikkingstelling van betere opvangvoorzieningen tijdens die procedure is dus onvoldoende wanneer de betrokken persoon het risico zou lopen om in een toestand van behoeftigheid terecht te komen nadát hem internationale bescherming is verleend. De verplichting om een dergelijke algemene beoordeling van de situatie van verzoeker voorafgaand aan diens overdracht te verrichten, vormt het noodzakelijke tegengewicht van het Dublin-systeem, waarbij aan personen die om bescherming verzoeken het verbod wordt opgelegd om hun land van asiel vrij te kiezen. Deze verplichting volgt bovendien hoe dan ook uit artikel 3 EVRM.

46

De verwijzende rechter erkent voorts dat de kwalificatierichtlijn louter op algemene wijze een gelijke behandeling ten opzichte van de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat voorschrijft. Een dergelijke „nationale behandeling” zou echter onvoldoende kunnen blijken om de waardigheid te beschermen van personen aan wie internationale bescherming is verleend, aangezien het hierbij doorgaans gaat om kwetsbare en ontwortelde mensen die niet in staat zijn om de rechten die de rechtsorde van de lidstaat van ontvangst hun waarborgt, ook daadwerkelijk te doen gelden. Om deze personen in staat te stellen een vergelijkbaar niveau te bereiken als dat van de onderdanen van die lidstaat en hun rechten daadwerkelijk uit te oefenen, verlangt artikel 34 van de kwalificatierichtlijn van de lidstaten dat zij die personen de garantie bieden van een daadwerkelijke toegang tot integratieprogramma’s, die een specifiek compensatoire functie vervullen. Deze norm zou zowel een minimumvereiste als een rechtvaardiging van het Dublin-systeem vormen.

47

De verwijzende rechter refereert onder meer aan het onderzoeksrapport van augustus 2016 van de Zwitserse organisatie voor vluchtelingenwerk, getiteld „Opvangvoorzieningen in Italië”, waaruit blijkt dat er concrete aanwijzingen bestaan dat personen die in die lidstaat recht hebben op internationale bescherming, het risico kunnen lopen om aan de rand van de maatschappij te leven, dakloos te zijn en armoede te lijden. Volgens dat rapport wordt het feit dat het sociale stelsel van die lidstaat onvoldoende ontwikkeld is, voor de Italiaanse bevolking gecompenseerd door de steun die familiestructuren bieden, welke structuren ontbreken bij personen die recht hebben op internationale bescherming. In dat rapport wordt tevens vermeld dat er in Italië bijna geen compenserende integratieprogramma’s zijn, en dat de mogelijkheid om deel te nemen aan de noodzakelijke taalcursussen zeer onzeker is. Uit datzelfde rapport blijkt tot slot dat, rekening houdend met de aanzienlijke toename van het aantal vluchtelingen in de laatste jaren, de belangrijke structurele tekortkomingen van het sociale stelsel van die staat niet kunnen worden gecompenseerd door niet-gouvernementele organisaties en de kerk.

48

Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Wordt een asielzoeker enkel geacht te zijn ondergedoken in de zin van artikel 29, lid 2, tweede zin, van [de Dublin III-verordening] wanneer hij doelbewust en opzettelijk ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze te voorkomen dan wel te bemoeilijken, of is het voldoende dat hij zich gedurende langere tijd niet meer in de hem toegekende woning bevindt en de overheid niet op de hoogte is van zijn verblijfplaats, zodat een geplande overdracht niet kan worden uitgevoerd?

Kan de betrokkene zich beroepen op de juiste toepassing van die bepaling en in een tegen het overdrachtsbesluit gerichte procedure aanvoeren dat de termijn van zes maanden voor de overdracht is verstreken aangezien hij niet was ondergedoken?

2)

Volstaat het voor de verlenging van de termijn van artikel 29, lid 1, eerste alinea, van [de Dublin III-verordening] dat de overdragende lidstaat nog vóór het verstrijken van de termijn de verantwoordelijke lidstaat ervan in kennis stelt dat de betrokkene is ondergedoken, en tegelijkertijd een concrete termijn van niet langer dan 18 maanden vermeldt waarbinnen de overdracht zal worden uitgevoerd, of is een verlenging alleen mogelijk indien de betrokken lidstaten in onderlinge overeenstemming een verlengde termijn vaststellen?

3)

Is het ongeoorloofd de asielzoeker over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat wanneer hij aldaar in geval van toekenning van internationale bescherming door die lidstaat – gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden – een ernstig risico zou lopen een behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest [...] te ondergaan?

Valt deze kwestie nog binnen de werkingssfeer van het Unierecht?

Aan de hand van welke Unierechtelijke criteria moeten de levensomstandigheden worden beoordeeld van iemand die erkend is als persoon die recht heeft op internationale bescherming?”

Procedure bij het Hof

49

Op verzoek van de verwijzende rechter heeft de aangewezen kamer onderzocht of deze zaak aan de in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziene prejudiciële spoedprocedure diende te worden onderworpen. Deze kamer heeft op 24 april 2017 beslist, de advocaat-generaal gehoord, om dit verzoek niet in te willigen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

50

Met zijn eerste vraag, die bestaat uit twee delen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken persoon slechts kan worden geacht ondergedoken te zijn in de zin van die bepaling, wanneer hij doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de bevoegde autoriteiten, teneinde zijn overdracht te voorkomen, dan wel of het in dit verband voldoende is dat hij de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder die autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, waardoor die overdracht niet kan worden uitgevoerd.

51

Daarnaast vraagt de verwijzende rechter of artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken persoon zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2, van die verordening door te stellen dat de overdrachtstermijn is verstreken aangezien hij niet was ondergedoken.

52

Met betrekking tot het eerste deel van deze eerste vraag dient te worden opgemerkt dat artikel 29, lid 1, eerste alinea, en artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening bepalen dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van rechtswege wordt overgedragen op de verzoekende lidstaat na het verstrijken van de dwingende termijn van zes maanden, tenzij deze termijn uitzonderlijk werd verlengd tot maximaal één jaar indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, of tot maximaal 18 maanden indien de persoon onderduikt, in welke gevallen de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van diens verzoek plaatsvindt bij het verstrijken van de aldus vastgestelde termijn.

53

Aangaande de vraag onder welke omstandigheden ervan kan worden uitgegaan dat de verzoeker „ondergedoken is” in de zin van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening, dient te worden vastgesteld dat de verordening hierover geen nadere toelichting verstrekt.

54

De Dublin III-verordening bevat immers geen definitie van het begrip „onderduiken”, en geen enkele van de bepalingen ervan specificeert uitdrukkelijk of dat begrip vooronderstelt dat de betrokkene de bedoeling had om zich aan het gezag van de autoriteiten te onttrekken teneinde zijn overdracht te voorkomen.

55

Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de uniforme toepassing van het Unierecht dat, wanneer een bepaling van Unierecht voor een bepaald begrip niet naar het recht van de lidstaten verwijst, dat begrip in de gehele Unie autonoom en uniform wordt uitgelegd, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de bewoordingen van de betrokken bepaling, maar ook met haar context en met het doel van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 8 maart 2018, DOCERAM, C‑395/16, EU:C:2018:172, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

In dat verband volgt uit de normale betekenis van het begrip „onderduiken”, dat in de meeste taalversies van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening wordt gebruikt en uitgaat van de wil van de betrokken persoon om te ontsnappen aan iemand of zich te onttrekken aan iets – in de onderhavige context: aan de bevoegde autoriteiten en dus aan zijn overdracht –, dat die bepaling in beginsel slechts toepasselijk is wanneer deze persoon zich opzettelijk onttrekt aan die autoriteiten. Artikel 9, lid 1, van de uitvoeringsverordening vermeldt overigens, als een van de mogelijke redenen voor uitstel van een overdracht, het feit dat „de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken”, wat het bestaan van een opzettelijk element veronderstelt. Evenzo definieert artikel 2, onder n), van de Dublin III-verordening het begrip „risico op onderduiken” door in verschillende taalversies, waaronder de Duitse, te verwijzen naar de vrees dat de betrokkene, door onder te duiken, „zich onttrekt” aan de overdrachtsprocedure.

57

De context van artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening en de door die verordening beoogde doelstellingen verzetten zich er evenwel tegen dat deze bepaling aldus wordt uitgelegd dat de bevoegde autoriteiten in een situatie waar de overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de betrokken persoon de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder die autoriteiten daarvan op de hoogte te brengen, het bewijs moeten leveren dat die persoon werkelijk de bedoeling had om zich aan deze autoriteiten te onttrekken teneinde zijn overdracht te voorkomen.

58

Uit de overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening blijkt immers dat deze verordening beoogt een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen, die gebaseerd moet zijn op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria, om snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

59

Gelet op deze doelstelling van een snelle behandeling wordt met de in artikel 29, lid 1 en lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening bepaalde overdrachtstermijn beoogd ervoor te zorgen dat de betrokken persoon zo snel mogelijk daadwerkelijk wordt overgebracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming, en tegelijkertijd – gelet op de aan de overdracht verbonden praktische complicaties en organisatorische problemen – de beide betrokken lidstaten de nodige tijd te geven om overleg te plegen over de totstandbrenging van de overdracht, en meer in het bijzonder de verzoekende lidstaat in staat te stellen de wijze waarop de overdracht zal plaatsvinden te regelen (zie in die zin arrest van 29 januari 2009, Petrosian, C‑19/08, EU:C:2009:41, punt 40).

60

In die context maakt artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening het in uitzonderlijke gevallen mogelijk die termijn van zes maanden te verlengen, om rekening te houden met de materiële onmogelijkheid voor de verzoekende lidstaat om de overdracht van de betrokken persoon uit te voeren wegens diens gevangenzetting of onderduiking.

61

Gelet op de aanzienlijke moeilijkheden die de bevoegde autoriteiten kunnen ondervinden om het bewijs te leveren van de bedoelingen van de betrokken persoon, zou het vereiste dat zij een dergelijk bewijs moeten leveren de personen die om internationale bescherming verzoeken die niet wensen te worden overgedragen aan de lidstaat die volgens de Dublin III-verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek, in staat stellen om zich aan de autoriteiten van de verzoekende lidstaat te onttrekken totdat de termijn van zes maanden is verstreken, waardoor de verantwoordelijkheid voor die behandeling op grond van artikel 29, lid 2, eerste zin, van die verordening overgaat op laatstgenoemde lidstaat.

62

Om de doeltreffende werking van het Dublin-systeem en de verwezenlijking van de doelstellingen ervan te waarborgen, dient derhalve te worden geoordeeld dat wanneer de overdracht van de betrokken persoon niet kan worden uitgevoerd omdat hij de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, die autoriteiten het recht hebben ervan uit te gaan dat die persoon de bedoeling had om zich te onttrekken aan deze autoriteiten om zijn overdracht te voorkomen, op voorwaarde evenwel dat deze persoon naar behoren werd ingelicht over de verplichtingen die dienaangaande op hem rusten.

63

In dat verband dient te worden opgemerkt dat de lidstaten, zoals de Bondsrepubliek Duitsland ook daadwerkelijk lijkt te hebben gedaan, uit hoofde van artikel 7, leden 2 tot en met 4, van de opvangrichtlijn de mogelijkheid kunnen beperken voor asielzoekers om hun woonplaats te kiezen en kunnen verlangen dat zij vooraf een administratieve toestemming verkrijgen om die plaats te verlaten. Bovendien bepaalt artikel 7, lid 5, van die richtlijn dat de lidstaten van verzoekers verlangen dat zij hun adres bekendmaken bij de bevoegde autoriteiten en eventuele adreswijzigingen onverwijld aan die autoriteiten doorgeven.

64

Ingevolge artikel 5 van de opvangrichtlijn moeten de lidstaten echter informatie over die verplichtingen verstrekken aan verzoekers. Een verzoeker kan immers niet worden verweten de hem toegekende woonplaats te hebben verlaten zonder de bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte te hebben gebracht, en in voorkomend geval hun voorafgaandelijk om toestemming te hebben verzocht, wanneer deze verzoeker niet in kennis was gesteld van die verplichtingen. Het staat in casu aan de verwijzende rechter om na te gaan of verzoeker in het hoofdgeding daadwerkelijk werd geïnformeerd over die verplichtingen.

65

Aangezien bovendien niet kan worden uitgesloten dat de verzoeker geldige redenen had om de bevoegde autoriteiten niet op de hoogte te brengen van zijn afwezigheid, dient hij de mogelijkheid te behouden om aan te tonen dat hij niet de bedoeling had zich aan die autoriteiten te onttrekken.

66

Met betrekking tot het tweede deel van de eerste vraag, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen of in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gevoerde procedure de betrokken persoon zich op artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening kan beroepen door aan te voeren dat de overdrachtstermijn was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken, dient te worden vastgesteld dat uit het arrest van 25 oktober 2017, Shiri (C‑201/16, EU:C:2017:805), dat is gewezen nadat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend, volgt dat hierop bevestigend moet worden geantwoord.

67

In dat arrest heeft het Hof om te beginnen immers geoordeeld dat de rechter waarbij een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit is ingesteld, teneinde zich ervan te vergewissen dat het bestreden overdrachtsbesluit is genomen na een juiste toepassing van de door de Dublin III-verordening ingestelde procedures voor over‑ en terugname, de stellingen moet kunnen onderzoeken van een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die aanvoert dat bij de vaststelling van dat besluit de bepalingen van artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening zijn geschonden, daar de verzoekende lidstaat op de dag waarop dat besluit werd vastgesteld, wegens het verstrijken van de termijn van zes maanden als bepaald in artikel 29, leden 1 en 2, van deze verordening, reeds de verantwoordelijke lidstaat was geworden (arrest van 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 40).

68

Gelet op de in overweging 19 van de Dublin III-verordening genoemde doelstelling, namelijk overeenkomstig artikel 47 van het Handvest een doeltreffende bescherming van de betrokken personen te verzekeren en, gelet op de in overweging 5 van die verordening vermelde doelstelling, te verzekeren dat in het belang zowel van degenen die om dergelijke bescherming verzoeken als van de goede werking van het bij de Dublin-verordening ingestelde systeem, snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, dient de verzoeker voorts over een doeltreffend en snel rechtsmiddel te beschikken waarmee hij kan aanvoeren dat na de vaststelling van het overdrachtsbesluit de in artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening gestelde termijn van zes maanden was verstreken (arrest van 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punten 44 en 46).

69

Het recht dat de Duitse wetgeving, onder voorbehoud van verificatie hiervan door de verwijzende rechter, lijkt te verlenen aan een verzoeker die zich in een situatie als die van Jawo bevindt, om in het kader van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit omstandigheden aan te voeren die dateren van na de vaststelling ervan, voldoet aan deze verplichting om te voorzien in een doeltreffend en snel rechtsmiddel (zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 46).

70

Gelet op een en ander dient de eerste vraag als volgt te worden beantwoord:

Artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.

Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening dient aldus te worden uitgelegd dat de betrokken persoon zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2, van die verordening door aan te voeren dat de overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken.

Tweede vraag

71

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening aldus dient te worden uitgelegd dat het voor de verlenging van de overdrachtstermijn tot maximaal achttien maanden volstaat dat de verzoekende lidstaat, voordat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken, de verantwoordelijke lidstaat ervan op de hoogte brengt dat de betrokken persoon is ondergedoken en tegelijkertijd de nieuwe overdrachtstermijn meedeelt, dan wel dat deze twee lidstaten die nieuwe termijn in onderlinge overeenstemming dienen vast te stellen.

72

In dat verband dient er allereerst op te worden gewezen dat artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening voor de verlenging van de overdrachtstermijn in de daarin bedoelde situaties niet in overleg tussen de verzoekende en de verantwoordelijke lidstaat voorziet. Die bepaling verschilt dus van artikel 29, lid 1, van die verordening, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de overdracht gebeurt na overleg tussen de betrokken lidstaten.

73

Vervolgens zou deze bepaling, indien ook in de in artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening bedoelde situaties overleg zou zijn vereist, nog moeilijk kunnen worden toegepast en zou zij haar nuttige werking gedeeltelijk verliezen. De contacten tussen de twee betrokken lidstaten, welke nodig zouden zijn om het eens te worden over een verlenging van de overdrachtstermijn, zouden immers zowel tijd als inspanningen vereisen zonder dat er een doeltreffend mechanisme zou bestaan om geschillen op te lossen over de vraag of aan de voorwaarden voor een dergelijke verlenging is voldaan. Bovendien zou het stilzitten van de aangezochte lidstaat volstaan om ervoor te zorgen dat de termijn niet kan worden verlengd.

74

Tot slot dient te worden opgemerkt dat de Commissie krachtens artikel 29, lid 4, van de Dublin III-verordening door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vaststelt voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van uitgestelde of te laat verrichte overdracht. Artikel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening preciseert dat de lidstaat die niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis stelt, zonder ter zake een verplichting tot overleg op te leggen.

75

Uit het voorgaande volgt dat op de tweede vraag dient te worden geantwoord dat artikel 29, lid 2, tweede zin, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het voor de verlenging van de overdrachtstermijn naar maximaal achttien maanden volstaat dat de verzoekende lidstaat vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn van zes maanden de verantwoordelijke lidstaat ervan op de hoogte brengt dat de betrokken persoon is ondergedoken en tegelijkertijd de nieuwe overdrachtstermijn meedeelt.

Derde vraag

76

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van artikel 29 van de Dublin III-verordening wordt overgedragen aan de lidstaat die volgens die verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming wanneer die verzoeker, in geval van toekenning van een dergelijke bescherming door die lidstaat, een ernstig risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van voornoemd artikel 4, gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden waarmee hij als persoon die internationale bescherming geniet in die lidstaat zou worden geconfronteerd. Tevens wenst de verwijzende rechter te vernemen of deze vraag binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Bovendien wenst hij in voorkomend geval te weten aan de hand van welke criteria de nationale rechter de levensomstandigheden van een persoon aan wie internationale bescherming is verleend, moet beoordelen.

77

In dat verband dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat het besluit van een lidstaat om een verzoeker krachtens artikel 29 van de Dublin III-verordening over te dragen aan de lidstaat die volgens deze verordening in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, een bestanddeel vormt van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en bijgevolg het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie naar analogie arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 68 en 69, en 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 53 en 54).

78

Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de bepalingen van de Dublin III-verordening moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, en met name in overeenstemming met artikel 4 ervan, waarin het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen in al hun vormen, zonder enige mogelijkheid tot uitzondering, is neergelegd, en dat dit verbod aldus van wezenlijk belang is en algemeen en absoluut van aard omdat het nauw is verbonden met de eerbiediging van de in artikel 1 van het Handvest bedoelde menselijke waardigheid (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 86, en 16 februari 2017, C. K. e.a.,C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 59, 69 en 93).

79

De derde vraag betreft bijgevolg een vraag om uitlegging van het Unierecht in de zin van artikel 267 VWEU.

80

In de tweede plaats moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak], en dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het Handvest erkende grondrechten, met name in de artikelen 1 en 4 daarvan, waarin een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten is vastgelegd (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 77 en 87).

81

Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten is in het Unierecht van fundamenteel belang, aangezien het de mogelijkheid biedt om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 78, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36].

82

In het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en met name de Dublin III-verordening, die is gebaseerd op het beginsel van wederzijds vertrouwen en die – door een rationalisering van de verzoeken om internationale bescherming – beoogt de behandeling van die verzoeken te versnellen in het belang van zowel de verzoekers als de deelnemende lidstaten, moet derhalve worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, met het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], en met het EVRM (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 7880).

83

Toch kan niet worden uitgesloten dat de werking van dit stelsel in de praktijk in een bepaalde lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, en dat dus een ernstig risico bestaat dat personen die om internationale bescherming verzoeken, wanneer zij aan deze lidstaat worden overgedragen, worden behandeld op een wijze die hun grondrechten schendt (arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 81).

84

In die omstandigheden zou de toepassing van een onweerlegbaar vermoeden dat de grondrechten van de persoon die om internationale bescherming verzoekt worden geëerbiedigd in de lidstaat die op grond van de Dublin III-verordening verantwoordelijk is voor de beoordeling van diens verzoek, onverenigbaar zijn met de verplichting om die verordening conform de grondrechten uit te leggen en toe te passen (zie in die zin arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 99, 100 en 105).

85

Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin II-verordening – de voorloper van de Dublin III-verordening – overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling (arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 106).

86

Artikel 3, lid 2, tweede en derde alinea, van de Dublin III-verordening, waarbij deze rechtspraak is gecodificeerd, geeft aan dat in een dergelijk geval de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wanneer hij na onderzoek van de criteria van hoofdstuk III van die verordening vaststelt dat de overdracht van de verzoeker niet kan geschieden aan een op grond van die criteria aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend.

87

Ofschoon artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening slechts ziet op de situatie die aan de oorsprong heeft gelegen van het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865), met name die waarin het reële risico op onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van artikel 4 van het Handvest, voortvloeit uit de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken, in de lidstaat die ingevolge die verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, volgt niettemin uit de punten 83 en 84 van het onderhavige arrest en uit het in dat artikel 4 neergelegde algemene en absolute verbod dat de overdracht van een verzoeker aan die lidstaat uitgesloten is telkens wanneer er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de asielzoeker een dergelijk risico zal lopen bij zijn overdracht of als gevolg daarvan.

88

Of de betrokken persoon wegens zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin III-verordening een ernstig risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling op het moment zelf van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan, is voor de toepassing van artikel 4 van het Handvest dan ook niet van belang.

89

Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, berusten het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en het beginsel van wederzijds vertrouwen immers op de waarborg dat de toepassing van dat stelsel op geen enkel moment en op geen enkele wijze een ernstig risico meebrengt van schendingen van artikel 4 van het Handvest. Het zou dienaangaande tegenstrijdig zijn als het bestaan van een dergelijk risico tijdens de asielprocedure een overdracht zou verhinderen, terwijl datzelfde risico zou worden aanvaard wanneer aan het einde van deze procedure internationale bescherming wordt toegekend.

90

Wanneer de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een overdrachtsbesluit wordt ingesteld, over door de betrokken persoon overgelegde bewijzen beschikt dat een dergelijk risico bestaat, is deze rechter dan ook ertoe gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken (zie naar analogie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).

91

In de derde plaats moet met betrekking tot de vraag welke criteria de bevoegde nationale autoriteiten moeten hanteren om deze beoordeling te verrichten, worden benadrukt dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest vermelde tekortkomingen alleen dan onder artikel 4 van het Handvest vallen – welk artikel overeenstemt met artikel 3 EVRM en waarvan de inhoud en de reikwijdte dus krachtens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend – wanneer die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, wat afhangt van alle gegevens van de zaak (zie EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, § 254).

92

Deze bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (zie in die zin EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, §§ 252‑263).

93

Die drempel wordt dus niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling.

94

Een omstandigheid zoals die waaraan de verwijzende rechter refereert, namelijk dat luidens het in punt 47 van het onderhavige arrest vermelde onderzoeksrapport de vormen van familiale solidariteit waarop onderdanen van de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming een beroep kunnen doen om het hoofd te bieden aan tekortkomingen van het sociale stelsel van die lidstaat, meestal niet voorhanden zijn voor personen die in die lidstaat internationale bescherming genieten, volstaat niet ter rechtvaardiging van de conclusie dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt bij overdracht aan die lidstaat geconfronteerd zal worden met een dergelijke situatie van zeer verregaande materiële deprivatie.

95

Desalniettemin kan niet volledig worden uitgesloten dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, kan aantonen dat sprake is van buitengewone omstandigheden die specifiek hemzelf betreffen en die, indien hij wordt overgedragen aan de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, ertoe kunnen leiden dat hij wegens zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie terechtkomt die aan de in de punten 91 tot en met 93 van het onderhavige arrest genoemde criteria beantwoordt nadat hij internationale bescherming heeft verkregen.

96

In casu kan het bestaan van tekortkomingen bij de uitvoering, door de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, van integratieprogramma’s voor personen die een dergelijke bescherming genieten, geen ernstige en op feiten berustende reden vormen voor de aanname dat de betrokken persoon bij een overdracht aan die lidstaat een reëel risico zal lopen om onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

97

Hoe dan ook kan op basis van het enkele feit dat de sociale bescherming en/of de levensomstandigheden beter zijn in de verzoekende lidstaat dan in de lidstaat die normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, niet worden geconcludeerd dat de betrokken persoon bij overdracht aan die laatste lidstaat kan worden blootgesteld aan een reëel gevaar voor een behandeling die onverenigbaar is met artikel 4 van het Handvest.

98

Gelet op een en ander dient de derde vraag als volgt te worden beantwoord:

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de vraag of artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van artikel 29 van de Dublin III-verordening wordt overgedragen aan de lidstaat die volgens die verordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming wanneer de verzoeker, in geval van toekenning van een dergelijke bescherming door die lidstaat, een ernstig risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van voornoemd artikel 4, gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden waarmee hij als persoon die internationale bescherming heeft verkregen in die lidstaat zou worden geconfronteerd.

Artikel 4 van het Handvest moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke overdracht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, tenzij de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen het overdrachtsbesluit wordt ingesteld, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, vaststelt dat dit risico voor die verzoeker daadwerkelijk bestaat aangezien hij in geval van overdracht, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie kan terechtkomen.

Kosten

99

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, dient aldus te worden uitgelegd dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.

Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013 dient aldus te worden uitgelegd dat de betrokken persoon zich in het kader van een tegen een overdrachtsbesluit gerichte procedure kan beroepen op artikel 29, lid 2, van die verordening door aan te voeren dat de overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken aangezien hij niet was ondergedoken.

 

2)

Artikel 29, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 604/2013 moet aldus worden uitgelegd dat het voor de verlenging van de overdrachtstermijn tot maximaal achttien maanden volstaat dat de verzoekende lidstaat vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn van zes maanden de verantwoordelijke lidstaat ervan op de hoogte brengt dat de betrokken persoon is ondergedoken en tegelijkertijd de nieuwe overdrachtstermijn meedeelt.

 

3)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de vraag of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eraan in de weg staat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, op grond van artikel 29 van verordening nr. 604/2013 wordt overgedragen aan de lidstaat die volgens die verordening normaliter verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming wanneer de verzoeker, in geval van toekenning van een dergelijke bescherming door die lidstaat, een ernstig risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van voornoemd artikel 4, gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden waarmee hij als persoon die internationale bescherming heeft verkregen in die lidstaat zou worden geconfronteerd.

Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een dergelijke overdracht van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, tenzij de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen het overdrachtsbesluit wordt ingesteld, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, vaststelt dat dit risico voor die verzoeker daadwerkelijk bestaat aangezien hij in geval van overdracht, buiten zijn wil en persoonlijke keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie kan terechtkomen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top