EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CC0335

Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 12 april 2018.
Neli Valcheva tegen Georgios Babanarakis.
Verzoek van de Varhoven kasatsionen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Werkingssfeer – Begrip ‚omgangsrecht’ – Artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punten 7 en 10 – Omgangsrecht van grootouders.
Zaak C-335/17.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:242

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 12 april 2018 ( 1 )

Zaak C‑335/17

Neli Valcheva

tegen

Georgios Babanarakis

[verzoek van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Werkingssfeer – Begrip ,omgangsrecht’ – Toepasselijkheid op grootouders”

I. Inleiding

1.

Een grootmoeder wil graag een omgangsregeling met haar kleinzoon. Valt een geschil over een dergelijk verzoek binnen de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 2201/2003? ( 2 ) Dat is in wezen de vraag die door de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) wordt gesteld.

2.

De onderhavige zaak biedt het Hof derhalve voor de eerste keer de gelegenheid om uitspraak te doen over de toepassing van verordening nr. 2201/2003 op een verzoek van grootouders om een omgangsregeling, om te bepalen of het gerecht dat bevoegd is om uitspraak te doen over de wijze waarop een dergelijk omgangsrecht moet worden uitgeoefend, moet worden aangewezen op basis van die verordening of op basis van de regels van het internationaal privaatrecht van de lidstaten. Deze verordening erkent de bevoegdheid van de gerechten van de gewone verblijfplaats van het kind, met name op basis van het nabijheidscriterium. De hierna volgende analyse is derhalve bedoeld om vast te stellen welk gerecht op het gebied van het omgangsrecht bevoegd is, zonder in te gaan op inhoudelijke overwegingen.

3.

Bovenal moet worden benadrukt dat deze zaak niet los kan worden gezien van een fundamentele kwestie: het belang voor een kind om een persoonlijke relatie met zijn of haar grootouders te onderhouden, voor zover dit contact niet strijdig is met zijn of haar belangen. Verordening nr. 2201/2003 betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid moet daarom thans worden uitgelegd in het licht van het beginsel dat het belang van het kind voorop moet staan.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Handvest

4.

Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), dat het opschrift „De eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven” draagt, bepaalt:

„Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie‑ en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.”

5.

Artikel 24, lid 2, van het Handvest bepaalt dat „[b]ij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, […] de belangen van het kind een essentiële overweging [vormen]”.

2. Verordening nr. 2201/2003

6.

Uit overweging 2 van verordening nr. 2201/2003 volgt dat „[d]e Europese Raad van Tampere heeft bevestigd dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte vormt, en […] het omgangsrecht [heeft] aangemerkt als een prioriteit”.

7.

Uit overweging 5 van deze verordening volgt dat, „[t]eneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen […] deze verordening van toepassing [is] op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken”.

8.

Overweging 12 van deze verordening luidt dat „[d]e in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid […] zodanig [zijn] opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.”

9.

Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003 ziet op het toepassingsgebied ervan en luidt als volgt:

„1.   Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

а)

echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;

b)

de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

2.   De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

а)

het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[…]”

10.

Wat de definities betreft bepaalt artikel 2 van deze verordening in de punten 1, 7, 8, 9 en 10:

„1.   ,gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

[…]

7.   ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

8.   ‚persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’: elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt;

9.   ‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

10.   ‚omgangsrecht’: omvat in het bijzonder het recht om een kind voor een beperkte tijd mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats:”

11.

Artikel 8 van de verordening heeft betrekking op de algemene bevoegdheid en luidt:

„1.   Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.   Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

B.   Bulgaars recht

12.

Wat het omgangsrecht van familieleden betreft, wordt in artikel 128 van de Semeen kodets (wetboek familierecht) het volgende bepaald:

„1.   De grootvader en de grootmoeder kunnen bij de Rayonen sad (arrondissementsrechter, Bulgarije) in de huidige woonplaats van het kind verzoeken dat maatregelen worden vastgelegd voor de omgang met het kind wanneer dit in het belang van het kind is. Ook het kind heeft dit recht.

2.   Het gerecht past artikel 59, leden 8 en 9, naar analogie toe.

3.   Indien de ouder aan wie de rechter een omgangsrecht heeft verleend, wegens afwezigheid of ziekte tijdelijk niet in staat is dit recht uit te oefenen, kan dit recht door de grootmoeder en grootvader van het kind worden uitgeoefend.”

13.

De Zakon za litsata i semeystvoto (wet inzake personen‑ en familierecht) (DV nr. 182 van 9 augustus 1949, zoals gewijzigd en bekendgemaakt in DV nr. 120 van 29 december 2002) bepaalt in artikel 4:

„Personen die veertien jaar of ouder maar nog geen achttien jaar oud zijn, zijn minderjarige adolescenten.

Voor het verrichten van rechtshandelingen hebben zij instemming nodig van hun ouders of hun voogd, maar zij kunnen eenvoudige zaken van het dagelijkse leven regelen en kunnen beschikken over hun zelf verworven middelen.”

III. Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vraag en procedure voor het Hof

14.

Neli Valcheva is de moeder van Mariana Koleva en de grootmoeder van Christos Babanarakis, die op 8 april 2002 geboren is uit het huwelijk van Koleva en Georgios Babanarakis. Dit huwelijk is ontbonden door een Grieks gerecht dat het gezag over Christos Babanarakis aan diens vader toekende. De Griekse rechter bepaalde ook de wijze van uitoefening van het recht van de moeder op omgang met het kind, waaronder via internet en telefoon en via persoonlijke ontmoetingen in Griekenland van telkens enkele uren, eens per maand.

15.

Nadat Valcheva had aangevoerd dat het voor haar niet mogelijk was een volwaardig contact te hebben met haar kleinzoon en zij tevergeefs om hulp had verzocht bij de Griekse autoriteiten, heeft zij de Rayonen sad (rechter in eerste aanleg) overeenkomstig artikel 128 van het wetboek familierecht verzocht om de modaliteiten vast te stellen voor de uitoefening van haar recht op omgang met haar minderjarige kleinkind. Zij verzocht dat het haar zou worden toegestaan om het kind elke maand een weekend te zien en om het kind twee keer per jaar twee of drie weken tijdens de vakantie bij haar te laten verblijven.

16.

De Rayonen sad oordeelde dat hij onbevoegd was kennis te nemen van het verzoek van Valcheva. Deze beslissing in eerste aanleg is in hoger beroep, met toepassing van verordening nr. 2201/2003, bevestigd door de Okrazhen sad de Burgas (regionaal gerecht Burgas, Bulgarije). Dat gerecht oordeelde dat deze verordening van toepassing is op zaken die het recht van het kind op omgang met zijn ruimere familiekring betreffen, daaronder begrepen de grootouders, en dat gelet op artikel 8 van deze verordening de gerechten bevoegd zijn van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, in het onderhavige geval de Griekse gerechten.

17.

Valcheva heeft cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven kasatsionen sad. Deze rechter geeft aan dat hij ernaar neigt het standpunt van de hogerberoepsrechter te delen, maar voegt daaraan toe dat om te bepalen welk gerecht bevoegd is, het van wezenlijk belang is te weten of verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op het omgangsrecht van grootouders.

18.

Tegen deze achtergrond heeft de Varhoven kasatsionen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof bij verwijzingsbeslissing van 29 mei 2017, ingekomen ter griffie van het Hof op 6 juni 2017, de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet het in artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punt 10, van verordening nr. 2201/2003 gebruikte begrip ‚omgangsrecht’ aldus worden uitgelegd dat het niet alleen ziet op de omgang tussen de ouders en het kind, maar ook op de omgang met andere verwanten dan de ouders, namelijk de grootouders?”

19.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 6 juli 2017 ter kennis gebracht van belanghebbende partijen. Een tweede kennisgeving van dit verzoek is op 15 september 2017 aan de verwerende partij in het hoofdgeding verzonden. De belanghebbende partijen konden schriftelijke opmerkingen indienen binnen de termijnen die afliepen tussen 18 september en 4 december 2017. De verwijzende rechter en deze partijen zijn bij deze kennisgeving op de hoogte gesteld van de beslissing van het Hof om het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij voorrang te berechten.

20.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Tsjechische Republiek en de Europese Commissie. Aangezien geen van de belanghebbenden had verzocht te worden gehoord, heeft het Hof beslist uitspraak te doen zonder pleitzitting.

IV. Analyse

21.

In de situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding, is Valcheva, die de Bulgaarse nationaliteit heeft, de grootmoeder van moederszijde van een minderjarig kind dat op 8 april 2002 is geboren. ( 3 ) Sinds de ontbinding van het huwelijk van zijn ouders heeft het kind zijn gewone verblijfplaats in Griekenland bij zijn vader, die de Griekse nationaliteit heeft. Zijn grootmoeder wil een omgangsregeling met haar kleinzoon.

22.

Voor zover echter, zoals de verwijzende rechter heeft aangegeven, het gezag over het kind aan de vader is toegekend, terwijl de moeder alleen een omgangsrecht heeft, rijst de vraag of een grootouder die een persoonlijke relatie met zijn of haar kleinzoon wil onderhouden, zich kan beroepen op de bevoegdheidsregels van verordening nr. 2201/2003 teneinde te verzoeken om een omgangsregeling.

A.   Algemene opmerkingen

23.

Alvorens in te gaan op de prejudiciële vraag, denk ik dat het nuttig is een aantal algemene opmerkingen te maken teneinde het kader te definiëren waarbinnen verordening nr. 2201/2003 past. Deze opmerkingen hebben betrekking op de gevolgen van de Europese integratie voor de bevoegdheden van de Unie op het gebied van het internationaal privaatrecht, de sociaaleconomische context van deze verordening en het beginsel dat het belang van het kind voorop moet staan.

1. De Europese integratie en het internationaal privaatrecht

24.

Sinds de publicatie van het toelichtend verslag betreffende het Verdrag van Brussel van 28 mei 1998 ( 4 ) zijn bijna twintig jaar verstreken. Dit verslag benadrukte terecht de noodzaak om de problematiek van het familierecht gelieerd aan het verschijnsel van de Europese integratie onder de loep te nemen. In de jaren negentig van de vorige eeuw stond de kwestie van de „communautarisering” van het privaatrecht inderdaad centraal in academische curricula, onderzoeksprojecten en universiteitsconferenties. ( 5 ) De cursussen aan de Haagse Academie voor Internationaal Recht ( 6 ) waren met name gericht op de resultaten van deze debatten en discussies over de impact van de „communautaire” regels op het internationaal privaatrecht en de gevolgen van de Europese integratie voor de ontwikkeling van dat recht.

25.

Daaruit volgde met name dat de ontwikkeling van de Unie en haar doelstellingen een reëel effect heeft gehad op haar eigen bevoegdheden op het gebied van internationaal privaatrecht. De rol van het Europees internationaal privaatrecht, die aanvankelijk zeer beperkt was in het licht van de oorspronkelijke doelstelling om een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen, heeft immers geprofiteerd van de invoering van een tweede doelstelling, namelijk het Europees burgerschap, die de Unie in staat heeft gesteld verder te gaan dan louter economische integratie en te streven naar een Europa van de burger. ( 7 ) Bovendien heeft na het Verdrag van Amsterdam een derde doelstelling bijgedragen tot de verdere ontwikkeling van het Europese project: de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid die het vrije verkeer van personen waarborgt door de toenemende mobiliteit van burgers te reguleren en inhoud te geven aan dit Europese burgerschap ( 8 ), met name door het recht op toegang tot de rechter ( 9 ). Wat dit recht betreft, dat van cruciaal belang is voor de tenuitvoerlegging van andere procedurele en fundamentele rechten, lijkt het mij duidelijk van essentieel belang dat „snelle en tastbare resultaten” kunnen worden bereikt op gebieden als de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, zodat het Europese integratieproces voor de burgers van de Unie een zekere realiteit wordt. ( 10 )

26.

Dit is dus de context waarin in het algemeen de regels van het Europees internationaal privaatrecht, en meer in het bijzonder de regels van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, geplaatst moeten worden.

2. De ontwikkeling van de samenleving en verordening nr. 2201/2003

27.

Ik wil ook wijzen op de veranderingen die de afgelopen decennia in de samenleving hebben plaatsgevonden en de gevolgen daarvan voor de werkingssfeer van de Uniewetgeving op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Hierdoor kan de context waarin verordening nr. 2201/2003 moet worden geplaatst, beter worden vastgesteld, hetgeen van belang is voor het onderzoek naar de door de verwijzende rechter gestelde vraag.

28.

Wat in de eerste plaats de maatschappelijke veranderingen binnen de Unie (en binnen de westerse samenleving in het algemeen) betreft, moet erop worden gewezen dat de economische ontwikkelingen als gevolg van de globalisering ingrijpende veranderingen in de arbeidsverhoudingen teweeg hebben gebracht, met als gevolg dat de gewone verblijfplaats steeds vaker een andere is dan die waar de arbeid wordt verricht. Voor een deel van de Unieburgers is het heel normaal geworden om in de ene lidstaat te wonen en in een andere lidstaat te werken. De situatie is echter ingewikkelder voor burgers die in een lidstaat verblijven en namens een in een andere lidstaat gevestigde onderneming naar een derde land worden gedetacheerd. Deze veranderingen hebben ook aanzienlijke gevolgen voor het gezinsleven van Unieburgers.

29.

Voorts vinden op sociaal-cultureel gebied evenzo ingrijpende veranderingen plaats die de levensstijl van de burger beïnvloeden. Gezinnen waarvan de leden (ouders en kinderen) een dubbele nationaliteit of verschillende nationaliteiten hebben (hetgeen nauw verband houdt met het vrije verkeer van personen en meer in het algemeen met de globalisering); de verscheidenheid aan verbintenissen en manieren van samenleven, naast het huwelijk met name het geregistreerd partnerschap; nieuwe gezinsvormen, waaronder in het bijzonder eenoudergezinnen, samengestelde gezinnen en gezinnen met ouders van hetzelfde geslacht; en nieuwe vormen van ouderschap ten aanzien van kinderen uit een eerdere verbintenis, kinderen geboren door medisch ondersteunende in vitro fertilisatie of geadopteerde kinderen; het zijn slechts enkele voorbeelden van dergelijke ingrijpende veranderingen. De verscheidenheid aan gezinsstructuren is dus een realiteit van de hedendaagse samenleving. Sommige van deze verschijnselen zijn niet echt nieuw, maar sinds de jaren zestig zijn de veranderingen toegenomen en exponentieel uitgebreid. Deze economische en sociaal-culturele veranderingen, waarvan de vele gevolgen voor het leven van de burger voortdurend voelbaar moeten zijn, brengen in sommige gevallen met zich mee dat de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de rechtsstelsels en de inhoud van de normen van die stelsels, opnieuw moeten worden bekeken en dat een aanpassing van het recht, en met name aan het recht van de Unie (met inbegrip van het Europees internationaal privaatrecht), noodzakelijk is.

30.

Wat in de tweede plaats meer in het bijzonder de weerslag van de ontwikkelingen in de maatschappij op verordening nr. 2201/2003 betreft, zij erop gewezen dat de werkingssfeer van deze verordening op het gebied van geschillen die kinderen betreffen aanzienlijk is uitgebreid ten opzichte van het Verdrag van Brussel van 1998 ( 11 ) en verordening nr. 1347/2000. ( 12 ) Terwijl verordening nr. 1347/2000 enkel betrekking had op burgerlijke rechtsvorderingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten in het kader van een procedure betreffende de ontbinding (echtscheiding en nietigverklaring) van de huwelijksband of de scheiding van tafel en bed ( 13 ), strekt verordening nr. 2201/2003 zich nu, ongeacht de aard van het gerecht, uit tot „alle procedures” betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. Om zonder onderscheid de gelijkheid van „alle kinderen” te waarborgen, is deze laatste immers van toepassing op een situatie waarin het gaat om kinderen die zijn geboren uit een eerdere relatie en om natuurlijke kinderen, ongeacht of de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt uitgeoefend door de ouders of door een derde, waarbij ook rekening wordt gehouden met samengestelde gezinnen.

31.

Ondanks de inspanningen van de Uniewetgever om de wetgeving inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid aan de veranderingen in de samenleving aan te passen, verlopen die veranderingen echter in een veel sneller tempo dan het proces tot aanpassing van de wetgeving en het is duidelijk dat er nog steeds bepaalde „grijze gebieden” zijn waarvoor de wetgeving geen uitdrukkelijke antwoorden biedt. Het hoofdgeding is een voorbeeld van een dergelijk grijs gebied dat door de veranderingen in de samenleving is ontstaan, met name wat betreft de persoonlijke betrekkingen van het kind met andere personen met wie het rechtens of feitelijk „familiebanden” heeft (zoals de voormalige echtgenoot van een van de ouders, broers en zussen van het kind, grootouders of de partner van een ouder die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt). Deze grijze gebieden kunnen leiden tot – soms paradoxale – onzekerheden over het bestaan van een omgangsrecht voor andere personen dan ouders, in dit geval grootouders.

32.

Is deze onzekerheid, met name ten aanzien van de grootouders, niet verontrustend als men bedenkt dat de persoonlijke relatie tussen grootouders en kleinkinderen in beginsel, en op voorwaarde dat het belang van het kind voorop staat, nog steeds moet worden gezien als een wezenlijke bron van stabiliteit voor het kind en een belangrijke factor in de intergenerationele band die ongetwijfeld bijdragen aan de vorming van hun eigen identiteit, met name in een steeds veranderende samenleving?

3. Het beginsel dat het belang van het kind voorop moet staan

33.

Ik kan dit deel met algemene opmerkingen niet afsluiten zonder in te gaan op het belangrijkste beginsel van verordening nr. 2201/2003: het beginsel dat het belang van het kind voorop moet staan.

34.

Dit beginsel is een van de beginselen die eigen zijn aan de rechtsorde van de Unie. ( 14 ) Niet alleen hebben alle lidstaten het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind geratificeerd ( 15 ), maar het Hof heeft bovendien reeds erop gewezen dat dit verdrag elk der lidstaten bindt en dat het behoort tot de internationale instrumenten ter bescherming van de rechten van de mens, waarmee het rekening houdt bij de toepassing van de algemene beginselen van Unierecht ( 16 ). Voorts bepaalt artikel 3, lid 3, VEU, dat de „Unie […] een interne markt tot stand [brengt]” en dat de Unie „rechtvaardigheid […], de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind [bevordert]”. ( 17 )

35.

Verordening nr. 2201/2003 is gebaseerd op het beginsel dat het belang van het kind voorop moet worden gesteld en op de eerbiediging van zijn rechten. Zo luidt overweging 33 van deze verordening dat zij in het bijzonder beoogt de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest zijn erkend, ten volle te eerbiedigen. Dit artikel erkent kinderen als onafhankelijke en autonome houders van rechten en bepaalt dat de belangen van het kind voor overheidsinstanties en particuliere instellingen de eerste overweging vormen. ( 18 ) In dit verband moet ook artikel 7 van het Handvest worden genoemd, dat betrekking heeft op de eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven.

36.

Wat meer in het bijzonder de in verordening nr. 2201/2003 opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, geldt dat deze zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn en met name beantwoorden aan het criterium van nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind het beste in staat zijn om eventuele kwesties met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid en bijgevolg het omgangsrecht op te lossen. ( 19 ) Voorts biedt verordening nr. 2201/2003 in het belang van het kind het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. ( 20 )

37.

Ten slotte heeft het Hof het beginsel dat het belang van het kind voorop moet worden gesteld, beschouwd als het prisma waardoor de bepalingen van het Unierecht moeten worden bezien. ( 21 ) Het Hof verwijst in zijn rechtspraak naar het belang van kinderen om hun gezinsleven voort te zetten, dat ook wordt beschermd door het fundamentele recht op eerbiediging van het familie‑ en gezinsleven dat wordt gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. ( 22 )

38.

Het lijdt dus geen enkele twijfel dat het beginsel dat het belang van het kind voorop moet worden gesteld de leidraad moet zijn bij elke teleologische uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 betreffende, zoals in casu, een verzoek van grootouders om een omgangsregeling. Ik kom daar later op terug.

B.   Prejudiciële vraag

39.

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punt 10, van verordening nr. 2201/2003 gebruikte begrip „omgangsrecht” aldus moet worden uitgelegd dat het ook ziet op de omgang tussen grootouders en hun kleinkinderen.

40.

Hoewel het begrip „omgangsrecht” uitdrukkelijk wordt genoemd in artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punt 10, van verordening nr. 2201/2003, wordt in deze bepalingen niet uitdrukkelijk vermeld of dit recht ook van toepassing is op andere personen dan ouders.

41.

Voor de uitlegging van deze bepalingen moet derhalve niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003.

42.

Om te beginnen zij erop gewezen dat de Tsjechische regering en de Commissie, wat het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid en het doel van verordening nr. 2201/2003 betreft, in hun schriftelijke opmerkingen op basis van met name de bewoordingen van die verordening het standpunt hebben verdedigd dat die verordening van toepassing is op het omgangsrecht van grootouders. De verwijzende rechter lijkt in de verwijzingsbeslissing dit standpunt te delen. ( 23 )

1. Bewoordingen en systematiek van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003

43.

Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat deze verordening, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing is op zaken betreffende „de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid”. Om de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 ( 24 ) naar behoren te kunnen vaststellen, was het voor Uniewetgever belangrijk het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid te verduidelijken. Dit begrip werd immers noch in het Verdrag van Brussel van 1998 ( 25 ), noch in verordening nr. 1347/2000 gedefinieerd. De wetgever heeft daarom gekozen voor een uniforme definitie van ouderlijke verantwoordelijkheid. ( 26 ) Dit begrip wordt in artikel 2, punt 7, van verordening nr. 2201/2003 gedefinieerd als „alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind”. Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen dus de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen. ( 27 ) Bovendien omvat het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid „onder meer” het gezagsrecht en het omgangsrecht, hetgeen betekent dat dit begrip kan worden gesplitst in deze onderdelen. ( 28 ) Om die reden kunnen zowel door het nationale recht aangewezen personen die het gezagsrecht hebben als door het nationaal recht aangewezen personen die het omgangsrecht hebben worden aangemerkt als personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen in de zin van verordening nr. 2201/2003, welk begrip met name deze twee rechten omvat. ( 29 )

44.

Ingevolge artikel 2, punt 10, van verordening nr. 2201/2003 omvat het begrip omgangsrecht „in het bijzonder het recht om een kind voor een beperkte tijd mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats.” Deze definitie beperkt zich dus tot een deel van de inhoud van het omgangsrecht, zonder verwijzing naar de personen die dit recht kunnen hebben. ( 30 )

45.

In artikel 2, punt 8, van verordening nr. 2201/2003 wordt de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, gedefinieerd als „elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt”. ( 31 )

46.

Naar mijn mening volgt uit de lezing van artikel 2, punten 7, 8 en 10, van verordening nr. 2201/2003 dat de Uniewetgever bewust ruime definities heeft gebruikt zodat vele mogelijke situaties hier binnen vallen. Deze bedoeling vloeit voort uit het gebruik van algemene formuleringen zoals „alle rechten en plichten”, „elke persoon” en „in het bijzonder”. Met name het gebruik van de term „in het bijzonder” in de in artikel 2, punt 10, van verordening nr. 2201/2003 opgenomen definitie van omgangsrecht toont naar mijn mening aan dat de Uniewetgever een ruime definitie van dit recht beoogde.

47.

Indien het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid, gelet op artikel 2, punten 7 en 8, van verordening nr. 2201/2003, betrekking heeft op elke natuurlijke of rechtspersoon met een omgangsrecht – welk recht in artikel 2, punt 10, van deze verordening eveneens ruim wordt gedefinieerd – lijkt het mij duidelijk dat zowel de ouderlijke verantwoordelijkheid (als globaal begrip) als het omgangsrecht (als onderdeel van dit globale begrip) in het kader van deze verordening aan iedere natuurlijke of rechtspersoon kunnen toebehoren. ( 32 )

48.

Uit de in punt 7 van dat artikel opgenomen definitie van ouderlijke verantwoordelijkheid blijkt inderdaad dat het omgangsrecht slechts één aspect van de ouderlijke verantwoordelijkheid vormt. ( 33 ) Met name in een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin de ouderlijke verantwoordelijkheid krachtens het nationale recht door de ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend, heeft slechts één ouder (in casu de vader) het gezag over het kind, terwijl de andere ouder (in casu de moeder) normaal gezien een omgangsrecht heeft. In dit verband rijst de vraag of, indien een derde om een omgangsrecht verzoekt, verordening nr. 2201/2003 voor de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid ook betrekking heeft op een omgangsrecht dat losstaat van het omgangsrecht dat door het nationale recht aan een van beide ouders (in dit geval de moeder) is verleend, en of derden, zoals grootouders, derhalve ook om de uitoefening van dit recht kunnen verzoeken.

49.

In antwoord op deze vraag moet eraan worden herinnerd dat uit de bewoordingen en de systematiek van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 blijkt dat het de bedoeling van de Uniewetgever was om hieronder zoveel mogelijk modaliteiten te laten vallen, die het kind in staat stellen niet alleen persoonlijke betrekkingen met zijn ouders, maar ook met andere familieleden of naasten te onderhouden. ( 34 ) Ik ben van mening dat de onderzochte definities of de context daarvan zich er in beginsel niet tegen verzetten dat een grootmoeder die om een omgangsregeling verzoekt, zich op de bevoegdheidsregels van de verordening beroept.

50.

Nagegaan moet worden of deze uitlegging ook door het doel van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 wordt ondersteund.

2. Teleologische lezing van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003

51.

Dat verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op het omgangsrecht van grootouders, wordt eveneens bevestigd door het doel van die verordening.

52.

Allereerst wil ik in herinnering brengen dat een van de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 het bevorderen van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen is. Dit volgt uit overweging 2 van deze verordening, die benadrukt dat deze wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen „de hoeksteen voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte vormt”. ( 35 ) De erkenning en de tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen dienen derhalve „gebaseerd te zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen, en de gronden tot weigering van de erkenning dienen tot het noodzakelijke minimum beperkt te blijven”, aldus overweging 21 van verordening nr. 2201/2003. Voorts volgt uit overweging 2 van deze verordening dat de Uniewetgever het omgangsrecht heeft aangemerkt als een prioriteit.

53.

Voorts wordt, teneinde de gelijkheid van alle kinderen te waarborgen, in overweging 5 van verordening nr. 2201/2003 verklaard dat deze verordening van toepassing is op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken. ( 36 ) Zoals blijkt uit het onderzoek van artikel 2, punten 7, 8 en 10, wordt in verordening nr. 2201/2003 het begrip personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen ruim uitgelegd, in de zin dat niet alleen elke natuurlijke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt, maar ook derden of rechtspersonen, zoals instanties voor kinderbescherming, daaronder vallen.

54.

Tot slot breng ik in herinnering dat, zoals volgt uit de punten 35 tot en met 37 van deze conclusie, de in verordening nr. 2201/2003 opgenomen regels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid, en met name de bevoegdheidsregels, zodanig zijn opgezet dat zij niet in het belang van de verzoeker, maar in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van nauwe verbondenheid, en ook als zodanig moeten worden uitgelegd. ( 37 ) De teleologische uitlegging van verordening nr. 2201/2003 moet dus plaatsvinden in het licht van het beginsel dat het belang van het kind voorop staat, een beginsel dat leidend is en zowel in de considerans als in de bepalingen van deze verordening is neergelegd. ( 38 )

55.

Welke conclusies kunnen gelet op het voorgaande uit de analyse van de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 worden getrokken?

56.

Het antwoord is naar mijn mening duidelijk. Er zijn weliswaar geen bijzondere bepalingen die van toepassing zijn op de situatie, als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een grootouder om een omgangsregeling met zijn of haar kleinzoon verzoekt, maar er is naar mijn mening geen rechtsvacuüm. Uit de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 blijkt immers duidelijk dat er geen reden is om het omgangsrecht van de werkingssfeer van die verordening uit te sluiten wanneer degene die om een omgangsrecht verzoekt, een andere persoon is dan de ouders en rechtens of feitelijk familiebanden met het kind heeft, zoals hier het geval is. Bovendien zou het verlenen van een omgangsrecht aan een andere persoon dan de ouders in aanvaring kunnen komen met de rechten en plichten van de ouders (in dit geval met betrekking tot het gezagsrecht van de vader en het omgangsrecht van de moeder). Om tegenstrijdige maatregelen te vermijden en omdat dit in het belang van het kind is, moet hetzelfde gerecht, dat van de gewone verblijfplaats van het kind, derhalve beslissen over omgangsrechten. ( 39 )

57.

In dit verband ben ik het eens met het argument van de Commissie dat, als verzoeken om een omgangsrecht van andere personen dan ouders van de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 moeten worden uitgesloten, de rechterlijke bevoegdheid voor dergelijke verzoeken zal worden bepaald door niet-geharmoniseerde nationale regels. Het risico dat het kind terechtkomt in een procedure voor een gerecht waarmee het geen nauwe band heeft en het risico van parallelle procedures en onverenigbare beslissingen zouden toenemen, hetgeen in strijd zou zijn met het doel van verordening nr. 2201/2003, die uniforme bevoegdheidsregels beoogt vast te stellen met eerbiediging van het beginsel van nauwe verbondenheid in gerechtelijke procedures.

58.

Uit de punten 43 tot en met 57 van deze conclusie volgt dan ook dat een uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 die inhoudt dat deze verordening van toepassing is op een situatie waarin een grootouder om een omgangsrecht verzoekt, niet in strijd is met de door de Uniewetgever in het kader van deze verordening nagestreefde doelstelling.

59.

Zoals ik hieronder zal toelichten, wordt deze uitlegging ondersteund door de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 2201/2003.

3. Historische lezing van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003

60.

Alvorens een antwoord te geven op de vraag van de verwijzende rechter, lijkt het mij gepast om niet alleen het historische kader van verordening nr. 2201/2003 te onderzoeken, maar ook de wetgeving van vóór die verordening.

a) Ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 2201/2003

61.

Wat in de eerste plaats de ontstaansgeschiedenis betreft, zij eraan herinnerd, zoals ook blijkt uit de punten 30 en 43 van deze conclusie, dat de werkingssfeer van verordening nr. 1347/2000, de regeling die voorafging aan verordening nr. 2201/2003, zich wat de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft enkel uitstrekte tot geschillen die de ouders betroffen. Deze beperking gold ook voor procedures inzake het omgangsrecht (omgangsrecht van een van de ouders).

62.

Gelet op het grote aantal gezinsconflicten waarbij het voor een van de ouders onmogelijk was om zijn of haar omgangsrecht in een andere lidstaat uit te oefenen, heeft de Franse Republiek in 2000 een initiatief ingediend met het oog op de vaststelling van een verordening van de Raad inzake de wederzijdse tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende het omgangsrecht. ( 40 ) Bij de beoordeling van dit initiatief heeft de Raad van de Unie vastgesteld dat de behandeling ervan alleen parallel met de werkzaamheden voor de uitbreiding van het toepassingsgebied van verordening nr. 1347/2000 kon worden voortgezet. Daarmee werd de gelijke behandeling van alle kinderen gewaarborgd en werden maatschappelijke realiteiten, zoals de diversificatie van de gezinsstructuren, in aanmerking genomen. ( 41 )

63.

In 2001, tijdens de voorbereidingsfase van het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, heeft deze instelling een werkdocument gepubliceerd waaruit duidelijk bleek dat zij voornemens was het omgangsrecht veel ruimer op te vatten dan het geval was in verordening nr. 1347/2000. ( 42 ) In dit werkdocument heeft de Commissie opgemerkt dat „[e]r is voorgesteld in de nieuwe regeling, in tegenstelling tot […] verordening [nr. 1347/2000], die het omgangsrecht aan het nationale recht overlaat, ook dit recht op te nemen en bijvoorbeeld voor te schrijven dat alle vroegere leden van het gezin van het kind, zoals een ex-echtgenoot van een van de ouders, een omgangsrecht [hebben] of het recht [hebben] daarom te verzoeken”. ( 43 ) De Commissie heeft in dit document ook uiteengezet dat bepaalde lidstaten belangrijke overwegingen betreffende de personen die een omgangsrecht hebben, zouden kunnen formuleren, als voorwaarden waaraan moet zijn voldaan met het oog op de erkenning van de beslissing in een andere lidstaat. De Commissie heeft in hetzelfde document opgemerkt dat de opneming van dergelijke overwegingen het reële gevaar inhoudt van een ontwikkeling in de richting van een onderzoek van de juistheid van de beslissing door de lidstaat van erkenning, hetgeen afbreuk zou doen aan het doel van wederzijdse erkenning. De Commissie is dan ook tot de conclusie gekomen dat uitbreiding van het mechanisme van het nieuwe juridische instrument tot alle beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, „ongeacht het voorwerp ervan, de betrokken kinderen of de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid uitoefenen”, de beste manier zou zijn om te voldoen aan het mandaat van de Raad betreffende dit nieuwe instrument en om uitvoering te geven aan de eerste etappe van het programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de afschaffing van het exequatur tot doel heeft. ( 44 )

64.

In haar schriftelijke opmerkingen benadrukt de Commissie dat het werkdocument ook verwijst naar het Europees ontwerpverdrag inzake het omgangsrecht. ( 45 ) Zij licht toe dat dat ontwerpverdrag erkent dat een kind recht heeft op contact, niet alleen met zijn of haar ouders, maar ook met personen waarmee het familiebanden heeft, zoals grootouders. ( 46 )

65.

Naar mijn mening volgt duidelijk uit de punten 61 tot en met 63 van deze conclusie dat de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 2201/2003 de bedoeling van de Uniewetgever bevestigt om de werkingssfeer van verordening nr. 1347/2000, die zich enkel uitstrekte tot geschillen met betrekking tot ouders, uit te breiden. Deze bedoeling wordt bevestigd door het feit dat bij de voorbereiding duidelijk alle beslissingen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid en bijgevolg met betrekking tot het omgangsrecht, ongeacht wie dat zou kunnen uitoefenen en zonder grootouders uit te sluiten, in aanmerking zijn genomen.

b) Haags Verdrag van 1996

66.

Ik wil erop wijzen dat de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid grotendeels vorm zijn gegeven naar het Haagse Verdrag van 19 oktober 1996. ( 47 ) Verordening nr. 2201/2003 steunt op het beginsel van één bevoegdheid ( 48 ) – die van de autoriteiten van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind – dat in dat verdrag is neergelegd ( 49 ).

67.

In artikel 3 van het Haagse Verdrag van 1996 worden de maatregelen omschreven die binnen de werkingssfeer van dit verdrag vallen. Het betreft hier onder meer de maatregelen die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid en het omgangsrecht. ( 50 ) In artikel 2, punt 7, van verordening nr. 2201/2003 is in wezen de definitie van ouderlijke verantwoordelijkheid van het Haagse Verdrag van 1996 overgenomen, maar in tegenstelling tot de in verordening nr. 2201/2003 opgenomen definitie van ouderlijke verantwoordelijkheid wordt in de in het Haagse Verdrag van 1996 opgenomen definitie ( 51 ) van dat begrip het omgangsrecht niet uitdrukkelijk vermeld. Hierdoor is het in beginsel mogelijk dat, in de context van dit verdrag, de persoon die het omgangsrecht heeft niet de persoon is die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt. ( 52 )

68.

De in artikel 2, punt 10, van verordening nr. 2201/2003 opgenomen definitie van omgangsrecht is op dezelfde wijze geformuleerd als de definitie in het Haagse Verdrag van 1996. ( 53 ) Het toelichtend rapport van Lagarde geeft echter geen antwoord op de vraag of verzoeken om omgangsrecht van andere personen dan ouders, met name van grootouders, binnen de werkingssfeer van het Haagse Verdrag van 1996 vallen.

69.

Latere aanwijzingen die door de lidstaten van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht zijn aangenomen, wijzen er echter op dat het belang van het kind om persoonlijke betrekkingen te onderhouden met andere personen met wie het familiebanden heeft, algemeen wordt erkend, en vermelden dat „het Haagse Verdrag van 1980 en het Haagse Verdrag van 1996 het omgangsrecht niet beperken tot het omgangsrecht tussen ouders en kinderen”. ( 54 )

70.

Gelet op al het voorgaande, meer in het bijzonder gelet op het beginsel dat het belang van het kind voorop moet staan, als leidend beginsel bij elke uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, ben ik ervan overtuigd dat deze verordening ook van toepassing is op een verzoek om een omgangsrecht van grootouders.

4. Andere internationale instrumenten betreffende het contact met kinderen

71.

De ruime uitlegging van het omgangsrecht is niet beperkt tot verordening nr. 2201/2003. Ook andere internationale instrumenten betreffende het contact met kinderen voorzien immers in een ruim begrip van het omgangsrecht.

72.

In dit verband stel ik in de eerste plaats vast dat in artikel 5, lid 1, van het Verdrag inzake contact met kinderen wordt bepaald dat „[o]nder voorbehoud van het belang van het kind, contact kan worden gelegd tussen het kind en andere personen dan ouders die familiebanden met het kind hebben”. ( 55 ) Artikel 2, onder d), van dat verdrag definieert „familiebanden” als „nauwe banden zoals die tussen een kind en zijn grootouders of broers of zussen bestaan, die voortvloeien uit de wet of uit een feitelijke verbondenheid”.

73.

In het toelichtend verslag bij dit verdrag wordt in de eerste plaats gepreciseerd dat de aanwijzing van de personen, naast de ouders, met wie het kind contact kan hebben, voor zover dit niet in strijd is met zijn of haar belangen, „van het allergrootste belang” is. ( 56 ) Vervolgens wordt in het verslag benadrukt dat de wetgeving in sommige lidstaten de kring van personen die contact met een kind krijgen of daarom kunnen verzoeken, heeft uitgebreid. In het verslag wordt eraan herinnerd dat „deze wetten grootouders weliswaar het recht verlenen om contact met het kind te hebben, maar dat andere wetten hun alleen het recht verlenen om daarom te verzoeken”. ( 57 ) Tot slot wordt in het verslag opgemerkt dat de rechtspraak met betrekking tot het EVRM heeft erkend dat de bescherming van artikel 8 van het EVRM zich uitstrekt tot het contact tussen een grootouder en zijn of haar kleinkinderen. ( 58 )

74.

Ten tweede zij er derhalve aan herinnerd dat in artikel 8 van het EVRM wordt erkend dat „[e]enieder […] recht [heeft] op respect voor zijn privéleven, zijn familie‑ en gezinsleven”. Zoals in het voorgaande punt is aangegeven, heeft het EHRM geoordeeld dat „de banden tussen grootouders en kleinzoons familiebanden zijn in de zin van artikel 8 van het Verdrag”. ( 59 ) In het bijzonder heeft dit Hof in een zaak betreffende de ontzetting uit de ouderlijke verantwoordelijkheid van ouders geoordeeld dat „niet wordt betwist dat kwesties die betrekking hebben op de relatie tussen de [grootmoeder] en haar kleinkinderen onder artikel 8 van het Verdrag vallen”. Dit Hof herinnert er ook aan dat „het‚familie‑ en gezinsleven’ in de zin van artikel 8 ten minste betrekkingen omvat tussen naaste verwanten, die een belangrijke rol kunnen spelen, bijvoorbeeld tussen grootouders en kleinkinderen. Het ‚respect’ voor het familie‑ en gezinsleven houdt in dat de staat verplicht is de normale ontwikkeling van deze betrekkingen mogelijk te maken.” ( 60 )

75.

Naar mijn oordeel volgt duidelijk uit de punten 43 tot en met 74 van de onderhavige conclusie dat de tekstuele, teleologische, systematische en historische analyse van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 steun biedt voor de opvatting dat de bevoegdheidsregel van artikel 8 van deze verordening ook van toepassing is op een verzoek om uitoefening van het omgangsrecht door andere personen dan de ouders, in het bijzonder andere leden van het gezin, feitelijk of rechtens.

76.

Derhalve ben ik van mening dat het antwoord op de prejudiciële vraag moet luiden dat het begrip „omgangsrecht” in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punt 10, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het zich uitstrekt tot het omgangsrecht van de grootouders ten aanzien van hun kleinkinderen.

C.   Slotopmerkingen

77.

Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, volgt niet alleen uit de bewoordingen, de doelstellingen en de systematiek, maar ook uit de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 2201/2003 dat deze verordening zich uitstrekt tot een verzoek dat ziet op het omgangsrecht van grootouders.

78.

Uit mijn analyse volgt ook dat verordening nr. 2201/2003 andere personen dan ouders, die rechtens of feitelijk familiebanden met het kind hebben (in het bijzonder zussen of broers of de ex-echtgenoot of ex-partner van een ouder), niet uitsluit van het begrip omgangsrecht. Gezien de voortdurende veranderingen in onze samenleving en het bestaan van nieuwe vormen van gezinsstructuren, kunnen de mogelijkheden, wat de personen betreft die door het omgangsrecht in de zin van verordening nr. 2201/2003 geraakt worden, immers talrijk zijn. ( 61 ) Het geval van de ex-partner van de ouder met de ouderlijke verantwoordelijkheid en bijgevolg van de ouders van deze ex-partner – door het kind als grootouders beschouwd – of het geval van een tante of oom die bij tijdelijke afwezigheid van een of beide ouders, voor het kind zorgt, zijn slechts enkele voorbeelden die in het kader van de uitlegging van deze verordening aan het Hof zouden kunnen worden voorgelegd. ( 62 )

79.

Het is waar dat verordening nr. 2201/2003 alleen betrekking heeft op de regels betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake onder meer de ouderlijke verantwoordelijkheid. De vraag wie al dan niet een omgangsrecht krijgt, is in dit stadium van de ontwikkeling van het Unierecht dan ook een zaak van nationaal recht. Het is daarom des te belangrijker dat er één uniforme bevoegdheidsregel geldt, te weten de bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, teneinde de erkenning en tenuitvoerlegging van de in de verschillende lidstaten gegeven beslissingen te waarborgen.

V. Conclusie

80.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door de Varhoven kasatsionen sad gestelde prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

„Het begrip ‚omgangsrecht’ in artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2, punt 10, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het ook ziet op de omgang tussen grootouders en hun kleinkinderen.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

( 3 ) De verwijzende rechter verduidelijkt dat in het Bulgaarse recht een onderscheid wordt gemaakt tussen „minderjarigen” die jonger zijn dan veertien jaar („maloletni”) en minderjarigen tussen de veertien en achttien jaar („nepalnoletni”, letterlijk „niet-meerderjarigen”, die beperkt handelingsbekwaam zijn). In dit verband zij opgemerkt dat verordening nr. 2201/2003 zonder onderscheid van toepassing is op alle „kinderen” en dat er geen leeftijdsgrens is vastgesteld. Volgens de doctrine „[m]oet daarom, en bij het ontbreken van een autonome communautaire definitie van het begrip ‚kind’, aan de hand van nationaal recht worden bepaald tot welke leeftijd iemand als kind moet worden aangemerkt [vertaling]”, zie Corneloup, S., „Les règles de compétence relatives à la responsabilité parentale”, Le nouveau droit communautaire du divorce et de la responsabilité parentale, verslagen van het op 7 en 8 april 2005 door het Centre de droit de la famille de l’Université Lyon III (Centrum voor familierecht van de Universiteit Lyon III) gehouden colloquium, Dalloz, 2005, blz. 69‑84.

( 4 ) Akte van de Raad van 28 mei 1998 tot vaststelling, op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van het verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken (PB 1998, C 221, blz. 1, hierna: „Verdrag van Brussel van 1998”). Toelichtend verslag over het verdrag, opgesteld op basis van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, opgesteld door Alegría Borrás, hoogleraar internationaal privaatrecht aan de universiteit van Barcelona (PB 1998, C 221, blz. 27, hierna: „verslag van Borrás”).

( 5 ) Zie met name Von Hoffman, B. (red.), European Private International Law, Nijmegen, 1998, blz. 13‑37; Kohler, Ch. „Interrogations sur les sources du droit international privé européen après le Traité d’Amsterdam”, Revue critique de droit international privé, 1999, nr. 1, blz. 1.

( 6 ) Zie met name Struycken, A.V.M., „Les conséquences de l’intégration européenne sur le développement du droit international privé”, Recueil des cours, nr. 232, 1992, blz. 256‑383; Fallon, M., „Les conflits de lois et de juridictions dans un espace économique intégré. L’expérience de la Communauté européenne”, Recueil des cours, nr. 253, 1995, blz. 9‑290, en Borrás, A., „Le droit international privé communautaire: réalités, problèmes et perspectives d’avenir”, Recueil des cours, nr. 317, 2005, blz. 313‑516.

( 7 ) Zie in die zin Borrás, A., op. cit., blz. 333‑369. Zie ook verslag van Borrás, blz. 28: „De Europese integratie was in den beginne voornamelijk een economische integratie en derhalve was de regelgeving vooral op dit type van integratie afgestemd. Deze situatie is de afgelopen tijd echter grondig veranderd en vandaag de dag is de integratie niet alleen economisch gericht, maar beïnvloedt zij in toenemende en steeds verdergaande mate het leven van de Europese burger.”

( 8 ) Overweging 1 van verordening nr. 2201/2003 herinnert op de volgende wijze aan deze doelstelling van de Unie: „De Europese Gemeenschap heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is.”

( 9 ) Wat betreft de toegang van kinderen tot de rechter, en in het bijzonder het recht op contact met beide ouders in grensoverschrijdende zaken, is de richtlijn betreffende de toegang tot de rechter van bijzonder belang. Richtlijn 2003/8/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand bij die geschillen (PB 2003, L 026, blz. 41).

( 10 ) Zie in die zin Borrás, A., op. cit., blz. 369. Zie ook Lagarde, P., „En guise de synthèse”, Quelle architecture pour un code européen de droit international privé, Fallon, M., Lagarde, P., en Poillot-Peruzzetto, S. (red.), Peter Lang, 2011, blz. 365‑388, blz. 366: „[v]anuit het oogpunt van het internationaal privaatrecht betekent dit dat de beoogde wet niet langer beperkt mag blijven tot regels die op economisch gebied de uitoefening van de vier belangrijkste vrijheden van het oprichtingsverdrag garanderen. Deze wet moet de Europese burgers niet alleen vrij verkeer binnen de Unie waarborgen met het oog op hun economische activiteit, maar ook, wanneer zij zich binnen de Unie verplaatsen, om welke reden dan ook, alle waarborgen voor veiligheid en rechtvaardigheid bieden [vertaling]”.

( 11 ) Dit verdrag is nooit in werking getreden omdat het na de „communautarisering” van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken als gevolg van de verplaatsing van het desbetreffende hoofdstuk van de voormalige derde pijler naar de eerste pijler (derde deel, titel IV van het EG-Verdrag) met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999, is vervangen door verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB 2000, L 160, blz. 19).

( 12 ) Vanaf het moment waarop verordening nr. 1347/2000 is vastgesteld, is de werkingssfeer ervan als zeer beperkt beschouwd. Zie over de positieve en negatieve aspecten van deze verordening, Borrás, A., „Le règlement no 1347/2000 sur la compétence, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale des enfants communs”, Petites affiches, 2002, nr. 248, blz. 12. De „chaotische en nauwe opeenvolging van teksten op het exclusieve gebied van scheiding en ouderlijke verantwoordelijkheid” kan met name worden verklaard door de verscheidenheid aan nationale tradities, welke verscheidenheid op het gebied van scheiding en ouderlijke verantwoordelijkheid groter en gevoeliger is dan op het gebied van vermogensrecht, zie Ancel, B., en Muir Watt, H., „L’intérêt supérieur de l’enfant dans le concert des juridictions: le règlement Bruxelles II bis”, Revue critique de droit international privé, 2005, nr. 94 (4), blz. 569‑586.

( 13 ) Verordening nr. 1347/2000 was met andere woorden niet van toepassing op kinderen geboren buiten een huwelijk in crisis en bood geen bescherming aan kinderen wanneer geen sprake was van een huwelijkscrisis. Borrás, A., blz. 12. Zie ten aanzien van verordening nr. 1347/2000 in het bijzonder Gaudemet-Tallon, H., „Le règlement no 1347/2000 […]”, Journal de droit international, 2001, blz. 381.

( 14 ) Voor een overzicht van het acquis van de Unie inzake de rechten van het kind, zie Europese Commissie, DG Justitie, EU Acquis and Policy Documents on the Rights of the Child, december 2015, blz. 1‑83. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Chavez-Vilchez e.a. (C‑133/15, EU:C:2016:659, punt 42).

( 15 ) Verdrag gesloten op 20 november 1989 te New York. Artikel 3, lid 1, van dit verdrag bepaalt het volgende: „[b]ij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.”

( 16 ) Zie arrest van 27 juni 2006, Parlement/Raad (C‑540/03, EU:C:2006:429, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 17 ) De bescherming van de rechten van het kind is eveneens een belangrijk aspect van het buitenlands beleid van de Unie. Zie artikel 3, lid 5, VEU.

( 18 ) In artikel 24 van het Handvest zijn drie grondbeginselen van de rechten van het kind vastgelegd: het recht om vrijelijk en in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid hun mening te uiten (artikel 24, lid 1); het recht dat bij alle handelingen die hen betreffen hun belangen een essentiële overweging vormen (artikel 24, lid 2); en het recht regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met hun beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen hun belangen indruist (artikel 24, lid 3).

( 19 ) Zie overweging 12 en artikel 8 van verordening nr. 2201/2003.

( 20 ) Zie overweging 13 en artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. Er zij ook op gewezen dat deze verordening bijzondere aandacht besteedt aan het horen van het kind. Zie in dat verband overweging 19, artikel 41, lid 2, onder c), en artikel 42, lid 2, onder a), van verordening nr. 2201/2003.

( 21 ) Zie ten aanzien van verordening nr. 2201/2003 met name arresten van 11 juli 2008, Rinau (C‑195/08 PPU, EU:C:2008:406, punten 48 en 51), en 2 april 2009, A (C‑523/07, EU:C:2009:225, punten 61 en 64). Zie ook standpuntbepaling van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Rinau (C‑195/08 PPU, EU:C:2008:377, punt 20). Zie ook arrest van 13 september 2016, Rendón Marín (C‑165/14, EU:C:2016:675, punten 66, 81 en 85), en conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaken Rendón Marín en CS (C‑165/14 en C‑304/14, EU:C:2016:75, punt 174).

( 22 ) Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

( 23 ) In punt 5.3 van de verwijzingsbeslissing merkt de verwijzende rechter immers op dat „[h]oewel dit niet rechtstreeks uit de bewoordingen van de verordening […] valt af te leiden, […] dit wel [kan] worden afgeleid uit de systematiek, de inhoud en het doel van de verordening.”

( 24 ) Zie punt 30 van deze conclusie.

( 25 ) Wat betreft het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid in het Verdrag van Brussel van 1998 werd in het verslag van Borrás opgemerkt dat dit begrip „nader [moest] worden omschreven in het recht van de lidstaten waarin over de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt beslist”. In dit verdrag zijn de rechten en plichten van ouders dus in het nationale recht vastgelegd.

( 26 ) In tegenstelling tot het Verdrag van Brussel van 1998 was voor de toepassing van verordening nr. 2201/2003 een autonome uitlegging van de ouderlijke verantwoordelijkheid noodzakelijk, hetgeen uiteindelijk werd bevestigd door de in artikel 2, punt 7, van die verordening opgenomen definitie van dat begrip. Zie in die zin, Pintens, W., in Magnus, U., en Mankowski, P. (red.), Brussels II bis Regulation, European Commentaries on Private International Law, Sellier European Law Publishers, 2016, artikel 1, punt 59, en artikel 2, punt 19.

( 27 ) Een geheel andere vraag betreft de aanwijzing van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt. Verordening nr. 2201/2003 bepaalt niet welke persoon de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, maar verwijst naar de lidstaten wat betreft de aanwijzing van de persoon bij wie onder meer het gezagsrecht en omgangsrecht rust. Zie in die zin arrest van 5 oktober 2010, McB. (C‑400/10 PPU, EU:C:2010:582, punten 4043).

( 28 ) Het gezagsrecht wordt in artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003 gedefinieerd als „de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen”. Zie over dit begrip arrest van 5 oktober 2010, McB. (C‑400/10 PPU, EU:C:2010:582, punten 4043).

( 29 ) Zie in dit verband Francq, S., „La responsabilité parentale en droit international privé. Entrée en vigueur du règlement Bruxelles II bis et du code de droit international privé”, Revue trimestrielle de droit familial, 2005, nr. 3, blz. 691‑711. Zie ook Pintens, W., loc. cit., artikel 2, punt 23. Deze auteurs zijn ook van mening dat een grootouder die een omgangsregeling met zijn kleinzoon heeft, ook de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van verordening nr. 2201/2003 draagt. Opgemerkt zij echter dat in sommige nationale wetgevingen alleen ouders de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, terwijl derden slechts beperkte bevoegdheden hebben, zelfs indien aan hen wel een omgangsrecht is toegekend.

( 30 ) In verordening nr. 2201/2003 is deze definitie slechts beperkt in de tijd (ratione temporis, „een beperkte tijd”) en uit deze definitie vloeit geen personele beperking (ratione personae) voort.

( 31 ) Deze definitie preciseert dat andere personen dan ouders ook de ouderlijke verantwoordelijkheid kunnen dragen. Deze term heeft niet alleen betrekking op personen die ouderlijke verantwoordelijkheid hebben verworven als gevolg van familierechtelijke betrekkingen, voogdij, curatele en overeenkomstige rechtsinstituten, maar ook op personen die ouderlijke verantwoordelijkheid hebben verworven omdat zij partner zijn van een ouder met ouderlijke verantwoordelijkheid. Zie Pintens, W., 2016, loc. cit., artikel 2, punt 22.

( 32 ) Zie in dit verband Pintens, W., op. cit., blz. 88: „Aangezien verordening nr. 2201/2003 een ruimer toepassingsgebied heeft – ook derden kunnen de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen – is er geen reden om het omgangsrecht van de werkingssfeer van de verordening uit te sluiten wanneer een derdelander de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt [vertaling]”.

( 33 ) Zie punt 43 van deze conclusie.

( 34 ) Zoals met name het geval is bij de partner van een ouder met ouderlijke verantwoordelijkheid. Een kind kan immers een zeer nauwe, sterke en stabiele persoonlijke relatie hebben opgebouwd met de partner van zijn moeder of vader. Zie punt 45 van deze conclusie en voetnoot 31.

( 35 ) Zie ook overweging 23 van verordening nr. 2201/2003; conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, punt 34, te raadplegen op het volgende internetadres: http://www.europarl.europa.eu/summits/tam_nl.htm, en werkdocument van de Commissie „wederzijdse erkenning van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid”, COM(2001) 166 definitief, blz. 3.

( 36 ) Indien verordening nr. 2201/2003 zich uitstrekt tot alle beslissingen over de ouderlijke verantwoordelijkheid, moet deze verordening ook alle beslissingen over het omgangsrecht van niet alleen de ouders, maar ook van derden, zoals „onder meer grootouders” omvatten. Zie in die zin Pintens, W., loc. cit., artikel 1, punt 70.

( 37 ) Zie overweging 12 van verordening nr. 2201/2003.

( 38 ) Zie punten 73 en 74 van deze conclusie.

( 39 ) Dit is temeer noodzakelijk omdat de collisieregels die het recht aanwijzen dat van toepassing is op vraagstukken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, niet zijn geharmoniseerd. Indien de gerechten van verschillende lidstaten uitspraak zouden doen over de ouderlijke verantwoordelijkheid van meerdere personen (ouders en grootouders), zouden zij derhalve de nationale collisieregels toepassen. Deze regels kenmerken zich echter door grote verschillen. Beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid die door verschillende personen wordt uitgeoefend, zouden dan door verschillende gerechten en krachtens wezenlijk verschillende wetten worden gegeven, zelfs indien deze beslissingen in wezen slechts op één kind betrekking hebben. De vaststelling van een brede benadering van de begrippen die de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 afbakenen, maakt daarentegen een zekere harmonisatie van de beslissingen mogelijk, althans wat het toepasselijke recht betreft, en voorkomt complicaties als gevolg van het ontbreken van geharmoniseerde collisieregels.

( 40 ) PB 2000, C 234, blz. 7. Zie ook overweging 4 van verordening nr. 2201/2003. Dit initiatief had slechts betrekking op de uitoefening van het omgangsrecht door een van de ouders.

( 41 ) Zie punt 29 van deze conclusie en COM(2001) 166 definitief, blz. 1 en 2.

( 42 ) COM(2001) 166 definitief, blz. 1.

( 43 ) Ibid., blz. 20.

( 44 ) Ibid., blz. 5 en 20. Zie ook Raad (Justitie, Binnenlandse zaken en Civiele bescherming) van 30 november en 1 december 2000, blz. 4 en 5, „Programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken” (PB 2001, C 12, blz. 1).

( 45 ) COM(2001) 166 definitief, blz. 15, punt 33. Zie ten aanzien van dit verdrag punt 72 van deze conclusie.

( 46 ) In het werkdocument van de Commissie wordt ook verwezen naar de definitie van het begrip „familiebanden” in het ontwerpverdrag. Zie COM(2001) 166 definitief, blz. 15, voetnoot 33.

( 47 ) Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: „Haags Verdrag van 1996”), te raadplegen op het volgende internetadres: https://assets.hcch.net/docs/a58234b1-aee5‑4216-b2ec-9c652235ecc4.pdf.

( 48 ) Ingevolge artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, geldt het bepaalde in lid 1 onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.

( 49 ) Artikelen 8 e.v. Zie ook punten 6, 9 en 34 van deze conclusie. Zie over de noodzaak om een eenvormige uitlegging te geven aan de identieke begrippen van het Haags Verdrag van 1996 en verordening nr. 2201/2003, conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak A (C‑523/07, EU:C:2009:39, punten 2426).

( 50 ) Artikel 3, onder a) en b), van dit verdrag bepaalt dat „[d]e in artikel 1 bedoelde maatregelen […] met name betrekking [kunnen] hebben op: de toekenning, de uitoefening, de beëindiging of de beperking van ouderlijke verantwoordelijkheid, alsmede de overdracht ervan; […] het omgangsrecht met inbegrip van het recht het kind voor een beperkte tijdsduur mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats”.

( 51 ) Ingevolge artikel 1, lid 2, van dit verdrag „[…] omvat de term ,ouderlijke verantwoordelijkheid’ het ouderlijk gezag of iedere overeenkomstige gezagsverhouding waarin de rechten, de bevoegdheden en de verantwoordelijkheden van ouders, voogden of andere wettelijke vertegenwoordigers ten opzichte van de persoon of het vermogen van het kind besloten liggen.” Zie het toelichtend rapport van Paul Lagarde bij het Haagse verdrag van 1996, beschikbaar op het volgende internetadres: https://assets.hcch.net/upload/expl34.pdf.

( 52 ) In het toelichtend rapport van Paul Lagarde, loc. cit., blz. 542, staat: „De definitie [van ouderlijke verantwoordelijkheid] is zeer ruim. […] Deze verantwoordelijkheid wordt doorgaans door de ouders gedragen, maar zij kan ook geheel of gedeeltelijk door derden worden gedragen onder de in de nationale wetgeving bepaalde voorwaarden, in geval van overlijden, onbekwaamheid, ongeschiktheid of onwaardigheid van de ouders of in geval het kind door zijn ouders ernstig wordt verwaarloosd [vertaling].”

( 53 ) Zie voor de verhouding van verordening nr. 2201/2003 tot het Haags Verdrag van 1996, artikel 61 van de verordening.

( 54 ) Contacts transfrontières relatifs aux enfants. Principes généraux et Guide de bonnes pratiques, Conférence de La Haye de droit international privé, Family Law, 2008, blz. 5, en voetnoot 38. Bovendien zij erop gewezen dat verwijzingen naar het omgangsrecht van grootouders zijn te vinden in de voorbeelden 5B en 8A in de Manuel pratique sur le fonctionnement de la Convention de La Haye de 1996 sur la protection des enfants, 2014, blz. 64, 65 en 86, te raadplegen op het volgende internetadres: https://www.hcch.net/fr/instruments/conventions/publications1/?dtid=3&cid=70.

( 55 ) Verdrag inzake contact met kinderen, Raad van Europa, European Treaty Series, nr. 192, Straatsburg, 15 mei 2003. Dit verdrag is wat de lidstaten betreft alleen geratificeerd door de Tsjechische Republiek, de Republiek Kroatië, de Republiek Malta en Roemenië. Het blijft echter een belangrijk verdrag omdat het in wezen de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) codificeert waarin het recht op eerbiediging van het gezinsleven uit artikel 8 van het EVRM wordt uitgelegd, welk verdrag alle lidstaten bindt.

( 56 ) Toelichtend verslag bij het Verdrag inzake contact met kinderen, Raad van Europa, European Treaty Series, nr. 192, Straatsburg, 15 mei 2003, punten 9 en 34. In dit verslag wordt ook verwezen naar het Europees Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, Raad van Europa, European Treaty series, nr. 105, Luxemburg, 20 mei 1980, dat verwijst naar de „persoon” die het omgangsrecht inroept.

( 57 ) Toelichtend verslag bij het Verdrag inzake contact met kinderen, op. cit., punten 9 en 47. Zie ten aanzien van wetsvergelijking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid, Granet, F., „L’exercice de l’autorité parentale dans les législations européennes”, La documentation française, 2002.

( 58 ) Toelichtend verslag bij het Verdrag inzake contact met kinderen, op. cit., punt 9.

( 59 ) In een zaak betreffende de opschorting van het omgangsrecht van grootouders in verband met een strafrechtelijke procedure tegen hun zoon, de vader van het kind, zie EHRM, 20 januari 2015, Manuello en Nevi tegen Italië, CE:ECHR:2015:0120JUD000010710, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 60 ) EHRM, 13 juli 2000, Scozzari en Giunta tegen Italië, CE:ECHR:2000:0713JUD003922198, punt 221, en EHRM, 13 juni 1979, Marckx tegen België, CE:ECHR:1979:0613JUD000683374, punt 45.

( 61 ) Zie punt 29 van deze conclusie.

( 62 ) Zie punten 31, 32, 49, 64, 69 en 75 van deze conclusie.

Top