EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CC0287

Conclusie van advocaat-generaal M. Wathelet van 29 mei 2018.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:342

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 29 mei 2018 ( 1 )

Zaak C‑287/17

Česká pojišťovna a.s.

tegen

WCZ, spol. s r.o.

[verzoek van de Okresní soud v Českých Budějovicích (rechter voor het district České Budějovice, Tsjechië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ondernemingsrecht – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2011/7/EU – Artikel 6, leden 1 en 3 – Terugbetaling van de kosten voor invordering van een schuld – Aanmaningskosten”

1. 

De onderhavige prejudiciële verwijzing, ingeleid door de Okresní soud v Českých Budějovicích (rechter voor het district České Budějovice, Tsjechië), betreft artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2011/7/EU ( 2 ). Aanleiding voor deze verwijzing is een geding tussen de verzekeringsmaatschappij Česká pojišťovna a.s. en de vennootschap WCZ, spol. s r.o. over de vergoeding van de invorderingskosten die Česká pojišťovna heeft gemaakt om betaling van de door WCZ verschuldigde premies te verkrijgen.

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Recht van de Unie

2.

De overwegingen 19 tot en met 21 van richtlijn 2011/7 luiden als volgt:

„(19)

Om betalingsachterstand te ontmoedigen, moeten schuldeisers een redelijke schadeloosstelling ontvangen voor de invorderingskosten die aan betalingsachterstand toe te schrijven zijn. De invorderingskosten moeten ook een vergoeding omvatten voor de administratiekosten en de interne kosten die als gevolg van de betalingsachterstand worden gemaakt; hiertoe moet deze richtlijn voorzien in een vast minimumbedrag, dat gecumuleerd kan worden met interest voor betalingsachterstand. De toekenning van een schadeloosstelling in de vorm van een vast bedrag moet ten doel hebben de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken. Vergoeding van invorderingskosten moet worden bepaald zonder afbreuk te doen aan nationale bepalingen volgens welke een nationale rechter een schuldeiser een vergoeding kan toekennen voor extra schade in verband met de betalingsachterstand van een schuldenaar.

(20)

Naast het recht op betaling van een vast bedrag ter dekking van interne invorderingskosten moeten schuldeisers ook recht hebben op terugbetaling van de overige invorderingskosten die ontstaan door betalingsachterstand van een schuldenaar, waaronder met name kosten die schuldeisers moeten maken voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau.

(21)

Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan het recht van de lidstaten om te voorzien in hogere – en derhalve voor schuldeisers gunstigere – vaste bedragen ter vergoeding van invorderingskosten, of om deze bedragen te verhogen, onder meer om gelijke tred te houden met de inflatie.”

3.

Artikel 6 van deze richtlijn, met als opschrift „Vergoeding van invorderingskosten”, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de schuldeiser wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand overeenkomstig de artikelen 3 of 4 verschuldigd wordt, minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde vaste bedrag zonder aanmaning verschuldigd is als vergoeding voor de eigen invorderingskosten van de schuldeiser.

3.   Naast het in lid 1 bedoelde vaste bedrag kan de schuldeiser aanspraak maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan. Daartoe kunnen onder meer de kosten worden gerekend die worden gemaakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau.”

4.

Artikel 12 van diezelfde richtlijn luidt als volgt:

„[…]

3.   De lidstaten mogen bepalingen handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen.

4.   Bij de omzetting van deze richtlijn beslissen de lidstaten over de eventuele uitsluiting van overeenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten.”

B.   Tsjechisch recht

5.

§ 369, lid 1, laatste zin, van de zákon č. 513/1991, obchodní zákoník (wet nr. 513/1991 tot vaststelling van het wetboek van koophandel), zoals gewijzigd bij de zákon č. 179/2013 (wet nr. 179/2013), luidt als volgt:

„Naast de interest voor betalingsachterstand, heeft de schuldeiser recht op de terugbetaling van een minimumbedrag voor de kosten voor invordering van de schuld, waarvan de hoogte en de voorwaarden bij regeringsbesluit zijn vastgesteld.”

6.

§ 3 van nařízení vlády č. 351/2013 (regeringsbesluit nr. 351/2013), die volgens de verwijzende rechter artikel 6 van richtlijn 2011/7 omzet (hierna: regeringsbesluit), luidt als volgt:

„In geval van wederzijdse verbintenissen van de ondernemers […], bedraagt het minimumbedrag van de kosten voor het geldend maken van elke schuldvordering 1200 [Tsjechische kroon (CZK) (ongeveer 47 EUR)].”

7.

§ 121, lid 3, van de zákon č. 40/1964, občanský zákoník (wet nr. 40/1964 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek) luidt als volgt:

„De toebehoren van een schuldvordering zijn de interesten, de vertragingsinteresten, de vertragingsboetes en de invorderingskosten.”

8.

§ 142, lid 1, van de zákon č. 99/1963, občanský soudní řád (wet nr. 99/1963 tot vaststelling van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) luidt als volgt:

„De rechter kent aan de partij die volledig in het gelijk is gesteld de terugbetaling toe van de kosten voor de effectieve uitoefening of verdediging van een recht tegenover de in het ongelijk gestelde partij.”

9.

§ 142a, lid 1, van dit wetboek luidt als volgt:

„De verzoeker die in het gelijk is gesteld in een tenuitvoerleggingsprocedure heeft slechts recht op terugbetaling van de kosten van de procedure tegen de verweerder, indien hij minstens [zeven] dagen vóór de indiening van het stuk dat het geding inleidt een aanmaning heeft verstuurd aan de verweerder, op diens domicilieadres of, in voorkomend geval, diens laatste bekende adres.”

II. Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10.

Česká pojišťovna en WCZ hebben op 7 november 2012 een verzekeringsovereenkomst gesloten met ingang van diezelfde datum.

11.

Bij brief van 10 maart 2015 heeft Česká pojišťovna WCZ meegedeeld dat de overeenkomst op 25 februari 2015 zou worden opgezegd wegens niet-betaling van de premies door WCZ, en van WCZ betaling gevorderd van de verschuldigde premies over de periode van 7 november 2014 tot 26 februari 2015 voor een bedrag van 1160 CZK (ongeveer 45 EUR). In totaal heeft Česká pojišťovna WCZ vier aanmaningen gestuurd alvorens zich tot de verwijzende rechter te wenden.

12.

Česká pojišťovna vraagt de verwijzende rechter WCZ te veroordelen tot betaling van, ten eerste, dit bedrag van 1160 CZK (ongeveer 45 EUR), vermeerderd met de wettelijke vertragingsinterest vanaf 25 februari 2015 tot aan betaling van de verschuldigde premies, en, ten tweede, de kosten voor invordering van de schuld ten bedrage van 1200 CZK (ongeveer 47 EUR). Verder eist Česká pojišťovna van WCZ terugbetaling van de procedurekosten.

13.

Na te hebben vastgesteld dat de rechter naar nationaal recht de kosten van een eenmalige aanmaning die vóór instelling van een beroep in rechte naar de verweerder wordt verstuurd, moet aanmerken als gerechtskosten, vraagt de verwijzende rechter zich af of naast de vaste vergoeding voor de invorderingskosten als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2011/7, overeenkomstig de nationale procedureregels een vergoeding voor de aanmaningskosten moet worden toegekend. Hij merkt namelijk op dat, volgens overweging 19 van deze richtlijn, de vaste vergoeding als bedoeld in artikel 6 van diezelfde richtlijn precies dient om de aanmaningkosten van de verzoeker te dekken. Daaruit volgt naar zijn mening dat, indien beide vergoedingen worden toegekend (zowel die op basis van dat artikel 6 als de volgens de nationale procedureregels toe te kennen vergoeding), verzoeker dezelfde schadeloosstelling tweemaal zou ontvangen.

14.

Het antwoord op deze vraag is van essentieel belang in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak, aangezien Česká pojišťovna de vaste vergoeding van 1200 CZK (ongeveer 47 EUR) eist op grond van § 3 van het regeringsbesluit en van artikel 6 van richtlijn 2011/7, en daarnaast, overeenkomstig het nationale recht, de vergoeding voor de kosten van juridische vertegenwoordiging, met inbegrip van de aanmaningskosten die zijn gemaakt vóór instelling van het beroep in rechte.

15.

Daarom heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn [2011/7] aldus te worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie verplicht is, een in een geding betreffende de invordering van een schuld uit een handelstransactie in de zin van artikel 3 of 4 van die richtlijn in het gelijk gestelde verzoekende partij het bedrag van 40 EUR (of het gelijkwaardige bedrag in de nationale valuta) toe te kennen naast schadeloosstelling voor de kosten van de procedure in rechte, daaronder begrepen schadeloosstelling voor de kosten van aanmaning van de verwerende partij vóór de instelling van het beroep, ten belope van het bedrag waarin de procedurele bepalingen van de lidstaat voorzien?”

III. Procedure bij het Hof

16.

Geen van de partijen in het hoofdgeding heeft het noodzakelijk geacht schriftelijke opmerkingen in te dienen in deze procedure. Enkel de Europese Commissie heeft opmerkingen bij het Hof ingediend. Evenmin is om een terechtzitting verzocht of heeft het Hof ambtshalve een terechtzitting gehouden. Om de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te kunnen geven, heb ik het niettemin noodzakelijk gevonden om de partijen en de Tsjechische regering te verzoeken schriftelijk te antwoorden op enkele vragen. De Tsjechische regering en de Commissie zijn op mijn verzoek ingegaan.

IV. Beoordeling

A.   Voorafgaande opmerking

17.

Om de redenen die zijn genoemd in de punten 21 en 22 van het arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC (C‑555/14, EU:C:2017:121), kan de toepasselijkheid ratione temporis van richtlijn 2011/7 in casu niet ter discussie worden gesteld. Anders dan de Commissie had verdedigd in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, blijft zij in haar opmerkingen bij haar standpunt dat richtlijn 2011/7 van toepassing is, ook al heeft Tsjechië gebruikgemaakt van de mogelijkheid die artikel 12, lid 4, van deze richtlijn aan de lidstaten biedt om de overeenkomsten die zijn gesloten vóór de in artikel 12, lid 1, bepaalde datum voor omzetting van de richtlijn, uit te sluiten van de toepassing ervan. In haar antwoord op de vragen van het Hof heeft de Tsjechische regering evenmin de toepasselijkheid van richtlijn 2011/7 betwist.

B.   Rechtspraak

18.

Behoudens vergissing is artikel 6 van richtlijn 2011/7 nog niet door het Hof uitgelegd ( 3 ).

19.

Evenwel is in het arrest van 10 maart 2005, QDQ Media (C‑235/03, EU:C:2005:147), uitlegging gegeven van de richtlijn die richtlijn 2011/7 is voorafgegaan, te weten richtlijn 2000/35/EG ( 4 ), en inzonderheid van artikel 3, lid 1, onder e), ervan, dat tot op zekere hoogte overeenkomt met artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7.

20.

In die zaak werd het Hof de vraag voorgelegd of in het kader van de bescherming van de schuldeiser overeenkomstig richtlijn 2000/35, als invorderingskosten van de schuld konden worden aangemerkt de kosten van het optreden van een advocaat en procureur in de betalingsbevelprocedure die voor de invordering van die schuld was ingeleid. Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer de kosten die in een gerechtelijke procedure tot invordering van een beroepsschuld voortvloeien uit het optreden van een advocaat of procureur ten behoeve van een schuldeiser, op grond van het nationale recht niet kunnen worden opgenomen in de berekening van de kosten waarin een particulier met een dergelijke schuld kan worden verwezen, richtlijn 2000/35 uit zichzelf een dergelijke opname niet mogelijk kan maken.

21.

Dat soort kosten is uitdrukkelijk bedoeld in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 als „door [de] betalingsachterstand [van de schuldenaar] ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan”.

C.   Mijn voorstellen

22.

Na onderzoek van het doel en de bewoordingen alsmede van de context en de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 2011/7, ben ik van mening dat, anders dan overweging 20 van deze richtlijn zou kunnen suggereren, het vaste bedrag van 40 EUR, dat is bepaald in artikel 6, lid 1, van deze richtlijn – als minimum dat aan de lidstaten wordt opgelegd – niet aldus kan worden uitgelegd dat het de schadeloosstelling voor bepaalde soorten invorderingskosten (in casu de „interne” of „administratieve” invorderingskosten, waaronder de aanmaningskosten) integraal omvat. Daaruit volgt dat de redelijke schadeloosstelling, waarnaar wordt verwezen in artikel 6, lid 3, van deze richtlijn, niet aldus kan worden uitgelegd dat ze uitsluitend betrekking heeft op de „andere” invorderingskosten van de schuldeiser.

1. Doel en bewoordingen van richtlijn 2011/7

23.

Richtlijn 2011/7 heeft luidens artikel 1 ervan ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van het mkb/kmo’s (midden- en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen) te versterken.

24.

Zoals wordt verklaard in overweging 12 van deze richtlijn, is betalingsachterstand een vorm van contractbreuk die door het in rekening brengen van een lage of geen interest op achterstallige betalingen ( 5 ) en/of door traag verlopende invorderingsprocedures in de meeste lidstaten voor schuldenaren financieel aantrekkelijk is geworden. De wetgever heeft het nodig geacht deze tendens te keren en betalingsachterstand te ontmoedigen.

25.

Deze richtlijn beoogt dus een doeltreffende bescherming van de schuldeiser tegen betalingsachterstanden ( 6 ), waarbij die bescherming noodzakelijkerwijs inhoudt dat de schuldeiser een zo volledig mogelijke vergoeding van zijn invorderingskosten verkrijgt.

26.

Alleen al op die basis zou de beperking van de schadeloosstelling uit hoofde van artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 tot uitsluitend bepaalde categorieën van kosten van de schuldeiser in strijd zijn met de basisregel dat de schuldeiser recht heeft op een redelijke schadeloosstelling ( 7 ) voor alle kosten voor invordering van betalingsachterstanden.

27.

In de praktijk zou een dergelijke beperking betekenen dat bepaalde kosten van de schuldeiser in het geheel niet zouden worden vergoed, wat kennelijk in strijd zou zijn met het doel van de richtlijn om betalingsachterstanden financieel minder aantrekkelijk te maken en om betalingsachterstand te ontmoedigen ( 8 ).

28.

De bewoordingen van richtlijn 2011/7 drukken het doel ervan duidelijk uit.

29.

Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2011/7 heeft de schuldeiser recht op betaling door de schuldenaar van een vast minimumbedrag van 40 EUR [dat in het Tsjechische recht is vastgesteld op 1200 CZK (ongeveer 47 EUR) ingevolge § 3 van het regeringsbesluit).

30.

Volgens artikel 6, lid 2, van die richtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat het in artikel 6, lid 1, bedoelde vaste bedrag zonder aanmaning verschuldigd is als vergoeding voor de eigen invorderingskosten van de schuldeiser, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen die kosten ( 9 ).

31.

Het recht van de schuldeiser op vergoeding van zijn kosten boven het vaste bedrag van 40 EUR blijkt duidelijk uit artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7, dat voorziet in een schadeloosstelling voor „alle door [de] betalingsachterstand [van de schuldenaar] ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan”. Deze schadeloosstelling ziet dus op „andere” kosten dan de kosten die door het vaste bedrag worden gedekt.

32.

Voorts moet artikel 12, lid 3, van richtlijn 2011/7, luidens hetwelk de lidstaten bepalingen mogen handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen, aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn met name niet eraan in de weg staat dat in nationale regelingen de schuldeiser het recht op een vaste schadeloosstelling van meer dan het minimumbedrag van 40 EUR wordt toegekend.

33.

Wanneer de nationale wetgever daarvoor kiest, staat het evenwel aan hem om de passende uitvoeringsregels uit te vaardigen door bijvoorbeeld een variabel bedrag naargelang de hoegrootheid van de schuld vast te stellen ( 10 ).

2. Overwegingen 19 en 20 van richtlijn 2011/7

34.

Gelet op het feit dat, volgens de rechtspraak van het Hof, „de considerans van een handeling [van Unierecht] geen bindende rechtskracht heeft en niet kan worden aangevoerd om van de bepalingen zelf van die handeling af te wijken, en evenmin om deze bepalingen uit te leggen in een zin die kennelijk in strijd is met de bewoordingen ervan” ( 11 ), acht ik het nuttig enkele kanttekeningen te maken bij de overwegingen 19 en 20 van richtlijn 2011/7, die een onderscheid maken tussen de soorten kosten van de schuldeiser, waarbij de „interne” of „administratieve” kosten blijkbaar vallen onder de vaste schadeloosstelling die deze kosten integraal moet dekken, en de „overige” invorderingskosten onder de schadeloosstelling die het bedrag van 40 EUR te boven gaat.

35.

De begrippen „interne kosten” of „administratieve kosten” zijn voor het eerst opgedoken in de loop van de totstandkoming van de richtlijn.

36.

In haar voorstel had de Commissie gekozen voor, enerzijds, een – niet nader gedefinieerde – automatische schadeloosstelling voor de invorderingskosten die wordt berekend op basis van het bedrag van de openstaande schuldvordering (waarbij de schadeloosstelling kon oplopen tot 1 % van de schuldvordering, voor schuldvorderingen van 10000 EUR of meer), en, anderzijds, een redelijke schadeloosstelling voor alle „overige” invorderingskosten. Volgens de toelichting maakte deze wijziging het mogelijk „het onduidelijke begrip ‚invorderingskosten’ [te] vervangen door een nieuw systeem, waarbij de hoogte van de interne invorderingskosten is vastgesteld” ( 12 ).

37.

De commissie van het Europees Parlement die belast was met het onderzoek van dat voorstel, heeft het maximum van 40 EUR ingevoerd, ongeacht het bedrag van de openstaande schuldvordering, vanuit de redenering dat „indien er geen maximum gesteld wordt aan de vergoeding van invorderingskosten bij een betalingsachterstand van 10000 [EUR] of meer, […] dat voor handelstransacties van grotere omvang grote kosten met zich kan meebrengen die niet in verhouding staan tot de daadwerkelijke kosten”. ( 13 )

38.

In zijn standpunt in eerste lezing heeft het Parlement het maximum van 40 EUR gehandhaafd. Het heeft bovendien verduidelijkt dat de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 bedoelde redelijke schadeloosstelling gold voor de overige kosten boven dat bedrag van 40 EUR. Die verduidelijking bevestigt het feit dat het vaste bedrag van 40 EUR niet bedoeld is om de „interne” of „administratieve” invorderingskosten integraal te vergoeden. Evenwel heeft het Parlement ook, in zijn standpunt in eerste lezing, de in overweging 19 van deze richtlijn verwoorde opvatting ingevoegd dat de vaste schadeloosstelling ten doel heeft de aan invordering verbonden administratieve en interne kosten te beperken, net zoals het ook heeft voorgesteld (zie overweging 20 van deze richtlijn) dat het recht op betaling van een vast bedrag betrekking heeft op de interne invorderingskosten. ( 14 )

39.

Deze begrippen zijn dus terug te vinden in de overwegingen 19 en 20 van richtlijn 2011/7, waarbij de indruk kan ontstaan dat de „andere” kosten als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de Franstalige versie van die richtlijn „externe” kosten zijn, temeer omdat zowel overweging 20 als artikel 6, lid 3, van de richtlijn gewag maakt van de kosten die de schuldeiser maakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau, zijnde diensten die „extern” zijn aan de onderneming.

40.

Verschillende argumenten brengen mij ertoe niet akkoord te gaan met de stelling dat deze richtlijn een indeling van de kosten van de schuldeiser zou invoeren: enerzijds de „interne” of „administratieve” kosten die uitsluitend door de vaste schadeloosstelling worden gedekt, en anderzijds de „andere” ( 15 ) (of „externe”) kosten die door een („redelijke”, aldus artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7) aanvullende schadeloosstelling worden gedekt ( 16 ).

41.

Allereerst kwamen deze begrippen niet voor in richtlijn 2000/35, waarvan artikel 3, lid 1, onder e), bepaalde dat de schuldeiser recht had op een „redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door diens betalingsachterstand” (cursivering van mij). Richtlijn 2011/7, die richtlijn 2000/35 heeft vervangen, had als doel de strijd tegen betalingsachterstand bij handelstransacties op te voeren, en zeker niet de schadeloosstelling van de schuldeiser ingewikkelder te maken.

42.

Vervolgens vindt een indeling van de kosten van de schuldeiser geen steun in de bewoordingen van artikel 6 van richtlijn 2011/7. Volgens lid 1 van dat artikel is het vaste bedrag een minimumbedrag. Volgens artikel 6, lid 2, van deze richtlijn is dat bedrag zonder aanmaning verschuldigd als vergoeding voor de kosten van de schuldeiser. Volgens artikel 6, lid 3, van de Franse taalversie van diezelfde richtlijn kan de schuldeiser aanspraak maken op een schadeloosstelling voor de „andere” kosten (te weten andere kosten dan de kosten die door het vaste bedrag worden gedekt), zodat de schuldeiser een „redelijke schadeloosstelling” wordt geboden.

43.

Voorts kan, zoals de Tsjechische regering opmerkt, een indeling van de kosten evenmin worden afgeleid uit de, bij wijze van voorbeeld gegeven, opsomming van de kosten die de schuldeiser kan aantonen overeenkomstig artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7. Deze opsomming, die in de tekst van de richtlijn is opgenomen op basis van de amendementen van het Parlement, had immers enkel tot doel toe te lichten van welke kosten sprake kon zijn ( 17 ) en geenszins de basisregel te wijzigen die tot dan toe onder richtlijn 2000/35 van toepassing was, namelijk dat de schuldeiser recht heeft op een redelijke schadeloosstelling van alle kosten. Misschien is dat voorbeeld ingegeven door het arrest van 10 maart 2005, QDQ Media (C‑235/03, EU:C:2005:147) (zie punten 19 en 21 van deze conclusie).

44.

Ten slotte zou een indeling van de kosten bovendien tot een schijnbare tegenstrijdigheid leiden. Ik ben van mening (net als de Tsjechische regering) dat de schuldeiser alsdan bij een betalingsachterstand voor de invordering van zijn schuldvordering met bijstand van een jurist van zijn onderneming enkel een vaste schadeloosstelling van 40 EUR zou kunnen verkrijgen, ook al kan hij aantonen dat zijn kosten effectief hoger waren. Wanneer daarentegen een beroep wordt gedaan op de diensten van een externe advocaat, zou het mogelijk zijn een redelijke schadeloosstelling voor alle kosten te verkrijgen, boven het vaste bedrag van 40 EUR als vergoeding voor de interne kosten van de schuldeiser. Een dergelijke uitlegging zou dus leiden tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van vergelijkbare situaties. Bovendien zou een dergelijke uitlegging de schuldeiser in de praktijk ertoe aanzetten een beroep te doen op de diensten van een externe advocaat in plaats van de diensten van zijn eigen juristen, die hem normaal gezien minder kosten. Met andere woorden, een indeling van de kosten zou kunnen leiden tot een kunstmatige en ongerechtvaardigde verhoging van de schuldvorderingen waarvoor een betalingsachterstand ontstaat, en zelfs tot overcompensatie.

45.

Mijn conclusie luidt dat de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 bedoelde kosten „andere” kosten zijn dan de kosten die worden gedekt door het vaste bedrag, en dat een schuldeiser dus wel degelijk schadeloos kan worden gesteld voor „interne” of „administratieve” kosten die dat bedrag te boven gaan.

46.

Overigens is het vaste bedrag van 40 EUR verschuldigd zonder dat de gemaakte kosten moeten worden gerechtvaardigd („zonder aanmaning”, aldus artikel 6, lid 2, van richtlijn 2011/7), ongeacht of het „interne” kosten betreft, anders dan wat geldt voor de andere bedragen die wel moeten werden gerechtvaardigd.

47.

Dienaangaande wordt in richtlijn 2011/7 niet verduidelijkt hoe de schuldeiser, in geval van een betalingsachterstand van de schuldenaar, de gemaakte invorderingskosten die het vaste bedrag van 40 EUR te boven gaan en waarvoor artikel 6, lid 3, van die richtlijn hem recht op schadeloosstelling toekent, moet rechtvaardigen en vergoed krijgen. De vaststelling van deze uitvoeringsbepalingen wordt overgelaten aan het oordeel van de nationale wetgever, die overeenkomstig artikel 12, lid 3, van richtlijn 2011/7 „bepalingen [kan] handhaven of in werking doen treden die gunstiger zijn voor de schuldeiser dan die welke noodzakelijk zijn om aan deze richtlijn te voldoen”.

V. Conclusie

48.

Mitsdien geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Okresní soud v Českých Budějovicích te beantwoorden als volgt:

„Artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moet aldus worden uitgelegd dat de schuldeiser recht heeft op betaling door de schuldenaar van een vast bedrag van 40 EUR, alsmede op schadeloosstelling voor alle invorderingskosten die zijn gemaakt ten gevolge van een betalingsachterstand van de schuldenaar, maar enkel voor het gedeelte van die kosten dat dit vaste bedrag van 40 EUR te boven gaat.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).

( 3 ) Verscheidene arresten hebben betrekking op de uitlegging van andere bepalingen van deze richtlijn, met name arrest van 26 februari 2015, Federconsorzi en Liquidazione giudiziale dei beni ceduti ai creditori della Federconsorzi (C‑104/14, EU:C:2015:125) (over de uitlegging van de artikelen 7 en 12 van deze richtlijn); arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC (C‑555/14, EU:C:2017:121) (over de verenigbaarheid met deze richtlijn, en met name artikel 7, leden 2 en 3, van een nationale regeling op grond waarvan de schuldeiser kan afzien van het eisen van interest voor betalingsachterstand en schadeloosstelling voor de invorderingskosten in ruil voor onmiddellijke betaling van de hoofdsom van de opeisbare schulden), en arrest van 1 juni 2017, Zarski (C‑330/16, EU:C:2017:418) (in wezen, over de uitlegging van artikel 12 van deze richtlijn met betrekking tot de omzetting ervan). Voorts is bij het Hof de zaak Gambietz (C‑131/18) betreffende artikel 6, lid 3, van richtlijn 2011/7 aanhangig, die vergelijkbaar is met de onderhavige zaak.

( 4 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2000, L 200, blz. 35).

( 5 ) Arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC (C‑555/14, EU:C:2017:121, punt 24).

( 6 ) Zie, met betrekking tot richtlijn 2000/35, arrest van 15 december 2016, Nemec (C‑256/15, EU:C:2016:954, punt 50).

( 7 ) In overweging 19 van richtlijn 2011/7 wordt verwezen naar een redelijke schadeloosstelling.

( 8 ) Zie overweging 12 van richtlijn 2011/7, in fine, volgens welke de richtlijn „onder meer [vereist] dat uitsluiting van het recht op vergoeding van invorderingskosten als een kennelijk onbillijk beding dient te worden beschouwd”.

( 9 ) Anders dan overweging 20 van richtlijn 2011/7 zou kunnen doen vermoeden door te spreken van „interne invorderingskosten” en „overige invorderingskosten”, zonder die begrippen te definiëren. Daar kom ik nog op terug.

( 10 ) Dat is het geval in Ierland, waar de nationale wetgeving [Statutory Instrument No. 580/2012 – European Communities (Late Payment in Commercial Transactions) Regulations 2012 (wet nr. 580/2012 – Europese Unie (betalingsachterstand bij handelstransacties) besluit 2012] voorziet in een vaste vergoeding van 40 EUR indien het verschuldigde bedrag minder is dan 1000 EUR, een vaste vergoeding van 70 EUR bij een verschuldigd bedrag tussen 1000 en 10000 EUR, en een vaste vergoeding van 100 EUR bij een verschuldigd bedrag van meer dan 10000 EUR.

( 11 ) Arrest van 19 juni 2014, Karen Millen Fashions (C‑345/13, EU:C:2014:2013, punt 31).

( 12 ) Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, 2009/0054(COD), blz. 8. Voorts is „[d]eze herschikking van richtlijn [2000/35] […] bedoeld om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de rechtsmiddelen voor betalingsachterstanden te vergroten door te bepalen dat schuldeisers recht hebben op vergoeding van de administratiekosten en interne kosten die zij gemaakt hebben als gevolg van betalingsachterstanden” (zie dat voorstel voor een richtlijn, blz. 6).

( 13 ) Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, A7‑0136/2010, blz. 21

( 14 ) Standpunt van het Europees Parlement vastgesteld in eerste lezing op 20 oktober 2010 met het oog op de aanneming van richtlijn 2011/.../EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking), EP-PE_TC1-COD(2009)0054.

( 15 ) Andere taalversies van overweging 20 gebruiken niet het woord „andere” maar, zoals de Nederlandse taalversie, het woord „overige”, de Italiaanse taalversie het woord „restanti” en de Spaanse taalversie het woord „demás”, waarbij geen enkel verschil in het soort kosten wordt gesuggereerd. In andere taalversies van de richtlijn wordt geen onderscheid gemaakt tussen de ene en de „andere” kosten. In de Engelse taalversie wordt het woord „any” gebruikt, in de Italiaanse taalversie het woord „ogni”, in de Nederlandse taalversie het woord „alle”, in de Spaanse taalversie het woord „todos” en in de Griekse taalversie het woord „οποιαδήποτε”. Die taalversies spreken niet van „andere” kosten, maar hebben het over alle kosten of elk soort kosten.

( 16 ) De Tsjechische regering en de Commissie verzetten zich eveneens tegen die indeling van de kosten, waarbij elk soort kosten onder een andere regeling zou vallen, wat tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling zou leiden.

( 17 ) Zie amendementen van 15 oktober 2010 ingediend door de Commissie interne markt en consumentenbescherming (document van het Parlement nr. A7‑0136/2010, amendement nr. 30).

Top