Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CC0122

    Conclusie van advocaat-generaal Y. Bot van 10 april 2018.
    David Smith tegen Patrick Meade e.a.
    Verzoek van de Court of Appeal om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Derde richtlijn (90/232/EEG) – Artikel 1 – Aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel veroorzaakt aan de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder – Verplichte verzekering – Rechtstreekse werking van de richtlijnen – Verplichting om een met een richtlijn strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten – Niet-toepassing van een met een richtlijn strijdig contractueel beding.
    Zaak C-122/17.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:223

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    Y. BOT

    van 10 april 2018 ( 1 )

    Zaak C‑122/17

    David Smith

    tegen

    Patrick Meade,

    Philip Meade,

    FBD Insurance plc,

    Ireland,

    Attorney General

    [verzoek van de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Onderlinge aanpassing van de wetgevingen – Verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – Derde richtlijn (90/232/EEG) – Artikel 1 – Aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder – Verplichte verzekering – Rechtstreekse werking van richtlijnen – Verplichting om een nationale regeling die in strijd is met een richtlijn buiten toepassing te laten – Mogelijkheid voor de staat om zich jegens een particulier op een richtlijn te beroepen”

    1. 

    Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven ( 2 ).

    2. 

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, aanvankelijk, David Smith, enerzijds, en Patrick en Philip Meade, FBD Insurance plc (hierna: „FBD”), Ierland en de Attorney General, anderzijds, over de vergoeding van de schade die Smith heeft geleden als gevolg van een verkeersongeval met een voertuig dat door Patrick Meade werd bestuurd en eigendom was van Philip Meade.

    3. 

    In zijn arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moest worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers. ( 3 ) Het Hof heeft tevens voor recht verklaard dat artikel 1 van de Derde richtlijn voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking en bijgevolg rechten verleent waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen. ( 4 )

    4. 

    Het Hof wordt verzocht te preciseren wat de gevolgen zijn van zijn arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229), in de volgende context: hoewel het oorspronkelijke geding werd gevoerd tussen Smith, enerzijds, en Patrick en Philip Meade, anderzijds, in welk geding FBD, Ierland en de Attorney General zich als verweerders hadden gevoegd, vindt de procedurele fase waarin de onderhavige prejudiciële vraag is gesteld, plaats tussen, enerzijds, FBD, die in de rechten van Smith is getreden, en, anderzijds, de Ierse Staat. In dit kader voert laatstgenoemde als verweermiddel aan dat die verzekeraar op grond van de Derde richtlijn kan worden verplicht om Smith schadeloos te stellen. Derhalve rijst de algemene vraag, die zeker niet nieuw is maar zich in een bijzondere procedurele context voordoet, of een richtlijn verplichtingen kan opleggen aan een particulier in een situatie waarin de staat deze richtlijn niet op de juiste wijze heeft omgezet.

    5. 

    In deze conclusie zal ik eerst uiteenzetten waarom ik van mening ben dat de nationale rechter, in het kader van een geding tussen enerzijds een verzekeringsmaatschappij die in de rechten is getreden van een slachtoffer waaraan zij een schadevergoeding heeft toegekend, en anderzijds de Staat, de bepalingen van zijn nationale recht buiten toepassing dient te laten volgens welke de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, waarvan de strijdigheid met artikel 1 van de Derde richtlijn voortvloeit uit het arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229).

    6. 

    Ik zal vervolgens uitleggen waarom dit buiten toepassing laten van de met artikel 1 van de Derde richtlijn strijdige bepalingen van nationaal recht mijns inziens niet tot gevolg kan hebben dat de verzekeraar die zich aan dergelijke bepalingen heeft gehouden, een schade van het slachtoffer moet vergoeden die niet door de erkende verzekeringspolis wordt gedekt.

    I. Toepasselijke bepalingen

    A.   Unierecht

    7.

    Bij richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid ( 5 ), zijn de volgende richtlijnen ingetrokken: richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid ( 6 ), de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven ( 7 ), en de Derde richtlijn. Gelet op de datum van de feiten van het hoofdgeding moet niettemin rekening worden gehouden met de ingetrokken richtlijnen.

    8.

    Artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn luidde:

    „Iedere lidstaat treft […] de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in deze maatregelen vastgesteld.”

    9.

    Artikel 1, lid 1, van de Tweede richtlijn bepaalde:

    „De verzekering bedoeld in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] […] dient zowel materiële schade als lichamelijk letsel te dekken.”

    10.

    Artikel 2, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn luidde:

    „Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn], op grond waarvan van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:

    […]

    door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen,

    voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] geacht worden niet te gelden […].”

    11.

    Artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn bepaalde:

    „[…] [D]e in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering [dekt] de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.”

    B.   Iers recht

    12.

    Section 56, lid 1, van de Road Traffic Act 1961 (Ierse wegenverkeerswet van 1961), in de versie die gold ten tijde van de feiten in het hoofdgeding (hierna: „wet van 1961”), bepaalde dat een automobilist geen motorvoertuig mocht besturen op de openbare weg zonder te beschikken over een erkende en geldige verzekeringspolis die de schadevergoedingsverplichtingen dekte die door onachtzaam gebruik van het voertuig waren ontstaan, ongeacht welke persoon die schade had geleden, mits deze persoon niet van schadevergoeding was uitgesloten.

    13.

    Section 56, lid 3, van die wet van 1961 bepaalde dat het gebruik van een voertuig in strijd met het verbod van section 56, lid 1, een strafbaar feit vormde.

    14.

    Volgens section 65, lid 1, onder a), van genoemde wet was een „uitgesloten persoon” in de zin van section 56, lid 1, van die wet:

    „Eenieder die vergoeding vordert van de letselschade die hij heeft geleden terwijl hij zich in of op een motorvoertuig (of een daardoor voortgetrokken voertuig) bevond waarop het desbetreffende document betrekking heeft, niet zijnde een motorvoertuig, een voortgetrokken voertuig, of voertuigen die een combinatie van voertuigen vormen, van een klasse die bij ministeriële regeling voor de toepassing van dit lid is aangewezen, voor zover die regeling de verplichte wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor inzittenden niet uitbreidt tot:

    i)

    elk gedeelte van een motorvoertuig, niet zijnde een groot voertuig voor openbaar vervoer, tenzij dit gedeelte van het voertuig is ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, of

    ii)

    inzittenden van een aan een motorvoertuig bevestigde caravan wanneer deze combinatie van voertuigen op de openbare weg rijdt.”

    15.

    Artikel 6, lid 1, onder a), van de Road Traffic (Compulsory Insurance) Regulations, 1962 (ministeriële regeling van 1962 betreffende de verplichte motorrijtuigenverzekering), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „ministeriële regeling van 1962”), luidde:

    „De volgende voertuigen worden aangewezen voor de toepassing van [section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961]:

    a)

    alle voertuigen, niet zijnde gemotoriseerde rijwielen, ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers”.

    II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

    16.

    Op 19 juni 1999 is Smith ernstig zwaargewond geraakt toen de bestelwagen waarin hij achterin als passagier werd vervoerd vlakbij Tullyallen (Ierland) in botsing kwam met een ander, eveneens op de openbare weg rijdend voertuig. Deze bestelwagen werd op het tijdstip van het ongeval bestuurd door Patrick Meade en was eigendom van Philip Meade. De bestelwagen was niet uitgerust met vaste zitplaatsen voor passagiers die achter in dit voertuig werden vervoerd.

    17.

    De autoverzekeringspolis die Philip Meade bij FBD had afgesloten, was op het tijdstip van het ongeval geldig en, overeenkomstig de toepasselijke Ierse regeling, erkend. Deze polis bevatte een uitsluitingsclausule voor passagiers die achter in de bestelwagen werden vervoerd, waarin was bepaald dat de dekking voor „passagiers” alleen gold voor de passagier die op een vaste zitplaats voor in het voertuig zat.

    18.

    Smith heeft een vordering ingesteld tegen Patrick en Philip Meade wegens nalatigheid en schuld.

    19.

    Na van de schadevordering van Smith in kennis te zijn gesteld, heeft FBD bij brief van 13 augustus 2001 geweigerd aan Philip Meade een vergoeding uit te keren voor de door Smith geleden letselschade. Deze verzekeringsmaatschappij beriep zich op de uitsluitingsclausule in de verzekeringspolis en stelde dat lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die als passagier worden vervoerd in een gedeelte van het voertuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, niet door die polis werd gedekt.

    20.

    Op 19 april 2007 heeft het Hof zijn arrest Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229) gewezen, waarin het ten aanzien van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Ierse regeling in essentie heeft geoordeeld dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, en dat deze bepaling voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking en bijgevolg rechten verleent waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen. Het Hof was evenwel van oordeel dat het aan de nationale rechter stond om na te gaan of deze bepaling kon worden ingeroepen jegens een orgaan als het orgaan dat betrokken was bij de zaak die tot dat arrest heeft geleid.

    21.

    De High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland), waarvoor het geding tussen, enerzijds, Smith, en, anderzijds, Patrick en Philip Meade, FBD, Ierland en de Attorney General in eerste aanleg diende, heeft bij uitspraak van 5 februari 2009 geoordeeld dat het mogelijk was section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 overeenkomstig de Derde richtlijn uit te leggen.

    22.

    Op 10 februari 2009 heeft de High Court een minnelijke schikking goedgekeurd die FBD en Smith naar aanleiding van de uitspraak van 5 februari 2009 hadden getroffen. Overeenkomstig deze schikking heeft FBD, namens Philip Meade, aan Smith een bedrag van 3 miljoen EUR uitgekeerd. Smith is vervolgens onder beschermingsbewind geplaatst. Na die uitkering is FBD in de rechten van Smith getreden.

    23.

    De procedure tegen enerzijds Patrick en Philip Meade, en anderzijds Ierland en de Attorney General, werd aangehouden.

    24.

    FBD heeft tegen de uitspraak van de High Court hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Court of Appeal (rechter in tweede aanleg, Ierland). Zij voert aan dat die eerste rechter de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 13 november 1990, Marleasing (C‑106/89, EU:C:1990:395), onjuist heeft toegepast door de nationale regeling contra legem uit te leggen, en dat zijn uitspraak tot gevolg heeft dat aan de Derde richtlijn een vorm van rechtstreekse horizontale werking met terugwerkende kracht jegens haar wordt toegekend, aangezien zij een particuliere verzekeringsmaatschappij is. Zij heeft voorts gepreciseerd dat indien haar hoger beroep wordt toegewezen, zij zal proberen het aan Smith uitgekeerde bedrag bij de Staat terug te vorderen.

    25.

    De Court of Appeal merkt op dat, ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, personen die in niet met vaste zitplaatsen uitgeruste bestelwagens werden vervoerd „uitgesloten personen” waren voor de toepassing van zowel section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961, zoals gewijzigd, als de ministeriële regeling van 1962, en dat er in het Ierse recht geen wettelijke verplichting bestond om deze personen te verzekeren. Deze rechter preciseert voorts dat automobilisten die over een erkende verzekeringspolis beschikten, geen strafbaar feit pleegden door een voertuig te besturen zonder dat de personen die zonder vaste zitplaatsen werden vervoerd, gedekt waren. Tot slot merkt de verwijzende rechter op dat section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 in zodanige bewoordingen was gesteld dat als de bevoegde minister de verplichte verzekering bij ministeriële regeling tot dergelijke personen had willen uitbreiden, hij zich aan misbruik van bevoegdheid schuldig zou hebben gemaakt.

    26.

    De verwijzende rechter merkt bovendien op dat in het kader van het bij hem aanhangige hoger beroep de vraag rijst wat de gevolgen zijn van het arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229). Hij benadrukt in dit verband dat in de zaak die tot dit arrest heeft geleid, de bestuurder niet verzekerd was, zodat de waarborgverplichting op Motor Insurers Bureau of Ireland (hierna: „MIBI”) rustte. Daarentegen is, in de onderhavige zaak, FBD een particulier orgaan dat niet met een overheidsorgaan kan worden gelijkgesteld. Bovendien was, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229), de eigenaar van het voertuig, Philip Meade, verzekerd, ook al sloten de bewoordingen van de verzekeringspolis de waarborg uitdrukkelijk uit voor gevallen waarin passagiers als Smith anders dan op een vaste zitplaats achter in het voertuig werden vervoerd.

    27.

    De verwijzende rechter gaat uit van de premisse dat de aan de orde zijnde nationale regeling niet overeenkomstig artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn kan worden uitgelegd.

    28.

    De Court of Appeal heeft, anders dan de High Court, vastgesteld dat de twee aan de orde zijnde nationale bepalingen op zichzelf „volledig helder en geheel vrij van dubbelzinnigheid waren” en „uitdrukkelijk de gevallen uitsloten als het onderhavige, waarin de passagier in een deel van het motorvoertuig werd vervoerd dat niet met vaste zitplaatsen was uitgerust. ( 8 ) Omdat hier, volgens de Court of Appeal, sprake was van een keuze inzake wetgevingsbeleid, toonde deze rechter zich oneens met de High Court over deze uitleggingsvraag, door te stellen dat „deze bepalingen niet konden worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de voorschriften van de Derde richtlijn, omdat een andere uitlegging ervan zou neerkomen op een uitlegging contra legem die de werkelijke bewoordingen van beide bepalingen geweld zou aandoen”. ( 9 )

    29.

    De verwijzende rechter vraagt zich daarom af wat een nationale rechter moet doen in een zaak waarbij particuliere partijen betrokken zijn, wanneer de toepasselijke nationale wettelijke regeling kennelijk in strijd is met de voorschriften van een richtlijn en het onmogelijk is die regeling overeenkomstig die voorschriften uit te leggen.

    30.

    De Court of Appeal is in dit verband van oordeel dat uit het arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278), voortvloeit dat, wanneer een conforme uitlegging niet mogelijk is, de nationale rechter indien mogelijk het nationale recht buiten toepassing moet laten, zelfs in gedingen tussen particulieren.

    31.

    De Court of Appeal concludeert hieruit dat section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 buiten toepassing moeten worden gelaten, voor zover deze bepalingen een uitsluiting bevatten voor de dekking van de verzekering voor passagiers die niet op een vaste zitplaats worden vervoerd.

    32.

    In dit verband is de Court of Appeal van oordeel dat indien de in artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 opgenomen uitdrukking „ontworpen en uitgerust met zitplaatsen voor passagiers” buiten toepassing wordt gelaten, alle voertuigen niet zijnde gemotoriseerde rijwielen onder section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 zouden vallen, zodat er een wettelijke verplichting zou bestaan om alle voertuigen te verzekeren. De bepaling van section 65 van die wet die buiten toepassing moet worden gelaten, is lid 1, onder a), i).

    33.

    Het buiten toepassing laten van deze bepalingen heeft terugwerkende kracht. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis niet meer worden beschouwd als een „erkende polis” in de zin van section 62, lid 1, onder a), van de wet van 1961. Volgens de verwijzende rechter hebben de in het hoofdgeding betrokken bestuurder en eigenaar van het voertuig bijgevolg, in theorie, een strafbaar feit gepleegd, de eerste door dit voertuig zonder erkende verzekering op de openbare weg te besturen, en de tweede door te hebben toegestaan dat dit voertuig aldus werd bestuurd.

    34.

    De Court of Appeal is evenwel van oordeel dat indien de uitsluitingsclausule voor passagiers die niet op een vaste zitplaats worden vervoerd zelf wordt weggelaten uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzekeringspolis, omdat die clausule niet verenigbaar is met het Unierecht, deze polis automatisch de status van erkende polis in de zin van section 62, lid 1, onder a), van de wet van 1961 hervindt en het probleem van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van Patrick en Philip Meade verdwijnt.

    35.

    Volgens deze rechter rijst daardoor vervolgens de vraag of een buitentoepassingverklaring zo ver kan of moet gaan, en of een dergelijke verklaring niet in wezen een vorm van horizontale rechtstreekse werking van de Derde richtlijn jegens de particuliere verzekeraar FBD vormt.

    36.

    De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat de onderhavige zaak moeilijke en nog onopgeloste vragen doet rijzen over de mate waarin de richtlijnen betreffende de motorrijtuigenverzekering, gelet op het arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229), kunnen worden geacht rechtstreekse werking te hebben jegens een zuiver particuliere partij als FBD, na de noodzakelijke buitentoepassingstelling van de relevante bepalingen van section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962.

    37.

    De verwijzende rechter benadrukt dat indien hij de in de verzekeringspolis opgenomen uitsluitingsclausule buiten toepassing moet laten, Smith terecht een vordering tegen Patrick en Philip Meade heeft ingesteld en FBD op haar beurt verplicht was die verweerders te vergoeden. Indien hij daarentegen niet gehouden is de in de verzekeringspolis opgenomen uitsluitingsclausule buiten toepassing te laten, kan FBD bij de Staat de 3 miljoen EUR terugvorderen die zij uit hoofde van de schikking aan Smith heeft uitgekeerd, door gebruik te maken van de daartoe bestemde wettelijke procedures, daaronder eventueel begrepen een schadevordering op grond van de rechtspraak Francovich e.a. ( 10 ).

    38.

    Daarop heeft de Court of Appeal besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „In een situatie waarin

    i)

    de toepasselijke bepalingen van nationaal recht voorzien in een uitsluiting van de verplichte motorrijtuigenverzekering ten aanzien van degenen voor wie een motorvoertuig niet is uitgerust met vaste zitplaatsen,

    ii)

    de toepasselijke verzekeringspolis bepaalt dat enkel passagiers die op vaste zitplaatsen worden vervoerd onder de dekking vallen, en deze polis op het tijdstip van het ongeval feitelijk een erkende verzekeringspolis was in de zin van het nationale recht,

    iii)

    de toepasselijke nationale bepalingen die in een dergelijke dekkingsuitsluiting voorzien, in een eerdere uitspraak van het Hof (arrest van 19 april 2007, Farrell, C‑356/05, EU:C:2007:229) al in strijd met het Unierecht zijn geoordeeld, en bijgevolg buiten toepassing moeten blijven, en

    iv)

    de bewoordingen van de nationale bepalingen niet toestaan dat zij overeenkomstig de vereisten van het Unierecht worden uitgelegd,

    is de nationale rechter dan, in het kader van een geding tussen particulieren en een particuliere verzekeringsmaatschappij inzake een auto-ongeval waarbij een passagier die niet op een vaste zitplaats werd vervoerd in 1999 ernstig letsel heeft opgelopen, waarin hij, met instemming van partijen, de particuliere verzekeringsmaatschappij en de Staat als verweerders heeft opgeroepen […], indien hij de toepasselijke bepalingen van nationaal recht buiten toepassing laat, ook verplicht om de in de motorrijtuigenverzekeringspolis opgenomen uitsluitingsclausule buiten toepassing te laten, of anderszins te beletten dat de verzekeraar zich op de destijds van kracht zijnde […] uitsluitingsclausule beroept, zodat het slachtoffer op grond van die polis rechtstreeks door de verzekeringsmaatschappij schadeloos gesteld had kunnen worden? Of zou, subsidiair, een dergelijke uitkomst in wezen gelijk staan aan een door het Unierecht verboden vorm van horizontale rechtstreekse werking van een richtlijn jegens een particuliere partij?”

    III. Analyse

    39.

    Met zijn prejudiciële vraag, die mijns inziens moet worden geherformuleerd om te worden afgestemd op de inhoud en het voorwerp van het hoofdgeding, wenst de verwijzende rechter ten eerste in essentie te vernemen of hij, in het kader van een geding tussen enerzijds een verzekeringsmaatschappij die in de rechten is getreden van een slachtoffer waaraan zij een schadevergoeding heeft toegekend, en anderzijds de Staat, gehouden is de bepalingen van zijn nationale recht buiten toepassing te laten volgens welke de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorvoertuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, waarvan de strijdigheid met artikel 1 van de Derde richtlijn voortvloeit uit het arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229).

    40.

    Ten tweede verzoekt de verwijzende rechter het Hof om aan te geven of dit buiten toepassing laten van de bepalingen van zijn nationale recht tot gevolg heeft dat de uitsluitingsclausule die in de aan de orde zijnde verzekeringspolis is opgenomen eveneens buiten toepassing moet worden gelaten, waardoor de verzekeraar wordt belast met de verplichting om het slachtoffer schadeloos te stellen.

    41.

    Om de procedurele context duidelijk te maken waarin de onderhavige prejudiciële verwijzing is gedaan, moet worden gepreciseerd dat, zoals ter terechtzitting is bevestigd, het hoofdgeding, in de procedurele fase die tot deze verwijzing heeft geleid, wordt gevoerd tussen FBD en de Ierse Staat. Het betreft dus een verticaal geding.

    42.

    In dit opzicht onderscheidt de onderhavige zaak zich derhalve van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278), waarnaar de verwijzende rechter bij herhaling verwijst. Ik voeg hieraan toe dat dit arrest betrekking had op de inroepbaarheid van de uitsluiting van een algemeen beginsel van Unierecht in het kader van een geding tussen particulieren, in dit geval het verbod op discriminatie op grond van leeftijd, terwijl het in casu om de vaststelling van de gevolgen van een richtlijn gaat. Gelet op het herhaaldelijk door het Hof benadrukte specifieke karakter van de handeling van afgeleid Unierecht die de richtlijn vormt, kunnen mijns inziens de uit het arrest van 19 april 2016, DI (C‑441/14, EU:C:2016:278), te trekken lessen hoe dan ook niet automatisch worden toegepast op een zaak die betrekking heeft op het vraagstuk van de gevolgen van een richtlijn op zichzelf beschouwd.

    43.

    In het kader van het verticale hoofdgeding, rijst in essentie de vraag of een richtlijn een particulier, in casu FBD, rechtstreeks met een verplichting kan belasten. Deze vraag betreft het verweermiddel dat de Ierse Staat heeft aangevoerd om te voorkomen dat hij wordt verplicht om Smith schadeloos te stellen.

    44.

    Ter terechtzitting is evenwel gebleken dat in het kader van het bij de Court of Appeal aanhangige hoger beroep van FBD tegen de Ierse Staat, geen aansprakelijkheidsvordering wegens schending van het Unierecht tegen deze Staat is ingediend op grond van de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428). Dit wordt gestaafd door de gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt, waaruit blijkt dat tijdens de terechtzitting die voor hem heeft plaatsgevonden, de advocaat van FBD heeft gepreciseerd dat als het hoger beroep van zijn cliënte zou worden toegewezen, laatstgenoemde zou proberen om met gebruikmaking van de daartoe bestemde wettelijke mechanismen, daaronder eventueel begrepen een schadevordering op grond van de rechtspraak Francovich e.a. ( 11 ), het aan Smith uitgekeerde bedrag van de Staat terug te krijgen. ( 12 )

    45.

    Hieruit leid ik af dat het van het antwoord op de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag afhangt of FBD daarna een vordering instelt om van de Staat het equivalent van het bedrag te verkrijgen dat deze verzekeraar aan Smith heeft uitgekeerd.

    46.

    Met deze processtrategie wensen partijen in het hoofdgeding derhalve, zoals uit de door de verwijzende rechter aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag blijkt, eerst vast te stellen welke verplichtingen het Unierecht respectievelijk aan FBD en aan de Ierse Staat oplegt in een situatie als in het hoofdgeding.

    47.

    Het is duidelijk dat indien het Hof oordeelt dat FBD, ondanks de onjuiste omzetting van artikel 1 van de Derde richtlijn door de Ierse Staat, verplicht was Smith schadeloos te stellen, deze verzekeraar niet geneigd zal zijn een rechtsvordering in te stellen om van die Staat het aan Smith uitgekeerde bedrag terug te krijgen, hetzij door die Staat aansprakelijk te stellen in het kader van een schadevordering op grond van de rechtspraak Francovich e.a. ( 13 ), hetzij, in voorkomend geval, door gebruik te maken van andere procedurele mechanismen die door het Ierse recht zijn toegestaan.

    48.

    In het kader van het bij de Court of Appeal aanhangige hoger beroep is FBD in de rechten getreden van het slachtoffer, Smith. ( 14 ) De inzet van deze fase van de procedure is vast te stellen wie, de verzekeraar of de Staat, op grond van het Unierecht verplicht is het slachtoffer schadeloos te stellen. De identificatie van de debiteur van deze schadevordering gebeurt door de gegrondheid te onderzoeken van de redenering van de High Court dat section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 overeenkomstig de Derde richtlijn kunnen worden uitgelegd en dat daaruit volgt dat de in de aan de orde zijnde verzekeringsovereenkomst opgenomen uitsluitingsclausule nietig moet worden verklaard.

    49.

    Zoals ik hierboven heb aangegeven, wordt deze premisse door de verwijzende rechter tegengesproken. Daarom plaatst deze rechter de discussie in deze procedure thans onder de invalshoek van de rechtstreekse werking van de Derde richtlijn.

    50.

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof is elke in het kader van zijn bevoegdheid aangezochte nationale rechter verplicht het Unierecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, door elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet buiten toepassing te laten. ( 15 )

    51.

    Ik herinner eraan dat, volgens de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, „[i]edere lidstaat […] de nodige maatregelen [treft] opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt”. Bovendien preciseert artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn dat „[…] de in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering de aansprakelijkheid [dekt] voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer”.

    52.

    In zijn arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 1 van de Derde richtlijn aldus moest worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel dat is veroorzaakt aan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers. ( 16 )

    53.

    Het Hof heeft tevens voor recht verklaard dat artikel 1 van de Derde richtlijn voldoet aan alle voorwaarden voor rechtstreekse werking en bijgevolg rechten verleent waarop particulieren zich voor de nationale rechterlijke instanties rechtstreeks kunnen beroepen. ( 17 )

    54.

    Het heeft in dit verband herinnerd aan zijn vaste rechtspraak volgens welke een bepaling van een richtlijn rechtstreekse werking heeft, indien zij inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is. ( 18 )

    55.

    Het Hof heeft vastgesteld dat artikel 1 van de Derde richtlijn aan deze criteria voldoet, door op te merken dat aan de hand van dit artikel zowel de verplichting van de lidstaten als die van de begunstigden kan worden vastgesteld, en de inhoud van deze bepalingen onvoorwaardelijk en nauwkeurig is. ( 19 ) Bijgevolg kan, volgens het Hof, artikel 1 van de Derde richtlijn worden ingeroepen voor het buiten toepassing laten van bepalingen van nationaal recht op grond waarvan personen die worden vervoerd in een gedeelte van een voertuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, worden uitgesloten van de waarborg van de verplichte verzekering. ( 20 )

    56.

    Het antwoord op de vraag of deze bepaling kon worden ingeroepen jegens het waarborgfonds als bedoeld in artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn, is geschetst in het arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229), en vervolgens vervolledigd in het arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745).

    57.

    In dit laatste arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat aan een privaatrechtelijk lichaam waaraan een lidstaat een taak van algemeen belang heeft opgedragen, zoals die welke besloten ligt in de verplichting die krachtens artikel 1, lid 4, van de Tweede richtlijn op de lidstaten rust, en dat daartoe krachtens de wet beschikt over bijzondere bevoegdheden, zoals de bevoegdheid om verzekeraars die motorvoertuigenverzekeringen op het grondgebied van de betrokken lidstaat aanbieden, te verplichten zich bij hem aan te sluiten en hem te financieren, de bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben, kunnen worden tegengeworpen. ( 21 )

    58.

    Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de voornoemde twee arresten Farrell ( 22 ), is het Ierse waarborgfonds MIBI niet bij het hoofdgeding betrokken. De reden daarvoor lijkt te zijn dat de eigenaar van het voertuig waarin Smith werd vervoerd (Philip Meade), anders dan de eigenaar van het voertuig waarin Elaine Farrell zat, een motorrijtuigenverzekering had afgesloten.

    59.

    Zoals ik hierboven heb aangegeven wordt het hoofdgeding, in de procedurele fase waarin de onderhavige prejudiciële verwijzing is ingediend, gevoerd tussen FBD en de Ierse Staat.

    60.

    Indien de rechtstreekse werking van artikel 1 van de Derde richtlijn wordt erkend, bestaat er derhalve geen enkele twijfel dat FBD zich jegens de Ierse Staat op die bepaling kan beroepen om de met de Derde richtlijn strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten. Wat mogelijk is jegens een overheidsorgaan als het MIBI moet a fortiori mogelijk zijn jegens de Staat in zijn hoedanigheid van openbaar gezag. Voorkomen moet worden dat de Staat voordeel kan putten uit zijn schending van het Unierecht. ( 23 )

    61.

    Uit het voorgaande volgt dat FBD zich in het kader van het voor de verwijzende rechter aanhangige geding terecht beroept op artikel 1 van de Derde richtlijn om section 65, lid 1, onder a), van de wet van 1961 en artikel 6 van de ministeriële regeling van 1962 buiten toepassing te laten.

    62.

    Hoewel het Ierse stelsel niet voorziet in een vervangende vergoeding door het waarborgfonds indien de eigenaar van een voertuig over een verzekeringspolis beschikt en die polis een bijzonder risico dat gedekt had moeten worden indien de Staat artikel 1, van de Derde richtlijn op de juiste wijze had omgezet, niet dekt ( 24 ), dient de Staat de financiële gevolgen ervan voor zijn rekening te nemen.

    63.

    Anders dan wat de Ierse regering wil laten vaststellen, kan het buiten toepassing laten van de met artikel 1 van de Derde richtlijn strijdige nationale bepalingen niet automatisch tot gevolg hebben dat de verzekeraar met de vergoeding van de schade van Smith wordt belast. Ik merk op dat de uitsluitingsclausule die in de aan de orde zijnde verzekeringsovereenkomst is opgenomen, uitvoering geeft aan de voorschriften die de nationale wetgever voor de opstelling van een erkende verzekeringspolis heeft vastgesteld. In het kader van het hoofdgeding kan de Ierse Staat zich niet op artikel 1 van de Derde richtlijn beroepen om deze contractuele clausule buiten toepassing te laten en daaruit een verplichting voor de verzekeraar af te leiden om de vergoeding van de schade van Smith op zich te nemen.

    64.

    Het aanvaarden van een dergelijke verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van een onjuiste omzetting van een richtlijn, zou indruisen tegen de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de handeling van afgeleid Unierecht die de richtlijn vormt, gelet op de aard en de kenmerken ervan, particulieren niet rechtstreeks met verplichtingen kan belasten.

    65.

    In dit verband zij in herinnering gebracht dat overeenkomstig artikel 288, derde alinea, VWEU, het verbindende karakter van een richtlijn, dat de grondslag vormt voor de mogelijkheid om deze aan te voeren, slechts bestaat ten aanzien van „elke lidstaat waarvoor zij bestemd is”. ( 25 ) Bijgevolg kan, volgens vaste rechtspraak, een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen en derhalve niet als zodanig voor een nationale rechter tegen een dergelijke persoon worden ingeroepen. ( 26 ) Volgens het Hof zou het uitbreiden van de inroepbaarheid van niet in nationaal recht omgezette richtlijnen tot de betrekkingen tussen particulieren, erop neerkomen dat wordt geoordeeld dat de Europese Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen. ( 27 ) Uit deze rechtspraak volgt dat zelfs wanneer een particulier binnen de personele werkingssfeer van een richtlijn valt, de bepalingen van deze richtlijn niet als dusdanig jegens hem kunnen worden aangevoerd voor de nationale rechterlijke instanties. ( 28 ) Derhalve kan aan de bepalingen van een richtlijn geen neerwaartse verticale rechtstreekse werking worden toegekend, aangezien een staat zich niet jegens particulieren op zijn eigen tekortkomingen kan beroepen. ( 29 )

    66.

    Voorts kan de verplichting voor FBD om de schade van Smith te vergoeden, anders dan de Ierse regering in de onderhavige prejudiciële procedure heeft aangevoerd, niet voortvloeien uit een overeenkomstige toepassing van de tendens in de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 30 april 1996, CIA Security International (C‑194/94, EU:C:1996:172), en 26 september 2000, Unilever (C‑443/98, EU:C:2000:496), die beide betrekking hadden op de uitlegging van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften ( 30 ). Zoals het Hof in punt 51 van het laatstgenoemde arrest heeft aangegeven, berust het specifieke karakter van deze tendens in de rechtspraak op de vaststelling dat „richtlijn 83/189 […] geenszins de materiële inhoud [bepaalt] van de rechtsregel op basis waarvan de nationale rechter het bij hem aanhangig geschil moet beslechten. Zij creëert voor particulieren rechten noch plichten”.

    67.

    Bovendien kan het arrest van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez (C‑129/94, EU:C:1996:143), mijns inziens niet aldus worden begrepen dat het tot gevolg heeft dat de Staat zich jegens FBD op artikel 1 van de Derde richtlijn kan beroepen opdat deze verzekeraar met de vergoeding van de schade wordt belast, aangezien de problematiek inzake de inroepbaarheid van een richtlijn jegens een particulier in dit arrest niet als zodanig door het Hof is onderzocht.

    68.

    Tot slot wijs ik erop dat in omstandigheden als in het hoofdgeding aan de orde, het belasten van FBD met het vergoeden van de schade van Smith zou leiden tot een resultaat dat onrechtvaardig en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is. Het is immers duidelijk, zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt, dat een particuliere partij als FBD kennelijk heeft gehandeld op grond van de betwiste nationale bepalingen die in een uitsluiting van de waarborg voorzien, en wel om een erkende polis te kunnen afgeven. FBD beschikte niet over een contractuele vrijheid en de afgifte van deze polis was niet het resultaat van een autonome gedraging van de verzekeraar, maar van een gedraging die door de nationale regeling was voorgeschreven.

    69.

    Bovendien merkt de verwijzende rechter terecht op dat „[e]r [weinig] twijfel [bestaat] over het feit dat de kosten van de in deze zaak door FBD opgestelde verzekeringspolis een afspiegeling vormden van wat zij terecht beschouwde als de grenzen van haar verzekeringsrisico’s, en deze risico’s omvatten niet de passagiers die werden vervoerd in bestelwagens zonder vaste zitplaatsen”. ( 31 ) Het aanvaarden van een neerwaartse verticale rechtstreekse werking van artikel 1 van de Derde richtlijn zou ertoe leiden dat de verzekeraar een uitkering moet doen die niet was overeengekomen.

    70.

    Gelet hierop kan ik niet aanvaarden dat de uitsluiting van de strijdige bepalingen van nationaal recht die artikel 1 van de Derde richtlijn met zich brengt, in het geding tussen FBD en de Ierse Staat tot gevolg zou hebben dat deze verzekeraar rechtstreeks met terugwerkende kracht wordt belast met de in dit artikel vervatte verplichting, te weten vergoeding van „lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer”.

    71.

    Zelfs als wordt aangenomen dat de op de verzekeraar rustende verplichting niet voortvloeit uit artikel 1 van de Derde richtlijn, maar uit de bepalingen van nationaal recht waaruit de met dit artikel strijdige gedeelten zijn weggelaten, blijf ik bij mijn standpunt dat is gebaseerd op de regel dat de Staat op geen enkele wijze enig voordeel mag putten uit de onjuiste omzetting van een richtlijn, door te trachten verzekeraars te belasten met het waarborgen van risico’s die de Staat zelf uitdrukkelijk van de waarborgverplichting had uitgesloten.

    72.

    Er zij in dit verband aan herinnerd dat uit artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn volgt dat elke lidstaat de nodige maatregelen dient te treffen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen, voor letselschade van passagiers van een voertuig als Smith, door een verzekering wordt gedekt. Indien een lidstaat dergelijke maatregelen niet heeft getroffen en zelfs, zoals in casu, maatregelen heeft getroffen die tot gevolg hebben dat vergoeding van deze categorie schade in verzekeringsovereenkomsten wordt uitgesloten, moet die lidstaat mijns inziens de financiële gevolgen daarvan op zich nemen.

    73.

    Kortom, de verzekeraar heeft noch de regel van artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn, noch de bepalingen van zijn nationale recht waarbij dit artikel is omgezet, geschonden. Het is de Staat die dit artikel heeft geschonden door het op onjuiste wijze om te zetten. Hij mag uit deze onjuiste omzetting geen voordeel putten.

    74.

    Het ligt in de lijn van de logica zelf van de rechtspraak over de rechtstreekse werking van richtlijnen dat een particuliere partij als FBD die, zoals gezegd, in de rechten van het slachtoffer is getreden, in het kader van een geding tegen de staat kan verlangen dat die staat zijn verplichtingen nakomt. Ik herinner er in dit verband aan dat de theorie van de rechtstreekse werking is gebaseerd op „de waakzaamheid der belanghebbenden op de verzekering van hun rechten”. ( 32 )

    75.

    Gelet op het voorgaande kan de situatie in het hoofdgeding als volgt worden samengevat: door naar aanleiding van de uitspraak van de High Court van 5 februari 2009 in te stemmen met een minnelijke schikking met Smith, teneinde laatstgenoemde schadeloos te stellen, heeft FBD in feite voldaan aan een verplichting die op de Ierse Staat rustte. Een dergelijke verplichting kan niet rechtens worden overgedragen aan FBD, omdat dit erop neer zou komen dat aan artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn een rechtstreekse werking jegens deze verzekeraar wordt toegekend, door laatstgenoemde een risico te laten dragen dat niet in aanmerking is genomen bij de berekening van de verzekeringspremie.

    76.

    De situatie in het hoofdgeding komt derhalve neer op een ongerechtvaardigde verrijking van de Ierse Staat en dient derhalve te worden rechtgezet om de verenigbaarheid ervan met artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn en artikel 1, eerste alinea, van de Derde richtlijn te waarborgen.

    77.

    Uit het voorgaande volgt dat in het kader van een geding tussen enerzijds een verzekeringsmaatschappij die in de rechten is getreden van een slachtoffer aan wie zij een schadevergoeding heeft toegekend, en anderzijds de staat, de nationale rechter de bepalingen van zijn nationale recht buiten toepassing dient te laten volgens welke de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, waarvan de strijdigheid met artikel 1 van de Derde richtlijn voortvloeit uit het arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229).

    78.

    Dit buiten toepassing laten van de met artikel 1 van de Derde richtlijn strijdige bepalingen van nationaal recht kan niet tot gevolg hebben dat de verzekeraar die zich aan dergelijke bepalingen heeft gehouden, een schade van het slachtoffer moet vergoeden die niet door de erkende verzekeringspolis wordt gedekt.

    IV. Conclusie

    79.

    Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Court of Appeal te beantwoorden als volgt:

    „1)

    In het kader van een geding tussen enerzijds een verzekeringsmaatschappij die in de rechten is getreden van een slachtoffer aan wie zij een schadevergoeding heeft toegekend, en anderzijds de staat, dient de nationale rechter de bepalingen van zijn nationale recht buiten toepassing te laten volgens welke de verplichte motorrijtuigenverzekering niet de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van personen die worden vervoerd in een gedeelte van een motorrijtuig dat niet is ontworpen of uitgerust met zitplaatsen voor passagiers, waarvan de strijdigheid met artikel 1 van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, voortvloeit uit het arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229).

    2)

    Dit buiten toepassing laten van de met artikel 1 van de Derde richtlijn strijdige bepalingen van nationaal recht kan niet tot gevolg hebben dat de verzekeraar die zich aan dergelijke bepalingen heeft gehouden, een schade van het slachtoffer moet vergoeden die niet door de erkende verzekeringspolis wordt gedekt.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) PB 1990, L 129, blz. 33; hierna: „Derde richtlijn”.

    ( 3 ) Arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 36).

    ( 4 ) Arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 44).

    ( 5 ) PB 2009, L 263, blz. 11.

    ( 6 ) PB 1972, L 103, blz. 1; hierna: „Eerste richtlijn”.

    ( 7 ) PB 1984, L 8, blz. 17; hierna: „Tweede richtlijn”.

    ( 8 ) Zie verwijzingsbeslissing (punt 32).

    ( 9 ) Zie verwijzingsbeslissing (punt 34).

    ( 10 ) Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428).

    ( 11 ) Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428).

    ( 12 ) Zie verwijzingsbeslissing (punt 9).

    ( 13 ) Arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428).

    ( 14 ) Zie verwijzingsbeslissing (punten 8 en 25).

    ( 15 ) Arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49, punt 21).

    ( 16 ) Arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 36).

    ( 17 ) Arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 44).

    ( 18 ) Arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 19 ) Arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 38).

    ( 20 ) Arrest van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229, punt 38).

    ( 21 ) Arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 42).

    ( 22 ) Arresten van 19 april 2007, Farrell (C‑356/05, EU:C:2007:229), en 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745).

    ( 23 ) Arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 24 ) Zoals het Hof in zijn arrest van 11 juli 2013, Csonka e.a. (C‑409/11, EU:C:2013:512), heeft geoordeeld, „[is] de vergoeding door een dergelijk orgaan […] dus opgevat als een allerlaatste middel, uitsluitend voor het geval de schade is veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig of door een voertuig waarvoor niet aan de in artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn bedoelde verzekeringsplicht is voldaan” (punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit laatste geval betreft, volgens het Hof, „een voertuig waarvoor geen verzekeringsovereenkomst bestaat” (punt 31).

    ( 25 ) Zie arrest van 12 december 2013, Portgás (C‑425/12, EU:C:2013:829, punt 22).

    ( 26 ) Zie met name arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals het Hof in zijn arrest van 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen (80/86, EU:C:1987:431), voor recht heeft verklaard, „kan een nationale autoriteit zich niet ten laste van een particulier beroepen op een richtlijnbepaling waarvan de noodzakelijke omzetting in nationaal recht nog niet heeft plaatsgevonden” (punt 10). Zie ook arrest van 27 februari 2014, OSA (C‑351/12, EU:C:2014:110, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 27 ) Zie met name arrest van 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 28 ) Zie arrest van 12 december 2013, Portgás (C‑425/12, EU:C:2013:829, punt 25).

    ( 29 ) Zie in dit verband Simon, D., Le Système juridique communautaire, 3e druk, Presses universitaires de France, Parijs, 2001, § 317, met name blz. 396 en 397.

    ( 30 ) PB 1983, L 109, blz. 8.

    ( 31 ) Zie verwijzingsbeslissing (punt 33).

    ( 32 ) Arrest van 5 februari 1963, Van Gend & Loos (26/62, EU:C:1963:1, blz. 25). Ik verwijs ook naar de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Portgás (C‑425/12, EU:C:2013:623), waarin hij, onder verwijzing naar het arrest van 26 februari 1986, Marshall (152/84, EU:C:1986:84, punt 47), eraan heeft herinnerd dat „aan de erkenning van de rechtstreekse werking van richtlijnen uiteindelijk twee complementaire doelstellingen ten grondslag liggen, namelijk de noodzaak om de rechten die particulieren aan deze handelingen kunnen ontlenen, op doeltreffende wijze te waarborgen, en de wens om nationale autoriteiten die hebben verzuimd de dwingende werking van richtlijnen te respecteren en een daadwerkelijke toepassing ervan te verzekeren, daarvoor te bestraffen” (punt 30).

    Top