Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TO0664(01)

    Beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 30 mei 2018.
    PJ tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
    Uniemerk – Vertegenwoordiging door een advocaat die geen onafhankelijke derde ten aanzien van de verzoekende partij is – Substitutie van een partij in het geding – Overgang van de rechten van de aanvrager van een Uniemerk – Vertegenwoordiging door een advocaat die geen onafhankelijke derde ten aanzien van de indiener van het verzoek tot substitutie is – Niet-ontvankelijkheid.
    Zaak T-664/16.

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:517

    BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

    30 mei 2018 ( *1 )

    „Uniemerk – Vertegenwoordiging door een advocaat die geen onafhankelijke derde ten aanzien van de verzoekende partij is – Substitutie van een partij in het geding – Overgang van de rechten van de aanvrager van een Uniemerk – Vertegenwoordiging door een advocaat die geen onafhankelijke derde ten aanzien van de indiener van het verzoek tot substitutie is – Niet-ontvankelijkheid”

    In zaak T‑664/16,

    PJ, vertegenwoordigd door S., advocaat,

    verzoeker,

    tegen

    Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Hanne, vervolgens door A. Söder, als gemachtigden,

    verweerder,

    andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

    Erdmann & Rossi GmbH, gevestigd te Berlijn (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Kunz-Hallstein en R. Kunz-Hallstein, advocaten,

    betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 18 juli 2016 (zaak R 1670/2015‑4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Erdmann & Rossi en PJ,

    geeft

    HET GERECHT (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, J. Schwarcz en C. Iliopoulos (rapporteur), rechters,

    griffier: E. Coulon,

    de navolgende

    Beschikking

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Op 19 september 2011 heeft verzoeker, PJ, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

    2

    De inschrijvingsaanvraag betrof het woordteken Erdmann & Rossi.

    3

    De waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 12, 37 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Deze waren en diensten zijn voor elke klasse omschreven als volgt:

    klasse 12: „Rijtuigen, met name opgevoerde auto’s; carrosserieën voor automobielen”;

    klasse 37: „Waaronder renovatie van auto’s en opbouwdelen voor motorvoertuigen; onderhoud en reparatie van motorvoertuigen”;

    klasse 42: „Design en vormgeving alsmede technische ontwikkeling van carrosserieën voor motorvoertuigen; planning van productie-inrichtingen; constructie van werktuigen en installaties voor de motorvoertuigbouw”.

    4

    Het merk is op 3 februari 2012 onder nummer 010310481 ingeschreven.

    5

    Op 26 maart 2014 heeft interveniënte, Erdmann & Rossi GmbH, een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk ingesteld op grond van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001].

    6

    Bij beslissing van 29 juni 2015 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring in haar geheel afgewezen.

    7

    Op 18 augustus 2015 heeft interveniënte krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

    8

    Bij beslissing van 18 juli 2016 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep toegewezen en de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd.

    Procedure en conclusies van partijen

    9

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 september 2016, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld. Het verzoekschrift was ondertekend door S., als advocaat.

    10

    Bij op diezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker verzocht om anonimiteit en vertrouwelijke behandeling van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

    11

    Bij op 7 oktober 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoeker het Gerecht gemeld dat het EUIPO, na indiening van zijn verzoek van 14 september 2016 om anonimiteit en weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek, de bestreden beslissing en alle briefwisseling die de partijen hadden neergelegd bij de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep, tijdelijk en tot vaststelling van een eindbeslissing door het Hof ontoegankelijk op zijn website had gemaakt.

    12

    Bij beslissing van 28 oktober 2016 is het Gerecht ingegaan op verzoekers vraag om zijn naam en adres weg te laten in de publicaties betreffende de onderhavige zaak en om zijn naam vervolgens te vervangen door de letters „PJ”.

    13

    Bij beslissing van 24 januari 2017 heeft het Gerecht, na verzoekers antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht, zijn verzoek om bepaalde gegevens ten aanzien van het publiek vertrouwelijk te behandelen afgewezen.

    14

    Op 28 maart 2017 heeft interveniënte een memorie van antwoord ter griffie van het Gerecht ingediend.

    15

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 maart 2017, heeft het EUIPO krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

    16

    Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 april 2017 en aan het dossier toegevoegd bij beslissing van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 17 mei 2017, heeft het EUIPO het Gerecht meegedeeld dat het litigieuze merk op 28 februari 2017 in het register van het EUIPO was ingeschreven op naam van een nieuwe houdster, te weten „[X] [GmbH & Co. KG]”. Uit de bij deze brief gevoegde bijlagen blijkt dat deze inschrijving is gecorrigeerd door het EUIPO en dat het merk op 1 maart 2017 is ingeschreven op naam van een andere houdster, te weten „[Y]-GmbH”.

    17

    Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 mei 2017 en aan het dossier toegevoegd bij beslissing van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 18 mei 2017, heeft verzoeker met name gevraagd om ten eerste een maatregel tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 89, lid 3, onder c) en d), van het Reglement voor procesvoering teneinde vermoedens van manipulatie van het administratieve dossier op te helderen en ten tweede schorsing, overeenkomstig artikel 69, onder d), van het Reglement voor procesvoering, van de onderhavige procedure tot afsluiting van het strafonderzoek tegen medewerkers van het EUIPO.

    18

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 mei 2017, heeft het EUIPO ter ondersteuning van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid nieuwe bewijsaanbiedingen gedaan overeenkomstig artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering.

    19

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 mei 2017, heeft verzoekers vertegenwoordiger, S., krachtens artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering een verzoek tot substitutie van verzoeker door [Y]-GmbH (hierna: „indienster van het verzoek tot substitutie”) ingediend. Op 1 juni 2017 heeft het Gerecht de partijen in de procedure verzocht hun opmerkingen over dit verzoek tot substitutie te maken overeenkomstig artikel 176, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering.

    20

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 mei 2017, heeft verzoeker zijn opmerkingen over de door het EUIPO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

    21

    Bij akte, neergelegd ter griffie op 2 juni 2017, heeft interveniënte haar opmerkingen over de brief van het EUIPO van 3 april 2017 en die van verzoeker van 8 mei 2017 ingediend.

    22

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 juni 2017, heeft verzoeker zijn opmerkingen over de brief van het EUIPO van 3 april 2017 ingediend. Verzoeker stelt met name dat zijn recht om te worden gehoord en het beginsel van een eerlijk proces gebieden dat hij in staat wordt gesteld te antwoorden op de memorie van antwoord van interveniënte van 28 maart 2017.

    23

    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 en 15 juni 2017, hebben interveniënte en het EUIPO aangevoerd dat het verzoek tot substitutie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.

    24

    Bij beslissing van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 14 juni 2017 zijn de nieuwe bewijsaanbiedingen die het EUIPO bij brief van 23 mei 2017 had gedaan (zie punt 18 hierboven), aan het dossier toegevoegd en is overeenkomstig artikel 85, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering een termijn gesteld opdat verzoeker en interveniënte een standpunt over deze nieuwe bewijsaanbiedingen konden innemen, hetgeen zij binnen de gestelde termijn hebben gedaan op 28 respectievelijk 20 juni 2017.

    25

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juli 2017, heeft verzoeker zijn verzoek van 8 mei 2017 tot schorsing van de procedure krachtens artikel 69, onder d), van het Reglement voor de procesvoering herhaald.

    26

    Bij akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 en 21 augustus 2017, hebben interveniënte en het EUIPO hun opmerkingen over het verzoek tot substitutie ingediend en daarbij geconcludeerd tot afwijzing van dat verzoek.

    27

    Bij beslissing van 9 oktober 2017 heeft het Gerecht het door verzoeker ingediende verzoek tot schorsing van de procedure afgewezen.

    28

    In zijn verzoekschrift concludeert verzoeker tot:

    vernietiging van de bestreden beslissing;

    verwijzing van het EUIPO in de kosten van het onderhavige beroep alsmede van de nietigheidsprocedure voor de kamer van beroep en voor de nietigheidsafdeling.

    29

    In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid verzoekt het EUIPO in wezen:

    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

    verzoeker te verwijzen in de kosten.

    30

    In zijn opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid vraagt verzoeker het Gerecht:

    de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

    het beroep ontvankelijk te verklaren.

    31

    In haar memorie van antwoord concludeert interveniënte in wezen tot:

    verwerping van het beroep;

    verwijzing van verzoeker in de kosten.

    In rechte

    32

    Volgens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de verweerder het Gerecht verzoeken om uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Het Gerecht kan krachtens artikel 130, lid 6, van dit Reglement beslissen de mondelinge behandeling voor de exceptie van niet-ontvankelijkheid te openen.

    33

    In casu acht het Gerecht zich op basis van de stukken van het dossier voldoende ingelicht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.

    34

    Alvorens de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep en van het verzoek tot substitutie te onderzoeken, moet uitspraak worden gedaan over verzoekers vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van de exceptie van niet-ontvankelijkheid van 31 maart 2017 alsmede van de bewijsaanbiedingen van 23 mei 2017.

    Ontvankelijkheid van de door het EUIPO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid

    35

    Verzoeker stelt dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het EUIPO niet-ontvankelijk is wegens tardiviteit. Meer bepaald voert hij aan dat het EUIPO niet de in artikel 81, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gestelde termijn van twee maanden in acht heeft genomen en voorts dat de in artikel 60 van datzelfde Reglement bedoelde forfaitaire termijn wegens afstand van 10 dagen niet wordt toegekend wanneer de stukken met behulp van de applicatie e-Curia worden toegezonden.

    36

    Dienaangaande zij opgemerkt dat uit de gezamenlijke lezing van artikel 81 en artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een exceptie van niet-ontvankelijkheid door de verweerder bij afzonderlijke akte moet worden ingesteld binnen twee maanden na betekening van het verzoekschrift. Overeenkomstig artikel 60 van datzelfde Reglement wordt deze termijn verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen (beschikking van 23 maart 2017, Gollnisch/Parlement, T‑624/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:243, punt 32).

    37

    Bovendien heeft het Gerecht bij besluit van 14 september 2011 betreffende de neerlegging en de betekening van processtukken met behulp van de applicatie e-Curia (PB 2011, C 289, blz. 9) een elektronische wijze van neerlegging en betekening van processtukken ingevoerd. Overeenkomstig artikel 7, tweede alinea, eerste volzin, van dat besluit wordt het processtuk betekend op het tijdstip waarop de geadresseerde verzoekt om toegang tot dat stuk.

    38

    In casu is op 24 januari 2017 via de applicatie e-Curia een bericht aan het EUIPO verzonden en het EUIPO heeft op 26 januari 2017 om toegang tot het verzoekschrift verzocht, zodat de termijn om de exceptie van niet-ontvankelijkheid in te stellen op 5 april 2017 is verstreken.

    39

    Hieruit volgt dat het EUIPO de exceptie van niet-ontvankelijkheid die op 31 maart 2017 bij afzonderlijke akte ter griffie van het Gerecht is neergelegd, tijdig heeft opgeworpen.

    40

    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door verzoekers argument dat deze termijn in casu niet van toepassing is omdat het gelijkheidsbeginsel verlangt dat artikel 73, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat deze termijn niet van toepassing is wanneer het origineel van een stuk, voor neerlegging ervan, per fax naar de griffie van het Gerecht wordt verzonden, mutatis mutandis geldt ingeval een stuk met behulp van de applicatie e-Curia wordt neergelegd. Anders dan verzoeker stelt, is de in artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen van toepassing op alle procestermijnen die zijn gesteld in de Verdragen, het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering, ongeacht op welke wijze het processtuk is neergelegd (in papieren vorm of met behulp van de applicatie e-Curia). Aangezien in het Reglement voor de procesvoering niets anders is bepaald betreffende de neerlegging van een processtuk met behulp van de applicatie e-Curia, dient te worden vastgesteld dat de in artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde termijn wegens afstand van tien dagen van toepassing is op de neerlegging van een exceptie van niet-ontvankelijkheid met behulp van de applicatie e-Curia (zie in die zin beschikking van 23 maart 2017, Gollnisch/Parlement, T‑624/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:243, punten 32 en 33).

    41

    Ten slotte dient verzoekers stelling dat het EUIPO de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet heeft neergelegd overeenkomstig artikel 5 van het besluit van het Gerecht van 14 september 2011 betreffende de neerlegging en de betekening van processtukken met behulp van de applicatie e-Curia, ongegrond te worden verklaard. Uit het – aan de partijen betekende – voorblad van de exceptie van niet-ontvankelijkheid blijkt immers duidelijk dat de neerlegging ervan met behulp van de applicatie e-Curia is gevalideerd door de gemachtigde van het EUIPO, A. Söder, op 31 maart 2017. Aangaande verzoekers stelling dat „uit het onderzoek van het dossier door de [vertegenwoordiger van verzoeker] op 26 [april] 2017 niet blijkt dat bij de neerlegging op 31 maart 2017 de gebruikersnaam en het wachtwoord van [A. Söder] zijn gebruikt”, dient te worden vastgesteld dat het voor een vertegenwoordiger van een partij technisch onmogelijk is om zelf te controleren of en wanneer de vertegenwoordiger van de andere partij zijn gebruikersnaam of zijn wachtwoord van de computerapplicatie e-Curia heeft gebruikt.

    42

    Bijgevolg moet verzoekers middel van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen.

    Ontvankelijkheid van de bewijsaanbiedingen die het EUIPO op 23 mei 2017 heeft gedaan krachtens artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering

    43

    Volgens verzoeker zijn de nieuwe bewijsaanbiedingen die het EUIPO bij brief van 23 mei 2017 heeft gedaan ter ondersteuning van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid, niet-ontvankelijk. Het gaat om een brief die interveniënte op 11 mei 2017 aan het EUIPO heeft toegezonden, met een uittreksel van het gemeinsame Registerportal der Länder (gemeenschappelijk inschrijvingsregister van de Duitse Länder), dat tegen betaling toegang verleent tot alle handelsregisters van alle Duitse Länder. Volgens het EUIPO wordt met dit uittreksel beoogd aan te tonen dat verzoeker gemachtigd is het advocatenkantoor [Z.] alleen te vertegenwoordigen en rechtshandelingen met zichzelf aan te gaan, en voorts dat de advocaat die verzoeker in het kader van de procedure bij het Gerecht heeft gemandateerd, te weten S., geen vennoot van dat advocatenkantoor is. Bijgevolg ligt het voor de hand dat er tussen verzoeker en S. een arbeidsovereenkomst bestaat en dus een verhouding werkgever-werknemer.

    44

    Volgens verzoeker had het EUIPO dit register kunnen en moeten raadplegen om het als bewijs aan te dragen bij de neerlegging van de exceptie van niet-ontvankelijkheid, aangezien het overgelegde uittreksel van het register sinds 2013 bestaat en het EUIPO in zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid herhaaldelijk erop heeft gewezen dat het betrokken advocatenkantoor een maatschap was.

    45

    Volgens artikel 85, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering moet bewijs worden overgelegd en moeten bewijsaanbiedingen worden gedaan in het kader van de eerste memoriewisseling, doch de hoofdpartijen kunnen bij wijze van uitzondering nog bewijs overleggen en bewijsaanbiedingen doen voordat de mondelinge behandeling wordt gesloten, mits de vertraging waarmee dit geschiedt wordt gerechtvaardigd.

    46

    In casu zij vastgesteld dat het EUIPO het in punt 43 hierboven bedoelde uittreksel heeft overgelegd op 23 mei 2017, of bijna twee maanden na neerlegging van de exceptie van niet-ontvankelijkheid op 31 maart 2017. Dat het EUIPO dit bewijs te laat heeft overgelegd, is evenwel te wijten aan het feit dat, ten eerste, de brief met dit uittreksel pas op 11 mei 2017 door interveniënte aan het EUIPO is toegezonden, ten tweede, het EUIPO geen toegang had tot het gemeenschappelijke inschrijvingsregister van de Duitse Länder en, ten derde, het gelet op de activiteiten van het EUIPO niet gerechtvaardigd was om tegen betaling toegang tot dit register te krijgen.

    47

    Bijgevolg is de tardieve overlegging van het nieuwe bewijs gerechtvaardigd, zodat dit bewijs toelaatbaar is. In elk geval zij eraan herinnerd dat de vertegenwoordiging van de verzoeker de openbare orde raakt (zie in die zin beschikking van 5 september 2013, ClientEarth/Raad, C‑573/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:564, punt 20) en deze kwestie krachtens artikel 129 van het Reglement voor de procesvoering bijgevolg te allen tijde ambtshalve door het Gerecht kan worden onderzocht.

    Ontvankelijkheid van het beroep

    48

    Met zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid stelt het EUIPO in wezen dat verzoeker niet volgens de regels wordt vertegenwoordigd door een advocaat, in de zin van artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, gelezen in samenhang met artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en dat het verzoekschrift niet voldoet aan de vereisten van artikel 73, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

    49

    Ter ondersteuning van zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid voert het EUIPO twee middelen van niet-ontvankelijkheid aan, waarbij het eerste is ontleend aan het feit dat verzoeker, door het advocatenkantoor [Z.], waarvan hij medevennoot is, een algemeen vertegenwoordigingsmandaat te geven, noodzakelijkerwijze de facto zichzelf een mandaat geeft, en het tweede is ontleend aan het feit dat de vertegenwoordiger die het beroepsschrift heeft ondertekend en neergelegd, S., een werknemer van dat advocatenkantoor was en niet kan voldoen aan het vereiste van onafhankelijkheid dat voortvloeit uit het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering, aangezien hij de facto ondergeschikt is aan verzoeker, die als vennoot en eigenaar van dit kantoor ten aanzien van hem in een leidende positie staat.

    50

    Verzoeker betwist het betoog van het EUIPO. Volgens verzoeker is in casu noch voldaan aan de voorwaarden voor „zelfvertegenwoordiging” wat hem aangaat, noch aan de voorwaarden voor het ontbreken van onafhankelijkheid wat zijn vertegenwoordiger aangaat.

    51

    In herinnering moet worden gebracht dat op grond van, enerzijds, artikel 19, derde en vierde alinea, en artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, welke artikelen krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut van toepassing zijn op de procedure voor het Gerecht, en, anderzijds, artikel 73, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, andere partijen dan de lidstaten en de instellingen van de Europese Unie, de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), moeten worden vertegenwoordigd door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst. Voorts moet het verzoekschrift de naam en woonplaats van de verzoeker en de hoedanigheid van de ondertekenaar bevatten. Ten slotte moet het origineel van elk processtuk worden ondertekend door de gemachtigde of de advocaat van de partij.

    52

    Volgens vaste rechtspraak volgt uit voornoemde bepalingen, en in het bijzonder uit het gebruik van de term „vertegenwoordigd” in artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat een „partij” in de zin van dit artikel, ongeacht haar hoedanigheid, voor het instellen van beroep bij het Gerecht niet zelf mag optreden, maar gebruik dient te maken van de diensten van een derde die bevoegd is om op te treden voor de rechterlijke instanties van een lidstaat of van een staat die partij is bij de EER-Overeenkomst (zie beschikking van 20 juli 2016, PITEE/Commissie, T‑674/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:444, punt 8en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    53

    Volgens de opvatting van de rol van de advocaat binnen de rechtsorde van de Unie, die een weerspiegeling is van de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben, en waarop artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie berust, moet deze worden beschouwd als een medewerker bij de rechtspleging, die geheel onafhankelijk en in het hogere belang van deze rechtspleging de door zijn cliënt benodigde rechtskundige bijstand moet verlenen (zie beschikking van 16 september 2016, Salavrakos/Parlement, T‑396/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:588, punt 9en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze bijstand is de bijstand die wordt verleend door een advocaat die structureel, hiërarchisch en functioneel een derde is jegens de persoon aan wie deze bijstand wordt verleend (arrest van 17 september 2007, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, T‑125/03 en T‑253/03, EU:T:2007:287, punt 168). Deze uitlegging van het vereiste van onafhankelijkheid van de advocaat is relevant in het kader van de vertegenwoordiging voor de rechterlijke instanties van de Unie [zie in die zin beschikking van 9 november 2011, Glaxo Group/BHIM – Farmodiética (ADVANCE), T‑243/11, niet gepubliceerd, EU:T:2011:649, punt 16].

    54

    Zo is reeds geoordeeld dat het vereiste van onafhankelijkheid van de advocaat impliceert dat tussen de advocaat en zijn cliënt geen dienstbetrekking bestaat. Het begrip onafhankelijkheid van de advocaat wordt immers niet alleen positief – door een verwijzing naar de beroepstucht – maar ook negatief – door de nadruk op het ontbreken van een dienstbetrekking – omschreven (zie arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    55

    Deze redenering geldt a fortiori in een situatie waarin een advocaat in dienst is genomen door een entiteit die verbonden is met de door hem vertegenwoordigde partij (arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 25), of wanneer een advocaat met de verzoekende partij is verbonden door een civielrechtelijke overeenkomst.

    56

    Bovendien is geoordeeld dat de advocaat van een partij in de zin van artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie geen persoonlijke band mag hebben met de betreffende zaak en niet van zijn cliënt afhankelijk mag zijn zodat hij het risico loopt zijn wezenlijke rol van medewerker bij de rechtspleging niet op de meest passende manier te kunnen vervullen. Het Gerecht heeft met name overwogen dat de economische of structurele relaties van de vertegenwoordiger met zijn cliënt niet van dien aard mogen zijn dat zij leiden tot een vermenging van de eigen belangen van de cliënt en de persoonlijke belangen van zijn vertegenwoordiger (beschikking van 6 september 2011, ClientEarth/RaadT‑452/10, niet gepubliceerd, EU:T:2011:420, punt 20).

    57

    De door het Unierecht aan de niet-bevoorrechte partijen opgelegde verplichting om zich voor het Gerecht te laten vertegenwoordigen door een onafhankelijke derde mag derhalve niet worden beschouwd als een vereiste dat enkel ertoe strekt een vertegenwoordiging door werknemers van de mandant of door personen die van deze laatste economisch afhankelijk zijn, uit te sluiten (zie in die zin beschikking van 5 september 2013, ClientEarth/Raad, C‑573/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:564, punt 13). Het gaat om een meer algemeen vereiste waarvan de naleving van geval tot geval moet worden onderzocht (beschikking van 20 november 2017, BikeWorld/Commissie, T‑702/15, EU:T:2017:834, punt 35).

    58

    De door het EUIPO opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet in het licht van deze uitgangspunten worden beoordeeld.

    59

    In de eerste plaats dient aangaande het eerste middel van niet-ontvankelijkheid dat het EUIPO ontleent aan een zogenaamde „zelfvertegenwoordiging”, te worden vastgesteld dat de vertegenwoordiger die met behulp van de applicatie e-Curia het inleidend verzoekschrift heeft ondertekend en ingediend, S. is en niet verzoeker. Bijgevolg moet het door het EUIPO aangevoerde eerste middel van niet-ontvankelijkheid ongegrond worden verklaard.

    60

    Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door het argument van het EUIPO dat verzoeker het advocatenkantoor [Z.], waarvan hij een van de oprichtende vennoten is, een algemeen vertegenwoordigingsmandaat heeft gegeven, dat in werkelijkheid een zelfvertegenwoordigingsmandaat zou zijn. Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 51, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering voorschrijft dat de advocaten gehouden zijn om, wanneer zij een privaatrechtelijke rechtspersoon vertegenwoordigen, ter griffie van het Gerecht een door deze rechtspersoon verleende machtiging neer te leggen. Dat vereiste geldt echter niet wanneer de verzoeker een natuurlijke persoon is, zoals in casu. Bijgevolg is het feit dat verzoeker het advocatenkantoor [Z.] een machtiging heeft verleend, van geen belang voor de beoordeling of verzoeker zoals wordt gesteld zichzelf vertegenwoordigt.

    61

    In de tweede plaats dient aangaande het door het EUIPO aangevoerde tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreffende de vraag of S. in staat is verzoeker „geheel onafhankelijk” juridische bijstand te verlenen, te worden onderzocht of de band die S. met verzoeker onderhoudt, verenigbaar is met de vereisten inzake de vertegenwoordiging van de niet-bevoorrechte partijen voor de rechterlijke instanties van de Unie.

    62

    Dienaangaande staat vast dat verzoeker een van de medeoprichters en een van de twee enige vennoten van het advocatenkantoor [Z.] is. Bovendien blijkt uit het dossier, en met name uit het briefhoofd dat is gebruikt om het verzoekschrift in te dienen alsmede uit de website van het kantoor, dat S. geen vennoot van het advocatenkantoor [Z.] is. Voorts blijkt uit het dossier dat het advocatenkantoor [Z.] als vennootschap is geregistreerd en juridisch gescheiden is van verzoeker, ook al is verzoeker gemachtigd deze vennootschap te vertegenwoordigen (zie het door het EUIPO op 23 mei 2017 overgelegde bewijs, punten 43‑47 hierboven). Tevens staat vast dat verzoeker het advocatenkantoor [Z.] heeft gemachtigd om hem te vertegenwoordigen en dat S. namens dit kantoor optreedt.

    63

    Ook al is verzoeker niet de enige vennoot van het advocatenkantoor [Z.] en kan verzoeker – zoals hij erop wijst in zijn schriftelijke opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid – doordat de beslissingen van dit kantoor unaniem worden genomen, niet „alleen” een medewerker van dit kantoor „aanwerven, ontslaan of bevorderen”, hij oefent daadwerkelijke controle uit over alle beslissingen van het advocatenkantoor, waaronder die betreffende de medewerkers van het kantoor – waaronder S. – juist doordat de beslissingen door de twee medevennoten unaniem worden genomen. Ofschoon S. aan de balie is ingeschreven en aan de daaruit voortvloeiende beroepsregels van de advocatuur onderworpen is, beschikt hij derhalve niet over dezelfde mate van onafhankelijkheid jegens verzoeker als een advocaat die zijn werkzaamheden uitoefent in een ander kantoor dan het kantoor waarvan zijn cliënt medevennoot is. In deze omstandigheden is het voor S. moeilijker om eventuele spanning tussen zijn beroepsverplichtingen en de doelstellingen van zijn cliënt weg te nemen (zie naar analogie arrest van 14 september 2010, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie e.a., C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 45).

    64

    Bovendien kan de betrekking die S. heeft met het advocatenkantoor [Z.], ook al is dat kantoor juridisch gescheiden van verzoeker, van invloed zijn op de onafhankelijkheid van S. aangezien de belangen van het advocatenkantoor [Z.] grotendeels gelijklopen met verzoekers belangen. Het gevaar bestaat dus dat de professionele mening van S. althans ten dele door zijn beroepsomgeving wordt beïnvloed (arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 25, en beschikking van 14 november 2016, Dimos Athinaion/Commissie, T‑360/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:694, punt 10).

    65

    Deze professionele band die S. met verzoeker had bij de instelling van het beroep, was dus van dien aard dat het gevaar bestond dat hij niet in staat zou zijn, zijn wezenlijke rol van medewerker bij de rechtspleging op de meest passende manier te vervullen.

    66

    Deze vaststelling wordt niet weerlegd door verzoekers argumenten.

    67

    Ten eerste stelt verzoeker dat het niet mogelijk is dat de onafhankelijkheid van S. in het gedrang is aangezien dit in strijd is met de Duitse nationale regels van de Bundesrechtsanwaltsordnung (federale wet inzake de advocatuur) van 1 augustus 1959 (BGBl. 1959 I, blz. 565) en van de Berufsordnung für Rechtsanwälte (beroepsreglement van de advocatuur). In deze context zij opgemerkt dat hoewel de opvatting van de rol van de advocaat in de rechtsorde van de Unie een weerspiegeling is van de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben, deze opvatting in het kader van de voor de rechterlijke instanties van de Unie aanhangige gedingen objectief en noodzakelijkerwijze los van de nationale rechtsordes wordt toegepast. De bepalingen inzake de vertegenwoordiging van de niet-bevoorrechte partijen voor de rechterlijke instanties van de Unie moeten dus zoveel mogelijk autonoom worden uitgelegd, zonder verwijzing naar het nationale recht (arrest van 6 september 2012, Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punten 34 en 35, en beschikking van 14 november 2016, Dimos Athinaion/Commissie, T‑360/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:694, punt 13). Zoals uit de punten 53 tot en met 56 hierboven blijkt, wordt het begrip onafhankelijkheid van de advocaat in het Unierecht niet alleen positief – door een verwijzing naar de inschrijving aan een balie of de beroepstucht en -ethiek – maar ook negatief omschreven.

    68

    Ten tweede voert verzoeker aan dat zijn ondernemingsactiviteit die hij als natuurlijke persoon en houder van het litigieuze merk uitoefent, duidelijk gescheiden is van de activiteit van de rechtspersoon, en met name van het advocatenkantoor [Z.], dat geen partij in het geding is. Weliswaar is de rechtspersoon juridisch autonoom ten opzichte van zijn vennoten, maar in casu is de formele scheidingslijn tussen het gedrag van de rechtspersoon en dat van de natuurlijke persoon moeilijk te trekken. De activiteiten van de rechtspersoon komen immers overduidelijk ten goede aan de belangen en de activiteiten van de vennoot als natuurlijk persoon.

    69

    Ten derde stelt verzoeker vast dat het criterium van onafhankelijkheid van de advocaat zoals die in de rechtspraak wordt verlangd, niet is voorzien in artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en evenmin blijkt uit artikel 51 van het Reglement voor de procesvoering, en dat niet-ontvankelijkheid van het beroep derhalve in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien dit beginsel vereist dat een rechtsregel die particulieren lasten oplegt, duidelijk en nauwkeurig is omschreven en de toepassing ervan voor de belanghebbenden voorspelbaar is.

    70

    Dienaangaande zij opgemerkt dat het algemene rechtszekerheidsbeginsel weliswaar verlangt dat een regeling duidelijk en nauwkeurig omschreven is, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen, maar om te bepalen of aan de uit dit beginsel voortvloeiende vereisten is voldaan, dient rekening te worden gehouden met alle relevante aspecten van de bewoordingen, de doelstelling en de algemene opzet van deze regeling, desnoods aan de hand van de door de rechterlijke instanties daarvan gegeven uitlegging.

    71

    Allereerst dient te worden vastgesteld dat de uitdrukking „[d]e andere partijen moeten door een advocaat worden vertegenwoordigd” in artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie derhalve uitsluit dat een partij en haar vertegenwoordiger één en dezelfde persoon kunnen zijn (zie in die zin beschikkingen van 3 september 2015, Lambauer/Raad, C‑52/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:549, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 november 2016, García Ruiz/Parlement, T‑628/16, niet gepubliceerd, EU:T:2016:669, punt 8en aldaar aangehaalde rechtspraak). Vervolgens is de opvatting van de rol van de advocaat in de rechtsorde van de Unie, en met name het vereiste van onafhankelijkheid, waarvan naleving geval per geval moet worden onderzocht (zie punt 57 hierboven), een weerspiegeling van de rechtstradities die de lidstaten gemeen hebben (zie punt 53 hierboven). Ten slotte blijkt uit de vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie dat de rechtsbijstand die „geheel onafhankelijk” wordt verleend, de bijstand is die een advocaat verleent die structureel, hiërarchisch en functioneel een derde is jegens de persoon aan wie deze bijstand wordt verleend (zie punt 53 hierboven). Bijgevolg kan aan het rechtzekerheidsbeginsel geen afbreuk worden gedaan doordat in het vereiste van onafhankelijkheid niet uitdrukkelijk is voorzien in het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie of het Reglement voor de procesvoering.

    72

    Uit het voorgaande volgt dat het onderhavige beroep niet is ingesteld overeenkomstig artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien het inleidend verzoekschrift niet door een onafhankelijke advocaat is ondertekend.

    73

    Bijgevolg dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard zonder dat de door verzoeker gevraagde maatregel tot organisatie van de procesgang behoeft te worden gelast.

    Verzoek tot substitutie

    74

    Het EUIPO en interveniënte stellen niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot substitutie van verzoeker door de indienster van het verzoek tot substitutie, die volgens verzoeker houdster van de aanvraag tot inschrijving van het bestreden merk en dus rechtverkrijgende is geworden. Volgens het EUIPO en interveniënte wordt de indienster van het verzoek tot substitutie niet overeenkomstig artikel 175, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering vertegenwoordigd.

    75

    Volgens artikel 176, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering wordt op het verzoek tot substitutie beslist bij met redenen omklede beschikking van de president of in de beslissing waardoor een einde komt aan het geding.

    76

    Overeenkomstig artikel 174 van het Reglement voor de procesvoering kan, wanneer een intellectuele-eigendomsrecht waarop het geschil betrekking heeft van een partij in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau op een derde is overgegaan, de rechtverkrijgende verzoeken om in de plaats van de aanvankelijke partij te mogen treden in de procedure voor het Gerecht. In artikel 176, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering wordt gepreciseerd dat indien het verzoek tot substitutie wordt ingewilligd, de rechtsopvolger het geding aanvaardt in de staat waarin het zich bevindt ten tijde van de substitutie. Hij is gebonden aan de processtukken die zijn neergelegd door de partij in wier plaats hij treedt. Bovendien blijkt uit de artikelen 17 en 24 van verordening nr. 207/2009 (thans artikelen 20 en 28 van verordening 2017/1001) dat na inschrijving van de overgang van een Uniemerkaanvraag in het register van het EUIPO, de rechtverkrijgende zich op de uit de Uniemerkaanvraag voortvloeiende rechten mag beroepen.

    77

    Ten slotte wordt ingevolge artikel 175, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de indiener van het verzoek tot substitutie vertegenwoordigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

    78

    In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat niet meer op de vordering tot substitutie behoeft te worden beslist daar het Gerecht om de in de punten 59 tot en met 73 hierboven uiteengezette redenen het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. In een zaak als in casu, waarin de indiener van het verzoek tot substitutie nauwe banden heeft met de verzoekende partij, is het verzoek tot substitutie immers niet meer relevant zodra het beroep niet-ontvankelijk is verklaard op grond van een gebrek in de vertegenwoordiging van de verzoekende partij.

    79

    In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat het verzoek tot substitutie gelet op de feiten van de zaak hoe dan ook niet ontvankelijk kan worden geacht. Meer bepaald heeft S. het Gerecht ervan op de hoogte gebracht dat de betrokken inschrijvingsaanvraag van verzoeker was overgegaan op de indienster van het verzoek tot substitutie en als vertegenwoordiger van deze indienster gevraagd dat de indienster van het verzoek tot substitutie in de plaats zou mogen treden van verzoeker in de onderhavige procedure. S. heeft met name als bewijs van de overgang van de aanvraag tot inschrijving van het bestreden merk op de indienster van het verzoek tot substitutie een mededeling van het EUIPO van 1 maart 2017 alsmede een uittreksel van het register van het EUIPO bijgevoegd. S. heeft eveneens een afschrift overgelegd van het mandaat dat de indienster van het verzoek tot substitutie aan het advocatenkantoor [Z.] heeft verleend.

    80

    Zoals in punt 77 hierboven in herinnering is gebracht, zijn de voorwaarden voor vertegenwoordiging volgens artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ook van toepassing in het kader van een verzoek tot substitutie. Dienaangaande zij vastgesteld dat de advocaat die het verzoek tot substitutie heeft ondertekend, S., niet onafhankelijk is ten aanzien van de indienster van het verzoek tot substitutie, in de zin van artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aangezien de zaakvoerder van deze indienster en ondertekenaar van het in punt 79 hierboven bedoelde mandaat verzoeker is, een van de twee enige vennoten van het kantoor [Z.], waarin S. als advocaat werkte op het tijdstip van indiening van het verzoek tot substitutie (zie in dit verband punten 63‑65 hierboven).

    81

    In deze omstandigheden behoeft niet meer te worden beslist op het verzoek tot substitutie van de indienster ervan.

    Kosten

    82

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het EUIPO en van interveniënte te worden verwezen in de kosten.

    83

    Volgens artikel 176, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering wordt, indien het verzoek tot substitutie wordt afgewezen, beslist ten aanzien van de kosten van dat verzoek, daaronder begrepen de kosten van de indiener van het verzoek tot substitutie, overeenkomstig de artikelen 134 en 135. Aangezien het verzoek tot substitutie is afgewezen en niet is geconcludeerd wat de kosten van het verzoek tot substitutie betreft, dient te worden beslist dat de indiener van het verzoek tot substitutie zijn eigen kosten zal dragen en dat elke partij haar eigen kosten betreffende dat verzoek tot substitutie zal dragen.

     

    HET GERECHT (Vierde kamer)

    beschikt:

     

    1)

    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

     

    2)

    Op het verzoek tot substitutie behoeft niet meer te worden beslist.

     

    3)

    PJ wordt verwezen in de kosten.

     

    4)

    [Y]-GmbH, en elke partij, zal haar eigen kosten betreffende het verzoek tot substitutie dragen.

     

    Luxemburg, 30 mei 2018.

    De griffier

    E. Coulon

    De president

    H. Kanninen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top