EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TO0289

Beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 21 juni 2017.
Inox Mare Srl tegen Europese Commissie.
Beroep tot nietigverklaring – Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 – Extern onderzoek door OLAF – Verslag en aanbevelingen – Handelingen die niet vatbaar zijn voor beroep – Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-289/16.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:414

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

21 juni 2017 ( *1 )

„Beroep tot nietigverklaring — Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 — Extern onderzoek door OLAF — Verslag en aanbevelingen — Handelingen die niet vatbaar zijn voor beroep — Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑289/16,

Inox Mare Srl, gevestigd te Rimini (Italië), vertegenwoordigd door R. Holzeisen, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, D. Nardi en L. Grønfeldt, vervolgens door Baquero Cruz en Nardi, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het eindverslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) met betrekking tot het externe onderzoek OF/2013/0086/B1 [THOR(2015) 40189 van 26 november 2015], van de aanbeveling van de directeur-generaal van OLAF ten aanzien hiervan [THOR(2015) 42057 van 9 december 2015] en van de voorafgaande en strikt hiermee samenhangende handelingen van OLAF,

geeft

HET GERECHT (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: V. Tomljenović, president, A. Marcoulli (rapporteur) en A. Kornezov, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoekster, Inox Mare Srl, is een kapitaalvennootschap naar Italiaans recht die roestvrijstalen bevestigingsproducten in de Europese Unie invoert en in de handel brengt. Tussen 2010 en 2012 heeft verzoekster enorme hoeveelheden roestvrijstalen bevestigingsproducten gekocht die afkomstig waren uit de Filipijnen.

2

Vanaf maart 2013 heeft de Agenzia delle Dogane e dei Monopoli (agentschap voor douane en staatsmonopolies, Italië; hierna: „agentschap voor douane en staatsmonopolies”), op basis van informatie die door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) was verzonden in het kader van onderzoek OF/2013/0086/B1, verzoekster via vijf van zijn bijkantoren in kennis gesteld van 42 processen-verbaal van vaststelling van ontwijking van douanerechten, gevolgd door 43 navorderingen en 43 besluiten tot oplegging van een boete voor een totaalbedrag van meer dan 8,5 miljoen EUR.

3

Op 25 maart 2016 heeft verzoekster in het kader van een procedure tussen haar en een van de bijkantoren van het agentschap voor douane en staatsmonopolies kennis genomen van het eindverslag van OLAF inzake het externe onderzoek OF/2013/0086/B1 [THOR(2015) 40189 van 26 november 2015] (hierna: „verslag van 26 november 2015”) en van de hierop betrekking hebbende aanbeveling van de directeur-generaal van OLAF [THOR(2015) 42057 van 9 december 2015] (hierna: „aanbeveling van 9 december 2015”) (hierna gezamenlijk: „bestreden handelingen”) als documenten die bij de memories van dit agentschap waren gevoegd.

4

In het verslag van 26 november 2015 staat dat de roestvrijstalen bevestigingsproducten die in zeven lidstaten zijn ingevoerd als uit de Filipijnen afkomstige producten, een land dat in aanmerking komt voor een preferentiële douanebehandeling, in werkelijkheid afkomstig zouden zijn uit Taiwan, een land waarop douanerechten en antidumpingmaatregelen van toepassing zijn. Het verslag van 26 november 2015 concludeert in feite dat de invoerrechten over deze producten, voor een bedrag dat is geraamd op 19,2 miljoen EUR, waaronder ongeveer 5,6 miljoen EUR in Italië, niet zijn betaald en zouden kunnen worden teruggehaald.

5

Bij de aanbeveling van 9 december 2015 beveelt de directeur-generaal van OLAF het agentschap voor douane en staatsmonopolies aan, alle passende maatregelen te treffen om te zorgen voor de invordering van het bedrag van ongeveer 5,6 miljoen EUR dat stond vermeld in het verslag van 26 november 2015 en iedere verdere schade voor de Uniebegroting te voorkomen. Tot slot verzoekt hij het agentschap bij die aanbeveling om OLAF in kennis te stellen van eventueel uitgevoerd optreden of genomen beslissingen.

Procedure en conclusies van partijen

6

Bij op 3 juni 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld en het Gerecht verzocht:

de bestreden handelingen en de „voorafgaande en strikt verbonden handelingen van OLAF” nietig te verklaren;

de Europese Commissie in de kosten te verwijzen.

7

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 juli 2016, heeft de Commissie krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen en het Gerecht verzocht:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

verzoekster in de kosten te verwijzen.

8

Verzoekster heeft op 25 augustus 2016 haar opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend, waarin zij het Gerecht verzoekt de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen.

In rechte

9

Krachtens artikel 130, leden 1 en 7, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien de verwerende partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Aangezien de Commissie in casu heeft verzocht uitspraak te doen over de niet-ontvankelijkheid, beslist het Gerecht, dat zich door de stukken in het dossier voldoende voorgelicht acht, om over dit verzoek uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

10

De Commissie betoogt dat verzoekster tegen de bestreden handelingen geen beroep krachtens artikel 263 VWEU kan instellen, aangezien een verslag dat naar aanleiding van een onderzoek is opgesteld door OLAF en een hierop betrekking hebbende aanbeveling van de directeur-generaal van OLAF geen bindende rechtsgevolgen sorteren, zelfs niet ten aanzien van de hierin aangehaalde personen, hetgeen in casu voor verzoekster overigens niet het geval zou zijn.

11

Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie. Zij stelt dat de Italiaanse douaneautoriteiten zijn gebonden aan de inhoud van de bestreden handelingen en optreden als eenvoudige ontvanger van de douanerechten, zonder enige beoordelingsmarge.

12

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 263, eerste alinea, VWEU, de wettigheid nagaat van de handelingen die beogen rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben.

13

Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring (arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9, en 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punt 51).

14

Wat, in de eerste plaats, de handelingen van OLAF betreft, komt uit de rechtspraak van het Gerecht ten aanzien van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door [OLAF] (PB 1999, L 136, blz. 1), naar voren dat het verslag dat OLAF aan het einde van zijn externe en interne onderzoeken opstelt, de rechtspositie van de personen die daarin worden genoemd, niet aanmerkelijk wijzigt (arrest van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 48; zie eveneens in die zin beschikking van 22 juni 2015, In vivo/Commissie, T‑690/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:519, punt 24). Uit dezelfde rechtspraak komt naar voren dat het feit dat het verslag van OLAF definitief is, in het licht van de procedure voor de onderzoeken van dit bureau, van een dergelijk verslag nog geen handeling maakt die bindende rechtsgevolgen in het leven roept (arrest van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 49).

15

In dat verband volgt, volgens vaste rechtspraak van het Gerecht, uit verordening nr. 1073/1999, met name uit overweging 13 en artikel 9 daarvan, dat de conclusies van OLAF in een eindverslag niet automatisch tot de inleiding van gerechtelijke of disciplinaire procedures kunnen leiden, daar de bevoegde autoriteiten vrijelijk kunnen besluiten over het aan het eindverslag te geven gevolg en derhalve de enige autoriteiten zijn die besluiten kunnen nemen waardoor de rechtspositie van personen jegens welke in het verslag is aanbevolen dergelijke procedures in te leiden, kan worden aangetast (zie arresten van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 oktober 2006, Tillack/Commissie, T‑193/04, EU:T:2006:292, punt 69en aldaar aangehaalde rechtspraak). OLAF kan in zijn verslagen weliswaar aanbevelen besluiten met bindende rechtsgevolgen vast te stellen die bezwarend zijn voor de betrokken personen, maar zijn advies kan de autoriteiten voor wie het bestemd is geen verplichtingen – ook niet van procedurele aard – opleggen (arrest van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 50).

16

Ook kan, volgens de rechtspraak, de mededeling van informatie door OLAF aan de nationale autoriteiten niet worden beschouwd als een bezwarende handeling, aangezien de rechtspositie van de betrokkene hierdoor niet aanmerkelijk wordt gewijzigd, omdat de nationale autoriteiten overeenkomstig artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1073/1999 vrij blijven in hun oordeel over de inhoud en de reikwijdte van deze informatie en derhalve over de gevolgen die daaraan eventueel moeten worden gegeven (zie arrest van 20 mei 2010, Commissie/Violetti e.a., T‑261/09 P, EU:T:2010:215, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook in die zin beschikking van 22 juni 2015, In vivo/Commissie, T‑690/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:519, punt 24). Bijgevolg valt de eventuele inleiding van een gerechtelijke procedure naar aanleiding van het meedelen van informatie door OLAF, evenals de daaropvolgende rechtshandelingen, uitsluitend en volledig onder de verantwoordelijkheid van de nationale autoriteiten (arrest van 4 oktober 2006, Tillack/Commissie, T‑193/04, EU:T:2006:292, punt 70).

17

In de tweede plaats blijven de beginselen die voortvloeien uit de hierboven in de punten 14 tot en met 16 aangehaalde rechtspraak van toepassing in het rechtskader inzake de externe onderzoeken van OLAF op grond van de nieuwe verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door OLAF en tot intrekking van verordening nr. 1073/1999 en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB 2013, L 248, blz. 1).

18

Uit overweging 31 van verordening nr. 883/2013 blijkt namelijk dat, net als in overweging 13 van verordening nr. 1073/1999 was bepaald, de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op grond van de door OLAF opgestelde eindverslagen van onderzoeken besluiten welk gevolg aan afgesloten onderzoeken wordt gegeven. Daarenboven blijkt uit overweging 32 van diezelfde verordening dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten OLAF op zijn verzoek in kennis zouden moeten stellen van „de maatregelen” die zijn genomen naar aanleiding van de informatie die OLAF heeft doorgegeven.

19

Bovendien bepaalt artikel 11, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 883/2013 allereerst dat, na afloop van een onderzoek door OLAF, onder gezag van de directeur-generaal een verslag wordt opgesteld waarin met name gewag wordt gemaakt van de procedure, de geconstateerde feiten, de voorlopige juridische kwalificatie en de inschatting van de financiële gevolgen van die feiten, alsmede de conclusies van het onderzoek. Artikel 11, lid 1, tweede alinea, van diezelfde verordening bepaalt tevens dat „[h]et verslag [...] vergezeld [gaat] van aanbevelingen van de directeur-generaal betreffende het al dan niet ondernemen van actie”; artikel 11, lid 2, van die verordening vermeldt dat de verslagen, op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen vormen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt, dat deze worden beoordeeld volgens dezelfde regels als die administratieve verslagen en dezelfde bewijskracht hebben. Artikel 11, lid 3, van dezelfde verordening bepaalt vervolgens dat de na afloop van een extern onderzoek opgestelde verslagen en aanbevelingen worden toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en, indien noodzakelijk, aan de bevoegde diensten van de Commissie. Tot slot bepaalt artikel 11, lid 6, van verordening nr. 883/2013 dat, op verzoek van OLAF, de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten hem te gelegener tijd in kennis stellen van informatie betreffende de „eventuele actie die is ondernomen naar aanleiding van” de aanbeveling naar aanleiding van een extern onderzoek.

20

Ten eerste komt uit artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2013 naar voren dat de rapporten van OLAF slechts bewijsmiddelen vormen die kunnen worden gebruikt in nationale administratieve of gerechtelijke procedures en dat zij moeten worden beoordeeld volgens nationale regels op het gebied van bewijs en de bewijskracht hebben die bij dat nationale recht is vastgesteld. Het betreft dus geen handelingen die, krachtens verordening nr. 883/2013, als zodanig bezwarend zijn voor de personen die hierin zijn genoemd.

21

Ten tweede komt, krachtens het bepaalde van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 883/2013, de overdracht van het verslag en de aanbevelingen aan de nationale bevoegde autoriteiten niet met verplichtingen ten aanzien van het gevolg dat deze autoriteiten aan de betrokken handelingen zouden moeten geven ten aanzien van de hierin genoemde personen. Ofschoon artikel 11, lid 6, van verordening nr. 883/2013, zoals door verzoekster aangevoerd, inderdaad bepaalt dat de nationale autoriteiten OLAF op verzoek in kennis moeten stellen van de actie die is ondernomen naar aanleiding van zijn aanbevelingen, is deze actie, volgens de bewoordingen van deze bepaling, niettemin niet verplicht, maar „eventueel”.

22

Uit verordening nr. 883/2013 en meer bepaald uit overweging 31 en artikel 11 van deze verordening vloeit dus, zoals in de hierboven in punt 15 vermelde rechtspraak is vermeld, voort dat het verslag en de door OLAF naar aanleiding van een extern onderzoek opgestelde en aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten doorgegeven aanbevelingen er niet automatisch toe kunnen leiden dat een administratieve of gerechtelijke procedure op nationaal niveau wordt ingeleid noch, a fortiori, dat daaropvolgende rechtshandelingen worden vastgesteld. Het is namelijk aan de nationale autoriteiten om te besluiten welk gevolg hieraan moet worden gegeven en zij zijn dus de enige autoriteiten die de besluiten kunnen vaststellen die de rechtspositie van personen kunnen aantasten daar waar OLAF zou hebben aanbevolen om dergelijke procedures in te leiden.

23

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat artikel 11, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 883/2013 bepaalt dat de door OLAF opgestelde aanbevelingen „in voorkomend geval [vermelden] of er door [...] de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten tuchtrechtelijke, administratiefrechtelijke, financiële en/of gerechtelijke acties dienen te worden ondernomen”.

24

Het moet namelijk worden opgemerkt dat de uitdrukking „doivent prendre” („moeten nemen”) in de Franse versie van artikel 11, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 883/2013, alsmede, in wezen, in de Italiaanse versie („devono adottare”), niet in de andere taalversies van deze bepaling staat, zoals in de Bulgaarse, de Duitse, de Engelse, de Griekse of de Portugese versie.

25

Er zij aan herinnerd dat alle taalversies van een bepaling van het Unierecht in beginsel dezelfde waarde hebben. Teneinde de eenvormige uitlegging van het Unierecht te handhaven, moet de betrokken bepaling derhalve, indien er verschillen tussen de taalversies bestaan, worden uitgelegd met inachtneming van de algemene opzet en het doel van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie arrest van 20 september 2012, Hongarije/Commissie, T‑89/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:451, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

In casu moet worden vastgesteld dat artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2013 geen betrekking heeft op de gevolgen, maar alleen op de inhoud van het verslag en van de aanbevelingen. Zo verwijst met name de term „shall” in de Engelse versie van deze bepaling uitdrukkelijk naar de inhoud van de aanbevelingen (shall [...] indicate). Vervolgens regelen juist de leden 3 en 6 van artikel 11 van verordening nr. 883/2013 respectievelijk de toezending van het verslag en van de aanbevelingen aan de bevoegde nationale autoriteiten en het gevolg van deze toezending. Deze bepalingen bevatten geen verplichtingen met betrekking tot het gevolg dat deze autoriteiten aan de betreffende handelingen moeten geven ten aanzien van de hierin genoemde personen. Tot slot zij eraan herinnerd dat uit overweging 31 van verordening nr. 883/2013 naar voren komt dat de nationale autoriteiten beslissen welk gevolg aan de verslagen van OLAF wordt gegeven.

27

Dientengevolge kan, gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de betrokken regeling, artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2013 niet aldus worden uitgelegd dat het voor de nationale autoriteiten tot wie het verslag en de aanbevelingen van OLAF zijn gericht, verplichtingen meebrengt ten aanzien van het gevolg dat deze autoriteiten aan de betrokken handelingen moeten verbinden ten aanzien van de hierin genoemde personen.

28

Concluderend tonen de vaste rechtspraak van het Gerecht inzake de handelingen van OLAF en de relevante bepalingen van verordening nr. 883/2013 aan dat de bestreden handelingen geen enkel bindend rechtsgevolg teweeg brengen waardoor de rechtspositie van verzoekster in de zin van de hierboven in punt 13 in herinnering gebrachte rechtspraak aanmerkelijk wordt gewijzigd, aangezien het aan de nationale autoriteiten is om, in uitoefening van hun eigen bevoegdheden, te beslissen welk gevolg moet worden gegeven aan het verslag van 26 november 2015 en meer bepaald aan de aanbeveling van 9 december 2015.

29

Dezelfde conclusie moet worden getrokken ten aanzien van de „voorafgaande en strikt hiermee samenhangende handelingen van OLAF”, namelijk, zoals vermeld in de opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid, de „in artikel 12 van [verordening nr. 883/2013] bedoelde tussentijdse informatie” die OLAF aan de Italiaanse douaneautoriteiten zou hebben overgedragen. Zonder dat de vraag of het beroep rechtmatig tegen hen is gericht, hetgeen door de Commissie wordt betwist, een antwoord behoeft, zij er namelijk aan herinnerd dat, in ieder geval, de overdracht van informatie door OLAF aan de nationale autoriteiten niet kan worden beschouwd als een bezwarende handeling aangezien, krachtens artikel 12 van verordening nr. 883/2013, het aan de autoriteiten die informatie van OLAF ontvangen is om, in het kader van hun eigen bevoegdheden, de inhoud en de strekking van deze informatie en derhalve het gevolg dat hieraan moet worden gegeven, te beoordelen (zie naar analogie arrest van 20 mei 2010, Commissie/Violetti e.a., T‑261/09 P, EU:T:2010:215, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 22 juni 2015, In vivo/Commissie, T‑690/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:519, punt 24).

30

Zelfs indien in casu wordt verondersteld dat de Italiaanse douaneautoriteiten die verzoekster kennis hebben gegeven van de in punt 2 hierboven vermelde douanehandelingen zich daadwerkelijk hebben gebaseerd op de in punt 29 hierboven bedoelde tussentijdse informatie dan wel, na hiervan kennis te hebben genomen, op het verslag van 26 november 2015 of op de aanbeveling van 9 december 2015, houdt deze omstandigheid nog niet in dat de handelingen van OLAF bindende rechtsgevolgen zouden sorteren, aangezien de in punt 2 hierboven vermelde douanehandelingen niet automatisch zijn voortgevloeid uit deze handelingen van OLAF, maar de Italiaanse douaneautoriteiten hiertoe in het kader van hun eigen bevoegdheden hebben besloten.

31

Geen van verzoeksters argumenten kan aan deze conclusie afdoen.

32

In de eerste plaats stelt verzoekster dat de bestreden handelingen haar recht zouden uitsluiten dat het agentschap voor douane en staatsmonopolies ingevolge de artikelen 116 tot en met 121 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek van de Unie”) overgaat tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten in haar voordeel. Ook stelt zij dat de bestreden handelingen afdoen aan haar recht om zich, op basis van de artikelen 38 en 39 van het douanewetboek van de Unie, te laten registreren als geautoriseerde marktdeelnemer.

33

Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard omdat, in het licht van hetgeen hierboven in punt 22 is vastgesteld, het verslag van 26 november 2015 en de aanbevelingen van 9 december 2015 de nationale autoriteiten geenszins automatisch verplichten om verzoekster een bepaalde maatregel op te leggen en het alleen deze autoriteiten zijn die, in de uitoefening van hun eigen bevoegdheden, beslissen welk gevolg hieraan moet worden gegeven, mede op douanegebied.

34

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak van het Gerecht naar voren komt dat de toepassing van het materiële douanerecht van de Unie, met inbegrip van de vaststelling van beslissingen waarbij naderhand betaling van gederfde rechten wordt gevorderd, tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten behoort. Tegen de beslissingen die deze autoriteiten met toepassing van dat recht nemen, kan beroep worden ingesteld bij de nationale rechter, die zich krachtens artikel 267 VWEU tot het Hof kan wenden (arrest van 16 april 2015, Schenker Customs Agency/Commissie, T‑576/11, EU:T:2015:206, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie tevens in die zin arrest van 12 november 2013, Wünsche Handelsgesellschaft International/Commissie, T‑147/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:587, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Met name wat, ten eerste, een eventueel verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten betreft, moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak naar voren komt dat de nationale douaneautoriteiten een eigen beoordeling maken van de verzoeken die door elke importeur worden ingediend, om rekening te houden met iedere bijzonderheid, feitelijk of rechtens, die de specifieke situatie van elke marktdeelnemer kan kenmerken (zie in die zin arrest van 12 maart 2015, Vestel Iberia en Makro autoservicio mayorista/Commissie, T‑249/12 en T‑269/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:150, punten 7982).

36

Wat, ten tweede, een eventueel verzoek om toekenning van de status van geautoriseerde marktdeelnemer betreft, vloeit nergens uit de artikelen 38 en 39 van het douanewetboek van de Unie, noch uit artikel 24 van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB 2015, L 343, blz. 558; hierna: „uitvoeringsverordening”) voort dat, in casu, verzoekster krachtens de bestreden handelingen automatisch moest worden geacht niet te voldoen aan het in artikel 39, onder a), van het douanewetboek van de Unie genoemde criterium inzake het ontbreken van ernstige of herhaalde overtredingen van de douanewetgeving en belastingvoorschriften en van een strafblad met zware misdrijven in verband met de economische activiteit van de aanvrager.

37

Krachtens artikel 29, lid 4, van de uitvoeringsverordening is het namelijk aan de nationale douaneautoriteit om te beoordelen of aan de criteria uit artikel 39 van het douanewetboek van de Unie is voldaan. Zij beschikt hiertoe over een eigen beoordelingsbevoegdheid waarmee zij met name rekening kan houden met de „bijzondere kenmerken van de marktdeelnemers, en met name van kleine en middelgrote ondernemingen”. De nationale douaneautoriteit kan, krachtens artikel 24, lid 2, van de uitvoeringsverordening, met betrekking tot het in artikel 39, onder a), van het douanewetboek van de Unie vermelde criterium, ook oordelen dat „de inbreuk van geringe betekenis [is] in verhouding tot het aantal en de omvang van de douanegerelateerde activiteiten” en rekening houden met het feit dat zij „niet twijfelt over de goede trouw van de aanvrager”.

38

Aangezien het aan de Italiaanse douaneautoriteiten is om het douanerecht van de Unie toe te passen en meer bepaald hun oordeel te geven over een eventueel door verzoekster ingediend verzoek tot terugbetaling of kwijtschelding en over een eventueel verzoek om toekenning van de status van geautoriseerd marktdeelnemer, lopen de bestreden handelingen geenszins vooruit op de uitoefening van die beoordelingsbevoegdheid.

39

In de tweede plaats stelt verzoekster dat, mocht haar beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, zij geen doeltreffende rechterlijke bescherming zou genieten, omdat de mogelijkheid van een prejudiciële verwijzing onzeker en hypothetisch is.

40

In dat verband zij eraan herinnerd dat, zoals hierboven in punt 22 is vastgesteld, de nationale autoriteiten moeten beslissen welk gevolg moet worden gegeven aan de aanbevelingen die hun door OLAF zijn gedaan. Zij moeten dus zelf nagaan of de ontvangen informatie het instellen van vervolging rechtvaardigt of vereist. Bijgevolg moet de rechterlijke bescherming tegen deze vervolging op nationaal niveau worden verzekerd met alle waarborgen van het interne recht, waaronder die welke voortvloeien uit de fundamentele rechten die als bestanddeel van de algemene beginselen van het Unierecht door de lidstaten ook in acht moeten worden genomen bij de uitvoering van een Unieregeling. In het kader van een op nationaal niveau beroep ingesteld beroep heeft de geadieerde rechter de mogelijkheid en in bepaalde gevallen de verplichting het Hof, in voorkomend geval op instigatie van partijen, te verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, over de Unierechtelijke bepalingen die hij nodig acht voor zijn beslissing [zie in die zin beschikking van 19 april 2005, Tillack/Commissie, C‑521/04 P(R), EU:C:2005:240, punten 38 en 39, en arrest van 20 juli 2016, Oikonomopoulos/Commissie, T‑483/13, EU:T:2016:421, punten 28 en 32].

41

Daarenboven moet, met betrekking tot verzoeksters argument dat in wezen is ontleend aan de veronderstelde relatieve ondoeltreffendheid in casu van de prejudiciële verwijzing ten opzichte van het rechtstreekse beroep tot nietigverklaring, worden beklemtoond dat een dergelijke bewering, zo zij al wordt aangetoond, het Gerecht niet toestaat zich in de plaats van de primaire Uniewetgever te stellen voor het wijzigen van het in de Verdragen neergelegde stelsel van rechtsmiddelen en procedures, waarbij aan het Hof en het Gerecht het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen. In geen geval kan op grond daarvan beroep worden ingesteld tegen handelingen die niet vatbaar zijn voor beroep omdat zij geen bindende rechtsgevolgen sorteren in de zin van artikel 263, eerste alinea, VWEU (zie naar analogie arrest van 27 juni 2000, Salamander e.a./Parlement en Raad, T‑172/98 en T‑175/98–T‑177/98, EU:T:2000:168, punt 75en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 12 januari 2007, SPM/Commissie, T‑447/05, EU:T:2007:3, punt 82en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

In de derde plaats zij er, wat betreft de gestelde schendingen door OLAF van de procedureregels, van het recht om bewijs aan te leveren, van het recht op hoor en wederhoor alsmede van de grondrechten, en van verzoeksters recht op bescherming in rechte tegen onrechtmatige onderzoekshandelingen, aan herinnerd dat uit de rechtspraak naar voren komt dat procedurele onrechtmatigheden, die in het kader van een beroep tot nietigverklaring zijn aangevoerd, waarvan, zoals in casu, wordt beweerd dat zij een onderzoeksverslag van OLAF gebrekkig maken, dat verslag niet het karakter van een bezwarende handeling kunnen verlenen. Dergelijke schendingen kunnen namelijk slechts worden aangevoerd tot staving van een beroep tegen een latere voor beroep vatbare handeling, voor zover zij daarop invloed hebben gehad, en niet los van een dergelijke handeling (zie arrest van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Bovendien moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak volgt dat de zwaarwichtigheid van een gestelde niet-nakoming van de betrokken instelling of het belang van de eruit voortvloeiende aantasting ten aanzien van de eerbiediging van de grondrechten, geen reden vormt om de in het Verdrag voorziene middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn niet toe te passen en handelingen die niet vatbaar zijn voor beroep omdat zij geen dwingende rechtsgevolgen sorteren, toch vatbaar voor beroep te maken. De vatbaarheid voor beroep van een handeling kan immers niet worden afgeleid uit de eventuele onrechtmatigheid ervan (zie in die zin arrest van 15 januari 2003, Philip Morris International/Commissie, T‑377/00, T‑379/00, T‑380/00, T‑260/01 en T‑272/01, EU:T:2003:6, punt 87).

44

In de vierde plaats beweert verzoekster dat de inlichtingen die door OLAF zijn doorgegeven aan het agentschap voor douane en staatsmonopolies immateriële schade bij haar hebben veroorzaakt door middel van enkele persberichten van dat agentschap en artikelen in de pers die hiernaar verwezen. Zelfs indien wordt verondersteld dat dergelijke elementen kunnen leiden tot schade, kunnen zij het verslag van 26 november 2015 en de aanbeveling van 9 december 2015 echter nog niet de aard van een bezwarende handeling in de zin van artikel 263 VWEU verlenen (zie in die zin arrest van 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 56).

45

In de vijfde plaats kan de oplossing die is toegepast in de beschikking van 13 april 2011, Planet/Commissie (T‑320/09, EU:T:2011:172), die door verzoekster is aangevoerd tot staving van de conclusie dat het verslag van 26 november 2015 en de aanbeveling van 9 december 2015 voor beroep vatbare handelingen zouden zijn, gelet op de handelingen die aan de orde waren, niet op de onderhavige zaak worden toegepast.

46

Ten eerste moet eraan worden herinnerd dat uit de punten 21 tot en met 27 en 53 van de beschikking van 13 april 2011, Planet/Commissie (T‑320/09, EU:T:2011:172), naar voren komt dat de zaak die tot die beschikking heeft geleid betrekking had op handelingen die waren vastgesteld na een „bijzondere procedure” tot plaatsing van een entiteit op een waarschuwingslijst en, meer bepaald, het verzoek van OLAF aan de rekenplichtige van de Commissie tot activering van de waarschuwing inzake een entiteit in het systeem voor vroegtijdige waarschuwing (EWS) en de activering zelf van de waarschuwing door de rekenplichtige van de Commissie. Ten tweede komt uit de punten 47 en 48 van die beschikking naar voren dat die handelingen gevolgen sorteren die de rechtspositie van de op de waarschuwingslijst geplaatste entiteit aanmerkelijk wijzigden aangezien zij, na de activering van de waarschuwing, voor een toezegging van financiële middelen van de Unie moest voldoen aan strengere voorwaarden of aan voorzorgsmaatregelen die door de betrokken ordonnateurs werden opgelegd.

47

In casu binden de bestreden handelingen van OLAF de autoriteiten voor wie zij zijn bestemd echter niet en wijzigen zij verzoeksters rechtspositie niet wat betreft de gevolgen die deze autoriteiten hieraan zouden moeten verbinden.

48

In de zesde plaats kan de rechtspraak die verzoekster heeft aangehaald om aan te tonen dat de Italiaanse douaneautoriteiten niet over een beoordelingsmarge beschikken, namelijk de arresten van 23 november 1971, Bock/Commissie (62/70, EU:C:1971:108), en 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, EU:C:1985:18), niet op het onderhavige geval worden toegepast.

49

Het moet namelijk worden opgemerkt dat uit de punten 3 tot en met 11 van het arrest van 23 november 1971, Bock/Commissie (62/70, EU:C:1971:108), en de punten 2 tot en met 32 van het arrest van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, EU:C:1985:18), naar voren komt dat deze arresten geen betrekking hadden op de vraag of de handelingen die aan de orde waren bindende rechtsgevolgen sorteerden in de zin van artikel 263, eerste alinea, VWEU, maar op de vraag of verzoeksters rechtstreeks en individueel door deze handelingen werden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

50

In ieder geval moet worden opgemerkt dat het Hof, in de punten 23 en 26 van de beschikking van 6 maart 2014, Northern Ireland Department of Agriculture and Rural Development/Commissie (C‑248/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:137), zelf heeft geconstateerd dat de oplossing die was gekozen in het arrest van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, EU:C:1985:18), werd verklaard door de specifieke situaties waarin deze oplossing was gegeven en dat dat uit de bewoordingen van dat arrest naar voren kwam.

51

Op dit punt hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat zowel het arrest van 23 november 1971, Bock/Commissie (62/70, EU:C:1971:108), als het arrest van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie (11/82, EU:C:1985:18), bijzondere gevallen betrof waarin de Commissie een lidstaat op zijn verzoek toestemming had gegeven tot het treffen van vrijwaringsmaatregelen. In die omstandigheden staat buiten kijf dat de lidstaat die om dergelijke maatregelen heeft verzocht hieraan gevolg zal geven om er alle gevolgen aan te kunnen verbinden (zie beschikking van 8 juli 2004, Regione Siciliana/Commissie, T‑341/02, EU:T:2004:228, punt 79). Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval echter geen sprake.

52

Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden handelingen, en in ieder geval de „voorafgaande en strikt hiermee samenhangende handelingen van OLAF”, geen bindende rechtsgevolgen sorteren en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als handelingen die vatbaar zijn voor beroep in de zin van artikel 263, eerste alinea, VWEU.

53

Derhalve moet het onderhavige beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

54

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT (Zevende kamer)

beschikt:

 

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

 

2)

Inox Mare Srl draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

 

Luxemburg, 21 juni 2017.

De griffier

E. Coulon

De president

V. Tomljenović


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top