Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TJ0729

    Arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 25 oktober 2018.
    PO e.a. tegen Europese Dienst voor extern optreden.
    Ambtenarenrecht – EDEO – Beloning – Ambtenaren bij de delegatie te Peking – Gezinstoelagen – Schooltoelage voor het jaar 2015/2016 – Artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut – Overschrijding van het statutair plafond voor derde landen – Besluit om de vergoeding van de schoolkosten in uitzonderlijke gevallen te maximeren – Algemene uitvoeringsbepalingen.
    Zaak T-729/16.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:721

    ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

    25 oktober 2018 ( *1 )

    „Ambtenarenrecht – EDEO – Beloning – Ambtenaren bij de delegatie te Peking – Gezinstoelagen – Schooltoelage voor het jaar 2015/2016 – Artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut – Overschrijding van het statutair plafond voor derde landen – Besluit om de vergoeding van de schoolkosten in uitzonderlijke gevallen te maximeren – Algemene uitvoeringsbepalingen”

    In zaak T‑729/16,

    PO, ambtenaar van de Europese Commissie,

    PP, ambtenaar van de Europese Dienst voor extern optreden,

    PQ, ambtenaar van de Europese Commissie,

    PR, ambtenaar van de Europese Commissie,

    aanvankelijk vertegenwoordigd door N. de Montigny en J.‑N. Louis, vervolgens door N. De Montigny, advocaten,

    verzoekers,

    tegen

    Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), vertegenwoordigd door S. Marquardt en R. Spac, als gemachtigden, bijgestaan door M. Troncoso Ferrer, F.‑M. Hislaire en S. Moya Izquierdo, advocaten,

    verweerster,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot nietigverklaring van de besluiten van de EDEO waarbij de schoolkosten voor het jaar 2015/2016 die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen (zesmaal het basisplafond), vermeerderd met 10000 EUR (27788,40 EUR in totaal), niet aan verzoekers werden vergoed,

    wijst

    HET GERECHT (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, I. Labucka en A. Dittrich (rapporteur), rechters,

    griffier: M. Marescaux, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting van 30 mei 2018,

    het navolgende

    Arrest

    I. Voorgeschiedenis van het geding en bestreden maatregelen

    1

    Verzoekers PO, PP, PQ en PR maken als personeelsleden van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) deel uit van de delegatie van de Europese Unie in Peking, China.

    A. PO

    2

    Op 26 augustus 2011 werd PO in het belang van de dienst tewerkgesteld bij de delegatie van de Unie in Peking, China. Bij aankomst in China schreef hij zijn kinderen in bij de British School of Beijing.

    3

    Op 9 september 2015 heeft PO overeenkomstig artikel 15 van bijlage X bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) verzocht om vergoeding van de schoolkosten (schooltoelage B) voor het jaar 2015/2016 voor zover deze de in deze bepaling opgenomen bovengrens voor ambtenaren die in een derde land zijn aangesteld overschrijden, wat overeenkomt met zesmaal het basisplafond voor de schooltoelage als bedoeld in artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut (hierna: „statutair plafond voor derde landen”). Voor het jaar 2015/2016 bedroeg het basisplafond voor de schooltoelage 260,95 EUR per maand voor elk kind en bedroeg het statutaire plafond voor derde landen dus 1565,70 EUR per maand, ofwel 18788,40 EUR per jaar.

    4

    Op 17 december 2015 ontving PO een e-mail van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) waarin hem werd meegedeeld dat de vergoeding van de schoolkosten per kind was beperkt tot een bedrag dat overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR (28788,40 EUR per jaar). Het verschil tussen de door PO ontvangen schooltoelagen en de door hem voor zijn kinderen gemaakte schoolkosten voor het schooljaar 2015/2016 bedroeg 17330,11 EUR.

    5

    Op 7 maart 2016 werd PO op zijn verzoek ervan in kennis gesteld dat de „e-mail van 21 december 2015” het besluit van het TABG vormde waartegen hij een klacht kon indienen.

    6

    Op 15 maart 2016 heeft PO tegen de e-mail van 17 december 2015 een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend.

    7

    Op 5 juli 2016 heeft het TABG een besluit tot afwijzing van de klacht van PO genomen.

    B. PP

    8

    Op 1 augustus 2015 werd PP in het belang van de dienst tewerkgesteld bij de delegatie van de Unie in Peking, China. Bij aankomst in China op 19 mei 2015 schreef hij zijn kinderen in bij het Dulwich College Beijing.

    9

    Op 25 augustus 2015 heeft PP overeenkomstig artikel 15 van bijlage X bij het Statuut verzocht om vergoeding van de schoolkosten (schooltoelage B) voor het jaar 2015/2016 die het statutaire plafond voor derde landen overschrijden.

    10

    Op 17 december 2015 ontving PP een e-mail van het TABG waarin hem werd meegedeeld dat de vergoeding van de schoolkosten per kind was beperkt tot een bedrag dat overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR. Aan het slot van deze e-mail was vermeld dat deze uitsluitend informatief van aard was en geen besluit vormde waartegen een klacht kon worden ingediend als bedoeld in artikel 90 van het Statuut. Het verschil tussen de door PP ontvangen schooltoelagen en de door hem voor zijn kinderen gemaakte schoolkosten voor het schooljaar 2015/2016 bedroeg 23791,93 EUR.

    11

    Op 21 december 2015 heeft het TABG op verzoek van PP bevestigd dat hij per kind slechts een bedrag zal ontvangen dat overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR.

    12

    Op 13 januari 2016 heeft PP het TABG in kennis gesteld van de financiële gevolgen die dit voor hem zou hebben en verzocht om het definitieve besluit.

    13

    Op 14 januari 2016 werd PP ervan in kennis gesteld dat het definitieve besluit de e-mail van 21 december 2015 was.

    14

    Op 16 maart 2016 heeft PP tegen de e-mail van 21 december 2015 en, voor zover nodig, tegen de e-mail van 17 december 2015 en zijn salarisstrook van februari 2016, een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend.

    15

    Op 5 juli 2016 heeft de EDEO een besluit tot afwijzing van de klacht van PP genomen.

    C. PQ

    16

    In 2015 heeft PQ gesolliciteerd voor een functie bij de delegatie van de Unie in Peking, China. Op 19 oktober 2015 kreeg hij het aanbod om deze functie vanaf 1 januari 2016 te vervullen.

    17

    Op 19 november 2015 heeft PQ verzocht om een voorschot op de schooltoelage en vergoeding van de schoolkosten (schooltoelage B) voor het jaar 2015/2016 die het statutaire plafond voor derde landen, als bedoeld in artikel 15 van bijlage X bij het Statuut, overschrijden.

    18

    Op 17 december 2015 ontving PQ een e-mail van het TABG waarin hem werd meegedeeld dat de vergoeding van de schoolkosten per kind was beperkt tot een bedrag dat overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR. Aan het slot van deze e-mail was vermeld dat deze uitsluitend informatief van aard was en geen besluit vormde waartegen een klacht kon worden ingediend als bedoeld in artikel 90 van het Statuut. Het bedrag van de schoolkosten werd pro rata berekend op acht van twaalf maanden.

    19

    Bij aankomst in China op 1 januari 2016 schreef PQ zijn kinderen in bij de Western Academy of Beijing. Het verschil tussen de door PQ ontvangen schooltoelagen en de door hem voor zijn kinderen gemaakte schoolkosten voor het schooljaar 2015/2016 bedroeg 10011,94 EUR.

    20

    Op 14 maart 2016 heeft PQ tegen de e-mail van 17 december 2015 een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend.

    21

    Op 5 juli 2016 heeft de EDEO een besluit tot afwijzing van de klacht van PQ genomen.

    D. PR

    22

    Op 14 augustus 2013 begon PR haar werkzaamheden bij de delegatie van de Unie in Peking, China. Bij aankomst in China schreef zij twee van haar kinderen in bij de Western Academy of Beijing.

    23

    Op 25 september 2015 heeft PR overeenkomstig artikel 15 van bijlage X bij het Statuut verzocht om vergoeding van de schoolkosten (schooltoelage B) voor het jaar 2015/2016 die het statutaire plafond voor derde landen overschrijden.

    24

    Op 17 december 2015 ontving PR een e-mail van het TABG waarin haar werd meegedeeld dat de vergoeding van de schoolkosten per kind was beperkt tot een bedrag dat overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR. Aan het slot van deze e-mail was vermeld dat deze uitsluitend informatief van aard was en geen besluit vormde waartegen een klacht als bedoeld in artikel 90 van het Statuut kon worden ingediend. Het verschil tussen de door PR ontvangen schooltoelagen en de door haar voor haar kinderen gemaakte schoolkosten voor het schooljaar 2015/2016 bedroeg 17960,45 EUR.

    25

    Op 7 januari 2016 is op verzoek van PR bevestigd dat de schooltoelage die zij per kind zal ontvangen overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR.

    26

    Op 4 maart 2016 heeft PR verzocht om een formeel besluit.

    27

    Op 7 maart 2016 heeft PR een e-mail ontvangen van het TABG waarin haar werd meegedeeld dat het besluit waartegen zij een klacht kon indienen, de e-mail van 17 december 2015 was.

    28

    Op 12 maart 2016 heeft PR tegen de e-mail van 17 december 2015 een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut ingediend.

    29

    Op 5 juli 2016 heeft de EDEO een besluit tot afwijzing van de klacht van PR genomen.

    II. Procedure en conclusies van partijen

    30

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 oktober 2016, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

    31

    Op 6 januari 2017 heeft de EDEO het verweerschrift ingediend.

    32

    Op 9 maart 2017 hebben verzoekers de repliek ingediend.

    33

    Op 3 mei 2017 heeft de EDEO de dupliek ingediend.

    34

    Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 89 van zijn Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang de EDEO om bepaalde stukken verzocht. De EDEO heeft aan dit verzoek voldaan.

    35

    Ter terechtzitting van 30 mei 2018 hebben de partijen hun standpunten mondeling toegelicht en de vragen van het Gerecht beantwoord.

    36

    Verzoekers vragen het Gerecht om:

    nietigverklaring van de besluiten van 17 december 2015„waarbij de vergoeding van de door hen zelf gedragen schoolkosten is beperkt tot 10000 EUR”;

    voor zover nodig, nietigverklaring van:

    de e-mail van 21 december 2015;

    elke andere e-mail ter bevestiging van het besluit van 17 december 2015;

    de evaluatieformulieren voor de schooltoelage;

    de salarisstroken die het bedrag van de ontvangen schooltoelage vermelden;

    voor zover nodig, nietigverklaring van de besluiten van 5 juli 2016 tot afwijzing van hun klacht;

    de EDEO te verwijzen in de kosten.

    37

    De EDEO vraagt het Gerecht:

    het beroep ontvankelijk, maar ongegrond te verklaren;

    verzoekers te verwijzen in de kosten van de procedure.

    III. In rechte

    38

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat ingevolge artikel 1, lid 2, van besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de EDEO (PB 2010, L 201, blz. 30), de EDEO een functioneel autonoom orgaan van de Unie is, naast het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie, dat over de juridische bevoegdheid beschikt om zijn taken te kunnen uitvoeren en zijn doelstellingen te kunnen verwezenlijken.

    39

    Ingevolge artikel 6 van besluit 2010/427 zijn het Statuut en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie van toepassing op de personeelsleden van de EDEO. Artikel 1 ter, onder a), van het Statuut bepaalt dat, tenzij in dit Statuut anders is aangegeven, de EDEO voor de toepassing van dit Statuut gelijkgesteld is met de instellingen van de Unie.

    40

    Wat het voorwerp van door verzoekers gedane verzoeken tot nietigverklaring betreft, zij erop gewezen dat deze verzoeken hoofdzakelijk betrekking hebben op de e-mails van 17 december 2015 en de besluiten tot afwijzing van de klacht en dat verzoekers slechts „voor zover nodig” verzoeken om nietigverklaring van de e-mails die na de e-mail van 17 december 2015 zijn verzonden, de evaluatieformulieren voor de schooltoelage en de salarisstroken waarin het bedrag van de ontvangen schooltoelage is vermeld. Gelet op het voorwerp van de verzoeken om nietigverklaring, zullen in de eerste plaats de verzoeken om nietigverklaring van de e-mails van 17 december 2015 en de besluiten tot afwijzing van de klachten worden onderzocht, en in de tweede plaats de andere verzoeken om nietigverklaring.

    A. Verzoeken om nietigverklaring van de e-mails van 17 december 2015 en van de besluiten tot afwijzing van de klachten

    41

    Ter ondersteuning van hun verzoek om nietigverklaring van de e-mails van 17 december 2015 en van de besluiten tot afwijzing van de klachten voeren verzoekers vier middelen aan.

    42

    In het eerste middel stellen zij dat zij, aangezien in hun situatie sprake is van uitzonderingsgevallen, recht hadden op een volledige vergoeding van de schoolkosten overeenkomstig artikel 15 van bijlage X bij het Statuut. Dit recht kon niet worden beperkt door budgettaire overwegingen. In het eerste middel stellen zij tevens dat de bestreden besluiten in elk geval gebaseerd hadden moeten zijn op algemene uitvoeringsbepalingen, die de EDEO volgens de procedure van artikel 110 van het Statuut had moeten vaststellen.

    43

    Het tweede middel betreft schending van de richtsnoeren van de EDEO inzake onderwijstoelagen (hierna: „richtsnoeren”).

    44

    Met het derde middel betogen verzoekers dat het TABG beginselen van primair recht heeft geschonden, zoals de rechten van het kind, het recht op een gezinsleven, het recht op onderwijs, het non-discriminatiebeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van verworven rechten en gerechtvaardigde verwachtingen.

    45

    Het vierde middel betreft kennelijke beoordelingsfouten.

    46

    In de eerste plaats moet het argument worden onderzocht dat PR in het kader van het vierde middel heeft aangevoerd en dat er, gelet op de door haar aangevoerde argumenten, op neerkomt dat de motivering in de e-mail van 17 december 2015 en in het besluit tot afwijzing van haar klacht onvoldoende is.

    47

    In de tweede plaats zullen de argumenten worden onderzocht die verzoekers in het kader van het vierde middel naar voren brengen om aan te tonen dat de overweging van het TABG dat geen sprake was van uitzonderingsgevallen in de zin van artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut kennelijke beoordelingsfouten bevat.

    48

    In de derde plaats moeten de argumenten worden onderzocht die verzoekers in het kader van het eerste tot en met het vierde middel hebben aangevoerd om aan te tonen dat de EDEO gehouden was om alle schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen te vergoeden, aangezien sprake was van uitzonderingsgevallen in de zin van artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut.

    49

    In de vierde plaats zullen de argumenten worden onderzocht die verzoekers in het kader van het tweede tot en met het vierde middel hebben aangevoerd en die zien op de beperking van de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het door het TABG in de e-mails van 17 december 2015 voor derde landen vastgestelde statutaire plafond.

    50

    In de vijfde plaats moeten de argumenten van verzoekers worden onderzocht die met name zijn aangevoerd in het kader van het eerste middel dat de EDEO algemene uitvoeringsbepalingen had moeten vaststellen.

    1.   Argument inzake een ontoereikende motivering

    51

    In het kader van het vierde middel betoogt PR dat, gelet op de door haar aangevoerde argumenten, de motivering in de e-mail van 17 december 2015 en van het besluit tot afwijzing van haar klacht onvoldoende is. Het TABG heeft geen rekening gehouden met de uitzonderlijke omstandigheden waarop zij zich in haar verzoek om vergoeding van de schoolkosten heeft beroepen en die een volledige vergoeding van deze schoolkosten rechtvaardigen. Volgens haar was de inschrijving van haar kinderen in de Western Academy of Beijing gerechtvaardigd door de noodzaak voor haar kinderen om hun moedertaal, het Nederlands, bij te houden en te verbeteren, gelet op het feit dat haar kinderen aanvankelijk in het Nederlandstalige schoolsysteem waren opgenomen en hun schoolopleiding hoogstwaarschijnlijk in die taal zullen voortzetten indien zij in de komende jaren weer naar de hoofdzetel terugkeert.

    52

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut voorgeschreven motiveringsplicht, die slechts de weergave vormt van de algemene, in artikel 296 VWEU geformuleerde verplichting, ten eerste ertoe strekt om de betrokkene voldoende aanwijzingen te geven om de gegrondheid van het voor hem bezwarend besluit te beoordelen en de vraag of het zinvol is om beroep in te stellen bij de rechter van de Europese Unie, en ten tweede om die rechter in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de handeling uit te oefenen (zie arrest van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    53

    In dit verband zij er ook aan herinnerd dat de motivering van een besluit tot afwijzing van de klacht geacht wordt samen te vallen met de motivering van het besluit waartegen de klacht was gericht en deze motivering kan aanvullen (zie in die zin arrest van 16 januari 2015, Trentea/FRA, T‑107/13 P, EU:T:2015:20, punt 77).

    54

    Met betrekking tot de motivering van het besluit tot afwijzing van de klacht van PR zij erop gewezen dat het TABG met name op bladzijden 21 en 22 van dat besluit in wezen heeft uiteengezet dat de EDEO, zelfs wanneer sprake is van uitzonderingsgevallen als bedoeld in artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut, niet automatisch verplicht is om het volledige bedrag van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen te vergoeden. Het TABG heeft ook opgemerkt dat het gerechtigd was om rekening te houden met budgettaire beperkingen. Bovendien heeft het TABG op bladzijden 20 en 21 van dat besluit gepreciseerd dat het recht op onderwijs krachtens artikel 14, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geen betrekking heeft op onderwijs in een particuliere school.

    55

    Opgemerkt zij dat PR door deze redenen kon begrijpen waarom het TABG, ondanks de uitzonderlijke omstandigheden waarop zij zich in haar verzoek om vergoeding van de schoolkosten die meer dan het statutaire plafond voor derde landen bedroegen, had beroepen, had besloten deze kosten niet volledig te vergoeden. Deze redenen stellen het Gerecht ook in staat de rechtmatigheid van dat besluit te toetsen.

    56

    Daarom moet het argument van PR, dat gebaseerd is op een schending van de motiveringsplicht, worden verworpen.

    2.   Argumenten tot staving van de stelling dat de overweging van het TABG dat zich ten aanzien van verzoekers geen uitzonderingsgevallen voordeden, kennelijke beoordelingsfouten bevat

    57

    Een aantal van de door verzoekers in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten wekken de suggestie dat het TABG ten onrechte heeft geoordeeld dat ten aanzien van verzoekers geen sprake was van uitzonderingsgevallen en dat deze overweging een kennelijke beoordelingsfout bevat.

    58

    In dit verband zij erop gewezen dat deze argumenten van verzoekers op de veronderstelling berusten dat het TABG in de bestreden besluiten niet heeft overwogen dat in hun situatie sprake is van uitzonderingsgevallen.

    59

    In dit verband zij er echter aan herinnerd dat in de eerste volzin van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut is bepaald dat onder de door het TABG vastgestelde voorwaarden de ambtenaar een schooltoelage geniet om de werkelijke schoolkosten te dekken; deze toelage wordt uitbetaald na overlegging van bewijsstukken. De tweede volzin van deze bepaling luidt dat behoudens in door het TABG vastgestelde uitzonderingsgevallen, deze toelage ten hoogste het statutaire plafond voor derde landen kan bedragen. Zoals in deze laatste zin is aangegeven, heeft het TABG dus alleen in uitzonderingsgevallen in de zin van die bepaling het recht om een vergoeding toe te kennen die meer bedraagt dan het statutaire plafond voor derde landen.

    60

    Zoals volgt uit de e-mails van 17 december 2015 bedroeg het door de EDEO te vergoeden bedrag aan schoolkosten van hun kinderen meer dan het statutaire plafond. Hieruit volgt dat het TABG van mening was dat bij verzoekers sprake was van uitzonderingsgevallen als bedoeld in artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut.

    61

    De veronderstelling van verzoekers dat het TABG niet heeft overwogen dat bij hen sprake was van uitzonderingsgevallen, is derhalve onjuist. Hun argumenten moeten bijgevolg worden verworpen.

    3.   Argumenten tot staving van de stelling dat het TABG gehouden was om aan verzoekers alle schoolkosten te vergoeden die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen

    62

    Verzoekers zijn van mening dat het TABG, aangezien bij hen sprake was van uitzonderingsgevallen, gehouden was om alle schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen aan hen te vergoeden. Ter ondersteuning van dit argument voeren zij in de eerste plaats argumenten aan die betrekking hebben op de uitlegging van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut, en in de tweede plaats argumenten die betrekking hebben op de richtsnoeren.

    a)   Argumenten die betrekking hebben op de uitlegging van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut

    63

    Verzoekers stellen dat het TABG krachtens artikel 15 van bijlage X bij het Statuut gehouden was om de schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen volledig te vergoeden. Volgens hen was sprake van uitzonderingsgevallen, omdat de enige in Peking beschikbare vormen van onderwijs die geschikt waren voor hun kinderen tot schoolkosten leidden die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen. Ter ondersteuning van hun betoog voeren zij argumenten aan die zijn ontleend aan de bewoordingen van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut en de geschiedenis van de totstandkoming van die bijlage, alsmede argumenten die verband houden met een uitlegging van die bepaling in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van verworven rechten en gerechtvaardigde verwachtingen, het non-discriminatiebeginsel, de rechten van het kind, het recht op een gezinsleven, het recht op onderwijs en het evenredigheidsbeginsel.

    1) Argumenten die betrekking hebben op de bewoordingen van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut en de geschiedenis van de totstandkoming van die bijlage

    64

    In de besluiten tot afwijzing van de klachten heeft het TABG in wezen uiteengezet dat artikel 15 van bijlage X bij het Statuut niet voorziet in een onvoorwaardelijk recht op vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen en dat het boven dit plafond het recht had om de schooltoelagen te beperken, rekening houdend met het beschikbare budget.

    65

    Met het eerste middel stellen verzoekers dat deze uitlegging van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut onjuist is. Dit artikel staat eraan in de weg dat de vergoeding van de schoolkosten wordt beperkt in het uitzonderlijke geval dat de enige vormen van onderwijs die geschikt zijn voor de kinderen van ambtenaren in delegaties in het betrokken derde land kosten met zich brengen die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen. Ter ondersteuning van deze uitlegging betogen zij dat de bewoordingen van de tweede volzin van dit artikel niet voorzien in een beperking van het bedrag van de schooltoelagen die in uitzonderingsgevallen moeten worden betaald, en beroepen zij zich op de geschiedenis van de totstandkoming van die bijlage.

    66

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    67

    In dit verband zij eraan herinnerd dat in artikel 15, eerste volzin, van bijlage X bij het Statuut is bepaald dat de schooltoelagen bedoeld zijn om de werkelijke schoolkosten te dekken. Er zij echter ook op gewezen dat volgens de tweede volzin van dit artikel het bedrag van de schooltoelagen in beginsel niet meer mag bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen. Deze zin bepaalt ook dat dit plafond in uitzonderingsgevallen mag worden overschreden. De formulering van deze zin bepaalt echter niet in welke mate de schooltoelagen de schoolkosten moeten dekken die nodig zijn om een passende vorm van onderwijs te krijgen.

    68

    Met betrekking tot de vraag wat een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut is, zij erop gewezen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bijlage blijkt dat dit artikel tot doel heeft de kinderen van ambtenaren van de Unie kosteloos onderwijs te kunnen bieden en discriminatie op dit punt als gevolg van het feit dat een ambtenaar zijn functie buiten de Unie uitoefent, te voorkomen. In dit verband zij er ook op gewezen dat de geschiedenis van de totstandkoming gebaseerd is op de veronderstelling dat niet alle vormen van kosteloos openbaar onderwijs die in de landen van tewerkstelling beschikbaar zijn, noodzakelijkerwijs geschikt zijn voor de kinderen van ambtenaren van de Unie. Bovendien blijkt eruit dat de in een derde land beschikbare vormen van onderwijs die geschikt zijn voor de kinderen van ambtenaren van de Unie beperkt en zeer kostbaar kunnen zijn en dat de mogelijkheid van overschrijding van het statutaire plafond voor derde landen waarin artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut voorziet, is gecreëerd om rekening te houden met een dergelijke situatie. In het licht van deze overwegingen moet worden geconcludeerd dat verzoekers zich in een situatie bevinden waarvoor artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut in de mogelijkheid voorziet dat het statutaire plafond voor derde landen wordt overschreden.

    69

    Anders dan verzoekers stellen, kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van bijlage X bij het Statuut echter niet worden afgeleid dat de tweede volzin van artikel 15 van die bijlage aldus moet worden uitgelegd dat er in uitzonderingsgevallen als bedoeld in die zin een onbeperkt recht bestaat op volledige vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen.

    70

    Zoals uit de genoemde geschiedenis van de totstandkoming blijkt, is het statutaire plafond voor derde landen ingevoerd om buitensporige uitgaven als gevolg van de vergoeding van schoolkosten te voorkomen. De door verzoekers voorgestane uitlegging houdt echter onvoldoende rekening met het bestaan van dit plafond en het besluit van de Uniewetgever dat vergoedingen van de schooltoelagen in beginsel niet meer bedragen dan dit plafond. In dit verband zij eraan herinnerd dat de schoolkosten voor het verkrijgen van passend onderwijs in een derde land afhankelijk kunnen zijn van factoren waarop de EDEO geen invloed heeft, zoals wisselkoersen of de vraag naar dergelijke vormen van onderwijs. Door het statutaire plafond voor derde landen vast te stellen, wilde de Uniewetgever voorkomen dat buitensporige uitgaven als gevolg van dergelijke factoren ten laste van de begroting van de EDEO zouden komen. Een uitlegging van artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut in die zin dat er in uitzonderingsgevallen als bedoeld in die bepaling een onbeperkt recht bestaat op vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen, ongeacht de gevolgen voor de begroting van de EDEO, zou geen rekening houden met deze doelstelling.

    71

    Bovendien kan niet worden aangenomen dat de Uniewetgever alleen de vergoeding heeft willen uitsluiten van het deel van de schoolkosten dat meer bedraagt dan het statutaire plafond voor derde landen, wanneer dat het gevolg is van de omstandigheid dat er weliswaar instellingen zijn die geschikt onderwijs tegen lagere schoolkosten aanbieden, maar de personeelsleden van de EDEO ervoor kiezen hun kinderen in te schrijven bij een instelling die meer schoolkosten in rekening brengt. Als de wetgever alleen de vergoeding van dit deel van de schoolkosten had willen uitsluiten, had hij dit kunnen aangeven.

    72

    In het licht van deze overwegingen moet worden geconcludeerd dat, anders dan verzoekers stellen, noch de bewoordingen van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bijlage vereisen dat de tweede volzin van dat artikel aldus moet worden uitgelegd dat in uitzonderingsgevallen als bedoeld in die volzin een recht bestaat op volledige en onbeperkte vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen. Integendeel, deze volzin moet aldus worden uitgelegd dat het TABG bij de toepassing van deze bepaling rekening mag houden met budgettaire beperkingen.

    73

    De argumenten met betrekking tot de bewoordingen van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut en de geschiedenis van de totstandkoming van die bijlage moeten derhalve worden verworpen.

    2) Argumenten die betrekking hebben op de schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van eerbiediging van de verworven rechten en gerechtvaardigde verwachtingen van verzoekers en het beginsel van behoorlijk bestuur

    74

    In de besluiten tot afwijzing van de klachten van PO en PP heeft het TABG uitgelegd dat de beperking van de vergoeding van de schoolkosten van verzoekers tot een bedrag dat overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR, niet in strijd is met het beginsel van de bescherming van de gerechtvaardigde verwachtingen van verzoekers. Laatstgenoemden hebben geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen gekregen, die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, dat voor de duur van hun aanstelling in China al hun schoolkosten zouden worden vergoed.

    75

    Volgens verzoekers zijn deze overwegingen onjuist. Het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van eerbiediging van hun verworven rechten en gerechtvaardigde verwachtingen en het beginsel van behoorlijk bestuur verzetten zich tegen een begrenzing van de vergoeding van hun schoolkosten.

    76

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    77

    Ten eerste, wat betreft het argument dat het rechtszekerheidsbeginsel zich verzet tegen een wijziging van de toepasselijke regels zonder voorafgaande bespreking of informatie en zonder overgangsmaatregelen, volstaat het op te merken dat artikel 15 van bijlage X bij het Statuut niet is gewijzigd. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat, volgens de informatie die de EDEO tijdens de terechtzitting heeft verstrekt en die door verzoekers niet werd betwist, de beperking van de vergoeding van de schoolkosten boven het statutaire plafond voor derde landen tot 10000 EUR reeds was toegepast op de schoolkosten voor het jaar 2014/2015. Daarom moet dit argument worden verworpen.

    78

    Ten tweede kan ten aanzien van de verworven rechten van verzoekers worden volstaan met de opmerking dat zij geen enkel bewijs leveren dat zij een verworven recht hadden op volledige vergoeding van de schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen voor het schooljaar 2015/2016. Integendeel, zoals blijkt uit de bevindingen die door het TABG in de besluiten tot afwijzing van de klachten van PO en PP zijn gedaan en die door verzoekers niet zijn betwist, had de EDEO in zijn besluiten betreffende verzoeken om vergoeding van schoolkosten van voorgaande schooljaren in het bijzonder opgemerkt dat deze besluiten alleen betrekking hadden op het betrokken schooljaar en dat daaraan geen rechten voor toekomstige schooljaren konden worden ontleend. Dit argument moet daarom eveneens worden verworpen.

    79

    Ten derde moet, wat de gerechtvaardigde verwachtingen van verzoekers betreft, eraan worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak, voor het recht om aanspraak te maken op bescherming van het gewettigd vertrouwen aan drie voorwaarden moet zijn voldaan, namelijk in de eerste plaats dat de betrokkene van de administratie van de Unie nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen heeft gekregen die van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstig zijn, in de tweede plaats dat deze toezeggingen gerechtvaardigde verwachtingen wekken bij degene tot wie zij gericht zijn, en in de derde plaats dat de gegeven toezeggingen overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften (arrest van 15 november 2005, Righini/Commissie, T‑145/04, EU:T:2005:395, punt 130).

    80

    Gelet op de bewoordingen van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut en de inhoud van de richtsnoeren, op grond waarvan verzoeken om vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen worden beoordeeld op basis van het beschikbare budget, kan het enkele feit dat verzoekers in het verleden in aanmerking kwamen voor schooltoelagen die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen en die alle schoolkosten dekten, op zich niet worden beschouwd als nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen in de zin van de hiervoor in punt 79 genoemde rechtspraak. Dit geldt des te meer nu de EDEO in zijn besluiten betreffende verzoeken om vergoeding van schoolkosten van voorgaande schooljaren in het bijzonder heeft opgemerkt dat deze besluiten alleen betrekking hadden op het betrokken schooljaar en dat daaraan geen rechten voor toekomstige schooljaren konden worden ontleend (zie punt 78 hierboven).

    81

    Ten vierde stellen verzoekers dat het beginsel van behoorlijk bestuur wordt geschonden. De bestreden besluiten zijn halverwege het schooljaar genomen, toen het inschrijfgeld al door de ambtenaren was betaald. Op dat moment konden zij niet meer hierop inspelen.

    82

    In dit verband zij erop gewezen dat dit argument van verzoekers in wezen is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat zij vóór de inschrijving van hun kinderen in de betrokken scholen erop mochten rekenen dat alle schoolkosten, inclusief het bedrag dat meer bedroeg dan het statutaire plafond voor derde landen, aan hen zouden worden vergoed. Zoals reeds uiteengezet in de punten 77 tot en met 80 hierboven, bestond er echter geen geldige grondslag voor dergelijke verwachtingen. Daarom moet ook dit argument worden verworpen.

    83

    In tegenstelling tot wat verzoekers stellen, staat noch het rechtszekerheidsbeginsel, noch het beginsel van eerbiediging van hun verworven rechten of gerechtvaardigde verwachtingen, noch het beginsel van behoorlijk bestuur eraan in de weg dat het TABG de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen beperkt.

    3) Argumenten met betrekking tot het non-discriminatiebeginsel

    84

    In het tweede onderdeel van het derde middel en het derde onderdeel van het derde middel voeren verzoekers argumenten aan die zijn gebaseerd op een schending van het non-discriminatiebeginsel.

    85

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens het non-discriminatiebeginsel verboden is vergelijkbare situaties verschillend en verschillende situaties gelijk te behandelen, behoudens wanneer een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest van 28 juni 1990, Hoche, C‑174/89, EU:C:1990:270, punt 25).

    86

    De kenmerken van verschillende situaties en daarmee hun vergelijkbaarheid moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert. In dit verband moet onder meer rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt (arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 26).

    87

    Een verschil in behandeling is gerechtvaardigd indien het berust op een objectief en redelijk criterium, dat wil zeggen wanneer het verband houdt met een door de betrokken wetgeving nagestreefd wettelijk toelaatbaar doel, en dit verschil in verhouding staat tot het met de betrokken behandeling nagestreefde doel (arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 47).

    88

    In de besluiten tot afwijzing van de klachten heeft het TABG de grond die betrekking heeft op een schending van het non-discriminatiebeginsel verworpen. Het heeft identieke situaties niet verschillend behandeld. De ambtenaren bij de delegaties bevinden zich niet in dezelfde situatie als de ambtenaren die aan de hoofdzetel in Brussel (België) zijn toegewezen. Om die reden bevat bijlage X bij het Statuut specifieke regels voor ambtenaren die in een derde land zijn tewerkgesteld.

    89

    Volgens verzoekers zijn deze overwegingen onjuist.

    90

    Ten eerste stellen zij dat in een delegatie tewerkgestelde ambtenaren op dezelfde manier worden behandeld als ambtenaren die zijn toegewezen aan de hoofdzetel, hoewel zij zich in verschillende situaties bevinden.

    91

    De EDEO bestrijdt dit argument.

    92

    Het argument van verzoekers moet worden verworpen. Zoals blijkt uit artikel 101 bis van het Statuut, bevat bijlage X van het Statuut de bijzondere afwijkende bepalingen voor de ambtenaren die zijn tewerkgesteld in een derde land, en die bijlage bevat specifieke regels voor de door deze ambtenaren te ontvangen schooltoelagen, die verschillen van die welke van toepassing zijn op de ambtenaren die zijn toegewezen aan de hoofdzetel. Artikel 15 van bijlage X bepaalt immers niet alleen dat het plafond van deze toelagen overeenkomt met zesmaal het basisplafond van de schooltoelage als bedoeld in artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut, maar ook dat dit plafond in uitzonderingsgevallen kan worden overschreden. In tegenstelling tot wat verzoekers beweren, worden ambtenaren die bij de delegaties zijn tewerkgesteld bijgevolg niet op dezelfde wijze behandeld als ambtenaren die zijn toegewezen aan de hoofdzetel.

    93

    In de tweede plaats stellen verzoekers dat zowel ambtenaren die zijn toegewezen aan de hoofdzetel als in een delegatie tewerkgestelde ambtenaren recht hebben op kosteloos onderwijs voor hun kinderen, maar dat zij verschillend worden behandeld, aangezien de vergoeding van schooltoelagen voor kinderen van in een delegatie tewerkgestelde ambtenaren kan worden beperkt.

    94

    De EDEO bestrijdt dit argument.

    95

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, zoals uiteengezet in punt 92 hierboven, het statutaire plafond voor ambtenaren in de delegaties hoger is dan dat voor ambtenaren die aan de hoofdzetel zijn toegewezen, en dat het plafond voor ambtenaren in de delegaties in uitzonderingsgevallen kan worden overschreden, terwijl een dergelijke mogelijkheid niet bestaat voor ambtenaren die aan de hoofdzetel zijn toegewezen. De regels van bijlage X bij het Statuut voorzien derhalve in een gunstiger behandeling ten aanzien van verzoekers dan ten aanzien van de ambtenaren die aan de hoofdzetel zijn toegewezen.

    96

    Met hun argument willen verzoekers echter ook naar voren brengen dat er een verschil in behandeling voortvloeit uit het feit dat de kinderen van ambtenaren die aan de hoofdzetel zijn toegewezen, dankzij de Europese scholen of de schooltoelagen die zij ontvangen, kosteloos toegang hebben tot een passende vorm van onderwijs, terwijl hun kinderen met de schooltoelagen die zij hebben ontvangen niet kosteloos een passende opleiding in Peking kunnen volgen.

    97

    In dit verband zij eraan herinnerd dat een van de doelstellingen van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut is dat ambtenaren die in derde landen zijn tewerkgesteld, wat betreft kosteloos onderwijs voor hun kinderen op niet-discriminerende wijze worden behandeld ten opzichte van ambtenaren die aan de hoofdzetel zijn toegewezen (zie punt 68 hierboven). In het licht van de in punt 86 genoemde rechtspraak moet derhalve worden onderzocht of, in het licht van deze doelstelling, ambtenaren die in een delegatie zijn tewerkgesteld op een discriminerende wijze worden behandeld in vergelijking met ambtenaren die aan de hoofdzetel zijn toegewezen.

    98

    Er zij echter op gewezen dat de EDEO tijdens de terechtzitting heeft verklaard dat er in Peking scholen bestaan die passend onderwijs verstrekken tegen lagere schoolkosten dan door verzoekers betaald. Opgemerkt moet echter worden dat de EDEO zich noch in de e-mails van 17 december 2015, noch in de besluiten tot afwijzing van de klachten van verzoekers, heeft gebaseerd op het feit dat er passend onderwijs beschikbaar was tegen kosten die even hoog of lager waren dan het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR.

    99

    Indien er in Peking geen school zou zijn die de kinderen van verzoekers passend onderwijs zou kunnen bieden voor een bedrag van 27788,40 EUR, wat overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR, dan zouden verzoekers zonder meer anders zijn behandeld dan de ambtenaren die aan de hoofdzetel zijn toegewezen, indien ervan wordt uitgegaan dat de schoolkosten van de kinderen van de aan de hoofdzetel toegewezen ambtenaren de facto volledig worden vergoed. Een verschil in behandeling vormt echter alleen discriminatie indien dit niet objectief gerechtvaardigd is.

    100

    In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de EDEO over een ruime beoordelingsmarge beschikt wat betreft de wijze waarop hij een budget voor niet-verplichte uitgaven ter beschikking stelt. Zoals de EDEO tijdens de terechtzitting heeft uitgelegd, werd met de beperking van de vergoeding van schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR, door de EDEO beoogd de vergoeding van schoolkosten boven het statutaire plafond voor derde landen uit te breiden tot zo veel mogelijk ambtenaren die daar om hadden verzocht, rekening houdend met de budgettaire beperkingen voor dergelijke uitgaven. Gezien de ruime beoordelingsmarge waarover de EDEO beschikt, kan de keuze van deze doelstelling niet ter discussie worden gesteld.

    101

    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat verzoekers het bestaan van budgettaire beperkingen niet betwisten. Zij voeren enkel aan dat het TABG onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de beperking van de vergoeding van schoolkosten andere kosten zou kunnen meebrengen, zoals kosten ingeval kinderen blijven zitten en verhuis-, huisvestings-, overplaatsings- en invaliditeitskosten.

    102

    In dit verband zij erop gewezen dat verzoekers met deze argumenten in wezen betwisten dat de beperking van de vergoeding van de schoolkosten boven het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR, geschikt is om de doelstelling om de vergoeding van deze kosten uit te breiden tot een zo groot mogelijk aantal ambtenaren die daarom hebben verzocht, te verwezenlijken.

    103

    Gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de EDEO in dit verband beschikt, moet het Gerecht zich beperken tot de beoordeling van de vraag of de argumenten van verzoekers het bestaan van een kennelijke fout van de EDEO aantonen. Dit is alleen het geval indien de argumenten van verzoekers van dien aard zouden zijn dat daarmee de aannemelijkheid aan de overwegingen van de EDEO komt te ontvallen.

    104

    Opgemerkt moet echter worden dat het niet nader onderbouwde argument inzake de kosten die kunnen ontstaan door mogelijke doublures, verhuizingen, huisvesting, overplaatsingen en invaliditeit, niet van dien aard is dat daarmee de aannemelijkheid komt te ontvallen aan de overwegingen van de EDEO dat een beperking van de vergoeding van de schoolkosten boven het statutaire plafond voor derde landen tot 10000 EUR een geschikt middel was om het beperkte budget waarover hij beschikt, toe te wijzen.

    105

    Bijgevolg tonen de door verzoekers aangevoerde argumenten niet aan dat een mogelijk verschil in behandeling niet objectief gerechtvaardigd was.

    106

    Hieruit volgt dat het argument met betrekking tot de discriminatie van verzoekers ten opzichte van de ambtenaren die aan de hoofdzetel zijn toegewezen, eveneens moet worden verworpen.

    107

    Ten derde, voor zover verzoekers stellen dat zij worden gediscrimineerd ten opzichte van ambtenaren die zijn tewerkgesteld bij Uniedelegaties in derde landen waar het bedrag dat overeenkomt met het statutaire plafond voor derde landen, vermeerderd met 10000 EUR, voldoende is om de schoolkosten voor passend onderwijs te dekken, moeten deze argumenten worden verworpen onder verwijzing naar de overwegingen in de punten 93 tot en met 106 hierboven.

    108

    Ten vierde, wat het argument van verzoekers betreft dat de EDEO ambtenaren zonder kinderen bevoordeelt, volstaat het op te merken dat ambtenaren met kinderen niet op dezelfde wijze worden behandeld als ambtenaren zonder kinderen. Artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut en artikel 15 van bijlage X bij het Statuut voorzien immers alleen in de toekenning van schooltoelagen voor ambtenaren met ten laste komende kinderen.

    109

    Bijgevolg kan geen van de door verzoekers aangevoerde argumenten inzake schending van het non-discriminatiebeginsel aantonen dat, gelet op dit beginsel, artikel 15 van bijlage X bij het Statuut aldus moet worden uitgelegd dat zij recht hebben op volledige vergoeding van de schoolkosten.

    4) Argumenten met betrekking tot een schending van de rechten van het kind, het recht op een gezinsleven en het recht op onderwijs

    110

    In het derde onderdeel van het derde middel stellen verzoekers in wezen dat artikel 15 van bijlage X bij het Statuut, gelet op de rechten van het kind, het recht op een gezinsleven en het recht op onderwijs, aldus had moeten worden uitgelegd dat zij recht hebben op volledige vergoeding van de schoolkosten.

    111

    In de besluiten tot afwijzing van de klachten van PO, PP en PR heeft het TABG de klacht met betrekking tot een schending van het recht op onderwijs verworpen. Het TABG heeft ten eerste opgemerkt dat het Handvest van de grondrechten geen bepaling bevat die werkgevers verplicht om hun personeel alle schoolkosten te vergoeden die het gevolg zijn van de inschrijving van hun kinderen in een particuliere school, en ten tweede dat het in artikel 14 van het Handvest van de grondrechten bedoelde recht op onderwijs niet wordt geschonden, omdat dit recht beoogt het recht op kosteloos verplicht onderwijs in de lidstaten te beschermen, maar geen recht geeft op onderwijs in particuliere scholen zoals de door verzoekers gekozen scholen, en ten derde dat een beperking van dit recht bovendien kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 52 van het Handvest van de grondrechten.

    112

    Verzoekers stellen dat deze overwegingen onjuist zijn.

    113

    Ten eerste stellen zij dat ingevolge artikel 14 van het Handvest van de grondrechten eenieder recht heeft op onderwijs en dat dit recht ook de mogelijkheid inhoudt verplicht onderwijs kosteloos te volgen. In de landen van de Unie is onderwijs in het algemeen verplicht voor kinderen van 6 tot 16 jaar. De kinderen van de ambtenaren in de delegaties hebben recht op onderwijs van een vergelijkbaar niveau. In sommige derde landen is de keuze van de scholen die dit niveau aanbieden echter beperkt. Het recht op onderwijs is dus niet beperkt tot kosteloos openbaar onderwijs in deze derde landen. Dit is met name het geval wanneer het openbaar onderwijs in een derde land niet in de moedertaal van de kinderen van het personeel van de delegaties of in het Engels wordt gegeven, maar alleen in de nationale taal van dat land.

    114

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    115

    Wat in de eerste plaats het in artikel 14 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde recht op onderwijs betreft, zij eraan herinnerd dat lid 2 van dat artikel inderdaad de mogelijkheid inhoudt verplicht onderwijs kosteloos te volgen.

    116

    Zoals echter allereerst volgt uit de toelichting bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17), die, gelet op artikel 52, lid 7, van dat Handvest naar behoren in acht moet worden genomen, verplicht artikel 14 van het Handvest niet dat particuliere instellingen die dat onderwijs verstrekken kosteloos toegankelijk moeten zijn.

    117

    Uit artikel 14, lid 2, van het Handvest van de grondrechten kan voorts niet worden afgeleid dat de Unie verplicht is te waarborgen dat op het grondgebied van derde landen kosteloos verplicht onderwijs beschikbaar is dat overeenkomt met het onderwijs in de lidstaten van de Unie.

    118

    Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekers niet beweren dat hun kinderen in China geen toegang hadden tot nationaal openbaar onderwijs.

    119

    Met betrekking tot de argumenten van verzoekers dat de kinderen van het personeel van de delegaties recht hebben op een passende vorm van onderwijs, moet er bovendien aan worden herinnerd dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de door het Handvest van de grondrechten gewaarborgde rechten en de door het Statuut gewaarborgde rechten.

    120

    Wat betreft de rechten die voortvloeien uit het Statuut kan worden volstaan eraan te herinneren dat artikel 15 van bijlage X bij het Statuut niet aldus kan worden uitgelegd dat het de EDEO verplicht om zonder beperking schoolkosten te vergoeden die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen (zie de punten 64‑73 hierboven).

    121

    Voorts zij eraan herinnerd dat, voor zover de argumenten van verzoekers verwijzen naar artikel 14 van het Handvest van de grondrechten, dit artikel aan eenieder minimumrechten verleent en dat het recht van kinderen van ambtenaren op een passende vorm van onderwijs in een derde land hier niet onder valt.

    122

    In het licht van deze overwegingen moet het argument van verzoekers dat het in artikel 14 van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht op onderwijs wordt beperkt, worden verworpen.

    123

    In de tweede plaats, en in ieder geval, moet eraan worden herinnerd dat zelfs indien een onvolledige vergoeding van de schoolkosten boven het statutaire plafond voor derde landen het in artikel 14 van het Handvest van de grondrechten bedoelde recht op onderwijs beperkt, een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten. Het gaat dan namelijk om een beperking waarin wordt voorzien door een wet die een doelstelling van algemeen belang van de Unie nastreeft, te weten de doelstelling om de vergoeding van schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen uit te breiden tot zoveel mogelijk ambtenaren die daarom hebben verzocht, rekening houdend met de budgettaire beperkingen voor dergelijke uitgaven (zie de punten 100 tot 105 hierboven).

    124

    Anders dan verzoekers stellen, vereist het in artikel 14 van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht op onderwijs derhalve niet dat artikel 15 van bijlage X bij het Statuut aldus wordt uitgelegd dat de EDEO wegens de uitzonderlijke omstandigheden waarin zij zich bevonden, gehouden was om alle schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen te vergoeden.

    125

    In de tweede plaats stellen verzoekers dat, gelet op de rechten van het kind zoals neergelegd in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten, het recht op een gezinsleven zoals neergelegd in artikel 9 van dat Handvest en de bescherming van het gezin zoals bedoeld in artikel 33 van dat Handvest, artikel 15 van bijlage X bij het Statuut aldus moeten worden uitgelegd dat zij, nu in hun situatie sprake was van uitzonderingsgevallen, recht hebben op volledige vergoeding van de schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen. Door met hun gezin naar China te verhuizen, hebben zij hun recht op een gezinsleven uitgeoefend. In dit verband betogen zij dat het niet noodzakelijkerwijs de eigen keuze van ambtenaren is om in een delegatie te zijn aangesteld. Sommige ambtenaren, zoals PO en PP, waren in China aangesteld in het belang van de dienst. Voorts moeten alle personeelsleden van de EDEO op gezette tijden in Uniedelegaties werkzaam zijn. De financiële last die door de beperking van de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen op bepaalde gezinnen van ambtenaren drukt, tast de rechten van hun kinderen dan wel hun recht op een gezinsleven aan, aangezien hun kinderen als gevolg van deze last het risico lopen van hun ouder in delegatie te worden gescheiden om in een van de Unielanden een passende vorm van onderwijs te kunnen volgen.

    126

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    127

    In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de argumenten van verzoekers om aan te tonen dat er sprake is van een beperking van het recht op een gezinsleven en de rechten van het kind, uitgaan van de veronderstelling dat een ambtenaar tegen zijn wil kan worden toegewezen aan een Uniedelegatie in een derde land waar de schoolkosten meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen.

    128

    In dit verband zij eraan herinnerd dat verzoekers hebben besloten toe te treden tot de EDEO en dat zij wisten dat dit betekent dat zij op gezette tijden in de Uniedelegaties werkzaam zouden zijn (zie in dit verband artikel 6, lid 10, derde volzin, van besluit 2010/427).

    129

    Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij tegen hun wil zijn toegewezen aan de Uniedelegatie in China te Peking. Uit het dossier blijkt immers dat sommige verzoekers op eigen initiatief hebben verzocht om te worden toegewezen aan de Uniedelegatie in China. Wat de ambtenaren betreft die in het belang van de dienst bij de Uniedelegatie in China zijn aangesteld, hebben verzoekers tijdens de terechtzitting bevestigd dat dat niet tegen hun wil in is gebeurd. In dit verband zij er ook op gewezen dat de EDEO in zijn stukken en tijdens de terechtzitting heeft verklaard dat de personeelsleden van de EDEO niet tegen hun wil worden toegewezen aan een Uniedelegatie in een derde land en dat verzoekers deze bewering niet gemotiveerd hebben betwist.

    130

    In die omstandigheden kan het feit dat de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen niet geheel aan verzoekers zijn vergoed, niet worden beschouwd als een beperking van de rechten van hun kinderen in de zin van artikel 24 van het Handvest van de grondrechten, van het recht op een gezinsleven in de zin van artikel 9 van dat Handvest, of van het recht op bescherming van het gezin als bedoeld in artikel 33 van dat Handvest.

    131

    In de tweede plaats moet er in ieder geval aan worden herinnerd dat een eventuele beperking van het recht op een gezinsleven als gevolg van het feit dat kinderen, vanwege de financiële lasten die voortvloeien uit de gedeeltelijke vergoeding van de schoolkosten in het land van tewerkstelling, een van hun ouders niet kunnen vergezellen wanneer zij bij een Uniedelegatie in een derde land zijn tewerkgesteld, kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten (zie punt 123 hierboven).

    132

    In het licht van bovenstaande overwegingen moeten de argumenten van verzoekers die zijn gebaseerd op een schending van de rechten van het kind, het recht op een gezinsleven en de bescherming van het gezin, alsmede het recht op onderwijs, worden verworpen.

    5) Argumenten met betrekking tot een schending van het evenredigheidsbeginsel

    133

    Verzoekers betogen dat het TABG, door de vergoeding van de schoolkosten te beperken terwijl in hun situatie sprake was van uitzonderingsgevallen als bedoeld in artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut, enkel rekening heeft gehouden met de doelstelling om de financiële gevolgen van de vergoeding van de schoolkosten te beperken. Door dit te doen, zonder voldoende rekening te houden met hun rechten en belangen, heeft het TABG het evenredigheidsbeginsel geschonden.

    134

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    135

    In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat in het kader van het onderzoek naar een schending van de door verzoekers ingeroepen rechten, dat in de punten 74 tot en met 132 hierboven is uitgevoerd, reeds rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel en de argumenten die verzoekers in dit verband hebben aangevoerd (zie met name de punten 100‑105 hierboven). Uit dit onderzoek is echter niet gebleken dat het TABG, door aan verzoekers niet alle schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen te vergoeden, de rechten van verzoekers onevenredig heeft geschonden.

    136

    Daarom moeten de argumenten die zijn gebaseerd op een schending van het evenredigheidsbeginsel eveneens worden verworpen.

    137

    In het licht van de voorgaande overwegingen moet worden geconcludeerd dat geen van de door verzoekers aangevoerde argumenten met betrekking tot de bewoordingen en doelstellingen van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut, het non-discriminatiebeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van eerbiediging van verworven rechten en gerechtvaardigde verwachtingen, het beginsel van behoorlijk bestuur, de rechten van het kind, het recht op een gezinsleven en het recht op onderwijs of het evenredigheidsbeginsel, ertoe leidt dat het TABG, gelet op de situatie waarin verzoekers zich bevonden, verplicht was om hun de schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen volledig te vergoeden.

    b)   Argument inzake de niet-naleving van de richtsnoeren

    138

    In de besluiten tot afwijzing van de klachten van PQ en PR heeft het TABG gesteld dat het zich aan de richtsnoeren had gehouden. Deze richtsnoeren bepalen dat de vergoeding van deze kosten gebaseerd is op het „beschikbare budget”.

    139

    In het tweede middel stellen verzoekers dat deze overwegingen onjuist zijn. De richtsnoeren verzetten zich ertegen dat de vergoeding van de schoolkosten wordt beperkt wanneer de enige passende onderwijsvormen voor de kinderen van ambtenaren van de Unie die in een derde land zijn aangesteld, ertoe leiden dat de kosten meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen. Zij voorzien niet in een beperking van de vergoeding van de schoolkosten wanneer sprake is van uitzonderingsgevallen als bedoeld in artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut.

    140

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    141

    Deze argumenten van verzoekers moeten worden verworpen. In de eerste plaats moet namelijk worden opgemerkt dat uit de richtsnoeren, zoals die in dit geval van toepassing waren, duidelijk blijkt dat de besluiten over de vergoeding van schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen op basis van het beschikbare budget werden genomen. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de richtsnoeren geen enkel element bevatten op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het TABG geen rekening mocht houden met budgettaire beperkingen in het geval de enige geschikte onderwijsvormen voor de kinderen van ambtenaren van de Unie kosten met zich meebrachten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen.

    142

    Hieruit volgt dat geen van de door verzoekers aangevoerde argumenten aantoont dat zij, in hun situatie waarin sprake was van uitzonderingsgevallen, recht hadden op volledige vergoeding van de schoolkosten.

    4.   Argumenten inzake de beperking door het TABG van de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen

    143

    In de punten 62 tot en met 142 hierboven zijn alleen de argumenten van verzoekers beoordeeld die erop gericht waren aan te tonen dat het TABG de schoolkosten van hun kinderen volledig moest vergoeden, aangezien in hun situatie sprake was van uitzonderingsgevallen. Met hun derde middel beperken verzoekers zich echter niet tot het aanvoeren van deze argumenten, maar brengen zij ook argumenten naar voren die zien op de door het TABG in de bestreden besluiten gevolgde modaliteiten inzake de beperking van de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen.

    144

    In de besluiten tot afwijzing van de klachten heeft het TABG met name uiteengezet dat de door dit gezag opgelegde beperking van de schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen niet discriminatoir was. Aangezien voor elk kind een schooltoelage verschuldigd is, geldt een beperking van deze toelage eveneens voor elk kind. Een dergelijke methode is niet kennelijk onjuist.

    145

    Verzoekers zijn van mening dat de overwegingen van het TABG niet in overeenstemming zijn met het non-discriminatiebeginsel, de richtsnoeren, de rechten van het kind, het recht op een gezinsleven, het recht op onderwijs en het evenredigheidsbeginsel.

    146

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    147

    In de eerste plaats stellen verzoekers dat de door het TABG opgelegde beperking van de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen niet in overeenstemming is met het non-discriminatiebeginsel en de richtsnoeren, omdat het TABG de door de betrokken ambtenaren ingediende verzoeken om vergoeding niet individueel heeft onderzocht.

    148

    Dit argument moet worden verworpen. Zoals met name blijkt uit de besluiten tot afwijzing van de klachten van verzoekers, heeft het TABG hun verzoeken om vergoeding van de schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen onderzocht en daarbij rekening gehouden met hun individuele situatie. Alleen omdat de bedragen van de schoolkosten waarvoor verzoekers om vergoeding hadden verzocht, alle meer bedroegen dan het door het TABG vastgestelde maximumbedrag van 10000 EUR, waren de bedragen van de aan verzoekers toegekende toelagen gelijk.

    149

    In de tweede plaats moet het argument van verzoekers worden onderzocht dat de door het TABG toegepaste beperking in strijd is met het non-discriminatiebeginsel, omdat het eenoudergezinnen en grote gezinnen enerzijds en andere gezinnen anderzijds hetzelfde zou behandelen, terwijl zij zich in verschillende situaties bevinden.

    150

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens het non-discriminatiebeginsel verboden is verschillende situaties gelijk te behandelen, behoudens wanneer een dergelijk verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd is, en dat de elementen die kenmerkend zijn voor verschillende situaties en daarmee hun vergelijkbaarheid met name moeten worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert, rekening houdend met de beginselen en doelstellingen van het gebied waaronder de betrokken handeling valt (zie de punten 85 en 86 hierboven).

    151

    Verzoekers beroepen zich echter niet op het bestaan van een doelstelling uit het Statuut waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het TABG met betrekking tot het bedrag van de schooltoelagen voor kinderen had moeten oordelen dat de situatie van eenoudergezinnen en grote gezinnen verschilt van die van andere gezinnen, hetgeen een andere behandeling zou vereisen. Integendeel, er zij op gewezen dat uit artikel 3, lid 1, van bijlage VII bij het Statuut volgt dat de schooltoelage voor ieder ten laste komend kind wordt betaald en dat de Uniewetgever in het Statuut plafonds voor deze schooltoelagen heeft vastgesteld. In het licht van deze elementen kan niet worden gesteld dat het TABG twee verschillende situaties op dezelfde manier heeft behandeld door voor elk kind de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen te beperken tot 10000 EUR.

    152

    Bijgevolg moet ook het argument van verzoekers dat het TABG het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door eenoudergezinnen en grote gezinnen op dezelfde wijze te behandelen als andere gezinnen, worden verworpen.

    153

    In de derde plaats moet met betrekking tot de andere argumenten die gebaseerd zijn op schending van het non-discriminatiebeginsel en argumenten die gebaseerd zijn op schending van de rechten van het kind, het recht op een gezinsleven en het recht op onderwijs, alsmede het evenredigheidsbeginsel, worden verwezen naar de overwegingen in de punten 62 tot en met 142 hierboven. Verder moet worden opgemerkt dat, mocht een van deze rechten worden ingeperkt door de beperking van de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen, verzoekers geen nader onderbouwde argumenten aanvoeren om aan te tonen dat deze beperking duidelijk onevenredig was, gelet op het door de EDEO nagestreefde doel om, rekening houdend met de budgettaire beperkingen waaraan hij was onderworpen, de vergoeding van de schoolkosten die meer bedroegen dan het statutaire plafond voor derde landen uit te breiden tot zoveel mogelijk ambtenaren die daarom hadden verzocht.

    154

    Hieruit volgt dat de argumenten met betrekking tot de door het TABG opgelegde beperking van de vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen eveneens in hun geheel moeten worden verworpen.

    5.   Argumenten tot staving van de stelling dat de bestreden besluiten op algemene uitvoeringsbepalingen hadden moeten zijn gebaseerd

    155

    Met het eerste middel stellen verzoekers dat de bestreden besluiten gebaseerd hadden moeten zijn op algemene uitvoeringsbepalingen die zijn vastgesteld volgens de procedure van artikel 110, lid 1, van het Statuut. Een dergelijke procedure voorziet in raadpleging van het personeelscomité van de EDEO en het comité voor het Statuut.

    156

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    157

    Om te beginnen zij erop gewezen dat de EDEO bij besluit HR DEC(2014)02 van 3 februari 2014 heeft besloten de bepalingen van besluit C(2013) 8971 final van de Commissie van 16 december 2013 houdende algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de toekenning van de schooltoelage als bedoeld in artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut toe te passen en dat dit eerste besluit is vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 110, lid 1, van het Statuut.

    158

    Met hun argumenten betwisten verzoekers echter niet het bestaan van deze algemene uitvoeringsbepalingen van de EDEO met betrekking tot de toepassing van artikel 3 van bijlage VII bij het Statuut, maar stellen zij dat de EDEO algemene uitvoeringsbepalingen had moeten vaststellen met betrekking tot de uitzonderingsregeling van artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut, op grond waarvan deze dienst in uitzonderingsgevallen het statutaire plafond voor derde landen mag overschrijden.

    159

    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak algemene uitvoeringsbepalingen overeenkomstig de procedure van artikel 110, lid 1, van het Statuut moeten worden vastgesteld indien daartoe een uitdrukkelijk voorschrift bestaat. Bij gebreke van een uitdrukkelijk voorschrift kan een dergelijke verplichting slechts bij wijze van uitzondering worden erkend, namelijk ingeval de bepalingen van het Statuut dermate onduidelijk en onnauwkeurig zijn dat zij niet zonder willekeur kunnen worden toegepast (zie in die zin arrest van 17 maart 2016, Vanhalewyn/EDEO, T‑792/14 P, EU:T:2016:156, punten 29 en 30).

    160

    Ten eerste moet dus worden onderzocht of er een uitdrukkelijk voorschrift bestaat dat het TABG de verplichting oplegt om algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen in het kader van de uitoefening van zijn beslissingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut, te weten de bevoegdheid om in uitzonderingsgevallen te besluiten om de schoolkosten te vergoeden die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen.

    161

    In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat een dergelijk uitdrukkelijk voorschrift niet volgt uit de tweede volzin van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut, die slechts verwijst naar de individuele besluiten die het TABG in uitzonderlijke omstandigheden moet nemen.

    162

    In de tweede plaats zij erop gewezen dat, zelfs indien de eerste volzin van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut, waarin wordt bepaald dat de voorwaarden waaronder een ambtenaar een schooltoelage geniet door het TABG worden vastgesteld, van toepassing zou zijn op de in de tweede volzin van dat artikel genoemde uitzonderingsgevallen waarin het TABG het statutaire plafond voor derde landen mag overschrijden, de eerste volzin van artikel 15 van bijlage X bij het Statuut niet uitdrukkelijk bepaalt dat deze voorwaarden in de vorm van algemene uitvoeringsbepalingen moeten worden vastgesteld.

    163

    In de derde plaats moet worden onderzocht of artikel 1, derde alinea, van bijlage X bij het Statuut, waarin wordt bepaald dat „[a]lgemene uitvoeringsbepalingen […] overeenkomstig artikel 110 van het Statuut [zullen worden vastgesteld]”, moet worden beschouwd als een uitdrukkelijk voorschrift dat de vaststelling van algemene uitvoeringsbepalingen vereist voor de uitoefening van de beslissingsbevoegdheid die krachtens artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut aan het TABG is verleend.

    164

    In dit verband zij eraan herinnerd dat de beslissingsbevoegdheid die bij artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut aan het TABG is toegekend, betrekking heeft op uitzonderingsgevallen. Bovendien moet het TABG, zoals met name in de punten 64 tot en met 73 hierboven is uiteengezet, in het kader van deze beslissingsbevoegdheid rekening houden met de budgettaire beperkingen die bestaan ten aanzien van de vergoeding van schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen. Als gevolg van deze beperkingen moet het rekening houden met alle verzoeken om vergoeding van dergelijke kosten die door de personeelsleden van de EDEO worden ingediend en waarvan de bedragen kunnen variëren als gevolg van factoren waarop de EDEO geen invloed heeft, zoals wisselkoersen of de vraag naar dergelijke vormen van onderwijs. Hieruit volgt dat het TABG in het kader van zijn beslissingsbevoegdheid over een zekere flexibiliteit moet beschikken om rekening te kunnen houden met het totale bedrag waarvoor een vergoeding wordt verzocht, het beschikbare budget en de door de betrokkenen aangevoerde uitzonderlijke omstandigheden.

    165

    In het licht van deze overwegingen kan artikel 1, derde alinea, van bijlage X bij het Statuut niet aldus worden uitgelegd dat de EDEO verplicht is algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen voor de uitoefening van de beslissingsbevoegdheid uit hoofde van artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut.

    166

    Anders dan verzoekers stellen, is deze constatering in overeenstemming met het arrest van 17 maart 2016, Vanhalewyn/EDEO (T‑792/14 P, EU:T:2016:156).

    167

    De overwegingen op grond waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat de EDEO de algemene uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de procedure van artikel 10, lid 1, tweede alinea, van bijlage X bij het Statuut moest vaststellen, kunnen immers niet worden omgezet naar de tweede volzin van artikel 15 van die bijlage.

    168

    Zoals volgt uit punt 32 van het arrest van 17 maart 2016, Vanhalewyn/EDEO (T‑792/14 P, EU:T:2016:156), heeft de Uniewetgever wat betreft de procedure van artikel 10, lid 1, tweede alinea, van bijlage X bij het Statuut ervoor willen zorgen dat de criteria die worden gehanteerd om te bepalen in welke derde landen de levensomstandigheden als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd aan die welke in de Unie gebruikelijk zijn, op abstracte wijze en onafhankelijk van enige procedure worden vastgesteld om in een specifiek geval te bepalen of de levensomstandigheden in een land gelijkwaardig zijn. In artikel 10, lid 1, tweede alinea, van bijlage X bij het Statuut wordt derhalve verwezen naar een besluit van algemene strekking dat betrekking heeft op alle personeelsleden van de EDEO die in een derde land zijn tewerkgesteld. Bovendien zij erop gewezen dat, wanneer de levensomstandigheden in een derde land niet gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie gebruikelijk zijn, de personeelsleden van de EDEO die in dat land zijn tewerkgesteld, recht hebben op een toelage wegens bijzondere levensomstandigheden.

    169

    Anderzijds voorziet deze bepaling, zoals uiteengezet in de punten 62 tot en met 142 hierboven, zelfs indien ten aanzien van een personeelslid van de EDEO sprake is van een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 15, tweede zin, van bijlage X bij het Statuut, niet in een onvoorwaardelijk recht op volledige terugbetaling van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen. Bovendien heeft de bij deze bepaling aan het TABG verleende beslissingsbevoegdheid geen betrekking op een besluit van algemene strekking, maar op besluiten van individuele strekking die in uitzonderingsgevallen moeten worden genomen en, zoals in punt 164 is uiteengezet, moet het TABG bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening houden met de individuele situaties van zijn personeelsleden die hebben verzocht om vergoeding van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen. In dit verband moet het TABG over de nodige flexibiliteit beschikken om rekening te kunnen houden met de individuele situatie van elk personeelslid van de EDEO dat verzoekt om terugbetaling van de schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen, en voorts met de budgettaire beperkingen waaraan de vergoeding van die schoolkosten is onderworpen.

    170

    Hieruit volgt dat de overweging van het Gerecht ten aanzien van artikel 10, lid 1, tweede alinea, van bijlage X bij het Statuut, waaruit volgt dat de Uniewetgever heeft willen waarborgen dat de criteria voor de vaststelling van derde landen waar de levensomstandigheden als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd aan die welke in de Unie gebruikelijk zijn, op abstracte wijze en onafhankelijk van elke procedure worden vastgesteld om in een concreet geval te bepalen of de levensomstandigheden in een land gelijkwaardig zijn, en dus in het kader van algemene uitvoeringsbepalingen, niet van toepassing is op de beslissingsbevoegdheid die bij artikel 15, tweede zin, van bijlage X bij het Statuut aan het TABG is verleend.

    171

    In het licht van de voorgaande overwegingen moet worden geconcludeerd dat er geen uitdrukkelijk voorschrift bestaat dat voorziet in de verplichting om algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen met betrekking tot de uitoefening van de beslissingsbevoegdheid van het TABG als bedoeld in artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut.

    172

    Ten tweede zij eraan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, bij gebreke van een uitdrukkelijk voorschrift een verplichting om algemene uitvoeringsbepalingen op te stellen slechts bij wijze van uitzondering kan worden erkend, namelijk ingeval de bepalingen van het Statuut dermate onduidelijk en onnauwkeurig zijn dat zij niet zonder willekeur kunnen worden toegepast (zie punt 159 hierboven).

    173

    Gezien het uitzonderlijke karakter van de besluiten van het TABG om het statutaire plafond voor derde landen overeenkomstig artikel 15, tweede volzin, van bijlage X van het Statuut te overschrijden en het feit dat het TABG over een zekere flexibiliteit moet beschikken bij de toepassing van deze bepaling (zie punt 164 hierboven), kan echter niet worden gesteld dat het feit dat dit artikel het TABG een ruime beoordelingsmarge laat, voldoende is om aan te tonen dat deze bepaling onduidelijk of onnauwkeurig is in de zin van de in punt 159 hierboven genoemde rechtspraak.

    174

    In elk geval zij erop gewezen dat verzoekers geen argumenten hebben aangevoerd om aan te tonen dat artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut bij gebreke van algemene uitvoeringsbepalingen niet zonder willekeur kan worden toegepast. Zoals blijkt uit de punten 62 tot en met 154 hierboven, moeten de argumenten van verzoekers om aan te tonen dat de EDEO een fout heeft gemaakt bij de toepassing van artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut, worden verworpen. Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekers in dit verband geen verdere onderbouwde argumenten hebben aangevoerd.

    175

    Ten slotte zij erop gewezen dat de EDEO, zelfs indien deze dienst, gelet op de overwegingen in de punten 64 tot en met 137 hierboven, gehouden was om algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen, niet verplicht zou zijn geweest om in dergelijke algemene uitvoeringsbepalingen de verplichting op te nemen dat alle schoolkosten die meer bedragen dan het statutaire plafond voor derde landen moeten worden vergoed.

    176

    In het licht van bovenstaande overwegingen moeten de argumenten dat de EDEO op grond van artikel 15, tweede volzin, van bijlage X bij het Statuut verplicht was algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen ten aanzien van zijn beslissingsbevoegdheid, worden verworpen.

    177

    Bijgevolg moeten alle door verzoekers aangevoerde middelen worden verworpen. Het verzoek tot nietigverklaring van de e-mails van 17 december 2015 en het verzoek tot nietigverklaring van de besluiten tot afwijzing van de klachten van verzoekers moeten derhalve worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het laatste verzoek.

    B. Overige verzoeken om nietigverklaring

    178

    Met betrekking tot de verzoeken om nietigverklaring ten aanzien van de e-mails die na de e-mail van 17 december 2015 zijn verzonden, de evaluatieformulieren voor de schooltoelage en de salarisstroken waarin het bedrag van de ontvangen schooltoelage is vermeld, volstaat de opmerking dat verzoekers ter ondersteuning van deze verzoeken de in de punten 41 tot en met 177 hierboven reeds onderzochte en verworpen middelen aanvoeren. Bijgevolg moeten deze verzoeken eveneens worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

    179

    Gelet op deze overwegingen moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

    IV. Kosten

    180

    Verzoekers betogen dat, indien het beroep wordt verworpen, zij niet mogen worden verwezen in de kosten die voortvloeien uit het feit dat de EDEO heeft besloten zich door advocaten te laten bijstaan. Die beslissing mag hun geen nadeel berokkenen. Het bij verzoekers in rekening brengen van de kosten en uitgaven van een extern advocatenkantoor, terwijl de EDEO over een interne juridische dienst beschikt, vormt een inbreuk op hun recht op toegang tot de rechter.

    181

    De EDEO bestrijdt deze argumenten.

    182

    Ingevolge artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

    183

    Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de conclusies van de EDEO worden verwezen in de kosten.

    184

    Met betrekking tot het verzoek van verzoekers om niet te worden verwezen in de kosten die voortvloeien uit de beslissing van de EDEO om zich te laten bijstaan door advocaten, voor zover het de invorderbaarheid van de kosten betreft, zij eraan herinnerd dat het Gerecht op verzoek van de belanghebbende partij bij beschikking op grond van artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering beslist over de invorderbaarheid van de kosten (zie in die zin arrest van 2 april 2014, Ben Ali/Raad, T‑133/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:176, punt 104). Een dergelijk verzoek moet derhalve in de onderhavige procedure niet-ontvankelijk worden verklaard.

    185

    Indien dit verzoek wordt ingediend krachtens artikel 135, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat bepaalt dat het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, kan beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen, volstaat het op te merken dat de door verzoekers aangevoerde omstandigheden de toepassing van deze bepaling niet rechtvaardigen. Integendeel, uit artikel 19, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat statuut van toepassing is op het Gerecht, volgt juist dat het de instellingen van de Unie, wat betreft de wijze waarop zij zich voor de rechter van de Unie willen laten vertegenwoordigen of bijstaan, vrijstaat om zich te laten bijstaan door een advocaat.

    186

    Bijgevolg moet het verzoek van verzoekers om niet te worden verwezen in de kosten die voortvloeien uit de beslissing van de EDEO om zich te laten bijstaan door advocaten, worden afgewezen.

     

    HET GERECHT (Vijfde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    PO, PP, PQ en PR worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) heeft gemaakt.

     

    Gratsias

    Labucka

    Dittrich

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 oktober 2018.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top