EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TJ0601

Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 26 oktober 2017.
Georges Paraskevaidis tegen Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding.
Openbare dienst – Ambtenaren – Cedefop – Bevordering – Bevorderingsronde 2015 – Besluit om verzoeker niet naar de rang AD 12 te bevorderen – Artikelen 44 en 45 van het Statuut – Vergelijking van de verdiensten – Motiveringsplicht – Stilzwijgende afwijzing van de klacht – Aansprakelijkheid.
Zaak T-601/16.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:757

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

26 oktober 2017 ( *1 )

„Openbare dienst – Ambtenaren – Cedefop – Bevordering – Bevorderingsronde 2015 – Besluit om verzoeker niet naar de rang AD 12 te bevorderen – Artikelen 44 en 45 van het Statuut – Vergelijking van de verdiensten – Motiveringsplicht – Stilzwijgende afwijzing van de klacht – Aansprakelijkheid”

In zaak T‑601/16,

Georges Paraskevaidis, wonende te Oudergem (België), vertegenwoordigd door S. Pappas, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), vertegenwoordigd door M. Fuchs als gemachtigde, bijgestaan door A. Duron, advocaat,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de directeur van Cedefop van 4 november 2015 om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2015 niet naar de rang AD 12 te bevorderen, en ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoeker door dat besluit zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise en R. da Silva Passos (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoeker, Georges Paraskevaidis, is op 1 juli 1988 als ambtenaar van de rang A 7 in vaste dienst aangesteld bij het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie. Op 15 juli 1996 is hij gedetacheerd bij het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop), waar hij als tijdelijk functionaris eerst werkzaam is geweest als administrateur en vervolgens het ambt van hoofd van de administratie heeft vervuld.

2

Met ingang van 1 januari 1999 is verzoeker overgeplaatst naar Cedefop, waar hij ambtenaar in vaste dienst van de rang A 5, tweede salaristrap, is geworden. In 2002 is hij overgeplaatst naar het ambt van adviseur voor de administratieve hervorming.

3

Bij de wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), die op 1 mei 2004 in werking is getreden, is verzoeker ingedeeld in de rang AD 11 van de functiegroep administrateurs (AD).

4

Na op 1 september 2003 te zijn gedetacheerd bij het Europees Bureau voor wederopbouw (EBW) is verzoeker op 16 januari 2007 teruggekeerd bij Cedefop, en wel als hoofd van de dienst Financiën en Overheidsopdrachten. Hij was op dat moment ingedeeld in de rang AD 11, salaristrap 5.

5

Op 1 maart 2011 bereikte verzoeker de salaristrap 8, dat wil zeggen de hoogste salaristrap van de rang AD 11. Hij heeft daarom verzocht om te worden bevorderd naar de rang AD 12, eerst in het kader van de bevorderingsronde 2010 bij e-mail van 18 mei 2011, en vervolgens in het kader van de bevorderingsronde 2011 bij e-mail van 3 oktober 2011. Deze verzoeken zijn echter niet ingewilligd.

6

Tegelijkertijd heeft verzoeker bij schrijven van 18 mei 2011 gevraagd om rekening te houden met de periode gedurende welke hij bij het EBW had gewerkt en met zijn aldaar verkregen meritepunten, teneinde zijn bevordering bij Cedefop te bespoedigen. Dit verzoek is afgewezen, in wezen op grond dat verzoeker niet in het belang van de dienst en dus in de hoedanigheid van ambtenaar bij het EBW was gedetacheerd, maar op zijn eigen verzoek en in zijn eigen belang, en derhalve als tijdelijk functionaris, en dat het binnen Cedefop niet gebruikelijk was om rekening te houden met een dergelijke ervaring teneinde de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaat te beoordelen.

7

Op 9 januari 2014 heeft verzoeker krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een klacht ingediend bij de directeur van Cedefop, het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), teneinde op te komen tegen het feit dat hij gedurende 20 jaar geen enkele keer was bevorderd. Dit verzoek is niet ingewilligd.

8

Op 31 maart 2015 heeft verzoekers hiërarchieke meerdere de lijst van de voor bevordering voorgedragen ambtenaren aan de afdeling Personeelszaken gezonden. Verzoekers naam kwam voor op die lijst, maar wel werd gepreciseerd dat zijn bevordering van secundair belang was.

9

Op 6 augustus 2015 heeft het hoofd van de afdeling Middelen en Ondersteuning van Cedefop een lijst van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren bekendgemaakt. Onder de voor bevordering naar de rang AD 12 in aanmerking komende ambtenaren kwam verzoekers naam voor.

10

Zijn naam kwam daarentegen niet voor op de lijst van ambtenaren die het directiecomité op 14 oktober 2015 had opgesteld en die aan het TABG werden voorgedragen voor bevordering.

11

Op 4 november 2015 heeft het TABG de lijst van bevorderde ambtenaren vastgesteld, waarop verzoekers naam niet voorkwam (hierna: „bestreden besluit”).

12

Op 29 januari 2016 heeft verzoeker op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het bestreden besluit, welke op 3 februari 2016 aan het TABG is betekend. In die klacht werd betoogd dat het bestreden besluit berustte op een kennelijk onjuiste beoordeling en dat het in strijd was met de artikelen 44 en 45 van het Statuut alsmede met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen. De klacht bevatte tevens een verzoek tot schadevergoeding.

13

Op 19 april 2016 heeft verzoeker de ter onderbouwing van zijn klacht aangevoerde argumenten mondeling uiteengezet voor het comité van beroep.

14

Cedefop heeft deze klacht niet uitdrukkelijk beantwoord, noch binnen de in het Statuut voorziene termijn van vier maanden noch daarna.

15

Op 1 februari 2016 is verzoeker weer bij de Raad gaan werken.

Procedure en conclusies van partijen

16

Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 22 juni 2016, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld, dat aanvankelijk is ingeschreven onder nummer F‑31/16.

17

Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is de onderhavige zaak in de staat waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevond overgedragen aan het Gerecht en moet zij thans worden behandeld overeenkomstig het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. De zaak is ingeschreven onder nummer T‑601/16 en toegewezen aan de Negende kamer.

18

Daar partijen niet hebben gevraagd om een pleitzitting te houden krachtens artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, heeft het Gerecht (Negende kamer), dat zich voldoende voorgelicht achtte door de stukken in het procesdossier, krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist om op het beroep uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

19

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

Cedefop te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor zijn materiële en immateriële schade;

Cedefop te verwijzen in de kosten.

20

Cedefop verzoekt het Gerecht:

het beroep deels niet-ontvankelijk te verklaren;

het beroep in zijn geheel ongegrond te verklaren;

het verzoek tot vergoeding van de beweerdelijk geleden schade af te wijzen;

verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

Vordering tot nietigverklaring

21

Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit voert verzoeker drie middelen aan: 1) niet-nakoming van de motiveringsplicht; 2) schending van de artikelen 44 en 45 van het Statuut en van de beginselen van gelijke behandeling en het recht op ontwikkeling van loopbaan, en 3) niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

22

In het kader van zijn eerste middel stelt verzoeker dat het bestreden besluit niet is gemotiveerd. Dat besluit is terug te voeren tot een lijst van namen van bevorderde ambtenaren en het besluit tot afwijzing van zijn klacht, dat stilzwijgend was, bevat evenmin enige motivering.

23

Er is dus geen enkele serieuze motivering voor het bestreden besluit gegeven, noch tijdens de precontentieuze fase noch voor wat zijn eerdere verzoeken tot bevordering betreft. Verzoeker is dus niet in staat geweest om kennis te nemen van de redenen waarom zijn naam niet was opgenomen onder die van de bevorderde ambtenaren.

24

De enige informatie waarover hij in dat opzicht heeft beschikt waren louter geruchten, volgens welke hij niet naar de rang AD 12 was bevorderd, omdat dit tot gevolg zou hebben gehad dat hij in een hogere rang was ingedeeld dan die van zowel zijn rechtstreekse hiërarchieke meerdere als de adjunct-directeur van Cedefop. Dergelijke overwegingen kunnen echter, zo zij al zijn aangetoond, geen rechtvaardiging opleveren voor een weigering van bevordering.

25

Verzoeker beklemtoont dat wanneer het aan de orde zijnde besluit geen enkele motivering bevat, zoals dat in casu het geval is, uit de arresten van 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer (T‑171/05, EU:T:2006:288, punten 4147), en 8 oktober 2008, Barbin/Parlement (F‑81/07, EU:F:2008:125, punt 28), volgt dat de motivering niet kan worden geregulariseerd in het stadium van de gerechtelijke procedure. Het bestreden besluit moet derhalve op die grondslag nietig worden verklaard, niettegenstaande de uitleg die Cedefop in het verweerschrift heeft gegeven.

26

Verzoeker voegt hieraan toe dat de regel van overeenstemming tussen de klacht en het verzoekschrift een bevestiging vormt voor de onmogelijkheid om de motivering van een bezwarend besluit in het stadium van de gerechtelijke procedure te regulariseren, aangezien die regel hem verbiedt om in de loop van die procedure nieuwe middelen aan te voeren, ofschoon hij niet op de hoogte is van de motivering van het besluit, waarvan hij de wettigheid betwist. Een dergelijke situatie leidt tot een verstoring van de gelijkheid, daar de administratie in een gunstiger positie is geplaatst dan hijzelf.

27

Voorts betwist verzoeker het betoog van Cedefop dat zijn kennis van zijn beoordelingsrapporten, van de opmerkingen over zijn prestaties en van een interne nota van 19 juli 2013 volstond om aan te nemen dat het bestreden besluit toereikend was gemotiveerd. De aanvaarding van een dergelijk betoog komt er immers op neer dat elke zinvolle werking wordt ontnomen aan artikel 296 VWEU alsmede aan zijn recht op een doeltreffend beroep, zoals dat is geformuleerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

28

Ofschoon verzoeker erkent dat hij vóór de vaststelling van het bestreden besluit heeft gesolliciteerd naar een post bij de Raad, stelt hij niettemin dat die vervroegde sollicitatie een sollicitatie uit voorzorg was, teneinde vooruit te lopen op de eventualiteit van een nieuw besluit om hem niet te bevorderen.

29

Verzoeker beklemtoont dat hij des te minder de reden voor het bestreden besluit heeft kunnen begrijpen, daar hij was opgenomen op de lijst van ambtenaren of functionarissen die voor bevordering waren voorgedragen aan het directiecomité van Cedefop.

30

Cedefop is van mening dat het volledig ontbreken van motivering weliswaar niet geregulariseerd kan worden door een motivering in de loop van het geding, doch dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in een context die verzoeker bekend was en die hem in staat stelde de gegrondheid daarvan te beoordelen, zodat het besluit overeenkomstig de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen voldoende gemotiveerd moet worden geacht. Die beginselen zijn overigens in herinnering gebracht in het arrest van 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer (T‑171/05, EU:T:2006:288), dat verzoeker zelf ter onderbouwing van zijn betoog heeft aangevoerd.

31

Ten eerste herinnert Cedefop eraan dat de bevorderingsronde berust op procedurele regels waarvan verzoeker, gelet op zijn functie, wel op de hoogte moest zijn en die in casu objectief en op de juiste wijze zijn toegepast.

32

Ten tweede stelt het dat verzoeker kennis had van de inhoud en het niveau van zijn beoordelingen, van de vele opmerkingen die hij had ontvangen over de wijze waarop hij zijn team leidde alsmede over andere tekortkomingen en onregelmatigheden die waren vermeld in een interne nota van 19 juli 2013, die in zijn persoonsdossier is opgenomen. Cedefop beklemtoont dat verzoeker in punt 19 van zijn klacht duidelijk melding heeft gemaakt van de door hem ontvangen kritiek, zodat hij niet met succes kan stellen dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de redenen waarom hij niet tot de bevorderde ambtenaren behoorde.

33

Ten derde wordt het door verzoeker aangevoerde onbegrip met betrekking tot de zin van het bestreden besluit, waardoor hij zogenaamd gefrustreerd zou zijn en zou zijn aangemoedigd om terug te keren naar de Raad, tegengesproken door het feit dat de uiterste termijn voor de indiening van sollicitaties voor het door verzoeker bij de Raad vervulde ambt, vóór de datum van de vaststelling van dat besluit lag. Hieruit volgt dat verzoeker wel degelijk in staat was om te anticiperen op de inhoud van het bestreden besluit, hetgeen doet vermoeden dat hij voldoende kennis had van de context waarin het is vastgesteld.

34

Met betrekking tot de opneming van verzoekers naam op de lijst van ambtenaren die door het directiecomité waren voorgedragen voor bevordering, herinnert Cedefop eraan dat de procedure zoals vastgelegd in zijn algemene uitvoeringsbepalingen (Cedefop/AUB/10/2011 en Cedefop/AUB/11/2011) in casu correct is gevolgd, en dat verzoekers naam weliswaar voorkwam op de door dat directiecomité opgestelde geconsolideerde lijst van alle ambtenaren die konden worden bevorderd, doch dat zijn naam niet voorkwam op de lijst van dat comité van ambtenaren die uiteindelijk voor bevordering zijn voorgedragen aan het TABG.

35

Cedefop concludeert dat uit al deze omstandigheden en niet uitsluitend uit verzoekers persoonsdossier volgt dat hij kennis had van de context waarin het bestreden besluit is genomen.

36

In dit verband zij eraan herinnerd dat de in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut voorgeschreven motiveringsplicht, die slechts de weergave vormt van de algemene, in artikel 296 VWEU geformuleerde verplichting, ten eerste ertoe strekt om de betrokkene voldoende aanwijzingen te geven om de gegrondheid van het voor hem bezwarend besluit te beoordelen en de vraag of het zinvol is om beroep in te stellen bij de rechter van de Europese Unie, en ten tweede om die rechter in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de handeling uit te oefenen (zie arresten van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak; 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, EU:T:2006:288, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 september 2016, Pohjanmäki/Raad, T‑410/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:465, punt 77en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de aldus geformuleerde motiveringsplicht een essentieel beginsel van het Unierecht vormt, waarvan alleen wegens dringende omstandigheden mag worden afgeweken (arresten van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 57; 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, EU:T:2006:288, punt 36, en 4 juli 2007, Lopparelli/Commissie, T‑502/04, EU:T:2007:197, punt 74). Het belang van deze verplichting, die integrerend deel uitmaakt van het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals blijkt uit artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten, is versterkt na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, door de opneming van artikel 15, lid 1, en artikel 298, lid 1, VWEU. Een open en doeltreffende Europese administratie is het immers aan zichzelf verplicht om nauwgezet de bepalingen van het Statuut te eerbiedigen. Meer bepaald is de motivering van elk voor de personeelsleden van de Unie bezwarend besluit een noodzakelijke voorwaarde om een rustig werkklimaat binnen de administratie van de Unie te verzekeren, door te vermijden dat er de verdenking ontstaat dat het beheer van het personeel berust op willekeur en favoritisme.

37

Volgens eveneens vaste rechtspraak is het TABG weliswaar niet verplicht om een bevorderingsbesluit jegens de bevorderde of jegens de niet-bevorderde kandidaten te motiveren, doch is het wel verplicht om zijn besluit tot afwijzing van een klacht, die een niet-bevorderde kandidaat op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend, te motiveren, daar de motivering van dat afwijzende besluit wordt geacht samen te vallen met de motivering van het besluit waartegen de klacht was ingediend (zie arresten van 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, EU:T:2014:268, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 september 2016, Pohjanmäki/Raad, T‑410/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:465, punt 79en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

De motivering moet dus ten laatste bij de afwijzing van de klacht worden gegeven (arresten van 20 februari 2002, Roman Parra/Commissie, T‑117/01, EU:T:2002:35, punt 26, en 21 mei 2014, Mocová/Commissie, T‑347/12 P, EU:T:2014:268, punt 41).

39

Bovendien moet de vraag of de motivering van het bestreden besluit toereikend is niet alleen worden beantwoord aan de hand van de bewoordingen ervan, maar ook aan de hand van de feitelijke en juridische context waarin het besluit is vastgesteld (zie arresten van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, EU:C:1990:71, punt 16en aldaar aangehaalde rechtspraak; 13 september 2016, Pohjanmäki/Raad, T‑410/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:465, punt 78, en 19 januari 2017, Commissie/Frieberger en Vallin, T‑232/16 P, niet gepubliceerd, EU:T:2017:15, punt 41). Daar bevorderingen overeenkomstig artikel 45 van het Statuut bij keuze geschieden, volstaat het dat de motivering van de afwijzing van de klacht verband houdt met de toepassing van de wettelijke en statutaire voorwaarden voor bevordering op de individuele situatie van de ambtenaar (zie arresten van 20 februari 2002, Roman Parra/Commissie, T‑117/01, EU:T:2002:35, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 60).

40

Voorts is het vaste rechtspraak dat in het geval van een volledig ontbreken van motivering vóór de instelling van een beroep, dat ontbreken niet kan worden gedekt door uitleg die het TABG na de instelling van het beroep verstrekt. In dat stadium kan die uitleg immers niet meer zijn functie vervullen, zodat met de instelling van een beroep een einde komt aan de mogelijkheid voor het TABG om zijn besluit te regulariseren middels een antwoord waarbij de klacht wordt afgewezen (arrest van 9 december 1993, Parlement/Volger, C‑115/92 P, EU:C:1993:922, punt 23; zie eveneens arresten van 7 februari 2007, Caló/Commissie, T‑118/04 en T‑134/04, EU:T:2007:37, punt 268en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 september 2016, Pohjanmäki/Raad, T‑410/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:465, punt 80en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

De mogelijkheid om het volledig ontbreken van motivering na de instelling van een beroep te regulariseren, zou inbreuk maken op de rechten van de verdediging, daar de verzoeker immers uitsluitend in repliek middelen zou kunnen aanvoeren tegen de motivering, waarvan hij pas na de indiening van zijn verzoekschrift kennis heeft genomen. Daarmee zou dus afbreuk worden gedaan aan het beginsel dat partijen voor de Unierechter gelijk zijn (arresten van 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, EU:T:2004:207, punt 109, en 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 62; zie eveneens beschikking van 8 maart 2012, Marcuccio/Commissie, T‑126/11 P, EU:T:2012:115, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

In het geval van een stilzwijgende, en dus formeel niet gemotiveerde afwijzing van een klacht, is het de gedraging van de administratie die op doorslaggevende wijze bijdraagt tot het ontstaan van het geschil, aangezien de betrokkene bij het uitblijven van een reactie op zijn klacht binnen de termijnen van artikel 90, lid 2, van het Statuut gedwongen is om zich tot het Gerecht te wenden, teneinde een motivering volgens de regels te verkrijgen van het jegens hem genomen besluit. Deze handelwijze van het TABG, die in strijd is met de vereisten van behoorlijk bestuur, heeft tot gevolg dat de verdeling ter discussie wordt gesteld van de respectieve bevoegdheden van de administratie enerzijds en van de Unierechter anderzijds, aangezien laatstgenoemde de enige en eerste instantie wordt waarbij de betrokkene een motivering conform artikel 25 van het Statuut kan verkrijgen. Dit is des te betreurenswaardiger daar de nakoming door de administratie van haar motiveringsplicht gedurende de precontentieuze fase ertoe strekt om de betrokkene in staat te stellen, de omvang van het jegens hem genomen besluit te begrijpen en hem, eventueel, kan overtuigen van de gegrondheid ervan, zodat hij geen beroep bij de rechter zal instellen (zie in die zin arrest van 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, EU:T:2005:324, punt 34).

43

Geoordeeld is echter dat een louter ontoereikende motivering die in het kader van de precontentieuze fase is gegeven, niet de nietigverklaring van het bestreden besluit kan rechtvaardigen wanneer het TABG in de loop van het geding aanvullende preciseringen geeft (arresten van 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑338/00 en T‑376/00, EU:T:2002:314, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 mei 2005, Sena/EASA, T‑30/04, EU:T:2005:161, punt 71), met dien verstande evenwel dat de instelling om de in de punten 40 tot en met 42 hierboven genoemde redenen de aanvankelijk onjuiste motivering niet mag vervangen door een volledig nieuwe (zie in die zin arrest van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Zo heeft het Gerecht erkend dat een aanvankelijk ontoereikende motivering kan worden verholpen door nadere preciseringen die zelfs in de loop van het geding worden gegeven, wanneer de betrokkene vóór de instelling van zijn beroep reeds over gegevens beschikte die een begin van een motivering vormden (zie arresten van 20 februari 2002, Roman Parra/Commissie, T‑117/01, EU:T:2002:35, punt 30en aldaar aangehaalde rechtspraak; 3 februari 2005, Heurtaux/Commissie, T‑172/03, EU:T:2005:34, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, EU:T:2006:288, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Voorts is met name met betrekking tot de stilzwijgende afwijzing van een klacht over een weigering van bevordering geoordeeld dat een besluit moet worden geacht toereikend te zijn gemotiveerd, wanneer het tot stand is gekomen in een context die de betrokken ambtenaar bekend is, zodat hij de strekking van de jegens hem genomen maatregel kan begrijpen (zie arresten van 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, EU:T:2005:324, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak; 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 64en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, EU:T:2006:288, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Gelet op het belang van de motiveringsplicht in het licht van de rechten van de verdediging, kan de context waarin een besluit tot niet-bevordering tot stand is gekomen dat na een klacht stilzwijgend is bevestigd, slechts bij wijze van uitzondering een begin van een motivering van dat besluit vormen (arrest van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 79; zie eveneens in die zin arresten van 9 maart 2000, Vicente Nuñez/Commissie, T‑10/99, EU:T:2000:60, punt 44, en 3 februari 2005, Heurtaux/Commissie, T‑172/03, EU:T:2005:34, punt 47). In omstandigheden als die van de onderhavige zaak kan er dus geen sprake zijn van een begin van een motivering, gezien het ontbreken van enige aanwijzing van het TABG over verzoekers specifieke situatie en de vergelijking van zijn verdiensten met die van andere, voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren krachtens de criteria van artikel 45 van het Statuut (zie in die zin arresten van3 februari 2005, Heurtaux/Commissie, T‑172/03, EU:T:2005:34, punten 4650, en 23 oktober 2013, Verstreken/Raad, F‑98/12, EU:F:2013:156, punten 31 en 32; zie eveneens naar analogie arrest van 10 september 2009, Behmer/Parlement, F‑16/08, EU:F:2009:107, punt 32).

47

In casu staat vast dat het TABG niet expliciet heeft geantwoord op de klacht, doch deze bij stilzwijgend besluit heeft afgewezen.

48

Derhalve moeten de verschillende, door Cedefop aangevoerde elementen worden onderzocht teneinde te bepalen of de context waarin het bestreden besluit tot stand is gekomen verzoeker in staat heeft gesteld om de strekking daarvan te begrijpen en, dientengevolge, de gegrondheid ervan te beoordelen aan de hand van de in artikel 45 van het Statuut opgenomen criteria.

49

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat verzoeker op 19 april 2016 de argumenten ter onderbouwing van zijn klacht mondeling heeft uiteengezet voor het comité van beroep (zie punt 13 hierboven). Cedefop stelt echter niet dat verzoeker bij die gelegenheid zelfs maar onvolledige uitleg over de gronden van het bestreden besluit is gegeven.

50

Ten eerste betoogt Cedefop dat verzoeker een zodanige functie had dat hij noodzakelijkerwijs op de hoogte moest zijn van de regels op het gebied van de bevordering en dat hij moest begrijpen dat die regels in het kader van de bevorderingsronde 2015 correct en objectief op zijn geval waren toegepast. Dit element is echter niet relevant, aangezien de kennis op zich die verzoeker mogelijk heeft gehad van de criteria waarmee rekening moest worden gehouden om te worden bevorderd, niet mag worden verward met de kennis van de wijze waarop die criteria op zijn situatie zijn toegepast (zie in die zin en naar analogie arrest van 10 september 2009, Behmer/Parlement, F‑16/08, EU:F:2009:107, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Ditzelfde geldt voor de nota van de directeur van Cedefop van 9 maart 2015, gericht aan alle personeelsleden van Cedefop en waarnaar Cedefop in casu verwijst. In die nota omschrijft de directeur immers slechts in algemene bewoordingen de criteria die in het kader van de bevorderingsronde 2015 zijn toegepast, zowel voor de bevordering als voor de niet-bevordering van de ambtenaren. Dit betekent dat die nota verzoeker op geen enkele wijze in staat stelde om te begrijpen hoe die criteria op zijn situatie waren toegepast.

52

Ten tweede stelt Cedefop dat verzoeker op de hoogte was van de veelvuldige kritiek die er op professioneel niveau jegens hem bestond, niet alleen met betrekking tot de leiding van zijn team, maar eveneens ten aanzien van de verschillende onregelmatigheden in de procedures van toewijzing van overheidsopdrachten.

53

Dienaangaande blijkt uit verzoekers beoordelingsrapporten over de jaren 2012 tot en met 2014 inderdaad dat hij mogelijk ongunstige beoordelingen heeft gekregen, met name over de leiding van zijn teams. In het beoordelingsrapport 2012 heeft de beoordelaar met name opgemerkt dat hij in de loop van dat jaar „van [verzoeker] en de leden van zijn team een rustiger en meer gecoördineerde werkwijze verwachtte”, maar dat „dit in de loop van het eerste halfjaar niet volledig was gerealiseerd, omdat er van tijd tot tijd bepaalde spanningen binnen de dienst waren”. In datzelfde rapport werd aangegeven dat verzoeker, ondanks de vastgestelde vooruitgang, „nog steeds problemen had om optimaal zijn arbeidstijd in te delen […] en om aan zijn teamleden te delegeren”, waarbij de beoordelaar opmerkte dat verzoeker „te veel bezig bleef met het overdoen, het verbeteren of perfectioneren van het werk van zijn ondergeschikten”, ten koste van de tijd besteed aan „het verwezenlijken van de algemene prioriteiten en doelstellingen van zijn dienst, aan het rechtstreeks leidinggeven aan zijn team en aan het beheersen van conflicten”. In het beoordelingsrapport 2013 heeft de beoordelaar met name opgemerkt dat „[verzoeker] nog enige vooruitgang diende te boeken teneinde te zorgen voor een adequate communicatie met de leden van zijn diensten, een doeltreffende beheersing van conflicten en een probleemloze toepassing van de rapporten, de planning en de administratieve vervaltermijnen”. Ten slotte heeft de beoordelaar in het beoordelingsrapport 2014, verzoekers laatste beoordelingsrapport vóór de vaststelling van het bestreden besluit, opgemerkt dat verzoeker „meer op zijn gemak was bij het opstellen van regels en het reviseren van documenten dan bij het leiden van personeel” en dat hij nog steeds een zeer groot deel van zijn arbeidstijd besteedde aan het „herschrijven, verbeteren of perfectioneren van documenten wanneer hij om technisch advies [werd] gevraagd”. De beoordelaar betreurde opnieuw dat die tijd niet kon worden besteed aan „de algemene prioriteiten en doelstellingen van zijn dienst alsmede aan de directe leiding van zijn team” en gaf aan dat hij in 2015 van verzoeker een „rustiger en meer gecoördineerde werkmethode tussen hem en zijn team verwachtte”.

54

Verzoekers beoordelingsrapporten over de jaren 2012 tot en met 2014 bevatten echter ook positieve beoordelingen over zijn werk.

55

Uit het beoordelingsrapport 2014 blijkt immers met name dat verzoeker „zich helemaal gaf”, „lange werkdagen maakte” en een „aangenaam persoon was om mee te werken”, terwijl de adjunct-directeur van Cedefop in datzelfde rapport beklemtoonde dat verzoeker „al zijn doelstellingen op een goed kwaliteitsniveau had behaald” en de nadruk legde op zijn hoge mate van „betrokkenheid en plichtgevoel”.

56

Meer algemeen blijkt uit de beoordelingsrapporten 2012 tot en met 2014 dat verzoekers globale beoordeling bevredigend werd geacht, terwijl zijn prestaties in de loop van elk van die jaren op niveau III werd beoordeeld, dat wil zeggen een „goede prestatie die overeenkomt met het voor het vervulde ambt vereiste niveau”.

57

Bovendien wordt in de beoordelingsrapporten 2012 en 2013 melding gemaakt van een verbetering van verzoekers leidinggevende capaciteiten. Uit het beoordelingsrapport 2012 blijkt immers dat verzoeker een opleiding op het gebied van leidinggeven heeft gevolgd teneinde zijn bekwaamheden op dat gebied te verbeteren en dat hij vanaf dat jaar „een actieplan heeft opgesteld en een begin heeft gemaakt met het toepassen van hetgeen hij geleerd had”. In datzelfde rapport werd echter opgemerkt dat verzoeker op dat punt voor verbetering vatbaar was. Het volgende jaar noteerde de beoordelaar in het beoordelingsrapport 2013 „[verzoekers] vooruitgang op het gebied van het leiden van zijn team” en met name „de organisatie van regelmatige dienstvergaderingen”. Ofschoon de beoordelaar beklemtoonde dat er „nog enige vooruitgang moest worden geboekt”, merkte hij op dat verzoeker „meer controletaken had gedelegeerd […] teneinde tijd vrij te maken voor zijn meer directe leidinggevende en organisatorische werkzaamheden” en erkende hij dus „[verzoekers] inspanning om zijn leidinggevende [capaciteit] te verbeteren”.

58

Ten slotte heeft de tweede beoordelaar in het beoordelingsrapport 2014 opgemerkt dat verzoeker in wezen „al zijn doelstellingen op een goed kwaliteitsniveau had behaald” en dat zijn „hoge mate van betrokkenheid en zijn plichtgevoel zeer werden gewaardeerd”.

59

In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat verzoeker alleen op grond van de kritische opmerkingen in zijn beoordelingsrapporten over de jaren 2012 tot en met 2014 niet heeft kunnen begrijpen op welke wijze de criteria van artikel 45 van het Statuut op zijn situatie waren toegepast, waardoor het besluit om hem in het kader van de bevorderingsronde 2015 niet te bevorderen, na een vergelijking door Cedefop van de verdiensten van de voor die ronde voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, gerechtvaardigd zou zijn.

60

Overigens kan geen van de elf brieven en e-mails waarnaar Cedefop in het kader van het eerste middel verwijst en die zijn opgenomen in de bijlagen B.15 en B.19 tot en met B.28, een zij het ook ontoereikende uitleg vormen voor de wijze waarop het TABG tijdens de bevorderingsronde 2015 verzoekers verdiensten heeft beoordeeld aan de hand van de in artikel 45 van het Statuut genoemde criteria.

61

Aangaande de twee e-mails die op 9 januari 2015 zijn uitgewisseld tussen de personeelsleden van Cedefop die bij verzoekers beoordeling waren betrokken, welke e-mails zijn opgenomen in bijlage B.26, volstaat immers de vaststelling dat deze niet aan verzoeker zijn gericht. Aangezien geen enkel element van het dossier erop wijst dat hem in de loop van de administratieve procedure een kopie van die e-mails is gezonden, kunnen die documenten in geen geval een begin van een motivering vormen.

62

De andere documenten waarnaar Cedefop verwijst, waarvan het merendeel dateert van meer dan een jaar vóór de datum van vaststelling van het bestreden besluit en sommige zelfs meer dan vijf of zelfs zeven jaar daarvoor, tonen inderdaad aan dat verzoeker kennis droeg van bepaalde kritiek ten aanzien van zijn leidinggevende bekwaamheden en zijn wijze van behandeling van bepaalde dossiers inzake overheidsopdrachten.

63

De erkenning dat negatieve beoordelingen over een functionaris op zich kunnen volstaan om een bewijs van motivering te vormen, dreigt in omstandigheden als die van de onderhavige zaak echter het doel van de in artikel 90, lid 2, van het Statuut vastgelegde precontentieuze procedure in gevaar te brengen, namelijk, volgens vaste rechtspraak, de minnelijke regeling van geschillen die op het moment van de klacht ontstaan (arrest van 7 maart 1996, Williams/Rekenkamer, T‑146/94, EU:T:1996:34, punt 44, en 3 december 2015, Cuallado Martorell/Commissie, T‑506/12 P, EU:T:2015:931, punt 64).

64

Een dergelijke benadering zou het TABG immers de mogelijkheid bieden om zich te baseren op elk negatief beoordelingselement dat betrekking heeft op de niet-bevorderde kandidaat en waarover hij is geïnformeerd, teneinde zich te onttrekken aan zijn uit artikel 90, lid 2, tweede alinea, van het Statuut voortvloeiende verplichting om zijn besluit tot afwijzing van een klacht met redenen te omkleden, welke verplichting een bijzondere uitdrukking vormt van het in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut opgenomen vereiste dat elk bezwarend besluit met redenen dient te zijn omkleed enerzijds, en het in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde recht op behoorlijk bestuur anderzijds.

65

Een dergelijk verzuim om een klacht te beantwoorden, die bovendien is ingesteld tegen een besluit van niet-bevordering dat zelf niet is gemotiveerd, kan bij de betrokkene gevoelens van onbegrip of zelfs van frustratie doen ontstaan of versterken, en zo het juiste klimaat creëren om beroep in te stellen bij de Unierechter, welk beroep eventueel had kunnen worden vermeden indien het TABG met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld.

66

Ten derde kan Cedefop niet worden gevolgd wanneer het stelt dat het bestaan van een begin van een motivering blijkt uit punt 19 van de klacht, waarin verzoeker heeft aangegeven dat „[z]ijn hiërarchieke meerdere mondeling en schriftelijk had aangegeven dat hij ontevreden was over de wijze waarop hij leiding gaf aan [z]ijn team”.

67

Uit deze vaststelling blijkt immers hoogstens een vermoeden van verzoeker over een element waarmee Cedefop mogelijk rekening heeft gehouden bij de beoordeling van zijn verdiensten in het kader van de bevorderingsronde 2015. Om de in de punten 63 tot en met 65 hierboven uiteengezette redenen kan de kennis van de niet-bevorderde kandidaat over negatieve beoordelingen die over hem zijn uitgebracht, in beginsel echter geen vervanging vormen voor de motivering van het besluit tot niet-bevordering die deze kandidaat van het TABG mag verwachten in antwoord op zijn klacht.

68

Cedefop kan op dit punt evenmin argumenten ontlenen aan het arrest van 24 februari 2010, P/Parlement (F‑89/08, EU:F:2010:11), waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken met betrekking tot een ontslagbesluit heeft geoordeeld dat „uit de bewoordingen van de door verzoekster ingediende klacht blijkt dat zij […] bij de raadpleging van haar persoonsdossier kennis heeft kunnen nemen van het verzoek tot ontslag”, en „dat zij dus in staat was te begrijpen dat dit verzoek en vervolgens het litigieuze besluit gebaseerd waren op een ‚verbreking van het vertrouwen, zowel op persoonlijk als op politiek vlak, tussen [haar] en de heer [A.M.], [niet-i]ngeschreven lid en haar rechtstreeks administratief verantwoordelijke’”. De situatie in deze zaak is immers niet vergelijkbaar, aangezien uit geen enkel element van het dossier blijkt dat verzoeker tijdens de administratieve procedure kennis heeft kunnen nemen van enig, van Cedefop afkomstig document waarin werd uiteengezet waarom de kritiek over zijn bekwaamheden op het gebied van de leiding van zijn team, een rechtvaardiging vormde voor het besluit om hem na de in artikel 45 van het Statuut voorziene vergelijking van verdiensten niet te bevorderen.

69

Ten vierde kan de door Cedefop genoemde omstandigheid dat verzoeker meer dan een maand vóór de vaststelling van het bestreden besluit had gesolliciteerd naar een post bij de Raad hoogstens erop duiden, zoals verzoeker ook zelf heeft uitgelegd, dat hij vreesde om niet te worden bevorderd en op die manier een mogelijkheid wilde hebben om bij Cedefop te vertrekken indien dat inderdaad het geval zou zijn. Die omstandigheid toont echter op geen enkele wijze aan dat verzoeker reeds op dat moment met zekerheid wist dat hij niet zou worden bevorderd noch, a fortiori, dat hij kennis had van de redenen voor het besluit om hem niet te bevorderen.

70

Uit het voorgaande volgt dat verzoeker voordat hij kennis had genomen van het verweerschrift hoogstens kon vermoeden dat de kritiek op zijn leidinggevende bekwaamheden bij Cedefop en bepaalde tekortkomingen bij de behandeling van een aantal dossiers inzake overheidsopdrachten, mogelijk een invloed hadden gehad op de beoordeling van zijn verdiensten in het kader van de bevorderingsronde 2015.

71

Aan de hand van geen enkel door Cedefop aangevoerd element kan echter worden vastgesteld dat verzoeker in staat was geweest om vóór de instelling van het onderhavige beroep te begrijpen, op welke wijze die kritiek in aanmerking was genomen bij de toepassing, op zijn situatie, van de criteria voor de beoordeling van de verdiensten die in artikel 45 van het Statuut op het gebied van de bevordering zijn voorzien. Hieruit volgt dat de context waarin het bestreden besluit tot stand is gekomen niet kan worden aangemerkt als een zij het ook ontoereikende motivering van dat besluit.

72

Mitsdien moet het eerste middel worden aanvaard en moet het bestreden besluit nietig worden verklaard, zonder dat verzoekers tweede en derde middel behoeven te worden onderzocht. In deze omstandigheden behoeft evenmin een uitspraak te worden gedaan over de betwisting door Cedefop van de ontvankelijkheid van een aantal in het verzoekschrift aangevoerde elementen, die zijns inziens ruimschoots buiten het kader van het onderhavige geschil vallen en derhalve irrelevant zijn voor de beslechting daarvan.

Vordering tot schadevergoeding

73

Verzoeker vraagt om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij wegens de vaststelling van het bestreden besluit zou hebben geleden.

74

In dit verband stelt hij met betrekking tot de immateriële schade allereerst dat het volledig ontbreken van motivering van het bestreden besluit een bijzonder ernstige fout van het TABG is geweest, waardoor hij, afgezien van de betaling van de kosten voor een vordering in rechte, bovendien stress en frustratie heeft ondervonden. Die fout kan niet alleen door de nietigverklaring van dat besluit worden hersteld.

75

Voorts betoogt verzoeker dat hij ook immateriële schade heeft geleden door de gedraging van Cedefop dat, zonder zijn verdiensten echt te hebben onderzocht in de zin van artikel 45 van het Statuut, ten onrechte heeft geweigerd om hem te bevorderen, ondanks zijn inspanningen en de concrete resultaten die hij gedurende zestien jaar bij dat orgaan van de Unie heeft geboekt. De gevoelens van onrechtvaardigheid, frustratie en ontmoediging die daardoor bij hem zijn ontstaan, hebben hem doen besluiten om terug te gaan naar de Raad, met als gevolg dat zijn gezin heeft moeten verhuizen en zich heeft moeten aanpassen aan een nieuwe woonplaats. Dit deel van de immateriële schade, dat op16000 EUR wordt begroot, dat wil zeggen 1000 EUR per dienstjaar, kan eveneens worden gescheiden van het bestreden besluit en dient dus te worden hersteld, ongeacht de vraag of dat besluit al dan niet nietig wordt verklaard.

76

Wat de materiële schade betreft, voert verzoeker financiële schade aan ter hoogte van het verlies aan inkomsten in vergelijking met de situatie waarin hij had verkeerd indien hij was bevorderd, en stelt hij dat dit bedrag moet worden vermeerderd met vertragingsrente tegen de door de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde rentevoet.

77

Cedefop is het niet eens met dit verzoek tot schadevergoeding. Het bestreden besluit is niet onwettig en verzoeker heeft geen enkele fout aangetoond die tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie kan leiden. Aangezien ambtenaren geen recht op bevordering hebben, kan verzoeker geen aanspraak maken op vergoeding van de financiële schade die hij zou hebben geleden. Bovendien is Cedefop van mening dat de schade als gevolg van het feit dat verzoeker naar de Raad is teruggekeerd niet aan Cedefop kan worden toegerekend, aangezien verzoeker zelf het initiatief daartoe heeft genomen. Dit blijkt uit het feit dat verzoeker reeds vóór de vaststelling van dat besluit stappen heeft ondernomen om Cedefop te verlaten. Ten slotte berust verzoekers inschatting van zijn immateriële schade op geen enkele berekeningsbasis of juridische grondslag.

78

Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak op het gebied van ambtenarenzaken er slechts sprake kan zijn van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade. Deze drie voorwaarden zijn cumulatief, zodat de Unie niet aansprakelijk kan worden gesteld indien aan één van die voorwaarden niet wordt voldaan (arrest van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 42; zie eveneens arresten van 16 december 2010, Commissie/Petrilli, T‑143/09 P, EU:T:2010:531, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 mei 2017, PG/Frontex, T‑583/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:344, punt 97en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Hieruit volgt dat zelfs wanneer een fout van een instelling of orgaan van de Unie is aangetoond, de Unie alleen aansprakelijk kan worden gesteld indien de verzoeker met name heeft kunnen aantonen dat zijn schade reëel is (zie in die zin arresten van 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, EU:T:2004:325, punt 126en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 98en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Met betrekking tot de door verzoeker aangevoerde materiële schade en het deel van de immateriële schade die hij zijns inziens heeft geleden door de weigering van Cedefop om hem te bevorderen, zonder zijn verdiensten echt te onderzoeken in de zin van artikel 45 van het Statuut, moet worden beklemtoond dat die schade in wezen voortvloeit uit de materiële onwettigheden die in het kader van het tweede en het derde middel van het verzoek tot nietigverklaring zijn aangevoerd.

81

Aangezien het bestreden besluit niet is gemotiveerd en om die reden nietig moet worden verklaard (zie punt 72 hierboven), moet worden vastgesteld dat het Gerecht niet in staat is om na een onderzoek van verzoekers middelen de gegrondheid van dat besluit te beoordelen (zie naar analogie arrest van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 99). Op dit punt moet er immers aan worden herinnerd dat de motivering nu juist onder meer tot doel heeft, de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen op de wettigheid van handelingen waartegen bij hem beroep is ingesteld (zie punt 36 hierboven).

82

Krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU is het aan Cedefop om te bepalen welke maatregelen nodig zijn voor de uitvoering van het onderhavige arrest en, in voorkomend geval, een nieuw, met redenen omkleed besluit vast te stellen (zie in die zin arresten van 29 september 2005, Napoli Buzzanca/Commissie, T‑218/02, EU:T:2005:343, punt 100, en 18 november 2015,Diamantopoulos/EDEO, F‑30/15, EU:F:2015:138, punt 33). In dit stadium kan het Gerecht niet oordelen dat er sprake is van zekere materiële schade als gevolg van de weigering om verzoeker te bevorderen, aangezien de directeur van Cedefop een nieuw besluit moet nemen.

83

Met betrekking tot het deel van de immateriële schade die het gevolg is van het gebrek aan motivering van het bestreden besluit, moet rekening worden gehouden met het feit dat, zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste middel, verzoeker pas bij lezing van het verweerschrift, dat hem meer dan negen maanden na de indiening van de klacht is betekend, voor het eerst kennis heeft genomen van de redenen waarom hij in het kader van de bevorderingsronde 2015 niet was bevorderd. Derhalve staat vast dat verzoeker door het volledig ontbreken van motivering van het bestreden besluit voor een periode die veel langer heeft geduurd dan die waarbinnen de klacht moest worden beantwoord, in onzekerheid heeft verkeerd over de redenen voor zijn niet-bevordering, waardoor hij gedwongen is geweest om een gerechtelijke procedure te beginnen teneinde uitleg daarover te verkrijgen.

84

De gevoelens van onrechtvaardigheid, onbegrip of zelfs frustratie die verzoeker hierdoor heeft ondervonden (zie punt 64 hierboven), zijn echter uitsluitend te wijten aan de gedraging van het TABG in de loop van de precontentieuze fase. Door deze gedraging heeft verzoeker dus bijzondere immateriële schade geleden, die niet alleen door de nietigverklaring van het bestreden besluit op de juiste wijze kan worden hersteld (zie naar analogie arresten van 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑181/00, EU:T:2002:313, punten 131 en 132, en 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, EU:T:2005:324, punt 102).

85

In deze omstandigheden is het Gerecht, dat de geleden schade ex aequo et bono beoordeelt, van oordeel dat de toekenning van een bedrag van 2000 EUR een passende vergoeding vormt voor het deel van de immateriële schade voortvloeiende uit de door verzoeker aangevoerde ontbrekende motivering van het bestreden besluit, zodat het verzoek tot schadevergoeding alleen in dat opzicht moet worden toegewezen.

Kosten

86

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, bepaalt het Gerecht volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten. Ten slotte kan het Gerecht op grond van artikel 135, lid 2, van dit Reglement een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen voor de andere partij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

87

In casu is verzoeker inderdaad in het ongelijk gesteld voor wat betreft een deel van zijn vordering tot schadevergoeding, zodat ervan kan worden uitgegaan dat Cedefop voor dit deel van het geding in het gelijk is gesteld. Er dient echter rekening te worden gehouden met het feit dat het bestreden besluit niet was gemotiveerd, dat Cedefop ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op verzoekers klacht en dat er bovendien geen begin van een motivering was op grond waarvan verzoeker vóór de instelling van het onderhavige beroep kon begrijpen waarom hij niet was bevorderd. Door de houding van Cedefop tijdens de administratieve procedure was verzoeker derhalve gedwongen het onderhavige beroep in te stellen, teneinde kennis te nemen van de redenen daarvoor. Het is in de omstandigheden van de onderhavige zaak derhalve gerechtvaardigd om Cedefop te verwijzen in alle kosten.

 

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het besluit van de directeur van het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) van 4 november 2015 om Georges Paraskevaidis in het kader van de bevorderingsronde 2015 niet te bevorderen naar de rang AD 12 wordt nietig verklaard.

 

2)

Cedefop wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 2000 EUR aan Paraskevaidis ter vergoeding van de door hem geleden schade.

 

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

4)

Cedefop wordt verwezen in de kosten.

 

Gervasoni

Madise

Da Silva Passos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 oktober 2017.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top