Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016TJ0236

    Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 22 juni 2017.
    Biogena Naturprodukte GmbH & Co KG tegen Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie.
    Uniemerk – Aanvraag voor Uniebeeldmerk ZUM wohl – Absolute weigeringsgrond – Beschrijvend karakter – Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 – Verwijzing naar de bij de kamer van beroep neergelegde memorie die in het verzoekschrift is overgenomen – Bewijselementen gevoegd bij het verzoek om een pleitzitting.
    Zaak T-236/16.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:416

    ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

    22 juni 2017 ( *1 )

    „Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk ZUM wohl — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwijzing naar de bij de kamer van beroep neergelegde memorie die in het verzoekschrift is overgenomen — Bewijselementen gevoegd bij het verzoek om een pleitzitting”

    In zaak T‑236/16,

    Biogena Naturprodukte GmbH & Co. KG, gevestigd te Salzburg (Oostenrijk), vertegenwoordigd door I. Schiffer en G. Hermann, advocaten,

    verzoekster,

    tegen

    Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door S. Hanne als gemachtigde,

    verweerder,

    betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2016 (zaak R 1982/2015‑1) inzake een verzoek tot inschrijving van het Uniebeeldmerk ZUM wohl,

    wijst

    HET GERECHT (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, L. Madise en R. da Silva Passos, rechters,

    griffier: A. Lamote, administrateur,

    gezien het op 10 mei 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

    gezien de op 29 juni 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

    gezien de schriftelijke vragen van het Gerecht aan partijen en de mondelinge antwoorden die zij ter terechtzitting hebben gegeven,

    na de terechtzitting op 9 februari 2017,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Op 23 januari 2015 heeft verzoekster, Biogena Naturprodukte GmbH & Co. KG, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).

    2

    De inschrijvingsaanvraag betreft het volgende beeldmerk:

    Image

    3

    De waren en diensten waarvoor de merkaanvraag werd ingediend, behoren tot de klassen 29, 30, 32 en 43 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt:

    klasse 29: „Vlees; Gevogelte [niet levend]; Wild, niet levend; Vleesextracten; Soepen; Geconserveerde vruchten; Gekookt fruit; Bevroren vruchten; Gedroogd fruit; Eetbare geleien; Confituren; Compote; Geleien, jams, compotes en fruit- en groentesmeersels,; Vruchtensalades; Versnaperingen op basis van fruit; Groentesalades; Melk; Melkproducten; Eetbare oliën; Eetbare oliën en vetten; Bewerkte groenten; Bewerkt fruit, paddenstoelen en groenten (inclusief noten en peulvruchten); Vis”;

    klasse 30: „Koffie; Thee; Theemengsels; Cacao; Suiker; Rijst; Tapioca; Sago; Koffiesurrogaten; Meel; Granen; Brood; Bakkers-, banketbakkers- en suikerbakkerswaren; Snoepgoed; Koelijs; Ketchup [saus]; Honing; Zout; Mosterd; Kruidensausen; Kruiderijen; Azijn”;

    klasse 32: „Bier; Mineraalwater [dranken]; Koolzuurhoudende dranken; Niet-alcoholische dranken; Geconcentreerde vruchtensiroop; Sappen; Siropen voor dranken; Extracten voor het bereiden van drank; Preparaten voor het bereiden van dranken”;

    klasse 43: „Het bereiden van voedsel en dranken; Afhaaldiensten; Bereiden van voedsel en dranken (Informatie inzake -)”.

    4

    Bij beslissing van 31 juli 2015 heeft de onderzoeker de inschrijvingsaanvraag voor de in punt 3 hierboven genoemde waren en diensten afgewezen op grond van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.

    5

    Op 30 september 2015 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.

    6

    Bij beslissing van 23 februari 2016 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de eerste kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen. Om te beginnen heeft zij gepreciseerd dat het relevante publiek zowel het grote publiek als een gespecialiseerd publiek omvatte, en Duitstalig was of althans over voldoende kennis van het Duits beschikte (punten 13 en 14 van de bestreden beslissing). Vervolgens heeft de kamer van beroep overwogen dat het aangevraagde merk de betrokken waren en diensten omschreef in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, aangezien de Duitse uitdrukking „zum Wohl” door het relevante publiek onmiddellijk aldus zou worden opgevat dat die waren en diensten zouden bijdragen tot het welzijn van de doelconsumenten, en dat de beeldelementen van het aangevraagde merk niet de aandacht van de consument konden afleiden van de lovende en duidelijke reclameboodschap die door die uitdrukking werd overgebracht (punten 15 tot en met 23 van de bestreden beslissing). Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het merk geen onderscheidend vermogen bezat in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 (punten 25 tot en met 32 van de bestreden beslissing).

    Conclusies van partijen

    7

    Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    de bestreden beslissing te vernietigen;

    met betrekking tot het merk dat wordt aangevraagd voor de onder de klassen 29, 30, 32 en 43 vallende waren en diensten, zoals aangegeven in de inschrijvingsaanvraag, „de volledige inschrijving” als Uniemerk toe te staan;

    het EUIPO te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor het EUIPO.

    8

    Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

    verzoeksters tweede vordering niet-ontvankelijk te verklaren;

    het beroep te verwerpen voor het overige;

    verzoekster te verwijzen in de kosten.

    9

    Ter terechtzitting heeft verzoekster afgezien van haar tweede vordering, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

    In rechte

    Ontvankelijkheid

    Verwijzing naar de bij de kamer van beroep neergelegde memorie

    10

    In haar verzoekschrift verwijst verzoekster naar de bij de kamer van beroep van het EUIPO neergelegde memorie waarin de gronden van haar beroep zijn uiteengezet, en zij betoogt dat die memorie „integrerend deel uitmaakt van de motivering van het onderhavige beroep”.

    11

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het verzoekschrift op grond van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 177, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de aangevoerde middelen en argumenten alsmede een summiere uiteenzetting van die middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting moet zo duidelijk en nauwkeurig uit de tekst zelf van het verzoekschrift volgen dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, in voorkomend geval zonder daarvoor verdere informatie nodig te hebben [zie arresten van 9 juli 2010, Exalation/BHIM (Vektor-Lycopin),T‑85/08, EU:T:2010:303, punt 33en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 november 2015, CEDC International/BHIM – Fabryka Wódek Polmos Łańcut (WISENT), T‑449/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:839, punt 16en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie eveneens in die zin arrest van 18 juli 2006, Rossi/BHIM, C‑214/05 P, EU:C:2006:494, punt 37].

    12

    Ofschoon de tekst van het verzoekschrift kan worden gestaafd door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, is het bovendien niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en te vinden die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, aangezien de bijlagen louter als bewijsmiddel dienen [zie arrest van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking van 14 april 2016, Best-Lock (Europe)/EUIPO, C‑452/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:270, punt 14en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 2 december 2015, Kenzo/BHIM – Tsujimoto (KENZO ESTATE), T‑528/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:921, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Hieruit volgt dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk is voor zover het naar de bij het EUIPO ingediende schrifturen verwijst, aangezien die algemene verwijzing in het verzoekschrift niet met de daarin uiteengezette middelen en aangevoerde argumenten in verband kan worden gebracht [zie in die zin arresten van 13 februari 2007, Mundipharma/BHIM – Altana Pharma (RESPICUR), T‑256/04, EU:T:2007:46, punten 14 en 15, en 25 november 2015, Masafi/BHIM – Hd1 (JUICE masafi), T‑248/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:880, punt 14].

    13

    Dit geldt eveneens wanneer de verwijzing betrekking heeft op een handeling die elders in het verzoekschrift is overgenomen, zonder aanduiding van de specifieke punten van de uiteenzetting van de middelen van het verzoekschrift die de verzoekende partij wenst aan te vullen, noch van de passages van de betrokken handeling waarin de eventuele elementen voorkomen die de middelen van het verzoekschrift moeten ondersteunen of aanvullen, aangezien een dergelijke toevoeging in dat geval niet verschilt van een globale verwijzing naar een bijlage bij het verzoekschrift (zie in die zin, op het gebied van het ambtenarenrecht, voor de verwijzing naar een klacht overgenomen in het eigenlijke verzoekschrift, beschikking van 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, EU:T:1993:39, punt 23, in hogere voorziening bevestigd bij beschikking van 7 maart 1994, De Hoe/Commissie, C‑338/93 P, EU:C:1994:85, punt 29). Indien dit niet het geval was, zou de verzoekende partij, door de bijlagen over te nemen in het eigenlijke verzoekschrift, in staat zijn om de rechtspraak te omzeilen betreffende de onverenigbaarheid van globale verwijzingen naar bijlagen met de bepalingen van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Reglement voor de procesvoering, bedoeld in punt 11 hierboven.

    14

    Hoewel de bij de kamer van beroep neergelegde memorie volledig is overgenomen in de uiteenzetting van de voorgeschiedenis van het geding in het verzoekschrift, is het dus niet de taak van het Gerecht om in die memorie of in de passages van het verzoekschrift waarin die memorie is overgenomen, de argumenten te zoeken waarnaar verzoekster zou kunnen verwijzen en deze te onderzoeken, zodat die argumenten niet-ontvankelijk zijn. Dit geldt temeer daar die memorie is opgesteld om de beslissing van de onderzoeker te betwisten en niet relevant kan worden geacht ter onderbouwing van het beroep tegen de bestreden beslissing.

    Als bijlage bij het verzoek om een pleitzitting opgenomen bewijsmateriaal

    15

    Als bijlage bij het verzoek om een pleitzitting, dat op grond van artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering is ingediend binnen een termijn van drie weken vanaf de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling aan partijen, heeft verzoekster kopieën opgenomen van foto’s van producten met het aangevraagde merk en van persberichten over Gasthaus „Zum Wohl” alsmede uittreksels van de internetsite Wikipedia over die persberichten.

    16

    Herinnerd zij eraan dat het bewijs volgens artikel 85, leden 1 en 3, van het Reglement voor de procesvoering moet worden overgelegd in het kader van de eerste memoriewisseling, doch dat de hoofdpartijen bij wijze van uitzondering nog bewijs kunnen overleggen voordat de mondelinge behandeling wordt gesloten, mits de vertraging waarmee dit geschiedt wordt gerechtvaardigd.

    17

    Volgens de rechtspraak is de vervalregel van artikel 85, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering evenwel niet van toepassing op het tegenbewijs en nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs in het verweerschrift van de tegenpartij. Deze bepaling betreft namelijk nieuwe bewijsaanbiedingen en moet worden gezien in het licht van artikel 92, lid 7, van dat Reglement, dat uitdrukkelijk bepaalt dat het tegenbewijs vrijstaat en nadere bewijsaanbiedingen zijn toegelaten (zie naar analogie arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punt 72, en 12 september 2012, Italië/Commissie, T‑394/06, niet gepubliceerd, EU:T:2012:417, punt 45).

    18

    In casu heeft verzoekster voor het eerst, als bijlage bij het verzoek om een pleitzitting en na de sluiting van de schriftelijke behandeling, de in punt 15 hierboven genoemde bewijselementen overgelegd, zonder ook maar de minste uitleg voor die vertraging te geven. Ter terechtzitting heeft zij in antwoord op een vraag van het Gerecht uitgelegd [zie in die zin arrest van 6 februari 2013, Bopp/BHIM (Weergave van een groenomlijnde achthoek), T‑263/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:61, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak], dat zij die bewijselementen wegens wijzigingen in het personeel van haar juridische dienst en een moederschapsverlof van één van haar managers niet op het moment van neerlegging van het verzoekschrift had kunnen verstrekken.

    19

    Dergelijke niet-onderbouwde beweringen, die verwijzen naar louter interne problemen, kunnen, waar het bovendien een vennootschap betreft die over een eigen juridische dienst beschikt, niet worden geacht een rechtvaardiging te vormen voor de te late overlegging van de betrokken bewijselementen.

    20

    Bovendien heeft het EUIPO in de memorie van antwoord of in de bijlagen daarbij geen enkel element aangevoerd om te kunnen rechtvaardigen dat verzoekster wordt toegestaan, in dit stadium van de procedure bewijs over te leggen teneinde de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor te verzekeren.

    21

    Hieruit volgt dat de bewijselementen die als bijlage bij verzoeksters verzoek om een pleitzitting zijn opgenomen, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, temeer daar die elementen niet zijn opgenomen in het dossier van de procedure bij de kamer van beroep en het niet de taak van het Gerecht is om de feitelijke omstandigheden te heronderzoeken in het licht van documenten die voor het eerst aan hem worden overgelegd (zie beschikking van 13 september 2011, Wilfer/BHIM, C‑546/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:574, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Ten gronde

    22

    In het verzoekschrift voert verzoekster twee middelen aan, namelijk schending van artikel 7, lid 1, onder c), en schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. Ter terechtzitting heeft zij in antwoord op een vraag van het Gerecht gepreciseerd dat zij zich met haar in het verzoek om een pleitzitting aangevoerde argumenten niet bovendien op schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009 wilde beroepen, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

    23

    Ter terechtzitting heeft zij ook verklaard dat zij een derde middel wilde aanvoeren, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, dat als eerste moet worden onderzocht.

    Middel ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht

    24

    Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd dat de bestreden beslissing onvoldoende was gemotiveerd, aangezien de kamer van beroep geen specifieke motivering heeft gegeven voor haar beoordeling van het beschrijvende en niet-onderscheidende karakter van het aangevraagde merk voor elk van de betrokken waren en diensten.

    25

    Zonder dat het zelfs maar nodig is om een uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van dit middel en over de vereisten van het debat op tegenspraak, moet worden vastgesteld dat de motivering van de bestreden beslissing in elk geval voldoende is.

    26

    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 de beslissingen van het EUIPO met redenen moeten worden omkleed. Volgens vaste rechtspraak heeft deze verplichting dezelfde strekking als die welke is neergelegd in artikel 296 VWEU en heeft zij tot doel, enerzijds de betrokkene in staat te stellen kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel teneinde zijn rechten te kunnen verdedigen, en anderzijds de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht op de wettigheid van de beslissing uit te oefenen [zie arrest van 28 april 2004, Sunrider/BHIM – Vitakraft-Werke Wührmann en Friesland Brands (VITATASTE en METABALANCE 44), T‑124/02 en T‑156/02, EU:T:2004:116, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    27

    Ook moet eraan worden herinnerd dat hoewel de beslissing waarbij de bevoegde autoriteit weigert om een merk in te schrijven in beginsel voor elk van de betrokken waren of diensten moet worden gemotiveerd, de bevoegde autoriteit kan volstaan met één motivering wanneer dezelfde weigeringsgrond wordt ingebracht voor een categorie of een groep van waren of diensten die voldoende rechtstreeks en concreet onderling verbonden zijn om een categorie of groep van waren of diensten te vormen die voldoende homogeen is [arrest van 16 oktober 2014, Larrañaga Otaño/BHIM (GRAPHENE), T‑458/13, EU:T:2014:891, punt 26; zie eveneens in die zin beschikking van 18 maart 2010, CFCMCEE/BHIM, C‑282/09 P, EU:C:2010:153, punten 3740, en naar analogie arrest van 15 februari 2007, BVBA Management, Training en Consultancy, C‑239/05, EU:C:2007:99, punten 3438].

    28

    In casu heeft de kamer van beroep overwogen dat het aangevraagde merk beschrijvend was voor de onder de klassen 29, 30 en 32 vallende voedingswaren alsmede voor de met voeding verbonden diensten die onder de klasse 43 vielen, aangezien de Duitse uitdrukking „zum Wohl” aldus zou worden opgevat dat de bedoelde waren en diensten zouden bijdragen tot het welzijn, en de bij die uitdrukking horende beeldelementen ontoereikend waren om de aandacht van die boodschap af te leiden. Voorts heeft zij vastgesteld dat het aangevraagde merk, als gebruikelijke lovende aanduiding van die waren en diensten, niet onderscheidend was (zie punt 6 hierboven). Omdat dit voor de opstelling gemakkelijker was en bij gebreke van specifieke betwisting betreffende één van de betrokken waren of diensten, heeft zij weliswaar een aantal malen globaal naar die waren en diensten verwezen, met name door te spreken van „waren en diensten van de voedingssector” (punten 18 en 28 van de bestreden beslissing). Wanneer de analyse dit vereiste, heeft zij haar motivering echter aangepast afhankelijk van de vraag of het om waren of diensten ging en heeft zij haar motivering voor die waren gespecificeerd, door een aantal daarvan per type voeding of drank te hergroeperen en die welke niet waren gehergroepeerd, afzonderlijk te vermelden (punten 20 en 21 van de bestreden beslissing).

    29

    Hieraan moet worden toegevoegd dat ervan kan worden uitgegaan dat de betrokken waren en diensten, aangezien het alle levensmiddelen voor courant gebruik zijn of diensten die rechtstreeks verband houden met die levensmiddelen, onderling voldoende rechtstreeks en concreet verbonden zijn om een categorie te vormen die voldoende homogeen is om het mogelijk te maken dat het geheel van de feitelijke en juridische overwegingen die de motivering van de bestreden beslissing vormen, voldoende de redenering weergeeft die de kamer van beroep voor elk van de tot die categorie behorende waren en diensten heeft gevolgd en zonder onderscheid op elk van de betrokken waren en diensten kan worden toegepast (zie in die zin arrest van 25 oktober 2007, Develey/BHIM, C‑238/06 P, EU:C:2007:635, punt 92).

    30

    Hieruit volgt dat de kamer van beroep in casu niet kan worden verweten dat zij voor haar beoordeling van de absolute weigeringsgrond die inschrijving van het aangevraagde merk belette, hoofdzakelijk een globale motivering heeft gegeven.

    Middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009

    31

    Ingevolge artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 wordt inschrijving geweigerd van „merken die uitsluitend bestaan uit tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van soort, kwaliteit, hoeveelheid, bestemming, waarde, plaats van herkomst, tijdstip van vervaardiging van de waren of verrichting van de dienst of andere kenmerken van de waren of diensten”.

    32

    Volgens de rechtspraak verhindert artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 dat de daarin bedoelde tekens of aanduidingen op grond van de inschrijving ervan als merk worden voorbehouden aan één enkele onderneming. Deze bepaling streeft dus een doel van algemeen belang na, dat inhoudt dat dergelijke tekens of aanduidingen door eenieder ongestoord moeten kunnen worden gebruikt [arresten van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley, C‑191/01 P, EU:C:2003:579, punt 31; 27 februari 2002, Ellos/BHIM (ELLOS), T‑219/00, EU:T:2002:44, punt 27, en 2 mei 2012, Universal Display/BHIM (UniversalPHOLED), T‑435/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:210, punt 14].

    33

    Bovendien worden tekens of aanduidingen die in de handel kunnen dienen ter beschrijving van de kenmerken van de waar of de dienst waarvoor de inschrijving wordt aangevraagd, op grond van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 ongeschikt geacht om de essentiële functie van het merk te vervullen, namelijk de commerciële herkomst van de waar of de dienst aan te geven teneinde de consument die het door het merk aangegeven waar of dienst koopt of afneemt, de gelegenheid te bieden om bij een latere aankoop dezelfde keuze te maken, indien het een positieve ervaring was, of om een andere keuze te maken, indien het een negatieve ervaring was (arresten van 23 oktober 2003, BHIM/Wrigley, C‑191/01 P, EU:C:2003:579, punt 30, en 2 mei 2012, UniversalPHOLED, T‑435/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:210, punt 15).

    34

    Hieruit volgt dat een teken alleen onder het in deze bepaling vervatte verbod valt wanneer het met de betrokken waren of diensten een voldoende rechtstreeks en concreet verband heeft, waardoor het betrokken publiek hierin onmiddellijk en zonder verder nadenken een beschrijving van de betrokken waren of diensten, of van één van de kenmerken ervan, kan zien (zie arrest van 16 oktober 2014, GRAPHENE, T‑458/13, EU:T:2014:891, punt 16en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35

    Ten slotte kan het beschrijvend karakter van een teken alleen worden beoordeeld uitgaande van de wijze waarop het door het betrokken publiek wordt opgevat en met betrekking tot de betrokken waren of diensten [zie arrest van 7 juni 2005, Münchener Rückversicherungs-Gesellschaft/BHIM (MunichFinancialServices), T‑316/03, EU:T:2005:201, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    36

    In casu heeft de kamer van beroep overwogen dat het publiek dat het aangevraagde merk als beschrijvend karakter zou opvatten, zowel het grote publiek als een gespecialiseerd publiek omvatte, dat Duitstalig was of althans over voldoende kennis van het Duits beschikte (punten 13 en 14 van de bestreden beslissing).

    37

    Verzoekster komt niet op tegen de vaststelling van de kamer van beroep dat het relevante publiek zowel het grote publiek als een gespecialiseerd publiek omvatte, doch wel tegen de beoordeling van het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk uitgaande van alleen het Duitstalig publiek dan wel het publiek dat over een basiskennis van het Duits beschikt. Voorts betwist zij de bestreden beslissing voor wat betreft de betekenis die aan het woordelement van het aangevraagde merk is gegeven, het feit dat onvoldoende rekening is gehouden met de beeldelementen van dat merk en het beschrijvend verband dat is vastgesteld tussen dat merk en de bedoelde waren en diensten.

    – Talenkennis van het relevante publiek

    38

    Blijkens vaste rechtspraak wordt het beschrijvend karakter van een teken met een woordelement beoordeeld uitgaande van de consumenten die over voldoende kennis beschikken van de taal waaruit het woordelement afkomstig is [zie in die zin arresten van 11 juni 2009, ERNI Electronics/BHIM (MaxiBridge), T‑132/08, niet gepubliceerd, EU:T:2009:200, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 juli 2014, Pågen Trademark/BHIM (gifflar), T‑520/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:620, punten 19 en 20]. Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009, dat bepaalt dat het eerste lid van dit artikel ook van toepassing is indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Unie bestaan, houdt immers in dat wanneer een woordelement van een merk een beschrijvend karakter heeft in slechts één van de talen die in de handel binnen de Unie worden gebezigd, dit volstaat om het als ongeschikt voor inschrijving als Uniemerk aan te merken (zie met betrekking tot een woordmerk, arrest van 20 september 2001, Procter & Gamble/BHIM, C‑383/99 P, EU:C:2001:461, punt 41). Beschouwt de consument met kennis van de taal waarin het woordelement een betekenis heeft, dit daarentegen niet als beschrijvend, dan zullen de andere consumenten van de Unie die deze taal niet begrijpen, dit al helemaal niet als beschrijvend opvatten en kan de absolute weigeringsgrond ontleend aan het beschrijvend karakter, niet tegen het betrokken merk worden aangevoerd.

    39

    Hieruit volgt dat de grief waarmee verzoekster opkomt tegen de beoordeling van het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk uitgaande van alleen het Duitstalig publiek of het publiek dat over een basiskennis van het Duits beschikt, moet worden afgewezen.

    – Betekenis van het woordelement van het aangevraagde merk

    40

    De kamer van beroep heeft overwogen dat de Duitse uitdrukking „zum Wohl” een gebruikelijke formulering was die wordt gebruikt om een persoon „welzijn te wensen”, en dat het aangevraagde merk dus onmiddellijk aldus zou worden opgevat dat de bedoelde waren en diensten zouden bijdragen tot het welzijn van de doelconsumenten. Zij heeft gepreciseerd dat de verschillen in het gebruik van hoofdletters en kleine letters tussen de Duitse uitdrukking „zum Wohl” en het aangevraagde merk, niet konden afdoen aan die opvatting van dat merk (punten 16 tot en met 18 van de bestreden beslissing).

    41

    Verzoekster stelt dat het woordelement van het aangevraagde merk niet aldus kan worden opgevat dat het „voor het welzijn” betekent, omdat het element „zum” in hoofdletters is geschreven en het element „wohl” in kleine letters, zodat het laatste element naar een bijwoord verwijst en niet naar het Duitse zelfstandig naamwoord „Wohl”, dat met de hoofdletter „W” begint en „welzijn” betekent.

    42

    Volgens vaste rechtspraak is de grammaticaal onjuiste structuur van een teken onvoldoende om te kunnen concluderen dat dit teken geen beschrijvend karakter heeft, wanneer het eventuele verschil dat is gecreëerd in vergelijking met een woord dat in overeenstemming is met de grammaticale regels van de betrokken taal, niet zodanig is dat het betrokken merk een betekenis krijgt die voldoende afwijkt van die van dat woord [zie in die zin arresten van 7 juni 2005, MunichFinancialServices, T‑316/03, EU:T:2005:201, punt 36, en 2 december 2015, adp Gauselmann/BHIM (Multi Win), T‑529/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:919, punt 32].

    43

    In de onderhavige zaak, waar het gaat om een Duitse uitdrukking die, wanneer zij als „zum Wohl” wordt geschreven, een – bovendien gebruikelijke – betekenis heeft, namelijk die om een persoon „welzijn te wensen”, met name bij het proosten of het niezen, terwijl zij die betekenis niet heeft wanneer het bijwoord „wohl”, dat „vermoedelijk” betekent, met de term „zum” wordt verbonden, zal het relevante Duitstalig publiek de fout opmerken en het woord „wohl”, dat in casu verkeerd is geschreven, vervangen door „Wohl” [zie in die zin arrest van 12 juni 2007, MacLean-Fogg/BHIM (LOKTHREAD), T‑339/05, niet gepubliceerd, EU:T:2007:172, punt 55].

    44

    Zoals de kamer van beroep in punt 18 van de bestreden beslissing terecht heeft opgemerkt, geldt dit des te meer daar het aangevraagde merk een beeldmerk is en de gebruikte hoofd- en kleine letters eerder zullen worden opgevat als deel uitmakend van de stilering van het woordelement van dat merk, en niet als een mogelijkheid om de betekenis daarvan te wijzigen.

    45

    Dit betekent dat de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld dat het woordelement van het aangevraagde merk zou worden opgevat in de betekenis „voor het welzijn”.

    – Inaanmerkingneming van de beeldelementen van het aangevraagde merk

    46

    Na de beeldelementen van het aangevraagde merk te hebben beschreven, heeft de kamer van beroep zich op het standpunt gesteld dat die elementen niet de aandacht van de consument konden afleiden van de lovende en duidelijke reclameboodschap die wordt overgebracht door de Duitse uitdrukking „zum Wohl”. Ter onderbouwing hiervan heeft zij opgemerkt dat de ronde zwarte achtergrond en de witte contouren, de gebruikte lettertypes en de omvang van de woordelementen overeenkwamen met gebruikelijke grafische elementen (punten 15 en 19 van de bestreden beslissing).

    47

    Verzoekster stelt daarentegen dat de beeldelementen (lettertypes, achtergrond, kleurenspel) door hun ongebruikelijke en creatieve karakter voldoende zijn om aan het teken in zijn geheel een niet louter beschrijvend karakter te geven. Voorts verwijt zij de kamer van beroep dat zij haar beoordeling van de beeldelementen van het aangevraagde merk onvoldoende heeft gemotiveerd.

    48

    Blijkens de rechtspraak is voor de beoordeling van het beschrijvend karakter van een teken dat woord- en beeldmerken bevat, beslissend of de beeldelementen de relevante consument afleiden van de boodschap die het woordelement van het aangevraagde merk overbrengt met betrekking tot de betrokken waren en diensten [zie in die zin arresten van 9 juli 2014, gifflar, T‑520/12, niet gepubliceerd, EU:T:2014:620, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 september 2015, Laverana/BHIM (BIO PROTEINREICHER PFLANZENKOMPLEX AUS EIGENER HERSTELLUNG), T‑571/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:626, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    49

    In casu heeft de kamer van beroep in punt 19 van de bestreden beslissing nu juist die analyse verricht, en wel door voor elk beeldelement van het aangevraagde merk te onderzoeken of het al dan niet gebruikelijk was, en heeft zij daaruit afgeleid dat die beeldelementen de consument niet konden afleiden van de met dat merk overgebrachte boodschap (zie punt 46 hierboven). De kamer van beroep kan op dat punt dus geen ontoereikende motivering worden verweten.

    50

    De kamer van beroep heeft overigens terecht vastgesteld dat de beeldelementen het relevante Duitstalig publiek niet konden afleiden van de boodschap van welzijn die uit het woordelement van het aangevraagde merk volgt.

    51

    De ronde zwarte achtergrond en de cirkels die de contour daarvan vormen komen immers overeen met een geometrische basisvorm en met gebruikelijke kaders (zie in die zin arrest van 10 september 2015, BIO PROTEINREICHER PFLANZENKOMPLEX AUS EIGENER HERSTELLUNG, T‑571/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:626, punt 20). Bovendien hebben het verschil in grootte tussen de twee woordelementen en de verschillende lettertypes die voor de twee elementen zijn gebruikt, tot gevolg dat de aandacht van de consument wordt gevestigd op het woord „Wohl” en dus op het idee van welzijn. Ten slotte worden de kleuren zwart en wit dikwijls gebruikt om de aandacht van de consument te trekken [arrest van 3 december 2015, Infusion Brands/BHIM (DUALTOOLS),T‑648/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:930, punt 30] en dragen zij er in casu toe bij dat het woordelement „zum wohl”, doordat het in wit is geschreven op een zwarte achtergrond, de aandacht krijgt. Dus zelfs al worden alle beeldelementen van het aangevraagde merk gezamenlijk beschouwd, zij leiden het relevante publiek niet af van de boodschap die met de Duitse uitdrukking „zum Wohl” wordt overgebracht.

    52

    De grieven ontleend aan ontoereikende motivering en onjuiste beoordeling bij de inaanmerkingneming van de beeldelementen van het aangevraagde merk, moeten derhalve worden afgewezen.

    – Verband tussen het aangevraagde merk en de betrokken waren en diensten

    53

    De kamer van beroep heeft vastgesteld dat het aangevraagde merk een „kwalitatieve en dus beschrijvende aanduiding” was van de betrokken waren en diensten, aangezien het relevante publiek onmiddellijk en zonder enig nadenken zou begrijpen dat de betrokken levensmiddelen zouden bijdragen tot de gezondheid van de consumenten, en dat de betrokken diensten werden voorgesteld met het oog op hun welzijn (punten 20 tot en met 23 van de bestreden beslissing).

    54

    Verzoekster betoogt dat de boodschap „voor het welzijn” geen enkele concrete aanwijzing geeft over de kwaliteit van de aldus beschreven waren en diensten en derhalve geen kenmerk van die waren en diensten beschrijft.

    55

    Blijkens de rechtspraak heeft de in artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 genoemde „kwaliteit” eveneens betrekking op lovende bewoordingen die intrinsieke kwaliteiten van waren of diensten beschrijven, op voorwaarde evenwel dat er een voldoende rechtstreeks en concreet verband bestaat tussen die kwalitatieve aanduiding en de betrokken waren en diensten [zie in die zin arresten van 9 december 2009, Earle Beauty/BHIM (SUPERSKIN), T‑486/08, niet gepubliceerd, EU:T:2009:487, punten 33, 37 en 38, en 28 april 2015, Saferoad RRS/BHIM (MEGARAIL), T‑137/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:232, punten 47 en 48].

    56

    In casu moet in navolging van de kamer van beroep (punt 22 van de bestreden beslissing) worden vastgesteld dat de onder de klassen 29, 30 en 32 vallende levensmiddelen en dranken die in de merkaanvraag worden bedoeld, voor zover zij voor voeding zijn bestemd, „goed kunnen zijn voor het lichaam, maar ook voor de geest”, dat wil zeggen dat zij bijdragen tot de goede gezondheid en het lichamelijk, maar ook het geestelijk welzijn van de consumenten. Ditzelfde geldt voor de met voeding verband houdende diensten die onder klasse 43 vallen en eveneens in de merkaanvraag worden bedoeld, aangezien ook zij, door de levering van voeding en dranken of van informatie over de bereiding daarvan, kunnen bijdragen tot een goede gezondheid en het welzijn van de afnemers ervan.

    57

    Hieruit volgt dat de in punt 56 hierboven genoemde kwaliteit van de waren en diensten kan worden aangemerkt als een door het doelpubliek gemakkelijk te herkennen kenmerk van die waren en diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, en dat het redelijk is om ervan uit te gaan dat het aangevraagde merk door dat publiek daadwerkelijk zal worden herkend als een beschrijving van één van de kenmerken van de betrokken waren en diensten.

    58

    Anders dan verzoekster stelt, is het feit dat niet alle voedingsmiddelen en dranken bijdragen tot het welzijn van de consumenten, ervan uitgaande dat dit waar is, in dit opzicht irrelevant. Het feit dat een teken alleen beschrijvend is voor een deel van de waren of diensten behorend tot een als zodanig in de inschrijvingsaanvraag vermelde categorie, belet namelijk niet dat de inschrijving van dat teken wordt geweigerd. Indien in een dergelijk geval het betreffende teken als Uniemerk was ingeschreven voor de betrokken categorie, zou immers niets de houder ervan beletten om dit teken ook te gebruiken voor de waren of diensten van deze categorie waarvoor het beschrijvend is [zie arrest van 9 juli 2008, Reber/BHIM – Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (Mozart), T‑304/06, EU:T:2008:268, punt 92en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De kamer van beroep kan derhalve evenmin worden verweten dat zij zich in punt 22 van de bestreden beslissing heeft tegengesproken, door eerst te stellen dat het aangevraagde merk beschrijvend was voor de betrokken waren en diensten, en vervolgens dat niet alle voedingsmiddelen en dranken bijdroegen tot het welzijn.

    59

    Eveneens irrelevant is verzoeksters stelling dat de door het aangevraagde merk overgebrachte boodschap van welzijn betrekking heeft op alle door een consument gekochte waren en diensten, aangezien hij alleen waren en diensten koopt die hem voordeel kunnen verschaffen en bijdragen tot zijn welzijn. De aangevoerde omstandigheid dat alle waren en diensten worden aangeschaft omdat zij bijdragen tot het welzijn van de consumenten, sluit immers niet uit dat het aangevraagde merk, dat nu juist een dergelijke boodschap van welzijn overbrengt, een beschrijvend karakter kan hebben van de waren en diensten van de betrokken voedingssector.

    60

    Ten slotte kan het beschrijvend karakter van het aangevraagde merk evenmin ter discussie worden gesteld door de omstandigheid die verzoekster ter terechtzitting heeft aangevoerd, namelijk dat een merk dat identiek is aan het in casu aangevraagde merk in Oostenrijk is ingeschreven. Afgezien van het feit dat verzoekster de echtheid van haar bewering op geen enkele wijze heeft aangetoond en zij heeft erkend dat het Oostenrijkse merk na de bestreden beslissing was ingeschreven, zij eraan herinnerd dat het EUIPO en, naargelang het geval, de Unierechter niet gebonden zijn aan beslissingen die op het niveau van de lidstaten zijn genomen, ook al kunnen zij daar rekening mee houden, en dat geen enkele bepaling van verordening nr. 207/2009 het EUIPO of, na beroep, het Gerecht verplicht hetzelfde resultaat te bereiken als de bestuurlijke of rechterlijke instanties in een soortgelijke situatie [zie arrest van 15 juli 2015, Australian Gold/BHIM – Effect Management & Holding (HOT), T‑611/13, EU:T:2015:492, punt 60en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    61

    Hieruit volgt dat de grief waarmee wordt opgekomen tegen het voldoende rechtstreeks en concreet verband tussen het aangevraagde merk en de bedoelde waren en diensten, moet worden afgewezen, evenals, dientengevolge, het middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 in zijn totaliteit.

    Middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009

    62

    Zoals uit artikel 7, lid 1, van verordening nr. 207/2009 blijkt, is het bestaan van één van de absolute weigeringsgronden voldoende om het teken niet als Uniemerk te kunnen inschrijven [arresten van 19 september 2002, DKV/BHIM, C‑104/00 P, EU:C:2002:506, punt 29, en 7 oktober 2015, Cyprus/BHIM (XAΛΛOYMI en HALLOUMI), T‑292/14 en T‑293/14, EU:T:2015:752, punt 74].

    63

    Aangezien uit het onderzoek van het voorgaande middel voor de betrokken waren en diensten blijkt dat het teken waarvan inschrijving is aangevraagd, beschrijvend is in de zin van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, en die grond op zich de betwiste inschrijvingsweigering rechtvaardigt, is het derhalve niet zinvol om de gegrondheid te onderzoeken van het middel ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, onder b), van die verordening (zie in die zin beschikking van 13 februari 2008, Indorata-Serviços e Gestão/BHIM, C‑212/07 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:83, punt 28).

    64

    Uit al het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.

    Kosten

    65

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO te worden verwezen in de kosten.

     

    HET GERECHT (Negende kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Biogena Naturprodukte GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.

     

    Gervasoni

    Madise

    Da Silva Passos

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 juni 2017.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top