Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CO0589

    Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 7 juni 2018.
    Mario Alexander Filippi e.a.
    Verzoek van het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Onvoldoende precisering van de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding en van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vraag noodzakelijk is – Kennelijke niet-ontvankelijkheid.
    Zaak C-589/16.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:417

    BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

    7 juni 2018 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Onvoldoende precisering van de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding en van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vraag noodzakelijk is – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

    In zaak C‑589/16,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk) bij beslissing van 16 november 2016, ingekomen bij het Hof op 21 november 2016, in de procedure

    Mario Alexander Filippi,

    Christian Guzy,

    Martin Klein,

    Game Zone Entertainment AG,

    Shopping Center Wels Einkaufszentrum GmbH,

    Martin Manigatterer,

    Play For Me GmbH,

    ATG GmbH,

    Fortuna Advisory Kft.,

    Christian Vöcklinger,

    Gmalieva s. r. o.,

    PBW GmbH,

    Felicitas GmbH,

    Celik KG,

    Finanzamt Linz,

    Klara Matyiko

    in tegenwoordigheid van:

    Landespolizeidirektion Oberösterreich,

    Bezirkshauptmann von Eferding,

    Bezirkshauptmann von Ried im Innkreis,

    Bezirkshauptmann von Linz-Land,

    geeft

    HET HOF (Achtste kamer),

    samengesteld als volgt: J. Malenovský (rapporteur), kamerpresident, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

    advocaat-generaal: N. Wahl,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Mario Alexander Filippi, Martin Manigatterer, Play For Me GmbH, ATG GmbH, Christian Vöcklinger, Gmalieva s. r. o., PBW GmbH, Felicitas GmbH en Celik KG, vertegenwoordigd door F. Maschke, Rechtsanwalt,

    Game Zone Entertainment AG, vertegenwoordigd door M. Paar en H. Zwanzger, Rechtsanwälte,

    Fortuna Advisory Kft., vertegenwoordigd door G. Schmid en R. Hochstöger, Rechtsanwälte,

    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

    de navolgende

    Beschikking

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 56 en volgende VWEU, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van procedures die verantwoordelijke exploitanten van café-restaurants, cafés of benzinestations hebben ingesteld tegen de bestuursstrafrechtelijke sancties die hun wegens het zonder vergunning exploiteren van speelautomaten zijn opgelegd.

    Toepasselijke bepalingen

    Oostenrijks recht

    3

    § 38a van het Verwaltungsgerichtshofgesetz (wet betreffende de hoogste bestuursrechter) 1985 (BGBl. 10/1985), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: „VwGG”), luidt als volgt:

    „(1)   Wanneer bij het Verwaltungsgerichtshof [hoogste bestuursrechter, Oostenrijk] een groot aantal beroepen tot Revision is ingesteld waarin gelijkaardige rechtsvragen aan de orde zijn, of wanneer er grond is om ervan uit te gaan dat een groot aantal dergelijke beroepen bij deze rechterlijke instantie zal worden ingesteld, kan het Verwaltungsgerichtshof dit bij beschikking vaststellen. In een dergelijke beschikking dienen te worden vermeld:

    1.

    de rechtsvoorschriften die in deze procedures van toepassing zijn;

    2.

    de rechtsvragen die op basis van die voorschriften dienen te worden beslecht;

    3.

    welk beroep tot Revision het Verwaltungsgerichtshof zal behandelen.

    De beschikkingen worden gegeven door de volgens de taakverdeling bevoegde kamer.

    (2)   Beschikkingen in de zin van lid 1 waarin onder de daarin vermelde rechtsvoorschriften ten minste ook wetten, internationale verdragen van politieke aard, internationale verdragen die wetten wijzigen of aanvullen, of internationale verdragen die de verdragsrechtelijke grondslagen van de Europese Unie wijzigen, voorkomen, dienen door de Bundeskanzler [bondskanselier], de bevoegde Landeshauptmann [minister-president van een deelstaat] of anders de bevoegde hoogste federale autoriteit of de bevoegde hoogste autoriteit van de deelstaat onverwijld te worden bekendgemaakt.

    (3)   Vanaf het einde van de dag van de bekendmaking van een beschikking in de zin van lid 1 geldt volgende:

    1.

    in de zaken waarin een bestuursrechter de in de beschikking vermelde rechtsvoorschriften moet toepassen en een daarin geformuleerde rechtsvraag moet behandelen:

    a)

    kunnen alleen handelingen worden verricht, bevelen worden gegeven of beslissingen worden genomen waarop het arrest van het Verwaltungsgerichtshof geen invloed kan hebben, of die de rechtsvraag niet definitief beslechten en niet leiden tot opschorting;

    b)

    gaat de termijn voor instelling van een beroep tot Revision niet in; de lopende termijnen voor instelling van een beroep tot Revision worden geschorst.

    c)

    de termijn voor indiening van verzoeken tot vaststelling van een termijn en de in de federale wetgeving of de deelstaatwetgeving bepaalde termijnen voor het geven van een beslissing worden opgeschort;

    2.

    in alle niet in de beschikking in de zin van lid 1 vermelde bij het Verwaltungsgerichtshof aanhangige procedures in de zin van lid 1:

    kunnen alleen handelingen worden verricht, bevelen worden gegeven of beslissingen worden genomen waarop het arrest van het Verwaltungsgerichtshof geen invloed kan hebben, of die de rechtsvraag niet definitief beslechten en niet leiden tot opschorting.

    (4)   In zijn arrest vat het Verwaltungsgerichtshof zijn juridische analyse samen in een of meer rechtsregels, die overeenkomstig lid 2 onverwijld moeten worden bekendgemaakt. Vanaf het einde van de dag van de bekendmaking lopen de geschorste termijnen voor instelling van een beroep tot Revision verder en eindigen de andere in lid 3 genoemde gevolgen.”

    4

    In § 42, lid 4, VwGG wordt bepaald:

    „Het Verwaltungsgerichtshof kan de zaak ten gronde afdoen indien deze in staat van wijzen is en het ten gronde afdoen de eenvoud en de doeltreffendheid van de afdoening dient en kosten bespaart. In dat geval dient het Verwaltungsgerichtshof de relevante feiten vast te stellen en daartoe kan het het Verwaltungsgericht [bestuursrechter in eerste aanleg] om aanvulling van de instructie van de zaak verzoeken.”

    5

    § 63 VwGG luidt als volgt:

    „(1)   Wanneer het Verwaltungsgerichtshof een beroep tot Revison toewijst, zijn de rechterlijke en bestuurlijke instanties verplicht, onverwijld met alle hun ter beschikking staande juridische middelen in de betrokken zaak een rechtstoestand te creëren die in overeenstemming is met de rechtsopvatting van het Verwaltungsgerichtshof.

    (2)   In een arrest waarin het Verwaltungsgerichtshof zelf de zaak ten gronde afdoet, moet het ook de rechterlijke of bestuurlijke instantie aanwijzen die dit arrest ten uitvoer dient te leggen. Voor de procedure van tenuitvoerlegging gelden de regels die normaliter voor deze rechterlijke of bestuurlijke instantie gelden.”

    6

    § 86a, lid 1, van het Verfassungsgerichtshofgesetz (wet betreffende het grondwettelijk hof) 1953 (BGBl. 85/1953), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: „VfGG”), luidt als volgt:

    „(1)   Wanneer bij het Verfassungsgerichtshof [grondwettelijk hof, Oostenrijk] een groot aantal beroepen is ingesteld waarin gelijkaardige rechtsvragen aan de orde zijn, of wanneer er grond bestaat om ervan uit te gaan dat een groot aantal dergelijke beroepen bij deze rechterlijke instantie zal worden ingesteld, kan het Verfassungsgerichtshof dit bij beschikking vaststellen. In een dergelijke beschikking dienen te worden vermeld:

    1.

    de rechtsvoorschriften die in deze procedures van toepassing zijn;

    2.

    de rechtsvragen die op basis van die voorschriften dienen te worden beslecht;

    3.

    welk beroep het Verfassungsgerichtshof zal behandelen.

    (2)   Beschikkingen in de zin van lid 1 waarin onder de daarin vermelde rechtsvoorschriften ten minste ook wetten, internationale verdragen van politieke aard, internationale verdragen die wetten wijzigen of aanvullen, of internationale verdragen die de verdragsrechtelijke grondslagen van de Europese Unie wijzigen, voorkomen, dienen door de Bundeskanzler, de bevoegde Landeshauptmann of anders de bevoegde hoogste federale autoriteit of de bevoegde hoogste autoriteit van de deelstaat onverwijld te worden bekendgemaakt.

    (3)   Vanaf het einde van de dag van de bekendmaking van een beschikking in de zin van lid 1 geldt volgende:

    1.

    in de zaken waarin een bestuursrechter de in de beschikking vermelde rechtsvoorschriften moet toepassen en een daarin geformuleerde rechtsvraag moet behandelen:

    a)

    kunnen alleen handelingen worden verricht, bevelen worden gegeven of beslissingen worden genomen waarop het arrest van het Verfassungsgerichtshof geen invloed kan hebben, of die de rechtsvraag niet definitief beslechten en niet leiden tot opschorting;

    b)

    gaat de termijn voor instelling van een beroep niet in; de lopende termijnen voor instelling van een beroep worden geschorst.

    2.

    in alle niet in de beschikking in de zin van lid 1 vermelde bij het Verfassungsgerichtshof aanhangige procedures in de zin van lid 1:

    kunnen alleen handelingen worden verricht, bevelen worden gegeven of beslissingen worden genomen waarop het arrest van het Verfassungsgerichtshof geen invloed kan hebben, of die de rechtsvraag niet definitief beslechten en niet leiden tot opschorting.

    (4)   In zijn arrest vat het Verfassungsgerichtshof zijn juridische analyse samen in een of meer rechtsregels, die overeenkomstig lid 2 onverwijld moeten worden bekendgemaakt. Vanaf het einde van de dag van de bekendmaking lopen de geschorste termijnen voor instelling van een beroep verder en eindigen de andere in lid 3 genoemde gevolgen.”

    7

    § 87 VfGG bepaalt:

    „(1)   In het arrest moet worden aangegeven of de verzoeker in zijn grondwettelijke rechten is aangetast door het bestreden arrest of in zijn rechten is aangetast door de toepassing van een onrechtmatige verordening, van een onrechtmatige herbekendmaking van een wet (internationaal verdrag), van een ongrondwettelijke wet of van een onrechtmatig internationaal verdrag, en in voorkomend geval moet het bestreden arrest worden vernietigd.

    (2)   Wanneer het Verfassungsgerichtshof het beroep toewijst, zijn de rechterlijke en bestuurlijke instanties verplicht, onverwijld met alle hun ter beschikking staande juridische middelen in de betrokken zaak een rechtstoestand te creëren die in overeenstemming is met de rechtsopvatting van het Verfassungsgerichtshof.

    (3)   Indien het Verfassungsgerichtshof weigert het beroep te behandelen of het beroep verwerpt, moet het, indien de verzoeker binnen een termijn van twee weken vanaf de betekening van de beslissing van het Verfassungsgerichtshof een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend, aangeven dat het beroep krachtens artikel 144, lid 3, van Bundes-Verfassungsgesetz [grondwet, Oostenrijk] aan het Verwaltungsgerichtshof wordt overgedragen.”

    Hoofdgedingen en prejudiciële vraag

    8

    Verantwoordelijke exploitanten van café-restaurants, cafés en benzinestations die ervan werden verdacht, in hun lokalen een of meer speelautomaten te hebben geïnstalleerd zonder te beschikken over de bestuurlijke vergunning die volgens het Glücksspielgesetz (kansspelwet) (BGBl. 620/1989), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: „GSpG”), is vereist, zijn door ambtenaren van de financiële politie en van de federale politie gecontroleerd, waarop de zonder die vergunning geëxploiteerde speelautomaten voorlopig in beslag zijn genomen.

    9

    Deze voorlopige inbeslagnemingen zijn bevestigd, aan de betrokken verantwoordelijke exploitanten zijn geldboeten opgelegd en de speelautomaten zijn verbeurdverklaard.

    10

    Partijen in het hoofdgeding zijn tegen deze maatregelen opgekomen bij de verwijzende rechterlijke instantie, het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk).

    11

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat zowel het Verfassungsgerichtshof als het Verwaltungsgerichtshof, bij beslissingen van respectievelijk 15 oktober en 16 maart 2016, hebben vastgesteld dat het bij het GSpG ingestelde kansspelmonopolie niet in strijd is met het Unierecht.

    12

    De verwijzende rechterlijke instantie wijst erop dat het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Oostenrijk) in het kader van beroepen die monopoliehouders op grond van het Bundesgesetz gegen den unlauteren Wettbewerb 1984 (federale wet tegen oneerlijke mededinging 1984, Oostenrijk) (BGBl. 448/1984), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen, hadden ingesteld tegen ondernemingen die zonder bestuurlijke vergunning onder het GSpG vallende speelautomaten exploiteerden, in zijn beslissing van 30 maart 2016 echter tot de slotsom is gekomen dat het GSpG onverenigbaar is met het Unierecht.

    13

    De verwijzende rechterlijke instantie stelt ook vast dat in het stelsel van rechterlijke bescherming waarin de Oostenrijkse grondwet voorziet, elke partij in een procedure voor een bestuursrechter tegen het vonnis van deze rechter kan opkomen bij het Verwaltungsgerichtshof of bij het Verfassungsgerichtshof. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou echter herhaaldelijk hebben vastgesteld dat het Verwaltungsgerichtshof en het Verfassungsgerichtshof niet de hoedanigheid van een gerecht in de zin van artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens hebben, op grond dat de bevoegdheid van het Verfassungsgerichtshof tot kennisneming van de zaak inhoudelijk beperkt is, en dat het Verwaltungsgerichtshof is gebonden aan de in eerste aanleg in aanmerking genomen feiten of aan het oordeel over de in eerste aanleg onderzochte bewijzen of dat het in concreto de in artikel 6 EVRM genoemde procedurele garanties niet in acht heeft genomen.

    14

    De verwijzende rechterlijke instantie is verder van mening dat de beroepsinstantie dat de bij haar aanhangig gemaakte zaak, zowel ter zake van het verzamelen en het beoordelen van de bewijzen als ter zake van het voeren van een procedure op tegenspraak, in het bijzonder in de vorm van een openbare terechtzitting, anders moet kunnen beoordelen dan de lagere rechterlijke instantie. Anders zou een resultaat dat in alle opzichten in overeenstemming is met het in artikel 6, lid 1, EVRM of artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van een eerlijk proces niet zijn gewaarborgd.

    15

    De verwijzende rechterlijke instantie is echter van mening dat in het kader van de procedures die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing van het Verwaltungsgerichtshof van 16 maart 2016 of tot de beslissing van het Verfassungsgerichtshof van 15 oktober 2016 het beginsel van een eerlijk proces niet in acht is genomen. Het Verwaltungsgerichtshof zou zijn uitgegaan van de feiten zoals deze door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich waren vastgesteld, en zou op basis daarvan tot een ander oordeel zijn gekomen zonder eigen maatregelen van instructie, ofschoon het krachtens § 42, lid 4, VwGG dergelijke maatregelen kon gelasten. Het Verfassungsgerichtshof zou zich uitsluitend op de door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich vastgestelde feiten hebben gebaseerd zonder zelf enig bewijs te hebben verzameld of althans zonder dat van enig debat ten gronde met tegenstrijdige argumenten is gebleken. Bovendien zou in geen van deze twee zaken een openbare terechtzitting zijn georganiseerd.

    16

    In deze context heeft het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moet artikel 47 van het [Handvest] junctis de artikelen 56 e.v. VWEU aldus worden uitgelegd dat deze Unierechtelijke voorschriften zich, in de gevallen waarin een coherentietoetsing moet worden verricht, verzetten tegen nationale regels (zoals § 86a, lid 4, VfGG, § 38a, lid 4, VwGG, § 87, lid 2, VfGG of § 63, lid 1, VwGG) op grond waarvan het – als onderdeel van een omvattend stelsel dat in de praktijk inhoudt dat de hoogste rechterlijke instanties de feiten en het bewijs niet zelf beoordelen en bij een grote groep zaken waarin een vergelijkbare concrete rechtsvraag aan de orde is, slechts in een van deze zaken een individuele uitspraak doen en vervolgens alle overige beroepen in limine litis verwerpen – mogelijk is, of niet met zekerheid is uitgesloten, dat beslissingen van een gerecht (in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM of artikel 47 van het [Handvest]) – in het bijzonder wanneer deze zijn gewezen in fundamentele Unierechtelijke aangelegenheden, zoals markttoegang of openstelling van de markt – later door beslissingen van hogere instanties die niet beantwoorden aan de vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM en artikel 47 van het [Handvest], kunnen worden vernietigd zonder voorafgaande prejudiciële verwijzing naar het Hof van Justitie?”

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    17

    Volgens artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan het Hof, wanneer een verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking.

    18

    Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.

    19

    Volgens vaste rechtspraak is de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die deze voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (zie met name arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 16en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    20

    Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen is het noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (zie met name arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    21

    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering het verzoek om een prejudiciële beslissing moet bevatten:

    „a)

    een summier overzicht van het voorwerp van het geschil en de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, althans, ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten;

    [...]

    c)

    de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.”

    22

    Bovendien moet volgens punt 22 van de Aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2012, C 338, blz. 1) een verzoek om een prejudiciële beslissing „volledig zijn en alle relevante gegevens bevatten voor een goed begrip van het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding door het Hof en de betrokkenen die opmerkingen mogen indienen”.

    23

    In onderhavige geval voldoet het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet aan deze vereisten.

    24

    Wat in de eerste plaats de in artikel 94, onder a), van het Reglement voor de procesvoering bedoelde vereisten betreft, staat immers vast dat uit het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar het voorwerp van de hoofdgedingen kan worden opgemaakt, maar dat de feitelijke context van die gedingen daarin nagenoeg volledig ontbreekt.

    25

    Wat in de tweede plaats de in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering bedoelde vereisten betreft – en allereerst het vereiste dat het verzoek om een prejudiciële beslissing een uiteenzetting bevat van redenen die de verwijzende rechterlijke instantie ertoe hebben gebracht om vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht – dient eraan te worden herinnerd dat deze rechterlijke instantie om uitlegging van artikel 47 van het Handvest junctis de artikelen 56 en volgende VWEU verzoekt.

    26

    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest de bepalingen daarvan tot de lidstaten zijn gericht uitsluitend wanneer deze het Unierecht ten uitvoer brengen. In artikel 6, lid 1, VEU wordt, net als in artikel 51, lid 2, van het Handvest, gepreciseerd dat de bepalingen van het Handvest het toepassingsgebied van het Unierecht niet verder uitbreiden dan de in de Verdragen omschreven bevoegdheden van de Unie reiken (beschikking van 10 november 2016, Pardue, C‑321/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:871, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27

    Hieruit volgt dat de door de verwijzende rechterlijke instantie gestelde vraag aldus dient te worden begrepen dat wordt verzocht om uitlegging van de artikelen 56 en volgende VWEU tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest.

    28

    In het onderhavige geval wordt in de verwijzingsbeslissing echter niet met de vereiste nauwkeurigheid en duidelijkheid uiteengezet, welke redenen de verwijzende rechterlijke instantie ertoe hebben gebracht, zich vragen te stellen over de uitlegging van de artikelen 56 en volgende VWEU in het kader van de hoofdgedingen. Ook het verband tussen het Unierecht en de op de hoofdgedingen toepasselijke nationale wettelijke regeling is niet uiteengezet.

    29

    Wel herinnert de verwijzende rechterlijke instantie aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de nationale rechterlijke instanties dienen na te gaan of een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding de erin genoemde doelstellingen op coherente wijze nastreeft (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a., C‑390/12, EU:C:2014:281, punt 49).

    30

    Zij wijst er dienaangaande op dat op het gebied van kansspelen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling niet aan dit coherentievereiste voldoet omdat het Verwaltungsgerichtshof en het Verfassungsgerichtshof zich met name ertoe beperken de door de lagere rechterlijke instanties vastgestelde feiten en de beoordeling daarvan door die instanties over te nemen en dus geen echte coherentietoetsing verrichten, terwijl de rechtspraak van het Verwaltungsgerichtshof en het Verfassungsgerichtshof bepalend is voor de beslissingen van die lagere rechterlijke instanties.

    31

    De verwijzende rechterlijke instantie zet echter niet uiteen waarom zij van mening is dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling – die op aanvullende wijze de bevoegdheden verdeelt tussen, enerzijds, lagere rechterlijke instanties, die onder meer worden belast met de vaststelling en de beoordeling van de feiten, en anderzijds, hogere rechterlijke instanties, die alleen bevoegd zijn voor rechtsvragen en voor vragen in verband met de grondrechten – daardoor niet coherent de doelstellingen nastreeft die zij ter zake van kansspelen beoogt te verwezenlijken.

    32

    Wat verder het in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering bedoelde vereiste inzake aanwijzing van de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling betreft, dient erop te worden gewezen dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing weliswaar de inhoud van een aantal bepalingen van de wet betreffende de hoogste bestuursrechter en van de wet betreffende het grondwettelijk hof uiteenzet, maar niet voldoende duidelijk aangeeft, hoe dergelijke bepalingen van toepassing kunnen zijn op de bij de verwijzende rechterlijke instantie aanhangige gedingen die het voorwerp van dit verzoek zijn.

    33

    Bijgevolg is evenmin voldaan aan het in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering bedoelde vereiste, dat een verband tussen de betrokken bepalingen van het Unierecht en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling wordt aangetoond.

    34

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de rechtvaardiging van een verzoek om een prejudiciële beslissing niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan daadwerkelijke beslechting van een geschil dat verband houdt met het Unierecht (arrest van 27 september 2017, Puškár, C‑73/16, EU:C:2017:725, punt 123).

    35

    Voor zoveel als nodig dient daaraan te worden toegevoegd dat, indien blijkt dat het door een nationale rechterlijke instantie geformuleerde oordeel niet in overeenstemming is met het Unierecht, het Unierecht een andere nationale rechterlijke instantie die naar nationaal recht onvoorwaardelijk aan de uitlegging van het Unierecht door de eerste rechterlijke instantie is gebonden, verplicht de nationaalrechtelijke regel volgens welke zij zich aan de door eerstgenoemde rechterlijke instantie gegeven uitlegging van het Unierecht dient te conformeren, op eigen gezag buiten toepassing te laten (beschikking van 15 oktober 2015, Naderhirn, C‑581/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:707, punt 35).

    36

    Dit zou met name het geval zijn wanneer een nationale rechterlijke instantie wegens een dergelijke voor haar geldende nationaalrechtelijke regel bij de behandeling van de bij haar aanhangige zaken niet naar behoren rekening kan houden met feit dat uit een arrest van het Hof voortvloeit dat een bepaling van nationaal recht als in strijd met het Unierecht moet worden beschouwd, en daardoor de voorrang van het Unierecht niet naar behoren kan garanderen door alle daartoe nodige maatregelen te nemen (beschikking van 15 oktober 2015, Naderhirn, C‑581/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:707, punt 36).

    37

    Gelet op een en ander staat vast dat overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is.

    Kosten

    38

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Achtste kamer) beschikt:

     

    Het door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk) bij beslissing van 16 november 2016 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top