EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0572

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 februari 2018.
INEOS Köln GmbH tegen Bundesrepublik Deutschland.
Verzoek van het Verwaltungsgericht Berlin om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie – Richtlijn 2003/87/EG – Artikel 10 bis – Besluit 2011/278/EU – Overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten – Periode 2013‑2020 – Aanvraag voor toewijzing – Onjuiste gegevens – Correctie – Vervaltermijn.
Zaak C-572/16.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:100

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 februari 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie – Richtlijn 2003/87/EG – Artikel 10 bis – Besluit 2011/278/EU – Overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten – Periode 2013‑2020 – Aanvraag voor toewijzing – Onjuiste gegevens – Correctie – Vervaltermijn”

In zaak C‑572/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (bestuursrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) bij beslissing van 3 november 2016, ingekomen bij het Hof op 14 november 2016, in de procedure

INEOS Köln GmbH

tegen

Bundesrepublik Deutschland,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, C. G. Fernlund, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en E. Regan (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: R. Șereș, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2017,

gelet op de opmerkingen van:

INEOS Köln GmbH, vertegenwoordigd door S. Altenschmidt en A. Sitzer, Rechtsanwälte,

het Umweltbundesamt, vertegenwoordigd door I. Budde als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. C. Becker en C. Zadra als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 november 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB 2003, L 275, blz. 32), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 (PB 2009, L 140, blz. 63) (hierna: „richtlijn 2003/87”), en van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 (PB 2011, L 130, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen INEOS Köln GmbH (hierna: „INEOS”) en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door het Umweltbundesamt (federaal milieuagentschap, Duitsland), betreffende de weigering om deze vennootschap in de gelegenheid te stellen een aanvraag voor kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten (hierna: „emissierechten”) voor de derde handelsperiode 2013‑2020 te corrigeren.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2003/87

3

Artikel 1 van richtlijn 2003/87, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„Bij deze richtlijn wordt een Gemeenschapsregeling vastgesteld voor de handel in broeikasgasemissierechten, hierna ‚de Gemeenschapsregeling’ genoemd, teneinde de emissies van broeikasgassen op een kosteneffectieve en economisch efficiënte wijze te verminderen.

[…]”

4

In artikel 10 bis van deze richtlijn, met als opschrift „Overgangsregels voor de hele Gemeenschap voor een geharmoniseerde kosteloze toewijzing”, is bepaald:

„1.   De Commissie stelt uiterlijk op 31 december 2010 volledig geharmoniseerde uitvoeringsmaatregelen voor de hele Gemeenschap vast voor het toewijzen van […] emissierechten […].

[…]

2.   Bij de vaststellingen van de beginselen voor de bepaling van ex‑antebenchmarks in afzonderlijke bedrijfstakken of deeltakken wordt uitgegaan van de gemiddelde emissieprestaties van de 10 % meest efficiënte installaties in een bedrijfstak of deeltak in de Gemeenschap gedurende de periode 2007‑2008. […]

[…]

5.   De maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten die de basis vormt voor de berekening van toewijzingen aan installaties die niet onder lid 3 vallen en die geen nieuwkomers zijn is niet hoger dan de som van:

a)

de jaarlijkse totale hoeveelheid voor de hele Gemeenschap als vastgesteld overeenkomstig artikel 9 vermenigvuldigd met het aandeel van de emissies van installaties die niet onder […] lid 3 vallen in het totaal van de gemiddelde geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 afkomstig van installaties die in de periode van 2008 tot en met 2012 onder de Gemeenschapsregeling vallen, en

b)

het totaal van de gemiddelde jaarlijkse geverifieerde emissies in de periode van 2005 tot en met 2007 van de installaties die pas vanaf 2013 in de Gemeenschapsregeling worden opgenomen en die niet onder lid 3 vallen, aangepast met de in artikel 9 bedoelde lineaire factor.

Waar nodig wordt een uniforme correctiefactor voor alle bedrijfstakken toegepast.

[…]”

5

Artikel 11 van die richtlijn, met als opschrift „Nationale uitvoeringsmaatregelen”, bepaalt:

„1.   Elke lidstaat publiceert en verstrekt de Commissie uiterlijk op 30 september 2011 de lijst met installaties op zijn grondgebied die onder deze richtlijn vallen en alle kosteloze toewijzingen aan elke installatie op zijn grondgebied, berekend overeenkomstig de in artikel 10 bis, lid 1, en artikel 10 quater bedoelde regels.

2.   Uiterlijk op 28 februari van elk jaar verlenen de bevoegde autoriteiten de hoeveelheid emissierechten die voor dat jaar dienen te worden verdeeld, berekend overeenkomstig de artikelen 10, 10 bis en 10 quater.

[…]”

Besluit 2011/278

6

Overweging 15 van besluit 2011/278 luidt:

„De lidstaten moeten verzekeren dat de van de exploitanten verzamelde en voor de toewijzing gebruikte gegevens volledig, samenhangend en van een zo groot mogelijke nauwkeurigheid zijn. Zij moeten worden geverifieerd door een onafhankelijke verificateur om te verzekeren dat de kosteloze toewijzing van emissierechten gebeurt op basis van degelijke en betrouwbare gegevens. Dit besluit moet in bepaalde minimumvereisten voor de verzameling van gegevens en verificatie voorzien om een geharmoniseerde en samenhangende toepassing van de toewijzingsregels mogelijk te maken.”

7

Artikel 7 van dit besluit, met als opschrift „Verzamelen van referentiegegevens”, bepaalt:

„1.   Voor elke voor de kosteloze toewijzing van emissierechten krachtens artikel 10 bis van [richtlijn 2003/87] in aanmerking komende gevestigde installatie, met inbegrip van installaties die slechts nu en dan in werking zijn, met name installaties die op reserve of stand‑by staan en installaties met een seizoenregeling, vragen de lidstaten, voor alle jaren van de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2008 of waar toepasselijk van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010 dat de installatie in werking was, bij de exploitant alle relevante informatie en gegevens op voor elke in bijlage IV genoemde parameter.

[…]

7.   De lidstaten verlangen van de exploitanten dat zij volledige en consistente gegevens indienen en dat zij ervoor zorgen dat er geen overlappingen tussen de subinstallaties en geen dubbeltellingen zijn. De lidstaten zien er met name op toe dat exploitanten de nodige zorgvuldigheid aan de dag leggen en zo nauwkeurig mogelijke gegevens verstrekken om een redelijke mate van zekerheid ten aanzien van de integriteit van de gegevens mogelijk te maken.

Te dien einde zien de lidstaten erop toe dat elke exploitant ook een methodologieverslag indient waarin met name een beschrijving van de installatie, de toegepaste compilatiemethodologie, verschillende gegevensbronnen, de berekeningsstappen en, indien van toepassing, de gemaakte veronderstellingen en de toegepaste methodologie zijn opgenomen om emissies toe te wijzen aan de betrokken subinstallaties in overeenstemming met lid 6. De lidstaten mogen van de exploitant verlangen dat hij de nauwkeurigheid en volledigheid van de verstrekte gegevens aantoont.

8.   Bij ontbrekende gegevens verlangen de lidstaten van de exploitant dat hij het ontbreken van de gegevens verantwoordt.

De lidstaten verlangen van de exploitant dat hij de ontbrekende gegevens vóór of uiterlijk tijdens de verificatie door de verificateur aanvult op grond van voorzichtige schattingen, met name op basis van de beste industriële praktijken en recente wetenschappelijke en technische kennis.

[…]”

8

In artikel 8 van dat besluit, met als opschrift „Verificatie”, is bepaald:

„1.   Tijdens het verzamelproces van de gegevens overeenkomstig artikel 7, aanvaarden de lidstaten enkel gegevens die door een verificateur zijn geverifieerd en bevredigend zijn bevonden. Het verificatieproces heeft betrekking op het methodologierapport en de gerapporteerde parameters bedoeld in artikel 7 en bijlage IV. De verificatie heeft betrekking op de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en nauwkeurigheid van de door de exploitant verstrekte gegevens en resulteert in een verificatieadvies dat met een redelijke mate van zekerheid aangeeft of de overgelegde gegevens vrij zijn van beduidende onjuiste opgaven.

[…]

4.   De lidstaten wijzen niet kosteloos emissierechten toe aan een installatie waarvan de gegevens niet door een verificateur werden geverifieerd en bevredigend werden bevonden.

[…]”

9

Artikel 10 van besluit 2011/278, met als opschrift „Toewijzing op niveau van de installatie”, bepaalt:

„1.   Op basis van de overeenkomstig artikel 7 verzamelde gegevens berekenen de lidstaten overeenkomstig de leden 2 tot en met 8 voor ieder jaar het aantal emissierechten dat met ingang van 2013 kosteloos wordt toegewezen aan elke gevestigde installatie op hun grondgebied.

2.   Voor deze berekening bepalen de lidstaten eerst […] het voorlopige jaarlijkse aantal kosteloos toegewezen emissierechten per subinstallatie afzonderlijk:

[…]

9.   De definitieve totale jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten voor elke gevestigde installatie, behalve voor installaties die vallen onder artikel 10 bis, lid 3, van [richtlijn 2003/87], is gelijk aan de voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten voor elke installatie zoals bepaald overeenkomstig lid 7, vermenigvuldigd met de transsectorale correctiefactor als bepaald overeenkomstig artikel 15, lid 3.

[…]”

10

Artikel 11 van dit besluit, met als opschrift „Toewijzing met betrekking tot stoomkraken”, voorziet in een specifieke methode voor de berekening van het voorlopige jaarlijkse aantal kosteloos toegewezen emissierechten voor een productbenchmark-subinstallatie met betrekking tot de productie van hoogwaardige chemicaliën. Deze methode wijkt af van die welke wordt beschreven in artikel 10, lid 2, van hetzelfde besluit.

11

Artikel 15 van dat besluit, met als opschrift „Nationale uitvoeringsbepalingen”, bepaalt:

„1.   Overeenkomstig artikel 11, lid 1, van [richtlijn 2003/87] dienen de lidstaten tegen 30 september 2011 bij de Commissie een lijst in van onder [richtlijn 2003/87] vallende installaties op hun grondgebied […]; zij maken daartoe gebruik van een door de Commissie verstrekt elektronisch sjabloon.

2.   De in lid 1 bedoelde lijst bevat voor elke gevestigde installatie de volgende gegevens:

[…]

3.   Na ontvangst van de in lid 1 bedoelde lijst beoordeelt de Commissie de opneming van elke installatie in de lijst en de overeenkomstige voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheden kosteloos toegewezen emissierechten.

Na de kennisgeving door alle lidstaten van de voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheden kosteloos toegewezen emissierechten over de periode 2013 tot 2020, bepaalt de Commissie de in artikel 10 bis, lid 5, van [richtlijn 2003/87] bedoelde uniforme transsectorale correctiefactor. Deze correctiefactor wordt bepaald door vergelijking van de som van de voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheden kosteloos aan andere installaties dan elektriciteitsopwekkers toegewezen emissierechten per jaar tijdens de periode van 2013 tot 2020 […] met de jaarlijkse hoeveelheid rechten die wordt berekend aan de hand van artikel 10 bis, lid 5, van [richtlijn 2003/87] voor andere installaties dan elektriciteitsopwekkers of nieuwkomers […].

4.   Als de Commissie de opneming van de installatie in de lijst, met inbegrip van de overeenkomstige voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten voor deze installatie, niet verwerpt, gaat de betrokken lidstaat over tot de bepaling van de definitieve jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten per jaar tijdens de periode 2013 tot 2020 overeenkomstig artikel 10, lid 9.

[…]”

12

Ingevolge bijlage IV bij besluit 2011/278, met als opschrift „Parameters voor verzameling van referentiegegevens voor gevestigde installaties”, moesten de lidstaten met het oog op de in artikel 7, lid 1, van dat besluit bedoelde verzameling van referentiegegevens van de exploitant, voor alle kalenderjaren van de gekozen referentieperiode (2005‑2008 of 2009‑2010), de mededeling verlangen van onder meer het totaal aan broeikasgasemissies en van de broeikasgasemissies van zowel brandstoffen als processen op installatie- en subinstallatieniveau.

Duits recht

13

In § 9, leden 1 tot en met 4, van het Treibhausgas-Emissionshandelsgesetz (wet betreffende de handel in broeikasgasemissierechten) van 21 juli 2011 (BGBl. 2011 I, blz. 1475; hierna: „TEHG”) is bepaald:

„(1)   Aan exploitanten van installaties worden kosteloos emissierechten toegewezen overeenkomstig de beginselen van artikel 10 bis […] van [richtlijn 2003/87] […] in de vigerende versie en van [besluit 2011/278].

(2)   Voor de toewijzing moet een aanvraag worden ingediend bij de bevoegde autoriteit. De aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten moet worden ingediend binnen een termijn die door de bevoegde autoriteit minstens drie maanden voor afloop ervan wordt bekendgemaakt in de Bundesanzeiger. De bekendmaking van de termijn vindt op zijn vroegst plaats na de inwerkingtreding van het in § 10 bedoelde besluit inzake toewijzingsregels. Bij een tardieve aanvraag bestaat geen recht op kosteloze toewijzing. Bij de aanvraag moeten de documenten worden gevoegd die nodig zijn om te onderzoeken of de betrokkene dat recht heeft. Tenzij anders is bepaald in het in § 10 bedoelde besluit, moeten de feitelijke gegevens in de toewijzingsaanvraag geverifieerd zijn door een controlebureau als bedoeld in § 21.

(3)   De bevoegde autoriteit berekent de voorlopige toegewezen hoeveelheden, maakt in de Bundesanzeiger een lijst bekend met alle binnen de werkingssfeer van deze wet vallende installaties en met de voorlopige toegewezen hoeveelheden, en brengt deze lijst ter kennis van de Europese Commissie. Bij de berekening van de voorlopige toegewezen hoeveelheden wordt enkel rekening gehouden met door de exploitant verstrekte inlichtingen waarvan de juistheid voldoende is gewaarborgd. […]

(4)   De bevoegde autoriteit beslist vóór het begin van de handelsperiode over de kosteloze toewijzing van emissierechten voor een installatie aan exploitanten van installaties die binnen de ingevolge lid 2, tweede volzin, bekendgemaakte termijn een aanvraag hebben ingediend. […]”

14

§ 5 van de Verordnung über die Zuteilung von Treibhausgas-Emissionsberechtigungen in der Handelsperiode 2013 bis 2020 (besluit betreffende de toewijzing van broeikasgasemissierechten voor de handelsperiode 2013‑2020) van 26 september 2011 (BGBl. 2011 I, blz. 1921), met als opschrift „Verzamelen van referentiegegevens”, bepaalt in lid 1 dat de exploitant van de installatie verplicht is om bij de aanvraag voor kosteloze toewijzing voor bestaande installaties inlichtingen te verstrekken over de installatie en over elke toewijzingsfactor.

15

Door middel van bekendmaking in het Duitse elektronische publicatieblad voor verplichte wettelijke kennisgevingen (elektronischer Bundesanzeiger, eBAnz AT118 2011 B1) van 20 oktober 2011 heeft de Deutsche Emissionshandelsstelle (Duitse dienst voor de handel in emissierechten; hierna: „DEHSt”) vastgesteld dat de termijn van § 9, lid 2, TEHG zou verstrijken op 23 januari 2012.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16

INEOS exploiteert een installatie voor de vervaardiging van chemische producten door naftastoomkraken bij hoge temperatuur. Deze installatie is emissiehandelplichtig sinds 1 januari 2008.

17

Op 23 januari 2012 heeft INEOS op grond van § 9, lid 1, TEHG binnen de gestelde termijn bij de DEHSt een aanvraag ingediend voor kosteloze toewijzing van emissierechten in verband met die installatie voor de periode 2013‑2020, een en ander op basis van de referentieperiode 2005‑2008. Overeenkomstig lid 2 van die paragraaf verstreek de termijn voor de indiening van dergelijke aanvragen namelijk diezelfde dag. Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier is die aanvraag gecontroleerd door een onafhankelijk controleorgaan. De aanvraag bevatte met name de voorlopige jaarlijkse hoeveelheid toe te wijzen emissierechten, die 574635 bedroeg volgens de berekeningen die INEOS naar eigen zeggen had uitgevoerd overeenkomstig de specifieke berekeningsmethode voor stoomkraken waarin artikel 11 van besluit 2011/278 voorziet.

18

Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de DEHSt aan INEOS voor die handelsperiode een totale hoeveelheid van 3867032 rechten toegewezen met betrekking tot de installatie in kwestie, waarbij gepreciseerd werd dat de toewijzing was gebaseerd op de gegevens die INEOS in haar toewijzingsaanvraag had verstrekt (hierna: „litigieuze beslissing”).

19

Op 11 maart 2014 heeft INEOS tegen de litigieuze beslissing bezwaar gemaakt bij de DEHSt, waarbij zij aanvoerde dat de DEHSt rekening moest houden met bepaalde aanvullende gegevens in verband met de berekening van de directe emissies tijdens de jaren 2006 en 2007.

20

Op 3 september 2015 heeft de DEHSt dit bezwaar afgewezen, met name op grond dat de nieuwe gegevens niet in aanmerking konden worden genomen voor de kosteloze toewijzing van emissierechten, gelet op het feit dat INEOS ze pas in april 2015 in het kader van de bezwaarprocedure had overgelegd, dat wil zeggen meer dan drie jaar nadat – op 23 januari 2012 – de termijn voor de indiening van de toewijzingsaanvraag was verstreken. De DEHSt heeft erop gewezen dat § 9, lid 2, TEHG niet alleen in een wettelijke vervaltermijn voorzag, maar dat ook de nauwe verwevenheid van de nationale procedure met de in het Unierecht neergelegde toewijzingsprocedure zich tegen een wijziging van de gegevens in die aanvraag verzette.

21

Op 29 september 2015 heeft INEOS tegen deze afwijzende beslissing beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Berlin (bestuursrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland), waarbij zij met name heeft aangevoerd dat zij per vergissing had nagelaten bepaalde gegevens over haar directe emissies tijdens de jaren 2006 en 2007 te verstrekken, omdat zij ten onrechte veronderstelde dat de DEHSt reeds over die gegevens beschikte, terwijl de installatie in kwestie pas vanaf 1 januari 2008 emissiehandelplichtig was. Volgens INEOS had de DEHSt haar moeten verzoeken de in de aanvraag voor toewijzing verstrekte gegevens aan te vullen of te corrigeren.

22

Aangezien het Unierecht niet uitdrukkelijk bepaalt wat de rechtsgevolgen zijn van inlichtingen die door een exploitant worden verstrekt nadat de in het nationale recht vastgestelde termijn voor de indiening van een toewijzingsaanvraag is verstreken, dient volgens de verwijzende rechter te worden verduidelijkt of § 9, lid 2, TEHG, op grond waarvan geen recht op kosteloze toewijzing bestaat indien de aanvraag te laat wordt ingediend, verenigbaar is met richtlijn 2003/87 en besluit 2011/278.

23

Daarom heeft het Verwaltungsgericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vraag:

„Verzetten de bepalingen van artikel 10 bis van [richtlijn 2003/87] en de bepalingen van [besluit 2011/278] zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voor de handelsperiode 2013‑2020 voorziet in een materieelrechtelijke vervaltermijn voor niet-tijdig ingediende aanvragen voor toewijzing van kosteloze emissierechten aan bestaande installaties en daarbij een correctie van fouten of een aanvulling van (onvolledige) gegevens in de toewijzingsaanvraag die pas na het verstrijken van de door de lidstaat gestelde termijn worden vastgesteld, uitsluit?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

24

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 en besluit 2011/278 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die aan de indiening van een aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten voor de periode 2013‑2020 een vervaltermijn verbindt na afloop waarvan de aanvrager elke mogelijkheid wordt ontnomen om zijn aanvraag te corrigeren of aan te vullen.

25

Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt deze vraag gesteld in het kader van een geding waarbij de exploitant van een installatie die sinds 1 januari 2008 onder de regeling voor de handel in emissierechten valt, in casu INEOS, per vergissing heeft nagelaten bepaalde referentiegegevens – namelijk die welke betrekking hebben op de directe emissies van die installatie tijdens de jaren 2006 en 2007 – te verstrekken in haar aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten. Het staat vast dat de exploitant zonder deze vergissing meer emissierechten kosteloos zou hebben verkregen.

26

Vooraf zij eraan herinnerd dat richtlijn 2003/87 tot doel heeft een regeling voor de handel in emissierechten in te voeren waarmee wordt beoogd de uitstoot van broeikasgassen in de atmosfeer te verminderen tot een niveau waarbij elke gevaarlijke verstoring van het klimaat door de mens wordt voorkomen en waarvan het einddoel de bescherming van het milieu is (zie met name arrest van 8 maart 2017, ArcelorMittal Rodange et Schifflange,C‑321/15, EU:C:2017:179, punt 24).

27

Deze regeling berust op een economische logica die elke deelnemer aanspoort een geringere hoeveelheid broeikasgassen uit te stoten dan die waarvoor hem aanvankelijk emissierechten zijn toegewezen, teneinde het overschot te kunnen verkopen aan een andere deelnemer, die een grotere hoeveelheid heeft uitgestoten dan die waarvoor hem emissierechten waren toegewezen (zie met name arrest van 8 maart 2017, ArcelorMittal Rodange et Schifflange, C‑321/15, EU:C:2017:179, punt 22).

28

Aldus strekt richtlijn 2003/87 ertoe dat de algehele emissie van broeikasgassen door de Europese Unie tegen 2020 op een economisch efficiënte wijze afneemt met ten minste 20 % ten opzichte van het niveau van 1990 (arrest van 8 september 2016, E.ON Kraftwerke, C‑461/15, EU:C:2016:648, punt 23).

29

Hiertoe bepaalt artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 dat voor installaties in bepaalde bedrijfstakken kosteloos emissierechten worden toegewezen, waarvan de hoeveelheid in de loop van de periode 2013‑2020 geleidelijk wordt verminderd om die kosteloze emissierechten in 2027 volledig te kunnen afschaffen (zie in die zin arresten van 8 september 2016, E.ON Kraftwerke, C‑461/15, EU:C:2016:648, punt 24, en 26 oktober 2016, Yara Suomi e.a., C‑506/14, EU:C:2016:799, punt 46).

30

Overeenkomstig artikel 10 bis, lid 1, van richtlijn 2003/87 heeft de Commissie bij besluit 2011/278 voor de hele Unie geharmoniseerde regels vastgesteld voor de kosteloze toewijzing van emissierechten. Deze geharmoniseerde regels geven een concrete invulling aan het wezenlijke vereiste dat verstoringen van de mededinging op de interne markt tot een minimum worden beperkt (arrest van 22 juni 2016, DK Recycling und Roheisen/Commissie, C‑540/14 P, EU:C:2016:469, punt 53).

31

Volgens INEOS heeft de Uniewetgever alle aspecten, waaronder de procedurele aspecten, van aanvragen voor kosteloze toewijzing van emissierechten volledig geharmoniseerd, zodat de lidstaten op dit punt geen enkele beoordelingsmarge hebben. Zowel uit de bewoordingen van de relevante bepalingen van besluit 2011/278, met name de artikelen 7, 8 en 10 ervan, als uit de opzet en het doel van dit besluit, blijkt evenwel dat de lidstaten verplicht zijn zich ervan te vergewissen dat de bij de exploitanten verzamelde referentiegegevens volledig, correct en coherent zijn. Besluit 2011/278 bepaalt daarentegen niet dat deze verplichtingen van de lidstaten kunnen worden beperkt door termijnen of dat de lidstaten hun eigen vervaltermijnen kunnen vaststellen.

32

In dit verband zij opgemerkt dat de door de Uniewetgever ingevoerde procedure voor kosteloze toewijzing van emissierechten voor de periode 2013‑2020 in wezen drie afzonderlijke fasen omvatte.

33

Om te beginnen moesten de lidstaten in de eerste fase – op grond van artikel 7 van besluit 2011/278 – met betrekking tot elke gevestigde installatie die in aanmerking kwam voor de kosteloze toewijzing van emissierechten, in beginsel voor alle jaren van de periode 2005‑2008 tijdens welke de installatie in werking was, bij de exploitanten alle relevante informatie en gegevens opvragen voor elk van de in bijlage IV bij dat besluit genoemde parameters waarmee de hoogte van die toewijzing kan worden bepaald (arrest van 8 september 2016, E.ON Kraftwerke, C‑461/15, EU:C:2016:648, punt 25).

34

Krachtens artikel 8, lid 1, van besluit 2011/278 waren de lidstaten gehouden om daarbij enkel gegevens te aanvaarden die bevredigend waren bevonden door een verificateur, die zich van de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en nauwkeurigheid van die gegevens moest vergewissen teneinde te komen tot een advies dat met een redelijke mate van zekerheid aangaf of er al dan niet sprake was van beduidende onjuiste opgaven.

35

Volgens artikel 10 van besluit 2011/278 moesten de lidstaten op basis van de aldus verzamelde gegevens voor elk jaar het voorlopige aantal emissierechten berekenen dat met ingang van 2013 kosteloos werd toegewezen aan elke gevestigde installatie op hun grondgebied (arrest van 8 september 2016, E.ON Kraftwerke, C‑461/15, EU:C:2016:648, punten 26 en 34).

36

Na afloop van deze eerste fase was elke lidstaat krachtens artikel 11, lid 1, van richtlijn 2003/87 en artikel 15, leden 1 en 2, van besluit 2011/278 verplicht om uiterlijk op 30 september 2011 de lijst met onder die richtlijn vallende installaties en subinstallaties op zijn grondgebied te publiceren en aan de Commissie te verstrekken, alsook om daarbij voor elk van die (sub)installaties het bedrag van de voorlopige toewijzing voor de gehele periode 2013‑2020 aan te geven.

37

Vervolgens moest de Commissie in de loop van de tweede fase, na ontvangst van die lijst en wanneer de door de lidstaten berekende voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten in wezen groter was dan het aan de industrie opgelegde plafond dat overeenkomt met de maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten als bedoeld in artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87, die door de lidstaten berekende voorlopige hoeveelheid evenredig verminderen door toepassing van de in die bepaling bedoelde „correctiefactor voor alle bedrijfstakken”, die correspondeert met de verhouding tussen die voorlopige hoeveelheid en dat plafond (zie in die zin arrest van 28 april 2016, Borealis Polyolefine e.a., C‑191/14, C‑192/14, C‑295/14, C‑389/14 en C‑391/14–C‑393/14, EU:C:2016:311, punten 62 en 63).

38

Ten slotte moesten de lidstaten in de derde fase krachtens artikel 15, leden 4 en 5, van besluit 2011/278, de definitieve jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten bepalen voor elk jaar van de periode 2013‑2020, door de voorlopige totale jaarlijkse hoeveelheid kosteloos toegewezen emissierechten overeenkomstig artikel 10, lid 9, van dat besluit te vermenigvuldigen met die transsectorale correctiefactor. Krachtens artikel 11, lid 2, van richtlijn 2003/87 zijn de lidstaten gehouden om uiterlijk op 28 februari de emissierechten toe te wijzen die voor dat jaar moeten worden verdeeld.

39

In casu ziet de in § 9, lid 2, TEHG bedoelde vervaltermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zoals reeds blijkt uit punt 25 van dit arrest, op de eerste fase van de vorenbedoelde procedure, tijdens welke de exploitanten met name – op grond van artikel 7 van besluit 2011/278 – gehouden waren om met betrekking tot elk van de installaties in kwestie de in bijlage IV bij dit besluit genoemde referentiegegevens voor de periode 2005‑2008 te verstrekken aan de bevoegde nationale autoriteiten.

40

Vastgesteld dient echter te worden dat, anders dan INEOS betoogt, de Uniewetgever deze fase van de procedure geenszins volledig heeft geharmoniseerd. Richtlijn 2003/87 en besluit 2011/278 hebben namelijk weliswaar een kader voor die fase tot stand gebracht, maar in geen van beide is de termijn vastgesteld waarbinnen een exploitant zijn toewijzingsaanvraag moet indienen, laat staan de termijn waarbinnen die exploitant in voorkomend geval de ter ondersteuning van die aanvraag verstrekte gegevens zou kunnen corrigeren of aanvullen.

41

Dienaangaande zij opgemerkt dat in artikel 7, lid 8, van besluit 2011/278 wordt gepreciseerd dat de lidstaten bij ontbrekende gegevens moeten verlangen dat de exploitant het „ontbreken” van de gegevens verantwoordt en de „gegevens [die] gedeeltelijk beschikbaar zijn” aanvult op grond van voorzichtige schattingen, zonder dat in die bepaling evenwel een procedure wordt vastgesteld die het mogelijk zou maken de verstrekte gegevens te corrigeren of aan te vullen. Evenzo staat artikel 8 van dat besluit weliswaar eraan in de weg dat de lidstaten gegevens aanvaarden die niet bevredigend zijn bevonden door een verificateur, maar wordt in deze bepaling geen termijn of procedure vastgesteld voor de correctie van niet-bevredigende gegevens.

42

Bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften betreffende de procedureregels voor de indiening en de behandeling van een aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten is het volgens vaste rechtspraak dan ook een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om die regels vast te stellen krachtens het beginsel van procedurele autonomie, mits zij evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin met name arrest van 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 29).

43

Uit geen enkel gegeven in het aan het Hof overgelegde dossier blijkt – en in het kader van de onderhavige procedure is geenszins gesteld – dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vervaltermijn in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Hoe dan ook staat het aan de verwijzende rechter om zich hierover uit te spreken, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt.

44

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij het onderzoek van elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, rekening moet worden gehouden met de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties, alsook met het verloop en de bijzonderheden van deze procedure. Vanuit dit oogpunt dient in voorkomend geval met name rekening te worden gehouden met de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie met name arrest van 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 42).

45

Wat meer in het bijzonder vervaltermijnen betreft, heeft het Hof geoordeeld dat het aan de lidstaten staat om voor de nationale regelingen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, termijnen vast te stellen die met name in verhouding staan tot het belang dat de belanghebbenden bij de te nemen besluiten hebben, de complexiteit van de toe te passen procedures en wettelijke regeling, het aantal personen dat door het besluit kan worden geraakt en de overige in aanmerking te nemen publieke of particuliere belangen (zie met name arrest van 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 44).

46

In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de vaststelling van vervaltermijnen in beginsel voldoet aan het doeltreffendheidsvereiste voor zover zij een toepassing vormt van het fundamentele rechtszekerheidsvereiste, dat zowel de belanghebbende als het betrokken bestuursorgaan beschermt. In beginsel maken dergelijke termijnen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten immers niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk (zie met name arrest van 21 december 2016, TDC, C‑327/15, EU:C:2016:974, punt 98).

47

Bijgevolg is het met het Unierecht verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke termijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (arrest van 29 oktober 2015, BBVA, C‑8/14, EU:C:2015:731, punt 28).

48

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in § 9, lid 2, TEHG bedoelde uiterste datum voor de indiening van aanvragen voor kosteloze toewijzing van emissierechten is vastgesteld op 23 januari 2012. Zoals blijkt uit punt 15 van dit arrest, is onbetwist dat deze datum officieel is bekendgemaakt op20 oktober 2011. Voorts volgt uit de door de Duitse regering bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen, die op dit punt niet zijn weersproken, dat die uiterste datum dezelfde dag ook ter kennis is gebracht van de exploitanten in een aan hen gerichte e‑mail en het voorwerp uitmaakt van een persmededeling.

49

Hieruit volgt dat in het hoofdgeding de aan de exploitanten gestelde vervaltermijn voor de indiening van aanvragen voor kosteloze toewijzing van emissierechten voor de periode 2013‑2020 op grond van artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 en de relevante bepalingen van besluit 2011/278 iets meer dan drie maanden bedroeg.

50

Derhalve moet worden vastgesteld of een dergelijke termijn de uitoefening van een door het Unierecht verleend recht in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakte voor een exploitant zoals INEOS in het hoofdgeding.

51

In dit verband dient te worden geconstateerd dat bij artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 en bij besluit 2011/278 weliswaar aan bepaalde exploitanten zoals INEOS een recht op kosteloze emissierechten voor de periode 2013‑2020 wordt toegekend, maar dat INEOS in casu geenszins heeft aangevoerd dat die termijn van iets meer dan drie maanden te kort was om haar toewijzingsaanvraag in te dienen en zo haar recht op kosteloze emissierechten te doen gelden, temeer daar zij deze aanvraag binnen de genoemde termijn heeft ingediend. Bovendien bevat het aan het Hof overgelegde dossier, zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geen enkele aanwijzing dat de vervaltermijn in kwestie de uitoefening van dat recht in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

52

Daarentegen blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de betrokken exploitant, zoals reeds in de punten 25 en 39 van dit arrest is opgemerkt, opkomt tegen de onmogelijkheid om die aanvraag na het verstrijken van de gestelde termijn aan te vullen om de door hem verstrekte onjuiste gegevens over de emissies van zijn eigen installaties te corrigeren.

53

In herinnering dient evenwel te worden gebracht dat een vervaltermijn volgens vaste rechtspraak in beginsel verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel, ook al kan het verstrijken van een dergelijke termijn naar zijn aard verhinderen dat de betrokken personen hun rechten geheel of gedeeltelijk doen gelden (zie met name arresten van 16 mei 2000, Preston e.a., C‑78/98, EU:C:2000:247, punt 34; 18 september 2003, Pflücke, C‑125/01, EU:C:2003:477, punt 35, en 8 september 2011, Q‑Beef en Bosschaert, C‑89/10 en C‑96/10, EU:C:2011:555, punt 36).

54

Dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vervaltermijn per definitie eraan in de weg staat dat de aanvrager van een kosteloze toewijzing van emissierechten aanvullende gegevens verstrekt nadat die termijn is afgelopen, volstaat dus op zichzelf beschouwd niet als bewijs dat het doeltreffendheidsbeginsel wordt geschonden.

55

Hieruit volgt dat op grond van geen enkel gegeven in het aan het Hof overgelegde dossier kan worden aangenomen dat een dergelijke vervaltermijn het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt een aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten in te dienen om het aan artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 en aan besluit 2011/278 ontleende recht op deze kosteloze toewijzing te verkrijgen.

56

INEOS betoogt evenwel dat uit de op de lidstaten rustende verplichting om zich voor de berekening van de hoeveelheid emissierechten te baseren op zo nauwkeurig en zo volledig mogelijke referentiegegevens voortvloeit dat de bevoegde nationale autoriteiten gehouden zijn elke procedureregel – zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vervaltermijn – die eraan in de weg staat dat onjuiste gegevens worden gecorrigeerd, buiten toepassing te laten teneinde een doeltreffende toepassing van het Unierecht te verzekeren.

57

In zoverre klopt het dat de lidstaten, zoals het Hof reeds heeft benadrukt, krachtens artikel 7, lid 7, van besluit 2011/278, gelezen in samenhang met overweging 15 van dit besluit, ervoor moeten zorgen dat de van de exploitanten verzamelde en voor de kosteloze toewijzing van emissierechten gebruikte gegevens volledig, samenhangend en zo nauwkeurig mogelijk zijn (arrest van 8 september 2016, E.ON Kraftwerke, C‑461/15, EU:C:2016:648, punten 27 en 37).

58

Vanuit hetzelfde oogpunt zijn de lidstaten, zoals reeds blijkt uit punt 34 van het onderhavige arrest, krachtens artikel 8, lid 1, van besluit 2011/278 verplicht zich ervan te vergewissen dat een verificateur „de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en nauwkeurigheid” van die gegevens heeft geverifieerd om te komen tot een advies dat met een „redelijke mate van zekerheid” aangeeft of al dan niet sprake is van beduidende onjuiste opgaven.

59

Zoals blijkt uit zowel de bovengenoemde bepalingen als overweging 15 van besluit 2011/278, rust een dergelijk vereiste van nauwkeurigheid op de lidstaten, opdat zij in staat zijn de in de punten 26 tot en met 28 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstelling te verwezenlijken die erin bestaat de uitstoot van broeikasgassen te verminderen door de toewijzingsregels toe te passen op een geharmoniseerde en samenhangende wijze.

60

Het vereiste van nauwkeurigheid waaraan de lidstaten moeten voldoen, maakt het evenwel, zoals inzonderheid blijkt uit de bewoordingen van artikel 7, leden 7 en 8, van besluit 2011/278, noodzakelijk dat de exploitanten hun medewerking verlenen, en brengt met zich mee dat deze eveneens verschillende verplichtingen moeten nakomen, waaronder met name de verplichting om volledige, samenhangende en zo nauwkeurig mogelijke gegevens mee te delen, alsook om de nodige zorgvuldigheid in acht te nemen.

61

Zoals het federale milieuagentschap en de Duitse regering terecht hebben opgemerkt, hebben deze op de exploitanten rustende medewerkingsverplichtingen dus duidelijk tot doel de exploitanten, van wie immers de voor de berekening van de kosteloze emissierechten benodigde referentiegegevens afkomstig zijn, ertoe aan te zetten de vereiste zorgvuldigheid te betrachten om te waarborgen dat gegevens worden verzameld die zo nauwkeurig mogelijk zijn, opdat de lidstaten op hun beurt de op hen krachtens de artikelen 7 en 8 van besluit 2011/278 rustende verplichtingen kunnen nakomen en aldus de met richtlijn 2003/87 nagestreefde doelstelling van een vermindering van broeikasgasemissies kunnen verwezenlijken.

62

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 93 en 94 van zijn conclusie, dient dan ook te worden vastgesteld dat het bovengenoemde vereiste van nauwkeurigheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de exploitanten en de lidstaten, zodat deze exploitanten, anders dan INEOS betoogt, niet kunnen worden geacht aan besluit 2011/278 enig recht te ontlenen op nauwkeurigheid van de gegevens die voor de berekening van de kosteloze emissierechten worden verstrekt, op welk recht zij zich jegens hun lidstaat zouden kunnen beroepen. Hieruit volgt dat de doeltreffende toepassing van dit besluit geenszins vereist dat de bevoegde nationale autoriteiten een procedureregeling zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vervaltermijn buiten toepassing laten om een exploitant in staat te stellen de door hem binnen deze termijn verstrekte onjuiste gegevens te corrigeren.

63

Bijgevolg kan op grond van geen enkel gegeven in het aan het Hof overgelegde dossier worden aangenomen dat een vervaltermijn als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, indruist tegen het doeltreffendheidsbeginsel.

64

Deze beoordeling is in de omstandigheden van het hoofdgeding temeer geboden omdat uit de door de Duitse regering aan het Hof overgelegde en door INEOS op dit punt niet betwiste gegevens blijkt dat de bevoegde nationale autoriteiten vanaf oktober 2011 herhaaldelijk aan de betrokken exploitanten hebben meegedeeld dat voor installaties als die van INEOS welke in het hoofdgeding aan de orde is, die slechts emissiehandelplichtig waren vanaf 1 januari 2008, een aanvullende kennisgeving van de in § 5 van het besluit van 26 september 2011 betreffende de toewijzing van broeikasgasemissierechten voor de handelsperiode 2013‑2020 genoemde relevante gegevens noodzakelijk was indien gekozen werd voor de referentieperiode 2005‑2008.

65

Voorts zij opgemerkt dat indien het in casu mogelijk was onjuiste gegevens die zijn verstrekt met het oog op de toewijzing van extra kosteloze emissierechten te corrigeren, deze correctie niet alleen zou plaatsvinden na afsluiting van de eerste fase, maar ook na afsluiting van de derde en laatste fase van de procedure door de kennisgeving van het litigieuze besluit.

66

Een dergelijke tardieve correctie zou evenwel het rechtszekerheidsbeginsel kunnen schenden, aangezien elke kosteloze toewijzing van emissierechten voor onbepaalde tijd voorlopig zou dreigen te blijven, omdat de eerste fase van de procedure steeds zou kunnen worden heropend. Dit zou resulteren in een ernstige verstoring van het goede verloop van de procedure voor de kosteloze toewijzing van emissierechten.

67

Ten slotte kan, anders dan INEOS betoogt, geen verschillende uitlegging worden afgeleid uit het arrest van 28 april 2016, Borealis Polyolefine e.a. (C‑191/14, C‑192/14, C‑295/14, C‑389/14 en C‑391/14–C‑393/14, EU:C:2016:311). In punt 97 van dat arrest heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat het aan de Commissie was om de lidstaten te verzoeken de „nodige correcties” aan te brengen aan de verstrekte emissiegegevens. In deze zaken vloeide de onjuistheid evenwel, zoals blijkt uit de punten 94 en 95 van datzelfde arrest, voort uit het feit dat de Commissie rekening had gehouden met door de lidstaten verstrekte gegevens betreffende emissies over een periode die niet onder artikel 10 bis, lid 5, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2003/87 valt. Enkel wegens de ernst van deze onjuistheid, die een aanzienlijke invloed had op de uniforme correctiefactor voor alle bedrijfstakken en uiteindelijk op het aantal kosteloos toe te wijzen emissierechten, stond het rechtszekerheidsbeginsel er niet aan in de weg dat deze factor ex nunc ongeldig werd verklaard vanaf het in punt 111 van dat arrest vermelde tijdstip.

68

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 en besluit 2011/278 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die aan de indiening van een aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten voor de periode 2013‑2020 een vervaltermijn verbindt na afloop waarvan de aanvrager elke mogelijkheid wordt ontnomen om zijn aanvraag te corrigeren of aan te vullen, aangezien deze termijn de indiening van een dergelijke aanvraag in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

Kosten

69

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009, en besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die aan de indiening van een aanvraag voor kosteloze toewijzing van emissierechten voor de periode 2013‑2020 een vervaltermijn verbindt na afloop waarvan de aanvrager elke mogelijkheid wordt ontnomen om zijn aanvraag te corrigeren of aan te vullen, aangezien deze termijn de indiening van een dergelijke aanvraag in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top