Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0438

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2018.
    Europese Commissie tegen Franse Republiek en IFP Énergies nouvelles.
    Hogere voorziening – Staatssteun – Steunregeling die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd – Onbeperkte staatsgarantie die is verleend aan het Institut Français du Pétrole (IFP) door hieraan de rechtsvorm établissement public à caractère industriel et commercial (EPIC) toe te kennen – Besluit waarbij wordt verklaard dat deze maatregel ten dele geen staatssteun vormt en ten dele staatssteun die met de interne markt verenigbaar is, mits bepaalde voorwaarden in acht worden genomen – Begrip ‚steunregeling’ – Vermoeden van het bestaan van een voordeel – Bewijslast en bewijsvereisten.
    Zaak C-438/16 P.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:737

    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    19 september 2018 ( *1 )

    „Hogere voorziening – Staatssteun – Steunregeling die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd – Onbeperkte staatsgarantie die is verleend aan het Institut Français du Pétrole (IFP) door hieraan de rechtsvorm établissement public à caractère industriel et commercial (EPIC) toe te kennen – Besluit waarbij wordt verklaard dat deze maatregel ten dele geen staatssteun vormt en ten dele staatssteun die met de interne markt verenigbaar is, mits bepaalde voorwaarden in acht worden genomen – Begrip ‚steunregeling’ – Vermoeden van het bestaan van een voordeel – Bewijslast en bewijsvereisten”

    In zaak C‑438/16 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 augustus 2016,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky en D. Grespan als gemachtigden,

    rekwirante,

    andere partijen in de procedure:

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door D. Colas en J. Bousin als gemachtigden,

    IFP Énergies nouvelles, gevestigd te Rueil-Malmaison (Frankrijk), vertegenwoordigd door E. Morgan de Rivery en E. Lagathu, avocats,

    verzoeksters in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident van het Hof, A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen, rechters,

    advocaat-generaal: M. Wathelet,

    griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 september 2017,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 december 2017,

    het navolgende

    Arrest

    1

    De hogere voorziening van de Europese Commissie strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 mei 2016, Frankrijk en IFP Énergies nouvelles/Commissie (T‑479/11 en T‑157/12, EU:T:2016:320; hierna: „bestreden arrest”), voor zover het Gerecht daarbij artikel 1, leden 3 tot en met 5, en de artikelen 2 tot en met 12 van besluit 2012/26/EU van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel C 35/08 (ex NN 11/2008) door Frankrijk aan het Institut français du pétrole toegekend (PB 2012, L 14, blz. 1; hierna: „litigieus besluit”), nietig heeft verklaard.

    Toepasselijke bepalingen

    2

    Artikel 1 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), die ten tijde van de feiten van de onderhavige zaak van kracht was, was als volgt verwoord:

    „Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

    a)

    ‚steun’, elke maatregel die aan alle in artikel [107, lid 1, VWEU] vervatte criteria voldoet;

    […]

    c)

    ‚nieuwe steun’, alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun;

    d)

    ‚steunregeling’, elke regeling op grond waarvan aan ondernemingen die in de regeling op algemene en abstracte wijze zijn omschreven, individuele steun kan worden toegekend zonder dat hiervoor nog uitvoeringsmaatregelen vereist zijn, alsmede elke regeling op grond waarvan steun die niet gebonden is aan een specifiek project voor onbepaalde tijd en/of voor een onbepaald bedrag aan een of meer ondernemingen kan worden toegekend;

    e)

    ‚individuele steun’, steun die niet wordt toegekend op grond van een steunregeling, alsook steun die op grond van een steunregeling wordt toegekend en moet worden aangemeld;

    […]”

    3

    In punt 1.2 van de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen [107] en [108 VWEU] op staatssteun in de vorm van garanties (PB 2008, C 155, blz. 10; hierna: „mededeling inzake garanties”), met het opschrift „Soorten garanties”, is gepreciseerd:

    „Garanties houden meestal verband met een lening of met een andere financiële verplichting van een kredietnemer jegens een kredietgever. Het kan daarbij gaan om individuele garanties of om maatregelen in het kader van een garantieregeling.

    Toch kunnen er diverse soorten garanties bestaan, afhankelijk van hun rechtsgrondslag, het soort transactie dat zij dekken, de looptijd ervan enz. Zonder hier een uitputtende lijst te willen geven, kunnen de volgende soorten garanties worden onderscheiden:

    […]

    onbeperkte garanties, in tegenstelling tot garanties die beperkt zijn qua bedrag en/of in de tijd: de Commissie beschouwt ook de gunstigere financieringsvoorwaarden die zijn verkregen door ondernemingen waarop wegens hun rechtsvorm geen faillissements- of andere insolventieprocedures van toepassing kunnen zijn, of waarvan de rechtsvorm in een uitdrukkelijke staatsgarantie of in een dekking van de verliezen door de staat voorziet, als steun in de vorm van garanties. Hetzelfde geldt voor de verwerving door de staat van een belang in een onderneming indien daarbij onbeperkte aansprakelijkheid wordt aanvaard in plaats van de gebruikelijke beperkte aansprakelijkheid;

    […]”

    4

    Punt 2.1 van de mededeling inzake garanties, „Algemene opmerkingen”, luidt:

    „Krachtens artikel [107, lid 1, VWEU] zijn steunmaatregelen van de staten in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

    Deze algemene criteria gelden ook voor garanties. Evenals voor andere vormen van potentiële steun kunnen rechtstreeks door de staat – zijnde centrale, regionale of lokale overheden – verstrekte garanties, maar ook garanties die door andere door de staat gecontroleerde lichamen, zoals ondernemingen, uit staatsmiddelen worden toegekend en die aan de overheid zijn toe te rekenen, staatssteun vormen.

    Om eventuele twijfel weg te nemen, dient het begrip staatsmiddelen te worden verduidelijkt ten aanzien van staatsgaranties. Het voordeel van een staatsgarantie is dat het daaraan verbonden risico door de staat wordt gedragen. Dat de staat dit risico draagt, zou normaal gesproken door een passende premie moeten worden vergoed. Wanneer de staat geheel of gedeeltelijk van een dergelijke premie afziet, is er zowel een voordeel voor de onderneming als een derving van middelen door de staat. Ook wanneer blijkt dat de staat nimmer een betaling uit hoofde van een verstrekte garantie dient te verrichten, kan er toch sprake zijn van staatssteun in de zin van artikel [107, lid 1, VWEU]. De steun wordt immers verleend op het tijdstip dat de garantie wordt toegekend en niet op het tijdstip waarop de garantie wordt aangesproken of waarop betalingen uit hoofde van de garantie plaatsvinden. Of een garantie al dan niet staatssteun vormt, en zo ja, wat dan het bedrag van die steun is, moet derhalve worden beoordeeld op het tijdstip waarop de garantie wordt verstrekt.

    […]”

    5

    In punt 2.2 van de mededeling inzake garanties, „Steun aan de kredietnemer”, is het volgende opgenomen:

    „Gewoonlijk is de kredietnemer de begunstigde van de steun. Zoals in punt 2.1 werd aangegeven, dient het dragen van risico normaal gesproken door een passende premie te worden vergoed. Wanneer de kredietnemer geen of een lage premie betaalt, verkrijgt hij een voordeel. Vergeleken met een situatie zonder garantie, kan de kredietnemer dankzij de staatsgarantie voor een lening immers betere financiële voorwaarden krijgen dan de voorwaarden die doorgaans op de financiële markten voorhanden zijn. In de regel kan de kredietnemer dankzij de staatsgarantie een lagere rente krijgen en/of moet hij minder zekerheden stellen. In sommige gevallen zou de kredietnemer zonder een staatsgarantie geen financiële instelling bereid vinden hem op welke voorwaarden dan ook een lening te verstrekken. […]”

    Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

    6

    Het IFP Énergies nouvelles (hierna: „IFPEN”), tot 13 juli 2010 het Institut français du pétrole genaamd, is een openbare onderzoeksinstelling die als taken met name onderzoek en ontwikkeling op het gebied van olie- en gasprospectie en van raffinage- en petrochemische technologie, opleiding van ingenieurs en technici en informatie en documentatie over de betrokken sectoren heeft.

    7

    Tot in 2006 was het IFPEN een privaatrechtelijke rechtspersoon die overeenkomstig de geldende nationale regelgeving onder economisch en financieel toezicht van de Franse overheid stond.

    8

    Krachtens loi no 2005‑781, du 13 juillet 2005, de programme fixant les orientations de la politique énergétique (programmawet nr. 2005‑781 van 13 juli 2005 ter vaststelling van de richtsnoeren van het energiebeleid) (JORF van 14 juli 2005, blz. 11570) is het IFPEN met ingang van 6 juli 2006 omgevormd in een établissement à caractère public industriel et commercial (overheidsinstelling met een industrieel en commercieel karakter; hierna: „EPIC”).

    9

    Deze instellingen hebben volgens het Franse recht een rechtspersoonlijkheid die losstaat van de Staat, zijn financieel autonoom en beschikken over bijzondere bevoegdheden, waaronder gewoonlijk de uitoefening van een of meer openbarediensttaken. Als publiekrechtelijke rechtspersonen vallen zij, krachtens het algemene beginsel dat goederen van de staat niet voor beslag vatbaar zijn, niet onder de insolventieprocedures van het gewone recht.

    10

    De bijzonderheden van de EPIC-rechtsvorm hebben de aandacht van de Europese Commissie getrokken, die in besluit 2010/605/EU van 26 januari 2010 betreffende steunmaatregel C 56/07 (ex E 15/05) door Frankrijk toegekend aan La Poste (PB 2010, L 274, blz. 1; hierna: „‚La Poste’-besluit”), deze rechtsvorm in het licht van de staatssteunregels van de Europese Unie heeft onderzocht. Na te hebben vastgesteld dat EPIC’s wegens hun rechtsvorm een impliciete en onbeperkte staatsgarantie genoten, is de Commissie tot het besluit gekomen dat een dergelijke garantie in die zaak staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde, omdat deze garantie het voor La Poste mogelijk maakte kredietvoorwaarden te verkrijgen die gunstiger waren dan de voorwaarden die zij zou hebben verkregen indien zij enkel op haar eigen verdiensten was beoordeeld.

    11

    Tegen de achtergrond van de procedure die tot de vaststelling van het „La Poste”-besluit heeft geleid, hebben de Franse autoriteiten de Commissie in de loop van 2006 in kennis gesteld van de omvorming van het IFPEN van een privaatrechtelijke rechtspersoon in een EPIC. Deze informatie is aan de Commissie doorgegeven in het kader van een in 2005 ingeleide procedure met het oog op de toetsing aan de staatssteunregels van een door de Franse autoriteiten aan het IFPEN toegekende overheidsfinanciering.

    12

    De Commissie heeft besloten het onderzoek naar de vraag of de omvorming van het IFPEN in een EPIC staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kon zijn, te splitsen van het onderzoek van de aan het IFPEN toegekende overheidsfinanciering. Op 16 juli 2008 heeft zij dan ook het onderzoek naar de aan het IFPEN verleende overheidsfinanciering afgesloten bij beschikking 2009/157/EG betreffende de steunmaatregel die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de groep Institut Français du Pétrole (IPF) [C 51/05 (ex NN 84/05)] (PB 2009, L 53, blz. 13). Diezelfde dag heeft zij bij een in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte beslissing (PB 2008, C 259, blz. 12) een formele onderzoeksprocedure ingeleid naar de onbeperkte garantie van de Staat ten gunste van het IFPEN en de belanghebbenden verzocht opmerkingen in te dienen.

    13

    Op 29 juni 2011 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.

    14

    In dit besluit heeft de Commissie in de eerste plaats geoordeeld, op grond van een redenering die analoog is aan die welke zij in het „La Poste”-besluit had gevolgd, dat door de omvorming van het IFPEN in een EPIC, met ingang van 6 juli 2006 een onbeperkte en impliciete staatsgarantie aan deze instelling was verstrekt.

    15

    De Commissie heeft in dat verband in essentie opgemerkt dat de bijzondere kenmerken van de EPIC-rechtsvorm impliceerden dat de Staat in laatste instantie garant staat voor de betaling van de schulden van het IFPEN. Zodoende zou er zowel sprake zijn van een voordeel voor deze instelling als van een derving van overheidsmiddelen, omdat de Staat afziet van de vergoeding die normaal gesproken met garanties gepaard gaat. Bovendien zou de garantie het risico van een mogelijk en toekomstig beroep op staatsmiddelen creëren, waardoor de Staat zich verplicht kan zien de schulden van het IFPEN te voldoen.

    16

    In de tweede plaats heeft de Commissie gepreciseerd dat de onbeperkte staatsgarantie die resulteert uit de EPIC-rechtsvorm van het IFPEN een steunmaatregel kon zijn voor zover zij economische activiteiten van het IFPEN dekte. Zij heeft dan ook besloten haar onderzoek of sprake is van staatssteun te beperken tot enkel de activiteiten van het IFPEN met een economisch karakter.

    17

    In de derde plaats heeft de Commissie onderzocht of deze impliciete en onbeperkte garantie het IFPEN een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU verschafte in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen, leveranciers en klanten.

    18

    Wat allereerst de betrekkingen met bancaire en financiële instellingen betreft, kwam de Commissie tot de conclusie dat deze instelling in de periode vanaf zijn omvorming in een EPIC in juli 2006 tot eind 2010 (hierna: „betrokken periode”) geen reëel economisch voordeel had geput uit de staatsgarantie die inherent is aan zijn EPIC-rechtsvorm. De Commissie heeft niettemin benadrukt dat deze conclusie alleen gold voor het verleden, omdat zij geen toekomstige gedragingen van marktdeelnemers kon voorspellen, noch de ontwikkeling van hun perceptie van de invloed van de staatsgarantie op het wanbetalingsrisico van het IFPEN.

    19

    Vervolgens kwam de Commissie, wat de betrekkingen met leveranciers betreft, tot de conclusie dat het IFPEN een reëel economisch voordeel had genoten dat bestond in een daling van de door zijn leveranciers gehanteerde prijzen. Deze prijsdaling was het gevolg van een gunstigere waardering door die leveranciers van het wanbetalingsrisico van het IFPEN, doordat het wegens zijn rechtsvorm niet gerechtelijk kon worden geliquideerd. De Commissie was in dit verband in essentie van mening dat een leverancier die een vergelijkbare garantie zou willen genieten, zonder de staatsgarantie gebruik zou moeten maken van de diensten van een gespecialiseerde krediet- of verzekeringsinstelling. De prijsdaling kon derhalve worden geraamd op de dekkingskosten van het overeenkomstige risico.

    20

    Tot slot was de Commissie, wat de betrekkingen met klanten betreft, van mening dat haar klanten, gelet op de door de Staat aan het IFPEN verleende garantie, ervan waren verzekerd dat het IFPEN nooit in een situatie van gerechtelijke liquidatie zou komen te verkeren en dus altijd aan zijn contractuele verplichtingen zou kunnen voldoen, en dat zij, indien dat niet het geval zou zijn, voor die niet-nakoming schadeloos zouden worden gesteld. Zonder deze garantie zou een klant die dezelfde bescherming wenst, bij een financiële tussenpersoon een uitvoeringsgarantie moeten verkrijgen. Het IFPEN zou derhalve een reëel economisch voordeel hebben genoten doordat het zijn klanten als voordeel heeft kunnen aanbieden dat zij geen premie hoefden te betalen voor een uitvoeringsgarantie of ten minste voor een inspanningsverplichting.

    21

    Volgens de Commissie was het economische voordeel dat het IFPEN uit de staatsgarantie putte selectief, aangezien voor de concurrenten van het IFPEN, die onderworpen zijn aan de insolventieprocedures van het gewone recht, geen garanties bestonden die met de staatsgarantie te vergelijken waren.

    22

    In de vierde en laatste plaats heeft de Commissie de verenigbaarheid van deze steunmaatregel onderzocht, waarbij zij rekening hield met de voorschriften in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (PB 2006, C 323, blz. 1). Zij kwam tot de conclusie dat de aan de „IFPEN-groep” verleende staatssteun, onder bepaalde voorwaarden die in het litigieuze besluit zijn gepreciseerd, verenigbaar was met de interne markt.

    Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

    23

    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 9 september 2011 (zaak T‑479/11) en 5 april 2012 (zaak T‑157/12), hebben de Franse Republiek en het IFPEN ieder voor zich beroep tegen het litigieuze besluit ingesteld.

    24

    Ter ondersteuning van hun beroepen verweten de Franse Republiek en het IFPEN de Commissie dat zij in strijd met haar bewijsverplichtingen op staatssteungebied had gehandeld en het begrip „selectief voordeel” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU onjuist had uitgelegd.

    25

    Bij beschikking van 2 december 2013 heeft het Gerecht de behandeling van de zaken T‑479/11 en T‑157/12 geschorst tot de uitspraak van het arrest van het Hof in zaak C‑559/12 P, over de wettigheid van het „La Poste”-besluit.

    26

    Op 3 april 2014 heeft het Hof het arrest Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217) gewezen.

    27

    Bij beslissing van 8 september 2015 heeft het Gerecht de zaken T‑479/11 en T‑157/12 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het eindarrest.

    28

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de door de Franse Republiek en het IFPEN ingestelde beroepen in die zaken gedeeltelijk toegewezen en het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover daarbij de uit de EPIC-rechtsvorm van het IFPEN voortvloeiende garantie als „steunmaatregel van de staat” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU was aangemerkt en de gevolgen van die kwalificatie waren vastgesteld. Het Gerecht heeft de beroepen verworpen voor het overige.

    29

    De voor deze hogere voorziening relevante overwegingen van het bestreden arrest zijn in essentie de volgende.

    30

    Allereerst heeft het Gerecht in de punten 78 tot en met 89 van het bestreden arrest uitgelegd dat de methode die de Commissie had gekozen om te bepalen of er sprake was van een selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU – die erin bestond het voordeel te onderzoeken dat het IFPEN uit zijn EPIC-rechtsvorm zou hebben geput in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen en met leveranciers en klanten – niet onjuist was.

    31

    Het Gerecht heeft in punt 90 van het bestreden arrest echter opgemerkt dat er ernstige tekortkomingen waren in de wijze waarop de Commissie deze methode in dit geval had toegepast, met name wat betreft de omschrijving van het voordeel dat het IFPEN in zijn betrekkingen met leveranciers en klanten zou hebben geput uit de onbeperkte staatsgarantie die aan zijn EPIC-vorm inherent is. Meer bepaald is het Gerecht in punt 94 van genoemd arrest tot het oordeel gekomen dat de conclusie van de Commissie dat de betrokken garantie het IFPEN een „reëel economisch voordeel” heeft verschaft, op een zuiver hypothetische redenering was gebaseerd.

    32

    Wat ten eerste de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers betreft, heeft het Gerecht in punt 95 van datzelfde arrest geconstateerd dat het voordeel dat deze instelling uit de onbeperkte staatsgarantie heeft kunnen putten, bestond in een prijsdaling die haar leveranciers haar hadden toegekend omdat er geen wanbetalingsrisico was.

    33

    In punt 99 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel opgemerkt dat er geen bewijs was dat er op de betrokken markt of in het economisch verkeer in het algemeen sprake van was dat instellingen met een staatsgarantie tegen het insolvabiliteitsrisico van hun leveranciers een lagere prijs kregen.

    34

    Wat ten tweede de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn klanten betreft, heeft het Gerecht er in punt 111 van het bestreden arrest aan herinnerd dat de Commissie het voordeel dat het IFPEN uit de aan zijn rechtsvorm verbonden garantie zou hebben geput, in het litigieuze besluit heeft omschreven als het niet hoeven te betalen van een premie voor een uitvoeringsgarantie of een inspanningsverplichting, zijnde een voordeel dat het zijn klanten heeft kunnen aanbieden.

    35

    In punt 114 van genoemd arrest heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat een dergelijke redenering vooronderstelt dat klanten van onderzoeksinstellingen als het IFPEN in normale marktomstandigheden gebruikmaken van dit soort garanties of verplichtingen om zich te beschermen tegen het insolvabiliteitsrisico van hun medecontractant en dat zij, bij een garantie als die van het IFPEN, zelf geen gelijkwaardige garantie of verplichting hoeven te verkrijgen.

    36

    Volgens het Gerecht heeft de Commissie geen bewijs geleverd voor de gegrondheid of waarschijnlijkheid van deze hypothese.

    37

    In de punten 133 tot en met 181 van dat arrest heeft het Gerecht vervolgens de argumenten van de Commissie die betrekking hadden op de draagwijdte en de toepassing van het vermoeden van een voordeel dat het Hof heeft geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), afgewezen.

    38

    Het Gerecht heeft in dat verband in punt 136 van het bestreden arrest opgemerkt dat de mogelijkheid om bewijs door middel van een vermoeden te leveren, afhangt van de geloofwaardigheid van de hypotheses waarop dit vermoeden is gebaseerd en er in de punten 139 en 140 van dit arrest aan herinnerd dat het vermoeden dat was geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), berustte op een door het Hof geloofwaardig geachte dubbele premisse, namelijk dat van de garantie een gunstige invloed uitging op de beoordeling van het wanbetalingsrisico door de schuldeisers en een daling van de kredietkosten. Het Gerecht heeft er evenwel op gewezen dat de Commissie in casu in het litigieuze besluit juist niets had aangevoerd dat de geloofwaardigheid van die hypotheses aantoonde, met name de hypothese dat de EPIC-rechtsvorm van het IFPEN de leveranciers ertoe aanzette om prijsverlagingen toe te kennen.

    39

    Het Gerecht heeft in punt 142 van zijn arrest dan ook opgemerkt dat de Commissie zich niet kon beroepen op het vermoeden dat het Hof heeft geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), om het bestaan van een voordeel in de betrekkingen van het IFPEN met zijn leveranciers en zelfs met zijn klanten aan te tonen. Op grond van dit vermoeden zou immers alleen het bestaan van een voordeel in de vorm van gunstiger kredietvoorwaarden kunnen worden aangetoond, en het zou derhalve alleen van toepassing zijn op de betrekkingen tussen een EPIC en financiële en bancaire instellingen.

    40

    Het Gerecht heeft zich in de punten 162 en volgende van het bestreden arrest ook uitgesproken over het door de Commissie aangevoerde en op de rechtspraak van de Unie op dit gebied gegronde argument dat de Commissie zich bij de beoordeling van een steunregeling kan beperken tot de bestudering van de algemene kenmerken van de betrokken regeling om na te gaan of deze regeling elementen van staatssteun bevat.

    41

    Zonder zich over de door het IFPEN en de Franse Republiek tegen dit argument opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid uit te spreken, die eraan was ontleend dat de garantie niet als „steunregeling” was aangemerkt in het litigieuze besluit, heeft het Gerecht bedoeld argument ongegrond geacht.

    42

    Hoewel het Gerecht in punt 168 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de aan de EPIC-rechtsvorm verbonden garantie in het algemeen onder het begrip steunregeling in de zin van artikel 1, onder d), van verordening nr. 659/1999 viel, is het namelijk in de punten 169 tot en met 172 van dit arrest tot het besluit gekomen dat de omvorming van het IFPEN in een EPIC, voor zover dit als „staatssteun” kon worden aangemerkt, juist voldeed aan de kwalificatie van steun die op grond van een steunregeling wordt toegekend en moet worden aangemeld, dat wil zeggen individuele steun in de zin van artikel 1, onder e), van deze verordening.

    43

    Wat tot slot de betrekkingen tussen het IFPEN en bancaire en financiële instellingen betreft, heeft het Gerecht in punt 187 van het bestreden arrest opgemerkt dat de Commissie zich in beginsel kon beroepen op het vermoeden dat was geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217). In de punten 188 en 189 van het bestreden arrest heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat dit vermoeden door de Commissie zelf was weerlegd, aangezien zij in het litigieuze besluit had vastgesteld dat het IFPEN geen reëel economisch voordeel had genoten in de vorm van gunstiger kredietvoorwaarden die hem op grond van zijn EPIC-rechtsvorm door de bancaire en financiële instellingen waren toegekend. Het Gerecht heeft daar in punt 190 van dit arrest uit opgemaakt dat uit het onderzoek van de Commissie was gebleken dat het IFPEN in de betrokken periode geen voordeel had geput uit zijn omvorming tot een EPIC in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen.

    44

    Aan het einde van zijn redenering is het Gerecht in punt 197 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen dat de Commissie in het litigieuze besluit niet had aangetoond dat er een voordeel was dat het IFPEN had kunnen putten uit de aan zijn EPIC-rechtsvorm verbonden staatsgarantie, noch in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen noch in die met zijn leveranciers en zijn klanten.

    45

    Bijgevolg heeft het Gerecht artikel 1, leden 3 tot en met 5, en de artikelen 2 tot en met 12 van het litigieuze besluit nietig verklaard. Daarin had de Commissie de garantie die uit de EPIC-rechtsvorm van het IFPEN voortvloeide, aangemerkt als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU en bepaald wat de gevolgen van die kwalificatie waren.

    Conclusies van partijen

    46

    De Commissie verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de zaak voor een nieuwe behandeling naar het Gerecht terug te verwijzen;

    de beslissing over de kosten aan te houden.

    47

    De Franse Republiek verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    de Commissie te verwijzen in de kosten.

    48

    Het IFPEN verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    de Commissie te verwijzen in alle kosten, met inbegrip van die voor het Gerecht.

    Hogere voorziening

    49

    Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.

    Eerste middel

    50

    Met haar eerste middel in hogere voorziening, dat uit drie onderdelen bestaat, verwijt de Commissie het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door haar te verbieden haar onderzoek te beperken tot de algemene kenmerken van de steunregeling in kwestie, en dat het ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de garantie die het IFPEN in haar betrekkingen met bancaire en financiële instellingen had genoten geen staatssteun vormde, op basis van de overweging dat deze instelling in het verleden geen reëel economisch voordeel had genoten (eerste en tweede onderdeel). De Commissie verwijt het Gerecht ook dat het de grenzen van zijn rechterlijk toezicht heeft overschreden door een grief te aanvaarden die niet door het IFPEN was aangevoerd en die door de Franse Republiek niet voldoende was onderbouwd (derde onderdeel).

    Eerste onderdeel van het eerste middel

    – Argumenten van partijen

    51

    In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel, dat is gericht tegen de punten 162 en 164 alsmede de punten 168 tot en met 173 van het bestreden arrest, betoogt de Commissie dat het Gerecht ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de garantie die het IFPEN heeft genoten, niet onder het begrip „steunregeling” als bedoeld in artikel 1, onder d), van verordening nr. 659/1999 viel, en bijgevolg dat zij zich niet op de algemene kenmerken van deze garantie mocht baseren voor het bewijs dat zij staatssteun vormde.

    52

    In dit verband merkt de Commissie op dat dit begrip „steunregeling” maatregelen omvat die worden gekenmerkt door het feit dat bepaalde elementen niet zijn omschreven en onbepaald blijven op het tijdstip van vaststelling ervan en in sommige gevallen zelfs bij toepassing ervan. Wanneer de Commissie de strekking van dergelijke maatregelen bestudeert om vast te stellen of zij steunmaatregelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormen, kan zij haar onderzoek derhalve beperken tot de algemene kenmerken ervan.

    53

    In casu is de Commissie van mening dat de staatsgarantie die het IFPEN geniet, die niet aan een specifiek project gebonden is en die het IFPEN voor een onbepaalde periode en voor een onbepaald bedrag is toegekend, als „steunregeling” moet worden aangemerkt. Volgens de Commissie is er met name sprake van een „regeling van steunregelingen”, aangezien de toekenning van de garantie aan het IFPEN zelf tot een omvangrijkere steunregeling behoort, te weten die van de impliciete en onbeperkte staatsgarantie die de wet aan de EPIC-rechtsvorm verbindt.

    54

    De Commissie bestrijdt dan ook de verklaringen van het Gerecht in de punten 168 tot en met 170 van het bestreden arrest dat de aan de EPIC-rechtsvorm verbonden garantie als „steunregeling” moet worden aangemerkt, terwijl de toekenning van de EPIC-rechtsvorm, met de garantieverlening als gevolg, individuele steun vormt die bij de Commissie moet worden aangemeld.

    55

    In dit verband merkt de Commissie ten eerste op dat het vereiste van aanmelding van de steun, anders dan in punt 171 van het bestreden arrest is vastgesteld, niet bewijst dat de garantie die het IFPEN geniet geen steunregeling vormt. Het vereiste van aanmelding bij de Commissie geldt immers zowel voor steunregelingen als voor individuele steun.

    56

    Ten tweede legt de Commissie er de nadruk op dat de uitlegging van het Gerecht tot gevolg heeft dat haar de mogelijkheid wordt ontnomen om dienstige maatregelen vast te stellen teneinde de Franse autoriteiten te verzoeken de garantie voor een bepaalde EPIC te beëindigen. Volgens artikel 108, lid 1, VWEU kan de Commissie immers alleen dienstige maatregelen voorstellen voor steunregelingen en niet voor individuele steun.

    57

    Het IFPEN antwoordt hierop dat het eerste onderdeel van het eerste middel om twee redenen kennelijk niet-ontvankelijk is.

    58

    In dit verband merkt het IFPEN in de eerste plaats op dat de redenering van de Commissie op een volkomen nieuwe uitlegging van het begrip steunregeling berust, volgens welke de garantie die het IFPEN geniet een „regeling van steunregelingen” is. Het eerste onderdeel berust derhalve op een nieuwe argumentatie, die ingevolge artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet kan worden toegelaten in het stadium van de hogere voorziening.

    59

    In de tweede plaats wijst het IFPEN erop dat de garantieverlening ten gunste van het IFPEN niet als „regeling van steunregelingen” is aangemerkt in het litigieuze besluit, zoals het Gerecht ook zelf heeft erkend in punt 164 van het bestreden arrest. Dit besluit is namelijk vastgesteld op basis van materiële en procedurele regels van het Unierecht op grond waarvan het uitgesloten is dat de Commissie heeft kunnen oordelen dat de onderzochte maatregel een steunregeling is.

    60

    Ten gronde bestrijden het IFPEN en de Franse regering het betoog van de Commissie.

    – Beoordeling door het Hof

    61

    In artikel l, onder d), van verordening nr. 659/1999 is een „steunregeling” gedefinieerd als elke regeling op grond waarvan aan ondernemingen die in de regeling op algemene en abstracte wijze zijn omschreven, individuele steun kan worden toegekend zonder dat hiervoor nog uitvoeringsmaatregelen vereist zijn, alsmede elke regeling op grond waarvan steun die niet gebonden is aan een specifiek project voor onbepaalde tijd en/of voor een onbepaald bedrag aan een of meer ondernemingen kan worden toegekend.

    62

    In artikel 1, onder e), van deze verordening wordt het begrip „individuele steun” gedefinieerd als steun die niet wordt toegekend op grond van een steunregeling, alsmede steun die op grond van een steunregeling wordt toegekend en moet worden aangemeld.

    63

    Daarnaast volgt uit de rechtspraak van het Hof op staatssteungebied dat de Commissie zich in het geval van een steunregeling ertoe kan beperken de algemene kenmerken van de regeling in kwestie te onderzoeken en zij niet elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast, hoeft te onderzoeken (arresten van 9 juni 2011, Comitato Venezia vuole vivere e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 130, en 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C‑106/09 P en C‑107/09 P, EU:C:2011:732, punt 122).

    64

    In het licht van die overwegingen moet worden nagegaan of het Gerecht, zoals de Commissie stelt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 169 tot en met 172 van het bestreden arrest te oordelen dat de garantie waarvan het IFPEN het voordeel geniet, geen steunregeling vormt, en dat de Commissie zich dus niet op de algemene kenmerken van die maatregel mocht baseren om aan te tonen dat die staatssteun vormde.

    65

    Dienaangaande moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat het Gerecht in punt 169 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de in het litigieuze besluit onderzochte maatregel in het algemeen niet de aan de EPIC-rechtsvorm verbonden garantie was, maar een specifieke maatregel, namelijk de omvorming van het IFPEN in een EPIC, zoals met name blijkt uit de overwegingen 21 tot en met 24 van dit besluit.

    66

    Vastgesteld moet namelijk worden dat de maatregel in kwestie geen bepaling omvat op basis waarvan steun kan worden verleend in de zin van artikel 1, onder d), van verordening nr. 659/1999. Deze maatregel gaat immers niet verder dan dat aan een bepaalde rechtspersoon, in casu het IFPEN, het aan de EPIC-rechtsvorm verbonden voordeel van een onbeperkte en impliciete staatsgarantie wordt toegekend, waardoor aan die marktdeelnemer een dergelijke garantie wordt verleend.

    67

    Bijgevolg, en anders dan de Commissie betoogt, valt bedoelde maatregel niet onder het begrip „steunregeling” als bedoeld in artikel 1, onder d), van verordening nr. 659/1999.

    68

    In de tweede plaats moet met het IFPEN worden opgemerkt dat, aangezien de Commissie ervoor had gekozen om de maatregel in kwestie als ad hoc verleende individuele steun te analyseren, het Gerecht de geldigheid van het litigieuze besluit alleen aan de hand van die kwalificatie had te onderzoeken.

    69

    Meer bepaald heeft de Commissie in de overwegingen 256 tot en met 259 van het litigieuze besluit uiteengezet dat de omvorming van het IFPEN in een EPIC nieuwe steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 vormde waarvoor de aanmeldingsplicht gold en dat deze verplichting niet was nageleefd door de Franse autoriteiten, aangezien de wijziging van de rechtsvorm van het IFPEN niet formeel bij haar was aangemeld maar slechts terloops was gesignaleerd in het kader van een andere procedure, zodat de omvorming van het IFPEN in een EPIC onrechtmatige steun vormde, zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in punt 171 van het bestreden arrest.

    70

    Zoals de advocaat-generaal in punt 78 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet bijgevolg worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het in punt 172 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de omvorming van het IFPEN in een EPIC, voor zover die als „staatssteun” kon worden gekwalificeerd, steun vormde die op grond van een steunregeling wordt toegekend en moet worden aangemeld, dat wil zeggen als individuele steun in de zin van artikel 1, onder e), van verordening nr. 659/1999.

    71

    Bovendien kan het betoog dat de Commissie aan het begrip „regeling van steunregelingen” ontleent, niet aan deze conclusie afdoen. Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ontbreekt een dergelijk begrip immers in verordening nr. 659/1999. In artikel 1 daarvan, waarin de categorieën steun zijn opgesomd, worden in dat verband slechts steunregelingen en individuele steun gedefinieerd, zonder dat een maatregel die onder het begrip „steunregeling” als bedoeld in artikel 1, onder d), van genoemde verordening valt, zelf onder een ruimere steunregeling kan vallen.

    72

    Datzelfde geldt voor het betoog van de Commissie dat de kwalificatie van de omvorming van het IFPEN in een EPIC als „individuele steun”, die het Gerecht daaraan heeft gehecht, tot gevolg heeft dat haar de mogelijkheid wordt ontnomen om dienstige maatregelen in de zin van artikel 108, lid 1, VWEU vast te stellen, teneinde de Franse autoriteiten te verzoeken de garantie voor een bepaalde EPIC te beëindigen.

    73

    Dienaangaande volstaat het om op te merken, zoals de advocaat-generaal in punt 82 van zijn conclusie heeft gedaan, dat de overwegingen van het Gerecht dat de onderzochte maatregel individuele steun vormde in de punten 169 tot en met 172 van het bestreden arrest, zijn gebaseerd op de specifieke omstandigheden rond de omvorming van het IFPEN in een EPIC en dus in beginsel niet kunnen worden getransponeerd naar alle instellingen van dat type.

    74

    In die omstandigheden, en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het eerste middel, is dit onderdeel hoe dan ook ongegrond.

    Tweede onderdeel van het eerste middel

    – Argumenten van partijen

    75

    In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het heeft geoordeeld dat de aan de EPIC-rechtsvorm verbonden garantie het IFPEN geen voordeel had verschaft in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen, waarbij het zich uitsluitend erop heeft gebaseerd dat er voor deze instelling geen reëel voordeel in die betrekkingen was in de betrokken periode.

    76

    De Commissie wijst er in dat verband om te beginnen op dat het Gerecht, aangezien de maatregel in kwestie een steunregeling vormt, had moeten nagaan of deze garantie, rekening houdend met de algemene kenmerken ervan, het IFPEN een voordeel kon verschaffen in de toekomst, en dit los van het feit dat er geen reëel voordeel in termen van kredietvoorwaarden was in de betrokken periode. De Commissie benadrukt in dit verband dat zij de daadwerkelijke gevolgen van de garantie over die periode heeft onderzocht, louter om na te gaan of zich een concreet voordeel over die periode had voorgedaan en niet om te onderzoeken of de garantie al dan niet staatssteun vormde, een vraag die uitsluitend afhangt van de beoordeling van de potentiële gevolgen van die maatregel.

    77

    Volgens de Commissie komt de benadering van het Gerecht bovendien neer op een gunstigere behandeling van lidstaten die de toekenning van onbeperkte garanties niet aanmelden dan lidstaten die dat overeenkomstig artikel 108 VWEU wel doen, terwijl eerstgenoemde lidstaten volgens een vast beginsel op het gebied van staatssteun niet mogen worden bevoordeeld boven laatstgenoemde lidstaten.

    78

    Wanneer een lidstaat zijn voornemen om een garantie van dit soort toe te kennen aanmeldt, onderzoekt de Commissie immers slechts de potentiële gevolgen ervan, aangezien zij de daadwerkelijke gevolgen van de maatregel niet kan kennen. Indien een lidstaat een dergelijke garantie daarentegen toekent zonder deze vooraf aan te melden, zou deze lidstaat vervolgens kunnen aantonen dat deze maatregel geen enkel concreet gevolg heeft gehad en bijgevolg de kwalificatie ervan als „staatssteun” kunnen uitsluiten. Hierdoor zouden de lidstaten ertoe worden aangezet de toekenning van onbeperkte garanties niet aan te melden.

    79

    Subsidiair geeft de Commissie te kennen dat, zelfs wanneer men de garantie die het IFPEN heeft genoten als een individuele steunmaatregel en niet als een steunregeling zou willen beschouwen, het Gerecht zijn onderzoek had moeten baseren op de potentiële gevolgen van de garantie, dat wil zeggen de gevolgen die deze maatregel kon sorteren.

    80

    Het IFPEN en de Franse regering bestrijden dit betoog.

    – Beoordeling door het Hof

    81

    Meteen al moet erop worden gewezen dat de betrokken maatregel geen steunregeling in de zin van artikel 1, onder d), van verordening nr. 659/1999 vormt, zoals in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel is geoordeeld.

    82

    Het volstaat derhalve op te merken dat het Gerecht in punt 173 van het bestreden arrest terecht tot de conclusie is gekomen dat de rechtspraak inzake de op de Commissie rustende bewijsverplichtingen op het gebied van steunregelingen in casu niet van toepassing was.

    83

    Aangezien het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening is gebaseerd op de onjuiste premisse dat de betrokken maatregel een steunregeling is, is dit onderdeel bijgevolg ongegrond.

    84

    Wat het subsidiair aangevoerde betoog van de Commissie betreft, moet worden nagegaan of het Gerecht, zoals zij stelt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het heeft geoordeeld dat de Commissie voor het bewijs van het bestaan van een voordeel voor het IFPEN in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen, niet slechts de potentiële gevolgen van de betrokken maatregel diende te onderzoeken maar ook de daadwerkelijke gevolgen van de aan de EPIC-rechtsvorm verbonden garantie.

    85

    Dit betoog berust evenwel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.

    86

    In de punten 79 en 182 van dit arrest heeft het Gerecht namelijk geconstateerd dat de Commissie in het litigieuze besluit had erkend dat het IFPEN geen reëel voordeel had geput uit de aan zijn EPIC-rechtsvorm verbonden garantie in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen. Meer bepaald heeft het Gerecht benadrukt dat de Commissie in overweging 199 van dit besluit had opgemerkt dat het mogelijke voordeel dat het IFPEN uit de onbeperkte garantie had kunnen putten in de vorm van een gunstiger rentetarief op de markt, zich in de betrokken periode niet had voorgedaan.

    87

    Rekening houdend met die constatering heeft het Gerecht in punt 188 van het bestreden arrest geoordeeld dat het weerlegbare vermoeden in de zin van het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), volgens hetwelk de impliciete en onbeperkte staatsgarantie die aan de EPIC-rechtsvorm inherent is een verbetering van de financiële positie van de betrokken begunstigde onderneming tot gevolg heeft, in de onderhavige zaak was weerlegd.

    88

    Anders dan de Commissie stelt, heeft het Gerecht dus niet vermeld dat zij de daadwerkelijke gevolgen van de maatregel in kwestie in de betrokken periode had moeten onderzoeken om het bestaan van een voordeel voor het IFPEN in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen aan te tonen. Het Gerecht heeft immers niet meer opgemerkt dan dat het weerlegbare vermoeden dat is geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), was weerlegd, aangezien de Commissie zelf had vastgesteld dat er in die periode geen daadwerkelijke gevolgen waren geweest.

    89

    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening in zijn geheel worden afgewezen.

    Derde onderdeel van het eerste middel

    – Argumenten van partijen

    90

    De Commissie verwijt het Gerecht dat het in zijn uitspraak over het bestaan van een voordeel voor het IFPEN in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen verder is gegaan dan partijen in hun grieven hadden aangevoerd.

    91

    De Commissie wijst er in dat verband op dat haar analyse van het bestaan van een dergelijk voordeel geen voorwerp van kritiek door het IFPEN in zijn verzoekschrift in eerste aanleg is geweest. De Franse Republiek had zich ertoe beperkt het bestaan van dit voordeel te betwisten op de enkele grond dat de Commissie niet had bewezen dat dit voordeel er ook was geweest, zonder deze bewering met enig argument te staven.

    92

    Door een grief te aanvaarden die niet door een van de verzoekende partijen in eerste aanleg was aangevoerd en die onvoldoende onderbouwd was aangevoerd door een andere verzoekende partij, heeft het Gerecht bijgevolg de grenzen van zijn rechterlijke bevoegdheid overschreden.

    93

    Het IFPEN en de Franse regering bestrijden dit betoog.

    – Beoordeling door het Hof

    94

    Meteen al moet worden benadrukt dat uit de punten 58 en 185 van het bestreden arrest volgt dat de Franse Republiek in het kader van het eerste onderdeel van haar derde middel van het beroep voor het Gerecht wel degelijk is opgekomen tegen de conclusies van de Commissie in het litigieuze besluit ten aanzien van het bestaan van een voordeel voor het IFPEN in zijn betrekkingen met bancaire en financiële instellingen.

    95

    Zoals de advocaat-generaal in punt 92 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft ook het IFPEN in haar bij het Gerecht ingediende verzoek en repliek meerdere malen de analyse van de Commissie ten aanzien van het bestaan van een dergelijk voordeel bestreden.

    96

    In die omstandigheden is het derde onderdeel van het eerste middel in hogere voorziening ongegrond.

    97

    Aangezien geen van de onderdelen van het eerste middel is aanvaard, moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

    Tweede middel

    Argumenten van partijen

    98

    Met haar tweede middel, dat in essentie is gericht tegen de punten 134 tot en met 137 en 188 tot en met 193 van het bestreden arrest, verwijt de Commissie het Gerecht ten eerste dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de omschrijving van de draagwijdte van het vermoeden van het bestaan van een voordeel dat door het Hof is geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), en ten tweede dat het ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat dit vermoeden in de onderhavige zaak was weerlegd voor zover het de betrekkingen van het IFPEN met bancaire en financiële instellingen betrof.

    99

    De Commissie herinnert er in het kader van dit middel allereerst aan dat zij volgens dit arrest niet verplicht is de daadwerkelijke gevolgen van een garantie aan te tonen teneinde het bewijs te leveren dat de entiteit met de EPIC-rechtsvorm een voordeel geniet. Zij kan zich daarvoor namelijk baseren op een weerlegbaar vermoeden dat uit de garantie zelf voortvloeit.

    100

    Vervolgens wijst de Commissie erop dat het Gerecht in de punten 188 tot en met 192 van het bestreden arrest ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het vermoeden van een voordeel was weerlegd omdat er geen daadwerkelijke gevolgen voor de betrekkingen tussen het IFPEN en bancaire en financiële instellingen in de betrokken periode waren geweest, aangezien die laatste omstandigheid niet volstond om dit vermoeden te weerleggen. Om vast te kunnen stellen dat bedoeld vermoeden was weerlegd, had moeten worden bewezen dat het IFPEN, vanwege zijn bijzondere kenmerken, in de toekomst geen voordeel uit de betrokken garantie kon putten in zijn betrekkingen met die marktdeelnemers.

    101

    Tot slot komt de Commissie tot de conclusie dat het Gerecht, door de draagwijdte van het vermoeden van een voordeel op die wijze te beperken, in strijd heeft gehandeld met artikel 107, lid 1, VWEU en de regels voor het bewijs van het bestaan van een voordeel in de zin van deze bepaling.

    102

    Het IFPEN en de Franse Republiek bestrijden dit betoog.

    103

    Het IFPEN brengt daartegen in dat het Gerecht in casu terecht heeft geoordeeld dat de Commissie zich niet kon beroepen op het vermoeden dat voortvloeit uit het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217).

    104

    Het IFPEN benadrukt dat dit vermoeden een uitzondering is op het beginsel dat het aan de Commissie is om aan te tonen dat een maatregel voldoet aan de voorwaarden om als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU te worden gekwalificeerd. Een dergelijk vermoeden zou derhalve strikt moeten worden uitgelegd en dus alleen moeten worden toegepast wanneer het bestaan van een reëel voordeel aannemelijk is.

    105

    Het IFPEN heeft daaraan toegevoegd dat de Commissie in het litigieuze besluit niet heeft gepreciseerd waarom het vermoeden van het bestaan van een voordeel ten gunste van het IFPEN aannemelijk was. Genoemd besluit voldoet daarom niet aan de motiveringsvereisten van artikel 296 VWEU.

    106

    Wat de weerlegging van het vermoeden betreft, merkt het IFPEN op dat het Gerecht er in de punten 189 tot en met 192 van het bestreden arrest op goede gronden op heeft gewezen dat deze instelling in de betrokken periode geen enkel voordeel had geput uit de aan zijn EPIC-rechtsvorm verbonden garantie in zijn betrekkingen met de bancaire en financiële instellingen. Bovendien heeft de Commissie geen bewijs geleverd van een mogelijke wijziging van de situatie na 2010, die het IFPEN ertoe zou hebben gebracht geld te lenen tegen andere voorwaarden dan de marktvoorwaarden.

    107

    De Franse Republiek is van mening dat het tweede middel van de Commissie ongegrond moet worden geacht. Zij verwijst in dit verband in essentie naar de argumenten die zij in het kader van haar antwoord op het tweede onderdeel van het eerste middel heeft geformuleerd.

    Beoordeling door het Hof

    108

    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat een maatregel volgens vaste rechtspraak van het Hof slechts als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. In de tweede plaats moet de maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet met de maatregel de begunstigde een selectief voordeel worden verleend. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arresten van 21 december 2016, Commissie/World Duty Free Group e.a., C‑20/15 P en C‑21/15 P, EU:C:2016:981, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 mei 2017, Fondul Proprietatea, C‑150/16, EU:C:2017:388, punt 13).

    109

    Ten aanzien van in het bijzonder de derde voorwaarde moet worden opgemerkt dat het tevens vaste rechtspraak van het Hof is dat maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen, of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen verkrijgen, als staatssteun worden beschouwd (arresten van 2 september 2010, Commissie/Deutsche Post, C‑399/08 P, EU:C:2010:481, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    110

    Benadrukt moet worden dat het Gerecht er in punt 71 van het bestreden arrest op heeft gewezen dat het aan de Commissie staat om het bewijs te leveren dat sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Bovendien is de Commissie volgens vaste rechtspraak van het Hof over de beginselen inzake de bewijsvoering op het gebied van steunmaatregelen gehouden de procedure van onderzoek van de gelaakte maatregelen zorgvuldig en onpartijdig te voeren zodat zij haar eindbeslissing inzake het bestaan en, in voorkomend geval, de onverenigbaarheid of de onrechtmatigheid van de steun kan vaststellen op basis van gegevens die zo volledig en betrouwbaar mogelijk zijn (arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 63).

    111

    Uit het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punten 98 en 99), blijkt evenwel dat de Commissie zich in het kader van genoemd onderzoek kan baseren op een weerlegbaar vermoeden dat de verlening van een impliciete en onbeperkte staatsgarantie ten gunste van een onderneming die niet aan de gewone procedures voor gerechtelijke sanering en vereffening is onderworpen, een verbetering van haar financiële positie tot gevolg heeft door een verlichting van de lasten die normalerwijze op haar budget drukken. Om te bewijzen dat een dergelijke garantie de begunstigde onderneming een voordeel oplevert, hoeft de Commissie in het kader van de procedure betreffende bestaande steunregelingen dientengevolge slechts het bestaan van deze garantie aan te tonen, en niet de werkelijke invloed ervan vanaf het moment van verlening.

    112

    In het licht van die overwegingen moet worden nagegaan of het Gerecht, zoals de Commissie stelt, blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen toen het de draagwijdte heeft omschreven van het weerlegbare vermoeden van een voordeel dat het Hof heeft geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), en vervolgens toen het heeft geoordeeld dat dit in de onderhavige zaak was weerlegd.

    113

    In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 134 tot en met 137 van het bestreden arrest benadrukt dat de mogelijkheid om bewijs door middel van een vermoeden te leveren, afhangt van de geloofwaardigheid van de hypotheses waarop dit vermoeden is gebaseerd. Meer bepaald berust het vermoeden in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), op de door het Hof geloofwaardig geachte dubbele premisse dat ten eerste het bestaan van een garantie van overheidsinstanties van een lidstaat een gunstige invloed heeft op de beoordeling door de schuldeisers van het wanbetalingsrisico van de begunstigde van deze garantie, en ten tweede die gunstige invloed zich in lagere kredietkosten vertaalt.

    114

    In de tweede plaats heeft het Gerecht wat de betrekkingen van het IFPEN met bancaire en financiële instellingen betreft in de punten 188 tot en met 190 van het bestreden arrest geoordeeld dat het aldus door het Hof geformuleerde vermoeden in de onderhavige zaak was weerlegd, aangezien uit het door de Commissie verrichte onderzoek was gebleken dat het IFPEN in de betrokken periode geen reëel economisch voordeel uit de aan zijn EPIC-rechtsvorm verbonden garantie had geput.

    115

    Vastgesteld moet echter worden dat het Gerecht met zijn redenering in de punten 134 tot en met 137 en 188 tot en met 190 van zijn arrest blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen.

    116

    Zoals de advocaat-generaal in essentie in punt 123 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kon de Commissie zich louter op basis van de omstandigheid dat het IFPEN een staatsgarantie genoot, beroepen op het vermoeden van een voordeel zoals door het Hof geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), aangezien dit vermoeden berust op de gedachte dat een EPIC dankzij de aan haar rechtsvorm verbonden garantie voordeligere financiële voorwaarden geniet dan de voorwaarden die doorgaans op de financiële markten voorhanden zijn. Om zich op dit vermoeden te kunnen beroepen, hoefde de Commissie bijgevolg niet de daadwerkelijke gevolgen van de garantie in kwestie aan te tonen (zie in die zin arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 99).

    117

    Een dergelijk vermoeden is weliswaar louter een vermoeden en dus weerlegbaar, maar het kan pas worden weerlegd wanneer wordt aangetoond dat de EPIC, gelet op de economische en juridische context waarbinnen de aan haar rechtsvorm verbonden garantie te plaatsen is, in het verleden geen reële economische voordelen uit deze garantie heeft geput en dat naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst niet zal doen.

    118

    In die omstandigheden, en anders dan het Gerecht heeft verklaard in de punten 134 tot en met 137 en 188 tot en met 190 van het bestreden arrest, is de loutere omstandigheid dat de begunstigde van een dergelijke garantie in het verleden geen reëel economisch voordeel uit zijn EPIC-rechtsvorm heeft geput, op zich niet voldoende om het vermoeden van het bestaan van een voordeel te weerleggen.

    119

    Bijgevolg is het Gerecht in de punten 134 tot en met 137 van het bestreden arrest ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de mogelijkheid om zich te beroepen op het vermoeden als door het Hof geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), berustte op het bestaan van werkelijke gevolgen voor de begunstigde van de garantie, en dus ook in de punten 188 tot en met 190 van dit arrest ten onrechte tot het oordeel gekomen dat genoemd vermoeden was weerlegd wat de betrekkingen van het IFPEN met de bancaire en financiële instellingen betrof.

    120

    Gelet op een en ander slaagt het tweede middel.

    Derde middel

    Argumenten van partijen

    121

    Met haar derde middel, dat is gericht tegen de punten 134 tot en met 161 van het bestreden arrest, verwijt de Commissie het Gerecht dat het tot de conclusie is gekomen dat zij zich niet kon beroepen op een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een voordeel voor het IFPEN in het kader van zijn betrekkingen met zijn leveranciers en zijn klanten.

    122

    Volgens de Commissie is een dergelijke conclusie van het Gerecht in wezen gebaseerd op ten eerste een onjuiste uitlegging van het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), en de mededeling inzake garanties en ten tweede op het vermeende ontbreken van een aannemelijke invloed van de garantie op de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en zijn klanten.

    123

    In de eerste plaats geeft de Commissie wat betreft de uitlegging van het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), te kennen dat uit dit arrest geenszins volgt dat het vermoeden van het bestaan van een voordeel niet kan worden toegepast op de betrekkingen van een EPIC met haar leveranciers en haar klanten. Zij benadrukt in dat verband dat het door het Hof in genoemd arrest omschreven voordeel op twee factoren berust, namelijk de verbetering van de kredietvoorwaarden en het feit dat de EPIC geen passende premie hoeft te betalen die met het door de staat gedragen risico overeenstemt. Deze overwegingen zijn ook van toepassing op de betrekkingen tussen een EPIC, zoals het IFPEN, en haar handelscrediteuren.

    124

    Bovendien is het op basis van het feit dat in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), en in de mededeling inzake garanties in het kader van het vermoeden van het bestaan van een voordeel uitsluitend wordt verwezen naar kredieten die door bancaire of financiële instellingen worden verstrekt, niet uitgesloten dat bedoeld vermoeden ook kan worden toegepast in het kader van de betrekkingen van een EPIC met zijn handelscrediteuren, aangezien die verwijzing van het Hof in dat arrest enkel als voorbeeld diende.

    125

    In de tweede plaats merkt de Commissie wat betreft het vermeende ontbreken van een aannemelijke invloed van de garantie op de betrekkingen van het IFPEN met zijn leveranciers en zijn klanten om te beginnen op dat niet redelijkerwijs kan worden gesteld dat handelscrediteuren in het algemeen onverschillig staan tegenover het voldoen van hun schuldvorderingen. Integendeel, in elke krediettransactie, of het nu een financieel krediet of een handelskrediet betreft, is het wanbetalingsrisico een factor die op de betrekking tussen de medecontractanten drukt. Derhalve is voor de handelscrediteur de garantie dat de Staat zijn vordering in geval van wanbetaling door het IFPEN terugbetaalt, in beginsel van niet te verwaarlozen belang.

    126

    Vervolgens merkt de Commissie op dat het Gerecht in punt 139 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de geloofwaardigheid van de hypothese van een gunstige invloed van een staatsgarantie op de betrekkingen van het IFPEN met zijn leveranciers die zich in een verlaging van prijzen door die laatsten vertaalt, niet vanzelfsprekend was. Volgens de Commissie kan een prijsverlaging weliswaar het gevolg zijn van een veelheid van factoren en niet alleen van het bestaan van een aan de EPIC-rechtsvorm verbonden garantie, maar dit betekent nog niet dat de toepassing van het vermoeden van het bestaan van een voordeel als geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), moet worden uitgesloten voor zover het de betrekking van een EPIC met zijn leveranciers betreft.

    127

    Het IFPEN antwoordt hierop dat de Commissie met haar middel in feite wil opkomen tegen de door het Gerecht geformuleerde beoordeling van de feiten en het bewijs in de punten 90 tot en met 131 van het bestreden arrest. Dit middel moet derhalve niet-ontvankelijk worden geacht.

    128

    Ten gronde bestrijden het IFPEN en de Franse Republiek het betoog van de Commissie.

    129

    Het IFPEN merkt op dat het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest terecht tot de slotsom is gekomen dat de Commissie de daadwerkelijke gevolgen van de garantie moest onderzoeken om het bestaan van een voordeel voor het IFPEN aan te tonen, aangezien de verstrekking van de aan de EPIC-rechtsvorm verbonden garantie individuele steun vormt en het vermoeden zoals geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), in casu niet van toepassing is.

    130

    Voorts stelt het IFPEN dat de Commissie, anders dan zij in haar hogere voorziening aanvoert, in het litigieuze besluit geen voordeel heeft onderscheiden voor zijn schuldeisers, met name voor zijn leveranciers en zijn klanten.

    131

    Het benadrukt in dat verband dat de Commissie in het litigieuze besluit en in haar hogere voorziening tot de onjuiste conclusie is gekomen dat ten eerste haar leveranciers in hun betrekkingen met het IFPEN geen factoringpremie hoeven te betalen om de schuldvorderingen die zij op het IFPEN hebben over te dragen, aangezien zij over de impliciete staatsgarantie beschikken, en ten tweede het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn klanten, dankzij de aan zijn EPIC-rechtsvorm verbonden garantie, aan zijn klanten een uitvoeringsgarantie of inspanningsverplichtingen heeft kunnen aanbieden. Volgens het IFPEN heeft het Gerecht in de punten 99 tot en met 108 en 111 tot en met 120 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de door de Commissie aangevoerde hypothese, gelet op het vermeende voordeel voor het IFPEN in zijn betrekkingen met klanten en leveranciers, theoretisch en ongeloofwaardig was.

    132

    De Franse Republiek is op haar beurt van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de werkingssfeer van het vermoeden van het bestaan van een voordeel dat uit de kosteloze en onbeperkte staatsgarantie voortvloeit. Volgens deze lidstaat heeft het Gerecht deze garantie immers terecht niet uitgebreid tot de betrekkingen van de EPIC met haar leveranciers en haar klanten.

    133

    In dat verband herinnert de Franse Republiek eraan dat het vermoeden als geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), niet is gebaseerd op een hypothese die betrekking heeft op de betrekkingen van de EPIC met haar leveranciers of haar klanten, zodat de Commissie zich in dergelijke omstandigheden niet daarop kon beroepen.

    134

    Hoe dan ook hangt de mogelijkheid om bewijs door middel van een vermoeden te leveren in elk geval af van de geloofwaardigheid van de hypotheses waarop het vermoeden is gebaseerd, zoals het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest heeft opgemerkt.

    135

    In dit verband is het litigieuze besluit ten eerste gebaseerd op de hypothese dat de EPIC die een staatsgarantie geniet, lagere prijzen van haar leveranciers krijgt. Zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, berust een prijsdaling in de betrekkingen tussen een leverancier en de betrokken EPIC echter op een veelheid van factoren, met name de omvang van eerdere bestellingen, de door de leverancier toegekende betalingstermijnen dan wel de duur van de contractuele betrekkingen. Een prijsdaling vloeit dus niet voort uit het bestaan van een overheidsgarantie ten gunste van de EPIC.

    136

    Ten tweede voert deze lidstaat wat betreft de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn klanten aan dat het Gerecht in punt 141 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de Commissie in het litigieuze besluit niet heeft omschreven welk voordeel voor het IFPEN uit het bestaan van de garantie zou voortvloeien en dat bijgevolg het vermoeden waarop zij zich wilde beroepen, op dit punt zonder voorwerp was. Volgens de Franse Republiek heeft de Commissie immers niet aangetoond in welk opzicht de aan de EPIC-rechtsvorm inherente impliciete en onbeperkte staatsgarantie een verbetering van de positie van het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn klanten tot gevolg zou hebben.

    Beoordeling door het Hof

    137

    Allereerst moet erop worden gewezen dat de Commissie, anders dan het IFPEN stelt, met haar derde middel niet wil opkomen tegen de beoordelingen van de feiten en het bewijs die het Gerecht in het bestreden arrest heeft verricht.

    138

    Met dit middel betoogt de Commissie namelijk dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het in de punten 134 tot en met 160 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zij zich niet kon beroepen op het vermoeden van het bestaan van een voordeel dat door het Hof is geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), om aan te tonen dat sprake was van een aan het IFPEN toekomend voordeel in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en zijn klanten dat uit de staatsgarantie voortvloeide.

    139

    In dat verband is het juist is dat het Hof uitsluitend met betrekking tot de betrekkingen van een EPIC met bancaire en financiële instellingen uitdrukkelijk heeft erkend dat sprake is van een weerlegbaar vermoeden van het bestaan van een voordeel dat verband houdt met de aan een EPIC-rechtsvorm verbonden garantie. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 168 van zijn conclusie, blijkt uit bedoeld arrest evenwel niet dat een dergelijk vermoeden uit principe niet kan worden toegepast op andere betrekkingen van de EPIC, waaronder die met haar leveranciers en haar klanten.

    140

    Om te beginnen kan, anders dan het Gerecht heeft uiteengezet in punt 147 van het bestreden arrest, niets zinvols worden afgeleid uit het feit dat de Commissie in het „La Poste”-besluit, dat werd bestreden in het kader van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), het bewijs van het bestaan van een voordeel voor de EPIC had geleverd door uitsluitend haar betrekkingen met bancaire en financiële instellingen te onderzoeken, zonder haar betrekkingen met haar leveranciers en haar klanten te onderzoeken. Het Hof heeft namelijk niet op een dergelijke omstandigheid gewezen in de punten 94 tot en met 99 van dat laatste arrest, waarin het weerlegbare vermoeden van een aan de EPIC-rechtsvorm verbonden garantie is geformuleerd.

    141

    Vervolgens moet ten aanzien van de gevolgen die het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest heeft verbonden aan de verwijzing door het Hof naar het arrest van 8 december 2011, Residex Capital IV (C‑275/10, EU:C:2011:814), in punt 96 van het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), worden benadrukt dat het Hof in het eerste van die arresten in essentie heeft geoordeeld dat de nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om een staatsgarantie op grond van artikel 108, lid 3, VWEU nietig te verklaren in een situatie waarin een onwettige steunmaatregel tot uitvoering is gebracht door middel van een door de overheid verstrekte garantie ter dekking van een lening die door een financiële maatschappij is toegekend aan een onderneming die een dergelijke financiering niet tegen normale marktvoorwaarden had kunnen verkrijgen.

    142

    In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 december 2011, Residex Capital IV (C‑275/10, EU:C:2011:814), zijn over de kwalificatie van de door de overheid verstrekte garantie als „staatssteun” ten gunste van de kredietnemer geen standpunten uitgewisseld voor het Hof, aangezien vaststond dat de kredietnemer zich op het moment waarop de garantie werd gesteld, reeds in moeilijkheden bevond, zodat hij zonder een dergelijke garantie geen financiering op de kapitaalmarkt had kunnen verkrijgen.

    143

    Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld in punt 152 van het bestreden arrest, kan uit de verwijzing naar dit arrest niets zinvols worden afgeleid ten aanzien van de draagwijdte van het weerlegbare vermoeden van een voordeel als door het Hof geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217).

    144

    In diezelfde zin kon het Gerecht in punt 156 van het bestreden arrest geen gevolgen voor de draagwijdte van genoemd vermoeden verbinden aan de verwijzing door het Hof in punt 97 van het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), naar de punten 1.2, 2.1 en 2.2 van de mededeling inzake garanties.

    145

    Hoewel het juist is dat in deze punten van de mededeling inzake garanties uitsluitend wordt verwezen naar het voordeel voor de begunstigde van een staatsgarantie in de vorm van gunstigere kredietvoorwaarden, zoals lagere leningstarieven of minder strenge eisen op het gebied van de te stellen zekerheid, was de verwijzing naar genoemde punten van de mededeling inzake garanties door het Hof gerechtvaardigd, afgaand op de omstandigheden van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), waarin alleen sprake was van het voordeel dat de EPIC in kwestie in haar betrekkingen met bancaire en financiële instellingen kon putten uit de garantie die uit haar rechtsvorm voortvloeide.

    146

    Tot slot moet erop worden gewezen dat het argument dat het Gerecht in punt 159 van het bestreden arrest heeft willen ontlenen aan de opmerkingen van het Hof in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), meer bepaald in punt 104 daarvan, op zijn minst onduidelijk is. Met name valt niet in te zien waarom deze opmerkingen zouden bevestigen, zoals het Gerecht niettemin heeft vermeld, dat de door het Hof aanvaarde minder strenge methode voor de levering van het bewijs dat een aan de EPIC-rechtsvorm inherente impliciete en onbeperkte staatsgarantie een economisch voordeel oplevert, alleen van toepassing zou zijn op een kredietnemer die dankzij deze garantie voor een lagere rentevoet in aanmerking komt of met het stellen van minder zekerheid kan volstaan.

    147

    In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het in punt 160 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het vermoeden van het bestaan van een voordeel dat het Hof heeft geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), beperkt is tot betrekkingen waarin sprake is van een financieringsoperatie, van een lening of, ruimer, van een krediet van de zijde van een schuldeiser van een EPIC, met name tot betrekkingen tussen deze EPIC en bancaire en financiële instellingen.

    148

    Het derde middel moet derhalve worden aanvaard.

    149

    Gepreciseerd moet nog worden dat dit arrest evenmin zo kan worden uitgelegd dat genoemd vermoeden automatisch kan worden uitgebreid tot de betrekkingen van een EPIC met haar leveranciers en haar klanten, zonder dat eerst zou hoeven te worden onderzocht of het voordeel dat de instelling kan genieten, gelet op het gedrag van die spelers, vergelijkbaar is met het voordeel dat zij in haar betrekkingen met bancaire en financiële instellingen geniet.

    150

    Zoals immers is vastgesteld in punt 116 van het onderhavige arrest, is het vermoeden als geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), gebaseerd op de hypothese dat de EPIC in kwestie dankzij de aan haar rechtsvorm verbonden garantie voordeligere financiële voorwaarden geniet dan de voorwaarden die doorgaans op de financiële markten voorhanden zijn. De toepassing van genoemd vermoeden op de betrekkingen van de EPIC met haar leveranciers en haar klanten is dus alleen gerechtvaardigd wanneer dergelijke gunstigere voorwaarden zich ook in de betrekkingen met die laatsten voordoen op de betrokken markten.

    151

    Wanneer de Commissie genoemd vermoeden wil toepassen, dient zij bijgevolg onderzoek te verrichten naar de economische en de juridische context van de markt die door de betrekkingen in kwestie wordt beïnvloed. Meer bepaald dient de Commissie na te gaan of het gedrag van de spelers op de markt in kwestie rechtvaardigt dat wordt uitgegaan van een hypothese die analoog is aan die in de betrekkingen van de EPIC met bancaire en financiële instellingen.

    152

    Uit een en ander volgt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover het Gerecht bij dit arrest artikel 1, leden 3 tot en met 5, en de artikelen 2 tot en met 12 van het litigieuze besluit nietig heeft verklaard.

    Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht

    153

    Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

    154

    Aangezien de zaak niet in staat van wijzen is voor zover deze het aan het tweede en derde middel ten grondslag liggende betoog betreft, dient het Hof de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, zodat de standpunten over deze middelen kunnen worden uitgewisseld.

    Kosten

    155

    Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

     

    1)

    Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 mei 2016, Frankrijk en IFP Énergies nouvelles/Commissie (T‑479/11 en T‑157/12, EU:T:2016:320), wordt vernietigd voor zover het Gerecht bij dit arrest artikel 1, leden 3 tot en met 5, en de artikelen 2 tot en met 12 van besluit 2012/26/EU van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel C 35/08 (ex NN 11/2008) door Frankrijk aan het Institut français du pétrole toegekend, nietig heeft verklaard.

     

    2)

    De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

     

    3)

    De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top