Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0256

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 maart 2018.
    Deichmann SE tegen Hauptzollamt Duisburg.
    Verzoek van het Finanzgericht Düsseldorf om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Ontvankelijkheid – Antidumpingprocedure – Geldigheid van een verordening tot uitvoering van een arrest van het Hof waarbij eerdere verordeningen ongeldig zijn verklaard – Verplichting tot uitvoering – Rechtsgrondslag – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 14 – Bepaling van de criteria voor de inning van antidumpingrechten door de lidstaten – Bevel tot opschorting van de terugbetaling van antidumpingrechten door de nationale douaneautoriteiten – Hervatting van de procedure die voorafging aan de vaststelling van de ongeldig verklaarde verordeningen – Artikel 10 – Verbod van terugwerkende kracht – Communautair douanewetboek – Artikel 221 – Verjaring – Artikel 236 – Terugbetaling van niet-verschuldigde rechten.
    Zaak C-256/16.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:187

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    15 maart 2018 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Ontvankelijkheid – Antidumpingprocedure – Geldigheid van een verordening tot uitvoering van een arrest van het Hof waarbij eerdere verordeningen ongeldig zijn verklaard – Verplichting tot uitvoering – Rechtsgrondslag – Verordening (EG) nr. 1225/2009 – Artikel 14 – Bepaling van de criteria voor de inning van antidumpingrechten door de lidstaten – Bevel tot opschorting van de terugbetaling van antidumpingrechten door de nationale douaneautoriteiten – Hervatting van de procedure die voorafging aan de vaststelling van de ongeldig verklaarde verordeningen – Artikel 10 – Verbod van terugwerkende kracht – Communautair douanewetboek – Artikel 221 – Verjaring – Artikel 236 – Terugbetaling van niet-verschuldigde rechten”

    In zaak C‑256/16,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 20 april 2016, ingekomen bij het Hof op 9 mei 2016, in de procedure

    Deichmann SE

    tegen

    Hauptzollamt Duisburg,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan, D. Šváby en M. Vilaras, rechters,

    advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

    griffier: M. Aleksejev, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2017,

    gelet op de opmerkingen van:

    Deichmann SE, vertegenwoordigd door D. Ehle en C. Zimmermann, Rechtsanwälte, S. De Knop, advocaat, en A. Willems, avocat,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, K. Blanck-Putz, L. Grønfeldt, N. Kuplewatzky en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 juli 2017,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C‑659/13 en C‑34/14 (PB 2016, L 41, blz. 3; hierna: „litigieuze verordening”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Deichmann SE en het Hauptzollamt Duisburg (hoofdkantoor van de douane Duisburg, Duitsland; hierna: „douanekantoor”) over een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten die zijn betaald bij de invoer van schoeisel met bovendeel van leder in de Europese Unie.

    Toepasselijke bepalingen

    Antidumpingregeling

    3

    De feiten die hebben geleid tot het hoofdgeding hebben zich voorgedaan in een periode waarin de vaststelling van antidumpingmaatregelen in de Unie achtereenvolgens werd geregeld door verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1, met rectificatie in PB 1999, L 94, blz. 27), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB 2005, L 340, blz. 17) (hierna: „verordening nr. 384/96”), en door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22, en PB 2016, L 44, blz. 20), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 (PB 2014, L 18, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1225/2009”). De litigieuze verordening is vastgesteld in diezelfde periode.

    4

    Artikel 9 van verordening nr. 384/96, met het opschrift „Beëindiging zonder maatregelen; instelling van definitieve rechten”, bepaalde in lid 4:

    „Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, stelt de Raad […] een definitief antidumpingrecht in. […]”

    5

    Artikel 9 van verordening nr. 1225/2009, eveneens met het opschrift „Beëindiging zonder maatregelen; instelling van definitieve rechten”, bepaalde in lid 4:

    „Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt, en het in het belang van de Unie is om maatregelen in de zin van artikel 21 te nemen, stelt de Commissie […] een definitief antidumpingrecht in. […]”

    6

    Lid 1 van zowel artikel 10 van verordening nr. 384/96 als artikel 10 van verordening nr. 1225/2009, beide met het opschrift „Terugwerkende kracht”, luidde:

    „[…] [D]efinitieve antidumpingrechten worden uitsluitend toegepast op producten die na de inwerkingtreding van het […] krachtens […] artikel 9, lid 4, genomen besluit in het vrije verkeer worden gebracht, behoudens de bij deze verordening vastgestelde uitzonderingen.”

    7

    Artikel 14 van verordening nr. 1225/2009, met het opschrift „Algemene bepalingen”, schreef in lid 1 het volgende voor:

    „Voorlopige of definitieve antidumpingrechten worden bij verordening ingesteld en door de lidstaten geïnd in de vorm, voor het bedrag en met inachtneming van de criteria die in die verordening zijn vermeld. […]”

    8

    Artikel 23 van verordening nr. 1225/2009, met het opschrift „Intrekking”, luidde:

    „Verordening (EG) nr. 384/96 wordt ingetrokken.

    De intrekking van verordening (EG) nr. 384/96 doet echter geen afbreuk aan de geldigheid van krachtens die verordening ingeleide procedures.

    […]”

    9

    Overeenkomstig artikel 24, met als opschrift „Inwerkingtreding”, is verordening nr. 1225/2009 in werking getreden op de twintigste dag na die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Concreet is zij bekendgemaakt op 22 december 2009, en is zij dus in werking getreden op 11 januari 2010. Nadien is die verordening ingetrokken bij verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21), die in werking is getreden op de twintigste dag na die van haar bekendmaking – op 30 juni 2016 – in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Douaneregeling

    10

    De feiten die hebben geleid tot het hoofdgeding hebben zich voorgedaan in een periode waarin de toepasselijke douaneregeling was vastgelegd in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 (PB 2013, L 269, blz. 1) (hierna: „douanewetboek”), welk wetboek nadien is ingetrokken. De litigieuze verordening is vastgesteld in diezelfde periode.

    11

    Titel VII van dat wetboek, met het opschrift „Douaneschuld”, bestond uit de artikelen 189 tot en met 242.

    12

    Hoofdstuk 3 van die titel, met het opschrift „Invordering van het bedrag van de douaneschuld”, omvatte met name de artikelen 217 en 221.

    13

    Lid 1 van artikel 217 van het douanewetboek luidde:

    „Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ‚bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).”

    14

    Artikel 221 van dat wetboek bepaalde in de leden 1 en 3:

    „1.   Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

    […]

    3.   De mededeling [van het bedrag van de rechten] aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.”

    15

    In hoofdstuk 5 van titel VII van dat wetboek, met het opschrift „Terugbetaling en kwijtschelding van rechten”, was artikel 236 opgenomen, waarvan lid 1 luidde:

    „Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was […].

    […]”

    Voorgeschiedenis van het geding en prejudiciële vraag

    Voorgeschiedenis van de litigieuze verordening

    16

    Op 5 oktober 2006 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1472/2006 vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB 2006, L 275, blz. 1; hierna: „definitieve verordening”).

    17

    Artikel 1, lid 1, daarvan stelde het definitieve antidumpingrecht in en noemde de verschillende soorten schoeisel met bovendeel van leder waarop dat recht van toepassing was. Artikel 1, lid 3, bepaalde dat het definitieve antidumpingrecht voor schoeisel met bovendeel van leder 16,5 % bedroeg wanneer dat schoeisel was geproduceerd door ondernemingen gevestigd in China – met uitzondering van de onderneming Golden Step, waarvoor een tarief van 9,7 % gold – en 10 % wanneer het was geproduceerd door ondernemingen met zetel in Vietnam.

    18

    Voorts heette het in artikel 1, lid 4, van de definitieve verordening dat „[t]enzij anders vermeld, […] de van kracht zijnde bepalingen inzake douanerechten van toepassing [waren]”.

    19

    Artikel 3, ten slotte, bepaalde dat de definitieve verordening in werking zou treden op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie – die heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006 – en dat zij van kracht zou zijn gedurende twee jaar, dat wil zeggen van 7 oktober 2006 tot en met 6 oktober 2008.

    20

    Op 22 december 2009 heeft de Raad uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 vastgesteld, tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 384/96 (PB 2009, L 352, blz. 1; hierna: „verlengingsverordening”).

    21

    Dat recht werd ingesteld bij artikel 1, lid 1, van de verlengingsverordening, dat ook de verschillende soorten schoeisel met bovendeel van leder vermeldde waarop het recht van toepassing was. Bij artikel 1, leden 3 en 4, van die verordening werd het tarief van dat recht bepaald op 16,5 % voor schoeisel met bovendeel van leder gefabriceerd door in China gevestigde ondernemingen of verzonden vanuit Macau, op 9,7 % voor dergelijk schoeisel geproduceerd door Golden Step en op 10 % voor hetzelfde soort schoeisel gefabriceerd door in Vietnam gevestigde ondernemingen.

    22

    Voorts bepaalde artikel 1, lid 5, van de verlengingsverordening dat „[t]enzij anders vermeld, […] de geldende bepalingen betreffende douanerechten van toepassing [waren]”.

    23

    Ten slotte bepaalde artikel 2 dat die verordening in werking zou treden op de dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie – bekendmaking die heeft plaatsgevonden op 30 december 2009 – en gedurende 15 maanden van kracht zou zijn, dat wil zeggen van 31 december 2009 tot en met 30 maart 2011.

    24

    Bij arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), oordeelde het Hof dat de definitieve verordening en de verlengingsverordening ongeldig waren voor zover zij inbreuk maakten op artikel 2, lid 7, onder b), en artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96.

    Litigieuze verordening

    25

    Blijkens het opschrift en overweging 13 ervan strekt de litigieuze verordening ertoe de maatregelen vast te stellen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74).

    26

    Dienaangaande heeft de Commissie in de overwegingen 13 tot en met 16, 21 en 24 van de litigieuze verordening in wezen uiteengezet dat zij alle onwettigheden die door het Hof waren vastgesteld, wilde verhelpen door de procedures die tot de definitieve verordening en de verlengingsverordening hadden geleid, te hervatten in het stadium waarin die onwettigheden waren ontstaan, om nieuwe verordeningen aan te nemen met wederinstelling van de antidumpingrechten tegen het juiste tarief. Die rechten zouden van kracht worden op de datum van inwerkingtreding van de definitieve verordening en de verlengingsverordening.

    27

    Voorts heeft de Commissie in de overwegingen 18 en 22 van de litigieuze verordening het standpunt ingenomen dat „de nationale douaneautoriteiten die moeten beslissen over een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten op grond van artikel 236 van het […] douanewetboek [moesten worden verplicht] te wachten op de beoordeling van [de verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en om individuele behandeling] door [haar] en, in voorkomend geval, op het opnieuw instellen van de antidumpingrechten tegen het passende tarief, alvorens over te gaan tot terugbetaling”. De Commissie heeft tevens uiteengezet dat de „rechtsgrondslag van een dergelijke verplichting […] artikel 14[, lid 1, eerste volzin,] van [verordening nr. 1225/2009 is], waarin is bepaald dat in de verordening tot instelling van de rechten de nadere bijzonderheden van de inning door de lidstaten [moeten] worden vermeld”.

    28

    Op die grondslag bepaalt artikel 1 van de litigieuze verordening:

    „1.   Nationale douaneautoriteiten die een verzoek hebben ontvangen om terugbetaling op grond van artikel 236 van het […] douanewetboek, van bij [de definitieve verordening] of [de verlengingsverordening] ingestelde antidumpingrechten die zijn geïnd door de nationale douaneautoriteiten, dat is gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur om [behandeling als marktgerichte onderneming] of [individuele behandeling] had verzocht, zenden dit verzoek en eventuele ondersteunende documenten naar de Commissie.

    2.   Binnen acht maanden na ontvangst van het verzoek en van alle aanvullende documenten controleert de Commissie of de producent-exporteur inderdaad een [verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming] of [om individuele behandeling] had ingediend. Als dat het geval is, beoordeelt de Commissie dit verzoek en stelt zij opnieuw het toepasselijke recht in door middel van een uitvoeringsverordening van de Commissie, na de [partijen te hebben geïnformeerd].

    3.   De nationale douaneautoriteiten moeten wachten op de bekendmaking van de toepasselijke uitvoeringsverordening van de Commissie tot het opnieuw instellen van de rechten vooraleer een beslissing te nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van antidumpingrechten.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    29

    Bij aanslag van 10 mei 2010, die vervolgens aan verzoekster in het hoofdgeding is meegedeeld, heeft het douanekantoor het bedrag aan antidumpingrechten dat zij uit hoofde van de definitieve verordening en de uitvoeringsverordening moest betalen voor het in de Unie in het vrije verkeer brengen van bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit China en Vietnam, vastgesteld op 11181,92 EUR. Dat schoeisel was geproduceerd door een Chinese onderneming en een Vietnamese onderneming die in de procedures die tot vaststelling van de definitieve verordening en de verlengingsverordening hebben geleid, beide hadden verzocht om behandeling als marktgerichte onderneming of, subsidiair, om individuele behandeling. De Commissie heeft echter geen beslissing genomen over hun verzoeken, aangezien zij niet waren opgenomen in de steekproef van producenten-exporteurs die was getrokken met het oog op het aan de vaststelling van die verordeningen voorafgaande onderzoek.

    30

    Op 12 juni 2012 heeft verzoekster in het hoofdgeding het douanekantoor verzocht haar overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek de antidumpingrechten terug te betalen die het op basis van de definitieve verordening en de verlengingsverordening had geïnd, met het betoog dat ervan moest worden uitgegaan dat die rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd waren, aangezien die verordeningen ongeldig waren. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 15 november 2013. Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dat besluit bezwaar aangetekend, dat door het douanekantoor eveneens is afgewezen, waarna zij beroep heeft ingesteld bij de verwijzende rechter.

    31

    In dat verband zet het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) in de eerste plaats uiteen dat verzoekster in het hoofdgeding zich, gelet op haar situatie, op goede gronden beroept op de gedeeltelijke ongeldigheid van de definitieve verordening en de verlengingsverordening die het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74). Dat betekent dat haar beroep normaal gezien moet worden toegewezen, en het douanekantoor moet worden gelast haar overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek de voldane antidumpingrechten terug te betalen.

    32

    In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter erop dat de litigieuze verordening, die is vastgesteld nadat verzoekster beroep had ingesteld, thans in de weg staat aan een dergelijk bevel, gelet op het feit dat zij rechtstreeks toepasselijk is. Hij ziet evenwel verschillende redenen om te twijfelen aan de geldigheid van die verordening.

    33

    Ten eerste vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening niet had moeten worden gebaseerd op verordening nr. 384/96 in plaats van op verordening nr. 1225/2009, en dus of de bevoegdheid om antidumpingrechten in te stellen niet veeleer lag bij de Raad – waaraan die bevoegdheid is verleend bij artikel 9, lid 4, van verordening nr. 384/96 – dan bij de Commissie.

    34

    Ten tweede wenst hij te vernemen of de Commissie – gesteld dat zij in de litigieuze verordening terecht verordening nr. 1225/2009 heeft toegepast – de in artikel 1 van de litigieuze verordening geformuleerde bevelen mocht geven, gelet op de bewoordingen van, enerzijds, artikel 14, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1225/2009 en, anderzijds, artikel 236, lid 1, van het douanewetboek.

    35

    Ten derde vraagt de verwijzende rechter zich af of de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de definitieve verordening en de verlengingsverordening, met de litigieuze verordening mocht worden hervat met het oog op de wederinstelling van de bij die twee verordeningen opgelegde antidumpingrechten gelet, enerzijds, op het verbod van terugwerkende kracht dat eerst was opgenomen in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 384/96 en vervolgens in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1225/2009 en, anderzijds, op de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het douanewetboek.

    36

    Ten vierde vraagt hij zich in wezen af of de bevelen die in de litigieuze verordening worden gegeven niet buitensporig zijn voor zover de nationale douaneautoriteiten daarbij worden verplicht de verzoeken om terugbetaling die bij hen op grond van artikel 236 van het douanewetboek zijn ingediend, aan de Commissie te zenden.

    37

    Daarop heeft het Finanzgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Is [de litigieuze verordening] geldig?”

    Ontvankelijkheid

    38

    Volgens de Commissie moet het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk worden verklaard op grond dat verzoekster in het hoofdgeding, hoewel zij ongetwijfeld bevoegd was om de Unierechter te verzoeken om nietigverklaring van de litigieuze verordening, heeft nagelaten dat te doen binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU gestelde termijn. Het kan haar niet worden toegestaan die termijn te omzeilen door nu bij de verwijzende rechter aan te voeren dat die verordening ongeldig is.

    39

    Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat een persoon die zonder enige twijfel gerechtigd was om bij de Unierechter een verzoek om nietigverklaring van een handeling in te dienen, maar dat niet heeft gedaan binnen de termijn van artikel 263, zesde alinea, VWEU, zich niet mag beroepen op de ongeldigheid van een dergelijke handeling in het kader van een bij een nationale rechter ingestelde vordering tegen een nationale maatregel die op grond van die handeling is genomen (arresten van 9 maart 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, EU:C:1994:90, punt 23, en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 56).

    40

    Wanneer in een situatie als beschreven in het vorige punt van het onderhavige arrest de betrokken nationale rechter zich tot het Hof wendt met het verzoek om die geldigheid te beoordelen in het kader van een prejudiciële beslissing, moet dat verzoek bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.

    41

    In casu hoeft evenwel niet te worden uitgemaakt of verzoekster in het hoofdgeding beslist het recht zou hebben gehad om de Unierechter te verzoeken om nietigverklaring van de litigieuze verordening, aangezien zij zich niet bevindt in de situatie als bedoeld in de in punt 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Die verordening is immers vastgesteld nadat bij de verwijzende rechter beroep is ingesteld en wordt volgens deze laatste in het kader van die procedure aan verzoekster in het hoofdgeding tegengeworpen. Verzoekster in het hoofdgeding wil dus verweer voeren, en beoogt niet de termijn te omzeilen waarbinnen zij die verordening had kunnen aanvechten bij het Gerecht van de Europese Unie.

    42

    Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    43

    Hoewel de ongeldigheidsgronden die volgens de verwijzende rechter mogelijk in het spel zijn, in de gestelde vraag niet worden genoemd, moet er, gelet op de uiteenzetting in de verwijzingsbeslissing, van worden uitgegaan dat hij met die vraag in wezen wenst te vernemen of de litigieuze verordening niet moet worden geacht ongeldig te zijn om verschillende redenen, namelijk omdat 1) zij verordening nr. 1225/2009 en niet verordening nr. 384/96 toepast, 2) artikel 14, lid 1, eerste volzin, van eerstgenoemde verordening de rechtsgrondslag ervan is, 3) zij de voorschriften inzake niet-terugwerkende kracht en verjaring niet eerbiedigt, en 4) de bevelen die erin zijn vervat, mogelijk overdreven zijn.

    44

    Die verschillende ongeldigheidsgronden moeten achtereenvolgens worden beoordeeld.

    45

    In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de litigieuze verordening niet had moeten worden gebaseerd op verordening nr. 384/96 in plaats van op verordening nr. 1225/2009, gelet op de bewoordingen van artikel 23, tweede alinea, van deze laatste verordening en het tijdstip waarop de procedures die tot de definitieve verordening en de verlengingsverordening hebben geleid, zijn ingeleid. Voorts wijst hij erop dat als dat het geval is, de litigieuze verordening ook ongeldig is omdat de bevoegdheid om antidumpingrechten in te stellen daarbij ten onrechte wordt verleend aan de Commissie en niet aan de Raad, die daar krachtens artikel 9, lid 4, van verordening nr. 384/96 nochtans toe bevoegd is.

    46

    Het verband tussen verordening nr. 384/96 en verordening nr. 1225/2009 wordt geregeld in artikel 23 van laatstgenoemde verordening.

    47

    Dat artikel draagt het opschrift „Intrekking”. De eerste alinea bepaalt dat „[v]erordening [nr. 384/96] wordt ingetrokken”. De tweede alinea preciseert de gevolgen daarvan voor krachtens die verordening ingeleide procedures.

    48

    Vastgesteld moet worden dat de taalversies van die tweede alinea onderling van elkaar afwijken. In sommige daarvan – met name in de Duitse taalversie – heet het immers dat verordening nr. 384/96 van toepassing blijft op de krachtens die verordening ingeleide procedures, terwijl in de andere gewoon wordt bepaald dat de intrekking van die verordening de geldigheid van die procedures niet aantast.

    49

    Volgens vaste rechtspraak houdt het vereiste van een uniforme uitlegging van het Unierecht in dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht bij twijfel niet op zichzelf mogen worden beschouwd, maar naar de werkelijke bedoeling van de auteur en het door hem nagestreefde doel moeten worden uitgelegd, met name gelet op alle taalversies ervan (arresten van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma, C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74, punt 122, en 25 januari 2017, Vilkas, C‑640/15, EU:C:2017:39, punt 47).

    50

    In casu volgt uit overweging 1 van verordening nr. 1225/2009 dat deze verordening voornamelijk beoogt verordening nr. 384/96 te codificeren, zonder haar inhoudelijk te wijzigen.

    51

    Voorts blijkt uit het opschrift en de bewoordingen van artikel 23 van verordening nr. 1225/2009 dat de Uniewetgever met dat artikel verordening nr. 384/96 wilde intrekken, onder de uitdrukkelijke garantie evenwel dat de krachtens die verordening ingeleide procedures geldig bleven, zodat de bevoegde instellingen die procedures konden voortzetten. Volgens het merendeel van de taalversies van verordening nr. 1225/2009 bepaalde de Uniewetgever daarentegen niet dat verordening nr. 384/96 op die procedures van toepassing bleef.

    52

    Ten slotte volgt uit de rechtspraak dat Uniehandelingen in beginsel moeten worden vastgesteld overeenkomstig de ten tijde van de vaststelling geldende procedurevoorschriften (zie in die zin arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 40). Net omdat verordening nr. 384/96 was ingetrokken, en gelet op het doel van verordening nr. 1225/2009, konden procedures die waren ingeleid op basis van de eerste verordening, na intrekking ervan, dus enkel nog worden voortgezet op basis van de tweede verordening.

    53

    In dit geval is de litigieuze verordening vastgesteld op 17 februari 2016, dat wil zeggen nadat verordening nr. 384/96 op 11 januari 2010 bij verordening nr. 1225/2009 was ingetrokken.

    54

    Derhalve heeft de Commissie de litigieuze verordening terecht gebaseerd op verordening nr. 1225/2009.

    55

    Verder moet worden vastgesteld dat in de litigieuze verordening de bevoegdheid om antidumpingrechten in te stellen terecht wordt verleend aan de Commissie in plaats van aan de Raad, aangezien de Commissie de daartoe bevoegde instelling is overeenkomstig artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1225/2009, zoals gewijzigd bij verordening nr. 37/2014.

    56

    In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 14, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1225/2009 een passende rechtsgrondslag vormt voor de bevelen die zijn vervat in artikel 1 van de litigieuze verordening. Hij wijst er dienaangaande op dat uit artikel 14, lid 1, eerste volzin, niet kan worden afgeleid dat deze bepaling de Commissie het recht geeft om, ten eerste, voorbereidende maatregelen te treffen ter wederinstelling van antidumpingrechten en, ten tweede, bevelen te geven die mogelijk in strijd zijn met artikel 236, lid 1, van het douanewetboek voor zover zij de nationale douaneautoriteiten beletten de uit hoofde van de definitieve verordening en de verlengingsverordening geïnde antidumpingrechten terug te betalen.

    57

    In verband met het eerste punt van twijfel van de verwijzende rechter moet erop worden gewezen dat volgens artikel 14, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1225/2009 antidumpingrechten bij verordening worden ingesteld en door de lidstaten worden geïnd in de vorm, voor het bedrag en met inachtneming van de criteria die in die verordening zijn vermeld.

    58

    Uit de formulering van die bepaling volgt dat de Uniewetgever niet de bedoeling had de criteria voor de inning van antidumpingrechten limitatief te bepalen, maar de vaststelling ervan aan de Commissie wilde overlaten.

    59

    De in artikel 1 van de litigieuze verordening gegeven bevelen beogen de inning van de bij de definitieve verordening en de verlengingsverordening ingestelde antidumpingrechten veilig te stellen door de nationale douaneautoriteiten te verplichten om te wachten met het nemen van een beslissing over verzoeken van ondernemingen om terugbetaling van de door hen voldane antidumpingrechten, tot de Commissie in uitvoering van het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), de tarieven heeft vastgesteld waartegen die rechten hadden moeten worden geheven.

    60

    Aangezien die bevelen betrekking hebben op de inning van de antidumpingrechten in kwestie door de lidstaten, gaf artikel 14, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1225/2009 de Commissie wel degelijk het recht om ze uit te vaardigen.

    61

    Wat het tweede in punt 56 van het onderhavige arrest vermelde punt van twijfel betreft, moet eraan worden herinnerd dat de litigieuze verordening ertoe strekt de maatregelen te treffen die nodig zijn om uitvoering te geven aan het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), waarbij het Hof heeft vastgesteld dat de definitieve verordening en de verlengingsverordening ongeldig zijn, zoals in punt 24 van het onderhavige arrest is uiteengezet.

    62

    Het is juist dat volgens vaste rechtspraak, wanneer het Hof een verordening ongeldig verklaart waarbij antidumpingrechten worden opgelegd – zoals de definitieve verordening en de verlengingsverordening –, moet worden aangenomen dat die rechten niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236 van het douanewetboek en in beginsel, onder de daartoe gestelde voorwaarden, moeten worden terugbetaald door de nationale douaneautoriteiten (zie in die zin arresten van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punten 6669, en 18 januari 2017, Wortmann, C‑365/15, EU:C:2017:19, punt 34).

    63

    De juiste draagwijdte van een arrest van het Hof tot ongeldigverklaring – en dus de precieze omvang van de eruit voortvloeiende verplichtingen – moet evenwel per geval worden bepaald. Daarbij moet niet alleen met het dictum van dat arrest rekening worden gehouden, maar ook met de rechtsoverwegingen, die er de noodzakelijke steun aan bieden (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    64

    In die omstandigheden moet in het onderhavige geval de juiste draagwijdte van de ongeldigheidsverklaring in het dictum van het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), worden bepaald in het licht van de rechtsoverwegingen van datzelfde arrest, die er de noodzakelijke steun aan bieden.

    65

    Om te beginnen blijkt uit de punten 79, 112, 135 en 177 van dat arrest dat het Hof de definitieve verordening en de verlengingsverordening ongeldig heeft verklaard wegens twee verschillende, maar onderling verband houdende onwettigheden. Ten eerste hebben de Raad en de Commissie die verordeningen in strijd met artikel 2, lid 7, onder b), van verordening nr. 384/96 vastgesteld zonder eerst te beslissen op de verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming die waren ingediend door bepaalde producenten-exporteurs waarop het aan die verordeningen ten grondslag liggende onderzoek betrekking had. Ten tweede hebben de Raad en de Commissie in strijd met artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 nagelaten de verzoeken om individuele behandeling van diezelfde producenten-exporteurs te onderzoeken.

    66

    Voorts volgt uit de punten 39, 108, 120 en 131 van dat arrest dat al die producenten-exporteurs met hun verzoeken beoogden in het kader van de verschillende voorbereidende maatregelen ter instelling van antidumpingrechten een individuele behandeling te krijgen, die de Raad en de Commissie ertoe had kunnen brengen hun lagere antidumpingrechten op te leggen dan die waarin de definitieve verordening en de verlengingsverordening voorzagen.

    67

    Tot slot volgt uit de punten 174 en 177 van het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), dat bij het onderzoek dat het Hof in dat arrest heeft verricht, niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die de geldigheid van de definitieve verordening en de verlengingsverordening konden aantasten.

    68

    Gelet op die overwegingen moet worden vastgesteld dat de Commissie, om te voldoen aan haar verplichting het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), uit te voeren, ervan mocht uitgaan dat het haar taak was de door de betrokken producenten-exporteurs ingediende verzoeken te onderzoeken om uit te maken of voor hen lagere antidumpingrechten hadden moeten worden vastgesteld dan die waarin de definitieve verordening en de voorlopige verordening voorzagen.

    69

    Het was immers slechts een deel van de antidumpingrechten die op grond van die verordeningen waren geïnd, overeenkomend met het eventuele verschil tussen het tarief waartegen zij in die verordeningen waren vastgesteld en het tarief waartegen zij hadden moeten worden vastgesteld als de onwettigheden niet hadden plaatsgevonden die het Hof heeft geconstateerd in zijn arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), dat ten onrechte was opgelegd en om die reden aan de betrokkenen moest worden terugbetaald. In die context kan artikel 236 van het douanewetboek niet aldus worden uitgelegd dat het de Commissie verbiedt de nationale autoriteiten te gelasten, pas te beslissen op de verzoeken om terugbetaling van die antidumpingrechten wanneer de procedure is afgerond die het haar juist mogelijk moet maken dat verschil te berekenen.

    70

    In die omstandigheden was er in het licht van de in de punten 62 en 63 van dit arrest aangehaalde rechtspraak geen reden om de betrokken antidumpingrechten onmiddellijk en volledig terug te betalen.

    71

    Aangezien de bevelen in artikel 1 van de litigieuze verordening niet in strijd zijn met artikel 236, lid 1, van het douanewetboek, was de Commissie wel degelijk gerechtigd om ze vast te stellen op de grondslag van artikel 14, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 1225/2009.

    72

    In de derde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of de aan de definitieve verordening en de verlengingsverordening ten grondslag liggende procedure met de litigieuze verordening op rechtsgeldige wijze kon worden hervat met het oog op het opnieuw instellen van de bij die verordeningen opgelegde antidumpingrechten voor de periode waarin deze aanvankelijk van toepassing waren. Hij vraagt zich namelijk af of een dergelijke hervatting, gelet op het feit dat die antidumpingrechten niet meer van toepassing waren op het ogenblik dat de litigieuze verordening is vastgesteld, niet in strijd is met het verbod van terugwerkende kracht, dat eerst was neergelegd in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 384/96 en nadien in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1225/2009, alsook met de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het douanewetboek.

    73

    In dat verband moet, wat om te beginnen de mogelijkheid betreft om de aan de definitieve verordening en de verlengingsverordening ten grondslag liggende procedure te hervatten om de bij die verordeningen ingestelde antidumpingrechten opnieuw op te leggen voor de periode waarin deze aanvankelijk van toepassing waren, worden opgemerkt dat wanneer een verordening tot instelling van antidumpingrechten bij een arrest van het Hof nietig of ongeldig wordt verklaard, de instelling die de maatregelen moet nemen die nodig zijn om dat arrest uit te voeren, de aan die verordening ten grondslag liggende procedure kan heropenen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in die mogelijkheid (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punten 51 en 52).

    74

    Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat tenzij de gehele procedure nietig is door de vastgestelde onregelmatigheid, de betrokken instelling de procedure kan heropenen in de fase waarin die onregelmatigheid is begaan, teneinde een handeling vast te stellen ter vervanging van een eerdere, nietig of ongeldig verklaarde handeling (arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punt 51).

    75

    De aan de definitieve verordening en de verlengingsverordening ten grondslag liggende procedure kon met de litigieuze verordening dus rechtsgeldig worden heropend.

    76

    Wat verder de vraag betreft of de procedure ook kan worden hervat wanneer de betrokken antidumpingrechten niet meer van toepassing zijn, gelet op de toepasselijke bepalingen inzake het verbod van terugwerkende kracht, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een instelling van de Unie die gebruikmaakt van de in de punten 73 en 74 van het onderhavige arrest vermelde mogelijkheid om de procedure te heropenen, overeenkomstig de beginselen van de toepassing van de wet in de tijd, de materiële bepalingen in acht moet nemen die van kracht waren ten tijde van de feiten waarop de nietig of ongeldig verklaarde verordening ziet (zie in die zin arrest van 14 juni 2016, Commissie/McBride e.a., C‑361/14 P, EU:C:2016:434, punt 40).

    77

    Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van verordening nr. 384/96 kan in casu de hervatting van de procedure met de litigieuze verordening er dus niet op uitlopen dat de verordening die aan het einde van de procedure wordt vastgesteld ter vervanging van de definitieve verordening en de verlengingsverordening, de antidumpingrechten opnieuw instelt, met toepassing ervan op producten die in het vrije verkeer zijn gebracht vóór die verordeningen in werking zijn getreden.

    78

    De bewoordingen van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 384/96 verbieden een dergelijke hervatting van de procedure daarentegen niet ingeval de betrokken antidumpingrechten intussen niet meer van toepassing zijn, mits de rechten opnieuw worden ingesteld voor de periode waarin zij aanvankelijk golden, in casu dus voor producten die in het vrije verkeer zijn gebracht nadat de definitieve verordening en de verlengingsverordening in werking zijn getreden.

    79

    Bijgevolg kan niet worden vastgesteld dat de hervatting van de procedure in casu in strijd is met het in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 384/96 vervatte verbod van terugwerkende kracht op grond dat de bij de definitieve verordening en de verlengingsverordening ingestelde antidumpingrechten niet langer van toepassing waren op het ogenblik dat de litigieuze verordening is vastgesteld.

    80

    Wat ten slotte de regel van artikel 221, lid 3, van het douanewetboek betreft, moet in herinnering worden gebracht dat die er inderdaad niet alleen aan in de weg staat dat het bedrag van de douaneschuld aan de schuldenaar wordt meegedeeld nadat drie jaar zijn verstreken sinds het ontstaan ervan, maar ook ertoe leidt dat die douaneschuld na het verstrijken van die termijn verjaart (zie in die zin arrest van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C‑201/04, EU:C:2006:136, punten 39 en 41).

    81

    Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is die regel volgens de bewoordingen zelf van artikel 221, lid 3, van het douanewetboek echter alleen van toepassing op de mededeling van het bedrag van de douaneschuld aan de schuldenaar, en staat het in zoverre uitsluitend aan de nationale douaneautoriteiten die bevoegd zijn om een dergelijke mededeling te doen, die regel uit te voeren (zie in die zin arrest van 13 maart 2003, Nederland/Commissie, C‑156/00, EU:C:2003:149, punten 63 en 64).

    82

    Voorts volgt uit artikel 221, lid 1, van het douanewetboek dat het bedrag van de douaneschuld pas aan de schuldenaar mag worden meegedeeld nadat het is geboekt, waarbij de boeking er volgens artikel 217, lid 1, van het douanewetboek in bestaat dat de bevoegde douaneautoriteit dat bedrag berekent zodra zij over de nodige gegevens beschikt (zie in die zin arresten van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C‑201/04, EU:C:2006:136, punt 46, en 16 juli 2009, Snauwaert e.a., C‑124/08 en C‑125/08, EU:C:2009:469, punten 21 en 23).

    83

    Bijgevolg kan de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het douanewetboek er niet aan in de weg staan dat de Commissie een verordening vaststelt tot instelling of wederinstelling van antidumpingrechten, en kan die regel haar a fortiori niet beletten de aan die vaststelling voorafgaande procedure te openen of te hervatten, aangezien elk van deze handelingen noodzakelijkerwijs plaatsvindt vóór de bevoegde nationale douaneautoriteiten het uit hoofde van de betrokken verordening te innen bedrag van de rechten berekenen en aan de schuldenaar meedelen.

    84

    In casu is het dus pas wanneer de Commissie de bij de litigieuze verordening heropende procedure heeft afgerond met de wederinstelling van de bij de definitieve verordening en de verlengingsverordening opgelegde antidumpingrechten tegen de juiste tarieven, dat de nationale douaneautoriteiten de daarmee overeenstemmende rechten kunnen bepalen en aan de schuldenaren meedelen. Het is de taak van die autoriteiten om er in elk concreet geval, onder het toezicht van de bevoegde nationale rechters, voor te zorgen dat artikel 221, lid 3, van het douanewetboek wordt nageleefd, door te verifiëren of een dergelijke mededeling nog kan worden verricht, gelet op de termijn van drie jaar waarin de eerste volzin van die bepaling voorziet en de eventuele schorsing van die termijn overeenkomstig de tweede volzin ervan.

    85

    Die heropening van de procedure is dus niet in strijd met de verjaringsregel van artikel 221, lid 3, van het douanewetboek.

    86

    In de vierde en laatste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de bevelen die in de litigieuze verordening worden gegeven, niet buitensporig zijn. Met het oog op de uitvoering van het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), hadden volgens hem minder verregaande maatregelen kunnen volstaan.

    87

    Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak dat de vaststelling dat een Uniehandeling ongeldig is, tot rechtsgevolg heeft dat de instelling die die handeling heeft aangenomen, de maatregelen moet treffen die nodig zijn om de vastgestelde onrechtmatigheid te verhelpen, aangezien de verplichting die artikel 266 VWEU oplegt in geval van arresten tot nietigverklaring naar analogie van toepassing is. Die instelling beschikt evenwel over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van die middelen, voor zover zij verenigbaar zijn met het dictum van het betrokken arrest en de rechtsoverwegingen die er de noodzakelijke steun aan bieden (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, CM Eurologistik en GLS, C‑283/14 en C‑284/14, EU:C:2016:57, punten 48 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    88

    Gelet op die ruime beoordelingsbevoegdheid zijn die maatregelen slechts onrechtmatig wanneer zij kennelijk ongeschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken (zie naar analogie arresten van 8 februari 2000, Emesa Sugar, C‑17/98, EU:C:2000:70, punt 53, en 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 207).

    89

    In het onderhavige geval volgt evenwel ten eerste uit de bovenstaande overwegingen dat bij het onderzoek van de bevelen die zijn vervat in artikel 1 van de litigieuze verordening niet is gebleken dat zij onverenigbaar zijn met het dictum en de rechtsoverwegingen van het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74).

    90

    Ten tweede blijkt niet dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door voor die maatregelen te kiezen. Met de aan de nationale douaneautoriteiten opgelegde verplichting om haar de verzoeken om terugbetaling door te sturen die bij hen overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek zijn ingediend, kan de Commissie er namelijk voor zorgen dat zij beschikt over alle gegevens die relevant zijn met het oog op het ongedaan maken van de onwettigheden die het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C‑659/13 en C‑34/14, EU:C:2016:74), zonder dat daarbij een extra administratieve last wordt opgelegd aan de betrokken ondernemers of de behandeling van de verzoeken in kwestie ongerechtvaardigde vertraging oploopt. Overigens moet erop worden gewezen dat de behandeling van die verzoeken onderworpen is aan de termijn van artikel 1, lid 2, van de litigieuze verordening en dat eventuele vertraging kan worden vergoed door middel van de betaling van rente (zie in die zin arrest van 18 januari 2017, Wortmann, C‑365/15, EU:C:2017:19, punt 37).

    91

    Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat bij het onderzoek ervan niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de litigieuze verordening kunnen aantasten.

    Kosten

    92

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    Bij het onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C‑659/13 en C‑34/14.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top