EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CC0201

Conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston van 20 juli 2017.
Majid Shiri.
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander bij een van de lidstaten wordt ingediend – Artikel 27 – Rechtsmiddelen – Omvang van de rechterlijke toetsing – Artikel 29 – Termijn waarbinnen de overdracht moet worden verricht – Geen uitvoering van de overdracht binnen de gestelde termijn – Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat – Overgang van de verantwoordelijkheid – Vereiste van een besluit van de verantwoordelijke lidstaat.
Zaak C-201/16.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:579

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 20 juli 2017 ( 1 )

Zaak C‑201/16

Majid (alias Madzhdi) Shiri

in tegenwoordigheid van:

Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl

[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Uitlegging van verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 27, lid 1 – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel – Artikel 29 – Werkwijzen en termijnen voor de overdracht van een persoon van de verzoekende lidstaat aan de aangezochte lidstaat – Tijdstip waarop de in artikel 29, lid 1, gestelde termijn ingaat

1.

In dit verzoek om een prejudiciële beslissing wordt het Hof eens te meer verzocht de omvang te preciseren van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, zoals bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening ( 2 ). Het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) wenst te vernemen of een persoon die om internationale bescherming verzoekt, bij de uitoefening van zijn rechten op grond van artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening kan aanvoeren dat lidstaat „A” (de verzoekende staat) zijn besluit om hem over te dragen aan lidstaat „B” (de aangezochte staat) niet binnen de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening gestelde termijn heeft uitgevoerd. Indien de overdracht niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, hoe moeten dan de bepalingen van artikel 29, lid 2, die de verhouding regelen tussen de verzoekende staat en de aangezochte staat, worden toegepast?

Dublin III-verordening

2.

Overweging 5 preciseert met name dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om dergelijke verzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen. In overweging 19 is verduidelijkt dat „[t]eneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, [...] overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van [het Handvest ( 3 )], juridische waarborgen [dienen] te worden ingebouwd en [...] een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat [dient] te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.”

3.

In overweging 32 wordt in herinnering gebracht dat met betrekking tot verzoekers om internationale bescherming „de lidstaten gebonden [zijn] aan hun verplichtingen op grond van instrumenten van internationaal recht, waaronder de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.” Overweging 39 preciseert dat de Dublin III-verordening is opgesteld met inachtneming van de grondrechten en de in het Handvest beschermde beginselen.

4.

Volgens artikel 1 van de Dublin III-verordening worden in die verordening de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend. ( 4 )

5.

Volgens artikel 3, lid 1, geldt als algemeen beginsel voor de Dublin III-verordening dat de lidstaten een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, moeten behandelen. Alle verzoeken worden door één enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is. ( 5 )

6.

Gedurende de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek genieten personen die om internationale bescherming verzoeken bepaalde rechten. Zo verleent artikel 4, lid 1, verzoekers een recht op informatie, daaronder begrepen nadere gegevens betreffende de mogelijkheid om een overdrachtsbesluit aan te vechten en, in voorkomend geval, om te verzoeken om opschorting van de overdracht. Volgens artikel 5, lid 1, hebben verzoekers tevens recht op een persoonlijk onderhoud.

7.

Hoofdstuk III heeft als opschrift „Criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat”. Volgens artikel 7, lid 1, moeten de criteria worden toegepast in overeenstemming met de in dat hoofdstuk bepaalde rangorde. Welke lidstaat verantwoordelijk is, wordt bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal indient (artikel 7, lid 2). Bovenaan de rangorde komen de criteria betreffende minderjarigen (artikel 8) en gezinsleden (artikelen 9, 10 en 11). Het meest toegepaste criterium is dat van artikel 13, lid 1, dat ziet op verzoekers die op illegale wijze de grens van een lidstaat hebben overschreden komende uit een derde land. In een dergelijk geval is de lidstaat waar de verzoeker voor het eerst het grondgebied van de Europese Unie binnenkomt, verantwoordelijk voor het behandelen van het verzoek om internationale bescherming.

8.

De verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat zijn neergelegd in hoofdstuk V. Tot die verplichtingen behoort de verplichting een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, terug te nemen [artikel 18, lid 1, onder b)]. ( 6 )

9.

De procedures voor terugnameverzoeken zijn neergelegd in deel III van hoofdstuk VI. Artikel 23, lid 1, bepaalt dat, wanneer een lidstaat waar een persoon een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is, hij die andere lidstaat kan verzoeken de betrokken persoon terug te nemen. Volgens artikel 25, lid 1, moet de aangezochte lidstaat zo spoedig mogelijk een besluit nemen over dergelijke verzoeken. ( 7 ) Het zonder reactie laten verstrijken van de gestelde termijn, staat gelijk met aanvaarding van het terugnameverzoek (artikel 25, lid 2).

10.

Deel IV van hoofdstuk VI bevat een aantal procedurele waarborgen voor verzoekers. Artikel 26, lid 1, bepaalt dat de lidstaten verzoekers in kennis moeten stellen van een overdrachtsbesluit. Die kennisgeving bevat informatie over de beschikbare rechtsmiddelen, waaronder het recht om te verzoeken om opschortende werking alsmede de termijnen om van de beschikbare rechtsmiddelen gebruik te maken en binnen welke de overdracht moet plaatsvinden (artikel 26, lid 2).

11.

In artikel 27, lid 1, is bepaald dat verzoekers het „recht [hebben] tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht”. Overeenkomstig artikel 27, lid 3, moeten de lidstaten voorzien in een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit om verzoekers te beschermen in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar tegen een overdrachtsbesluit, door de betrokkene het recht te verlenen om in afwachting van de uitkomst van dergelijke procedures in de betrokken lidstaat te blijven (optie a); de overdracht automatisch op te schorten (optie b); ervoor te zorgen dat de betrokkene de gelegenheid heeft om een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar (optie c).

12.

Deel VI heeft als opschrift „Overdrachten”. Artikel 29 bepaalt:

„1.   De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

[...]

2.   Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.

3.   Indien een persoon ten onrechte is overgedragen of indien een overdrachtsbesluit in beroep of na bezwaar wordt vernietigd nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, neemt de lidstaat die de overdracht heeft verricht, de betrokkene onmiddellijk terug.

[...]”

13.

Specifieke regelingen voor de doeltreffende toepassing van de Dublin III-verordening worden uiteengezet in de uitvoeringsverordening ( 8 ). Artikel 9, lid 2, van die verordening bepaalt: „De lidstaat die om een van de in artikel 29, lid 2, van [de Dublin III-verordening] bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokken persoon of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft, stelt de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de andere uit [de Dublin III-verordening] voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening bij de verzoekende lidstaat.”

Feiten, procedure en prejudiciële vragen

14.

Majid (alias Madzhdi) Shiri is een Iraanse staatsburger. Wanneer hij Iran precies heeft verlaten, is niet bekend: het zou omstreeks eind 2014 zijn geweest. Hij reisde naar de Europese Unie via Turkije. Shiri kwam in Bulgarije aan en verzocht op 19 februari 2015 om internationale bescherming in die lidstaat. Vervolgens ging hij naar Oostenrijk waar hij op 7 maart 2015 om internationale bescherming verzocht.

15.

Op 9 maart 2015 verzochten de Oostenrijkse autoriteiten hun Bulgaarse ambtgenoten om Shiri overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening terug te nemen. Op 23 maart 2015 heeft Bulgarije uitdrukkelijk ingestemd met dat terugnameverzoek.

16.

Op 2 juli 2015 verklaarde het Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Oostenrijks bondsagentschap voor immigratie en asiel; hierna: „BFA”) Shiri’s verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk. Het BFA beval voorts dat Shiri werd verwijderd en bevestigde dat hij aan Bulgarije kon worden overgedragen (hierna: „eerste besluit van het BFA”). Shiri stelde beroep in tegen dat besluit bij het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter, Oostenrijk) en verzocht om opschorting van het overdrachtsbesluit. Bij beschikking van 20 juli 2015 heeft het Bundesverwaltungsgericht het beroep van Shiri toegewezen, het eerste besluit van het BFA nietig verklaard en de zaak terugverwezen naar het BFA voor een nieuw besluit. Het heeft geen uitspraak gedaan over het verzoek tot opschorting van het overdrachtsbesluit. Bij de terugverwijzing van Shiri’s zaak naar de bevoegde autoriteiten, verzochten de nationale rechterlijke instanties het BFA in het bijzonder na te gaan of Shiri een kwetsbare persoon was daar bezorgdheid was geuit over zijn gezondheid. De nationale rechterlijke instanties wensten te verzekeren dat besluiten betreffende zijn overdracht in overeenstemming waren met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. ( 9 )

17.

Bij een later besluit van 3 september 2015 heeft het BFA Shiri’s verzoek om internationale bescherming opnieuw niet-ontvankelijk verklaard (hierna: „tweede besluit van het BFA”). Het BFA was van mening dat Bulgarije de lidstaat was die verantwoordelijk was voor het behandelen van Shiri’s verzoek om internationale bescherming en beval opnieuw dat hij werd verwijderd en aan Bulgarije werd overgedragen.

18.

Op 17 september 2015 is Shiri tegen dat besluit opgekomen bij het Bundesverwaltungsgericht, dat geen uitspraak deed over het bij dit beroep ingediende verzoek om hieraan opschortende werking toe te kennen. Op grond van het eerste besluit van het BFA heeft Shiri aangevoerd dat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van zijn verzoek om internationale bescherming was overgegaan op Oostenrijk omdat de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalde overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken zonder dat hij aan Bulgarije was overgedragen. Volgens hem was de termijn voor de uitvoering van de overdracht ingegaan op 23 maart 2015 (de datum waarop Bulgarije instemde met het door Oostenrijk geformuleerde terugnameverzoek) en verstreek de termijn van zes maanden op 23 september 2015, aangezien de nationale rechter niet had geoordeeld dat zijn beroep tegen het eerste besluit van het BFA opschortende werking had.

19.

Op 30 september 2015 is het beroep van Shiri verworpen. Het Bundesverwaltungsgericht was van oordeel dat de nietigverklaring van het eerste besluit van het BFA en de terugverwijzing van Shiri’s zaak naar het BFA voor een tweede besluit als rechtsgevolgen hadden dat hij niet naar Bulgarije kon worden verwijderd voordat het BFA zijn zaak opnieuw had onderzocht. De beschikking van het Bundesverwaltungsgericht van 20 juli 2015 verleende dus opschortende werking aan het overdrachtsbesluit in de zin van artikel 27, lid 3, juncto artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening.

20.

Bij verzoekschrift van 4 oktober 2015 is Shiri tegen die beschikking opgekomen bij de verwijzende rechter. ( 10 ) Hij voert aan dat het overdrachtsbesluit volgens het Oostenrijkse recht niet automatisch wordt opgeschort, omdat Oostenrijk ervoor heeft gekozen om artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening uit te voeren door verzoekers de gelegenheid te bieden te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in de zin van artikel 27, lid 3, onder c). ( 11 )

21.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of een persoon die om internationale bescherming verzoekt, in beginsel het recht heeft tegen een overdrachtsbesluit een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar, zoals is bepaald in artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, op grond dat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van zijn verzoek om internationale bescherming berust bij de verzoekende lidstaat omdat de termijn van zes maanden die is gesteld in artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening juncto artikel 29, lid 1, van die verordening, is verstreken.

22.

Bijgevolg legt de verwijzende rechter het Hof de volgende vragen voor:

„1)

Moeten de bepalingen van de [Dublin III-verordening] die voorzien in het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit, en meer bepaald artikel 27, lid 1, aldus worden uitgelegd dat een verzoeker [om internationale bescherming] kan aanvoeren dat de verantwoordelijkheid is overgegaan op de verzoekende lidstaat omdat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken (artikel 29, lid 2, juncto artikel 29, lid 1, van de [Dublin III-verordening] in het licht van overweging 19 van die verordening)?

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2)

Treedt de overgang van de verantwoordelijkheid ingevolge artikel 29, lid 2, eerste volzin, van de [Dublin III-verordening] in op grond van de enkele omstandigheid dat geen overdracht heeft plaatsgevonden tijdens de duur van de overdrachtstermijn, of is voor de overgang van de verantwoordelijkheid op grond van het verstrijken van een termijn ook vereist dat de verantwoordelijke lidstaat de verplichting tot overname of terugname van de betrokkene niet op zich heeft willen nemen?”

23.

Shiri, Oostenrijk, Tsjechië, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 14 maart 2017 hebben zij alle, met uitzondering van Tsjechië en Zwitserland, mondelinge opmerkingen gemaakt.

Beoordeling

Opmerkingen vooraf

24.

Zoals de verwijzende rechter opmerkt, is de principevraag die in Shiri’s zaak rijst, of de omstandigheid dat een lidstaat een besluit om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, over te dragen van lidstaat „A” aan lidstaat „B” niet uitvoert binnen de daartoe in de Dublin III-verordening gestelde termijn, door een rechter moet worden getoetst. ( 12 )

25.

Shiri verzoekt het Hof om bij de beoordeling van die beginselkwestie ook meer algemene vragen te onderzoeken, met name de vraag of de Dublin III-verordening verenigbaar is met de in het Handvest verankerde grondrechten. Deze kwestie raakt aan de kern van de geldigheid van de verordening. Omdat de verwijzende rechter die specifieke vraag niet heeft opgeworpen, valt zij evenwel buiten de reikwijdte van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Ook voor de beantwoording van de daadwerkelijk gestelde vragen is het niet noodzakelijk die kwestie te beslechten.

Eerste vraag

26.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de bepalingen van de Dublin III-verordening die voorzien in een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit, meer in het bijzonder artikel 27, lid 1, aldus moeten worden uitgelegd dat een verzoeker kan aanvoeren dat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van zijn verzoek om internationale bescherming berust bij de verzoekende lidstaat (in casu Oostenrijk) omdat de termijn van zes maanden die in artikel 29, lid 1, van die verordening voor de uitvoering van het overdrachtsbesluit is gesteld, is verstreken.

27.

Shiri, Oostenrijk, Tsjechië en Zwitserland voeren aan dat een op die grond gebaseerd beroep of bezwaar tegen een overdrachtsbesluit binnen de werkingssfeer van artikel 27, lid 1, valt. In haar schriftelijke opmerkingen was ook de Commissie die mening toegedaan. Ter terechtzitting veranderde de Commissie echter van mening en zij sluit zich nu aan bij het standpunt van het Verenigd Koninkrijk, dat tegengesteld is aan dat van alle andere partijen in de procedure.

28.

Ik erken dat de Dublin III-verordening het in artikel 27, lid 1, bedoelde recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel niet uitdrukkelijk afbakent. Niettemin lijken de doelstelling, de opzet en de context van de verordening het standpunt te ondersteunen dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij ziet op de niet-nakoming door een lidstaat van de gestelde termijnen, meer in het bijzonder de in artikel 29, lid 1, gestelde termijn voor de uitvoering van een overdrachtsbesluit. ( 13 )

29.

Volgens mij is ten gevolge van de bij de Dublin III-verordening ingevoerde wijzigingen (de derde herhaling van de bepalingen tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een verzoeker bij een van de lidstaten wordt ingediend) ( 14 ), het arrest van het Hof in de zaak Abdullahi ( 15 ) betreffende de uitlegging van de Dublin II-verordening ( 16 ) achterhaald. Dat standpunt wordt bevestigd door de latere arresten van de Grote kamer in de zaken Ghezelbash ( 17 ) en Karim ( 18 ).

30.

Het Hof heeft in het arrest Abdullahi geoordeeld dat, indien lidstaten met betrekking tot een overnameverzoek zijn overeengekomen dat de lidstaat waar de verzoeker voor het eerst het grondgebied van de Unie is binnengekomen de verantwoordelijkheid voor het behandelen van zijn verzoek om internationale bescherming op zich neemt, de betrokkene daartegen enkel kan opkomen door aan te voeren dat de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat structurele tekortkomingen vertonen, die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat die betrokkene een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, indien hij naar die lidstaat zou worden verwijderd. ( 19 )

31.

Het Hof herzag het arrest Abdullahi ( 20 ) in het licht van de wijzigingen die de Dublin III-verordening aan de bepalingen van de Dublin II-verordening heeft aangebracht, toen het artikel 27, lid 1, van eerstgenoemde verordening heeft uitgelegd in het arrest Ghezelbash. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat: i) het in artikel 27, lid 1, bedoelde rechtsmiddel daadwerkelijk moet zijn en betrekking moet hebben op zowel feitelijke kwesties als rechtsvragen; ii) er geen beperking is van de argumenten die door de persoon die om internationale bescherming verzoekt, in het kader van die bepaling kunnen worden aangevoerd; iii) er geen specifiek verband is tussen het recht om beroep of bezwaar in te stellen tegen een overdrachtsbesluit en artikel 3, lid 2, van de Dublin III-verordening, en iv) uit overweging 19 van de Dublin III-verordening duidelijk blijkt dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zowel betrekking dient te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de asielzoeker wordt overgedragen. ( 21 )

32.

Die beginselen zijn ook van toepassing op de onderhavige zaak.

33.

In de zaak Ghezelbash was de vraag aan de orde of de relevante criteria van hoofdstuk III aan de hand waarvan wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is, juist waren toegepast. ( 22 ) De in het arrest Ghezelbash gevolgde redenering werd toegepast in het arrest Karim, waarin de vraag aan de orde was of een persoon die om internationale bescherming verzoekt, kon aanvoeren dat artikel 19, lid 2, van de Dublin III-verordening bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat niet juist was toegepast. ( 23 ) Het Hof oordeelde daarin dat artikel 19, lid 2, van de Dublin III-verordening het kader bepaalt waarbinnen de toe te passen criteria van hoofdstuk III moeten worden beoordeeld. ( 24 )

34.

Het klopt dat zowel de zaak Ghezelbash als de zaak Karim betrekking had op aspecten van de in de Dublin III-verordening neergelegde procedure die zich voordeden voordat de autoriteiten van een lidstaat een overdrachtsbesluit vaststelden. Shiri’s zaak is anders aangezien deze betrekking heeft op de procedure nadat een dergelijk besluit is vastgesteld. ( 25 ) Dat betekent volgens mij evenwel niet dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel komt te vervallen.

35.

Een dergelijk verschil doet niet af aan de principekwestie, te weten dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel het recht omvat om op te komen tegen de onjuiste toepassing van de Dublin III-verordening. Dat standpunt is volledig in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof. ( 26 )

36.

De Dublin III-verordening had een aantal wijzigingen van de eerdere regeling uit hoofde van de Dublin II-verordening tot gevolg. Overweging 19 vestigt de aandacht op een van de belangrijke wijzigingen die door de wetgever van de Unie zijn ingevoerd om individuele verzoekers beter te beschermen. ( 27 ) De Dublin III-verordening verschilt dus aanzienlijk van de Dublin II-verordening.

37.

Bovendien moet uitvoering worden gegeven aan de doelstellingen van de Dublin III-verordening door te waarborgen dat de lidstaten bij de toepassing daarvan handelen in overeenstemming met hun verplichtingen uit hoofde van het internationale recht. ( 28 ) De verordening beoogt voorts te waarborgen dat de grondrechten worden geëerbiedigd. ( 29 ) Het recht op behoorlijk bestuur en op een doeltreffende voorziening in rechte (artikelen 41 en 47 van het Handvest) zijn normen die in het bijzonder van belang zijn voor de juiste uitlegging van artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening. ( 30 )

38.

Het Verenigd Koninkrijk voert een aantal argumenten aan ter ondersteuning van de tegengestelde uitlegging. In de eerste plaats benadrukt het dat de Dublin III-verordening teleologisch moet worden uitgelegd. De voornaamste doelstelling is dat één enkele lidstaat verantwoordelijk is voor het behandelen van een verzoek om internationale bescherming, zoals in artikel 3, lid 1, is bepaald. ( 31 ) Ik ben het daarmee eens, doch volgens mij wordt niet afgedaan aan dat fundamentele beginsel van de Dublin-regeling door toe te staan dat de niet-nakoming door een lidstaat van de in de Dublin III-verordening gestelde termijnen, in rechte wordt getoetst.

39.

In de tweede plaats uit het Verenigd Koninkrijk zijn bezorgdheid dat, indien verzoekers overdrachtsbesluiten kunnen aanvechten op grond dat de termijn voor de uitvoering van dergelijke besluiten is verstreken, afbreuk wordt gedaan aan het gestelde doel van de Dublin III-verordening om „forum shopping” tegen te gaan. Voor zover met die uitdrukking wordt bedoeld dat dezelfde verzoeker in een aantal lidstaten meerdere verzoeken om internationale bescherming indient ( 32 ), zijn echter in de Dublin III-verordening zelf een aantal bepalingen opgenomen om dat probleem te verhelpen. ( 33 )

40.

Volgens artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening wordt de verzoekende lidstaat die een overdracht niet uitvoert binnen de daartoe gestelde termijn van zes maanden, zelf verantwoordelijk voor het behandelen van het verzoek om internationale bescherming. De betrokkene blijft dus in de verzoekende lidstaat. Dit is het gevolg van de toepassing van de in de Dublin III-verordening vervatte bepalingen. Artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening wil de verzoekende lidstaat ertoe aanzetten de gemeenschappelijke doelstelling te eerbiedigen, te weten de vastgestelde termijnen na te leven teneinde te verzekeren dat verzoeken snel worden behandeld en situaties te vermijden waarin personen die om internationale bescherming verzoeken, „refugees in orbit” worden en geen enkele lidstaat als verantwoordelijke wordt aangewezen voor het behandelen van hun verzoek om internationale bescherming. ( 34 ) Voor gevallen waarin een verzoeker als Shiri in meer dan één lidstaat om internationale bescherming verzoekt, heeft de wetgever van de Unie er bewust voor gekozen de verzoekende lidstaat een stimulans te bieden om het overdrachtsbesluit snel uit te voeren. Indien de verzoekende lidstaat die belangrijke doelstelling niet verwezenlijkt, heeft dit tot gevolg dat de verzoeker in de verzoekende lidstaat blijft. Dit is uitgerekend de bedoeling van de wettelijke regeling en dat is niet identiek aan of gelijkwaardig met „forum shopping”.

41.

In de derde plaats lijkt het onderscheid dat het Verenigd Koninkrijk tracht te maken tussen inhoudelijke en procedurele kwesties, op het eerste gezicht weliswaar aantrekkelijk, doch bij een nadere beschouwing houdt het geen stand. Dat onderscheid biedt geen oplossing voor de onderhavige kwestie. De in de Dublin III-verordening vastgestelde termijnen zien inderdaad op procedurele kwesties, maar zij hebben ook inhoudelijke gevolgen voor zowel de verzoekers als de lidstaten. Voor verzoekers bieden de termijnen een bepaalde mate van zekerheid en zij spelen een belangrijke rol bij de bepaling van de lidstaat die het verzoek om internationale bescherming zal behandelen. Ook wat de lidstaten betreft, lopen de inhoudelijke en procedurele aspecten van de vastgestelde termijnen door elkaar.

42.

In de vierde plaats lijkt de bezorgdheid van het Verenigd Koninkrijk betreffende de nationale procedurele autonomie mij misplaatst te zijn. De beginselkwestie waarover het Hof zich moet uitspreken, houdt geen verband met de werking van nationale procedurele regels als zodanig.

43.

Ten slotte betekent het feit dat verzoekers het recht hebben om beroep of bezwaar in te stellen tegen een overdrachtsbesluit op grond dat de voor de uitvoering van dat besluit gestelde termijn van zes maanden is verstreken, niet dat een dergelijk beroep of bezwaar automatisch zal slagen. Ik ben veeleer van mening dat de nationale rechterlijke instanties een dergelijk beroep of bezwaar ten gronde kunnen of moeten beoordelen. Daarbij moeten zij het doel van de betrokken bepalingen in aanmerking nemen. De termijn van zes maanden die voor de uitvoering van overdrachtsbesluiten is vastgesteld, had aanvankelijk tot doel de lidstaten in staat te stellen de wijze waarop de overdracht plaatsvindt, te regelen. ( 35 ) Zoals ik eerder reeds heb opgemerkt, heeft zowel de termijn als de stimulans voor de lidstaten om deze na te leven, met name tot doel ervoor te zorgen dat verzoekers niet in een situatie komen te verkeren waarin geen enkele lidstaat de verantwoordelijkheid op zich neemt voor het behandelen van hun verzoeken om internationale bescherming. Bij het onderzoek van de vraag of artikel 29, lid 2, in een concreet geval van toepassing is, dient tevens te worden nagegaan of de betrokkene een risico liep of dreigt te lopen om zich in een dergelijke situatie te bevinden. ( 36 )

44.

Mijns inziens moet artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bijgevolg aldus worden uitgelegd dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, in beginsel kan opkomen tegen een overdrachtsbesluit op grond dat de verzoekende lidstaat de overdracht niet binnen de in artikel 29, lid 1, van die verordening gestelde termijn van zes maanden heeft uitgevoerd.

Tweede vraag

45.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen op welke wijze artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening moet worden uitgelegd. ( 37 ) In omstandigheden waarin de verzoekende lidstaat het overdrachtsbesluit niet uitvoert binnen de in artikel 29, lid 1, gestelde termijn van zes maanden, komt dan de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat om het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene te behandelen, te vervallen louter omdat die termijn is verstreken? Of gaat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het verzoek om internationale bescherming slechts over op de verzoekende lidstaat wanneer is voldaan aan een aanvullende voorwaarde, met andere woorden, moet de aangezochte lidstaat aan de verzoekende lidstaat meedelen dat hij thans weigert de persoon die om internationale bescherming verzoekt, terug te nemen?

46.

Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk zijn al degenen die in de onderhavige procedure schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, het erover eens dat artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening geen dergelijke aanvullende voorwaarde lijkt in te houden. Het Verenigd Koninkrijk betoogt daarentegen dat de verantwoordelijkheid niet bij de verzoekende lidstaat komt te berusten op grond van de enkele omstandigheid dat een termijn is verstreken, en dat de aangezochte lidstaat bevoegd blijft om het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene te behandelen.

47.

Ik ben het niet eens met de opvatting van het Verenigd Koninkrijk.

48.

De tekst van artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening („Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat [...]”) bevat geen woorden waaruit blijkt dat de wetgever in de procedure tussen de verzoekende lidstaat en de aangezochte lidstaat een aanvullende voorwaarde heeft ingevoerd. Het Verenigd Koninkrijk baseert zijn betoog op de woorden „gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat” („shall then be transferred”) die zouden betekenen dat de verplichtingen van de aangezochte lidstaat slechts komen te vervallen wanneer deze een bepaalde handeling verricht. Volgens mij betekenen die woorden evenwel eenvoudigweg dat de verantwoordelijkheid komt te berusten bij de verzoekende lidstaat na het verstrijken van de termijn van zes maanden. In de tekst staat nergens dat er, naast het verstrijken van de in artikel 29, lid 1, vastgestelde termijn, een daaropvolgende (niet nader gespecificeerde) stap is in de procedure, die moet zijn gezet opdat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het verzoek om internationale bescherming bij de verzoekende lidstaat komt te berusten. De verantwoordelijkheid gaat over louter op grond van de toepassing van artikel 29, lid 2. ( 38 )

49.

Dat standpunt is volkomen in overeenstemming met de doelstelling van de bepaling. ( 39 ) Een aanvullende voorwaarde invoeren in de procedure tussen de verzoekende lidstaat en de aangezochte lidstaat is in strijd met de doelstelling om snel te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is. Het zou ook indruisen tegen de voornaamste doelstelling van het Dublin-stelsel, te weten voorkomen dat een verzoeker in een situatie komt te verkeren waarin geen enkele lidstaat de verantwoordelijkheid op zich neemt voor het behandelen van zijn verzoek om internationale bescherming.

50.

Voorts wijs ik erop dat uit de systematiek van de Dublin III-verordening volgt dat de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat wanneer die lidstaat de termijnen niet naleeft die zijn vastgesteld voor overnameverzoeken (artikel 22, lid 7) en terugnameverzoeken (artikel 25, lid 2). In geen van die gevallen wordt een aanvullende voorwaarde gesteld. Een dergelijke voorwaarde invoeren voor het geval dat de verzoekende lidstaat de termijn voor de uitvoering van een overdrachtsbesluit niet naleeft (artikel 29, leden 1 en 2), zou indruisen tegen die systematiek. Ten slotte blijkt, zoals Oostenrijk, Tsjechië en Zwitserland opmerken, uit de ruimere systematiek van het Dublin-stelsel dat er geen dergelijke aanvullende voorwaarde bestaat wat betreft de verhoudingen tussen de staten. In artikel 9, lid 2, van de Dublin-uitvoeringsverordening is daarover niets terug te vinden. ( 40 )

51.

Ik ben derhalve van mening dat artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat, met betrekking tot de regelingen betreffende de overdracht tussen de verzoekende lidstaat en de aangezochte lidstaat, het feit dat de in artikel 29, lid 1, vastgestelde termijn van zes maanden is verstreken, volstaat opdat de verzoekende lidstaat zonder meer verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene.

Shiri’s zaak

52.

In de zaak van Shiri rijst de moeilijke vraag hoe de voorschriften betreffende het recht van een verzoeker op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening moeten worden uitgelegd in samenhang met artikel 29, dat ziet op de werkwijzen en termijnen voor de uitvoering van overdrachtsbesluiten.

53.

Shiri voert aan dat de termijn voor de uitvoering van het overdrachtsbesluit in zijn geval is ingegaan op 23 maart 2015, het tijdstip waarop de Bulgaarse autoriteiten het door hun Oostenrijkse ambtgenoten geformuleerde terugnameverzoek hebben aanvaard. Volgens hem is die termijn zes maanden later, op 23 september 2015, verstreken. Overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening kan hij niet aan Bulgarije worden overgedragen: de verplichtingen van die lidstaat om hem terug te nemen, zijn komen te vervallen, omdat de overdracht niet is uitgevoerd tijdens de voorgeschreven termijn van zes maanden. Kortom, Shiri voert aan dat het thans te laat is om het overdrachtsbesluit uit te voeren. Hij voegt daaraan toe dat het Bundesverwaltungsgericht geen uitspraak heeft gedaan over zijn verzoek tot opschorting van het overdrachtsbesluit.

54.

Volgens mij is de situatie niet zo eenvoudig als Shiri betoogt.

55.

Bij het onderzoek van de specifieke omstandigheden van zijn geval dient om te beginnen een onderscheid te worden gemaakt tussen de bepalingen van artikel 27, lid 3, die de opschorting van de uitvoering van overdrachtsbesluiten regelen, en de bepalingen van artikel 29 van de Dublin III-verordening betreffende de werkwijzen en termijnen voor de uitvoering van dergelijke besluiten, alvorens na te gaan hoe die bepalingen in samenhang kunnen worden gelezen.

56.

Volgens artikel 27, lid 3, moeten de lidstaten regelingen treffen in verband met de opschorting van de uitvoering van overdrachtsbesluiten. Lidstaten kunnen: i) de betrokkene het recht verlenen om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in het betrokken land te blijven ( 41 ); ii) bepalen dat het overdrachtsbesluit automatisch wordt opgeschort ( 42 ), of iii) de betrokkene in de gelegenheid stellen om een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar ( 43 ). Het doel van de wetgever bij het verlenen van het recht aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om te beslissen of de tenuitvoerlegging van een overdrachtsbesluit al dan niet moet worden opgeschort, was om de juridische waarborgen die worden verleend aan personen die om internationale bescherming verzoeken, te versterken en hen in staat te stellen hun rechten beter te verdedigen. ( 44 )

57.

De bewoordingen van artikel 27, leden 1 en 3, en het algemene doel van die bepalingen zien niet op de regeling van de toepassing van de in artikel 29 van de Dublin III-verordening vastgestelde termijnen. Wanneer een overdrachtsbesluit wordt aangevochten (zoals in het geval van Shiri), moeten beide bepalingen echter worden uitgelegd in overeenstemming met de systematiek van de wettelijke regeling. In het algemeen, wanneer een persoon die om internationale bescherming verzoekt, een overdrachtsbesluit aanvecht op grond dat de betrokken lidstaat de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening vastgestelde termijn van zes maanden niet heeft nageleefd, moet de regel mijns inziens als hierna volgt worden uitgelegd. In aanmerking moet worden genomen dat een dergelijk beroep wordt ingesteld nadat op basis van de criteria van hoofdstuk III is bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is. De verantwoordelijke lidstaat (in Shiri’s geval, Bulgarije) is verplicht om de verzoeker terug te nemen. ( 45 )

58.

Misschien worden in Oostenrijk overdrachtsbesluiten uitvoerbaar zodra zij door de bevoegde autoriteiten zijn vastgesteld. Of dat zo is, is een kwestie van nationaal recht.

59.

Volgens artikel 29, lid 1, wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat de verzoeker overgedragen van de verzoekende lidstaat (in casu: Oostenrijk) aan de verantwoordelijke lidstaat (in casu: Bulgarije) zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen (hierna: „eerste hypothese”) of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft (hierna: „tweede hypothese”). De eerste hypothese gaat uit van de veronderstelling dat enkel nog de praktische details van de uitvoering moeten worden bepaald, daaronder begrepen de datum waarop deze plaatsvindt. ( 46 ) Bij de tweede hypothese wordt aangenomen dat de betrokken lidstaat toepassing geeft aan de procedure tot opschorting van de uitvoering van overdrachtsbesluiten van artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening.

60.

Ik voeg daaraan toe dat in artikel 29, lid 3, is bepaald dat, indien een persoon ten onrechte is overgedragen of indien een overdrachtsbesluit in beroep of na bezwaar wordt vernietigd nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, de lidstaat die de overdracht heeft verricht, de betrokkene onmiddellijk terugneemt. Artikel 29, lid 3, vindt uiteraard geen toepassing wanneer een overdrachtsbesluit wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van een gerechtelijke procedure. ( 47 ) Hoewel het overdrachtsbesluit met betrekking tot Shiri niet werd opgeschort, bleef hij feitelijk in Oostenrijk. Artikel 29, lid 3, is dus niet relevant.

61.

Het geval van Shiri valt niet goed onder de eerste of de tweede hypothese van artikel 29, lid 1. Toch zal de verwijzende rechter om Shiri’s beroep tegen het overdrachtsbesluit van het BFA te beslechten, zich moeten buigen over de complexe vraag op welke wijze de bepalingen van de Dublin III-verordening en de relevante bepalingen van nationaal recht zich onderling tot elkaar verhouden en moeten worden toegepast. In dat verband formuleer ik de hiernavolgende opmerkingen.

62.

Wat het eerste besluit van het BFA betreft, staat vast dat, hoewel Oostenrijk bij de omzetting van artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening ervoor heeft gekozen verzoekers de gelegenheid te bieden om een rechterlijke instantie te verzoeken om opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit, in Shiri’s geval geen sprake is van een dergelijke opschorting. De facto is hem echter wel toegestaan in Oostenrijk te blijven. De in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening vastgestelde termijn voor de uitvoering van het overdrachtsbesluit is ingegaan op 23 maart 2015. Die termijn is onderbroken toen het eerste besluit van het BFA op 20 juli 2015 is nietig verklaard. Vanaf dat tijdstip was er geen uit te voeren overdrachtsbesluit: de nationale rechter verwees de zaak terug naar het BFA voor een nieuw besluit. ( 48 ) Of de nietigverklaring van het eerste besluit van het BFA ex nunc (ongeldig sinds 20 juli 2015 – de datum van de uitspraak) of ex tunc (waarbij wordt aangenomen dat het eerste besluit van het BFA van 2 juli 2015 nooit was vastgesteld) geldt, is niet geregeld in de Dublin III-verordening. Dit valt volledig onder het Oostenrijkse recht.

63.

Aangezien er geen overdrachtsbesluit was (op zijn laatst) met ingang van 20 juli 2015, was dus op dat tijdstip noch aan de eerste noch aan de tweede hypothese in artikel 29, lid 1, voldaan. Bijgevolg brengt artikel 29, lid 2, niet mee dat de verplichtingen van Bulgarije om verzoeker terug te nemen, waren komen te vervallen.

64.

Wat betreft het tweede besluit van het BFA, dat was vastgesteld vóór 23 september 2015 (eindpunt van de termijn van zes maanden), stelt de verwijzende rechter vast dat er geen verder bericht meer was van de Bulgaarse autoriteiten. Dit is niet verwonderlijk aangezien de verordening niet vereist dat Bulgarije zijn aanvaarding bevestigt.

65.

Shiri’s geval beantwoordt echter nog steeds niet aan de uitgangspunten voor de eerste of de tweede hypothese in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening. Die bepaling geeft niet aan wanneer de termijn voor de uitvoering van een overdrachtsbesluit in dergelijke omstandigheden ingaat. Uit de tekst van die bepaling volgt dat bij de eerste hypothese ervan wordt uitgegaan dat er geen beroep of bezwaar in de zin van artikel 27, lid 1, wordt ingesteld. Onder voorbehoud van de bepaling van de praktische details is het overdrachtsbesluit dus in feite definitief. ( 49 ) Dat is duidelijk niet het geval in Shiri’s situatie waar een reeks gerechtelijke procedures elkaar opvolgden en het tweede besluit van het BFA thans bestreden is. Over dat besluit is nog geen uitspraak ten gronde gedaan. Shiri’s geval valt bijgevolg niet onder die hypothese.

66.

Shiri is opgekomen tegen het tweede besluit van het BFA. Van rechtswege is er geen opschortende werking aangezien de nationale rechterlijke instanties geen uitspraak hebben gedaan over het verzoek dat hij had ingediend op grond van de nationale bepalingen waarbij artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening was omgezet. Bijgevolg is in Shiri’s geval evenmin voldaan aan de vereisten van de tweede hypothese in artikel 29, lid 1. ( 50 ) De reden daarvoor zou kunnen zijn dat het enkele feit dat een beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit, volstaat om te waarborgen dat de betrokkene op grond van het Oostenrijkse recht niet aan een andere lidstaat wordt overgedragen. Het zou ook kunnen dat het in Oostenrijk algemeen gebruikelijk is dat geen uitspraak wordt gedaan over verzoeken om opschorting (zoals door Shiri wordt aangevoerd). Shiri’s zaak brengt aan het licht dat er sprake zou kunnen zijn van een leemte in de wetgeving zoals toegepast in Oostenrijk. ( 51 )

67.

Mijns inziens gaat volgens artikel 29, lid 1, de termijn voor de uitvoering van de overdracht in zodra over de toekomstige uitvoering van de overdracht in beginsel overeenstemming bestaat, deze vaststaat en enkel nog de praktische details dienen te worden geregeld. ( 52 ) Dat is a fortiori het geval wanneer de nationale rechter bij wie het beroep tegen het overdrachtsbesluit aanhangig is, nog geen uitspraak ten gronde heeft gedaan en de procedure is geschorst omdat er een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof is ingediend. De uitvoering van het overdrachtsbesluit kan pas vaststaan wanneer uitspraak over die prejudiciële verwijzing is gedaan.

68.

Mijn slotsom luidt derhalve dat in de specifieke omstandigheden van Shiri’s zaak, de termijn voor de uitvoering van de overdracht slechts kan ingaan op het tijdstip waarop over de toekomstige uitvoering van de overdracht in beginsel overeenstemming bestaat, deze vaststaat en enkel nog de praktische details dienen te worden geregeld. Het staat aan de bevoegde nationale autoriteiten om dit na te gaan overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat. De overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, van de verzoekende lidstaat aan de aangezochte lidstaat dient zo spoedig mogelijk te worden uitgevoerd en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden nadat de uitspraak ten gronde over een beroep of bezwaar definitief is geworden.

Conclusie

69.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door het Verwaltungsgerichthof gestelde vragen als volgt te beantwoorden:

„–

Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, kan een persoon die om internationale bescherming verzoekt, in beginsel een overdrachtsbesluit aanvechten op grond dat de verzoekende lidstaat dat besluit niet binnen de in artikel 29, lid 1, van die verordening vastgestelde termijn van zes maanden heeft uitgevoerd.

Volgens artikel 29, lid 2, van verordening nr. 604/2013 volstaat het feit dat de in artikel 29, lid 1, daarvan gestelde termijn van zes maanden is verstreken, opdat de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het verzoek om internationale bescherming van de betrokkene zonder meer overgaat op de verzoekende lidstaat.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”). Zie punt 29 hierna voor eerdere zaken en voetnoot 12 hierna voor drie aanhangige zaken over die verordening.

( 3 ) Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389; hierna: „Handvest”).

( 4 ) De Dublin III-verordening is van toepassing op Zwitserland op grond van de op 1 maart 2008 in werking getreden overeenkomst met de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein en het protocol daarbij (PB 2008, L 53, blz. 5). Die overeenkomst is goedgekeurd bij besluit 2008/147/EG van de Raad van 28 januari 2008 (PB 2008, L 53, blz. 3) en besluit 2009/487/EG van de Raad van 24 oktober 2008 (PB 2009, L 161, blz. 6). IJsland en Noorwegen passen de Dublin-regeling toe op grond van bilaterale overeenkomsten met de Europese Unie die zijn goedgekeurd bij besluit 2001/258/EG van de Raad van 15 maart 2001 (PB 2001, L 93, blz. 38). Zie ook punt 23 en voetnoot 32 van mijn conclusie in de zaak A.S. en Jafari (C‑490/16 en C‑646/16, EU:C:2017:443).

( 5 ) De tweede alinea van artikel 3, lid 2, voorziet in een uitzondering op het algemene beginsel van artikel 3, lid 1, indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.

( 6 ) De verplichtingen van artikel 18, lid 1, komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat kan aantonen dat de betrokken persoon het grondgebied van de EU ten minste drie maanden heeft verlaten (artikel 19, lid 2).

( 7 ) Wanneer een terugnameverzoek is gebaseerd op Eurodac-gegevens, wordt die termijn tot twee weken teruggebracht.

( 8 ) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1560/2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 (PB 2014, L 39, blz. 1; de twee uitvoeringsverordeningen van de Commissie vormen samen „de Dublin-uitvoeringsverordening”).

( 9 ) Ondertekend te Rome op 4 november 1950.

( 10 ) Op basis van mijn eigen onderzoek van de nationale stukken kan ik bevestigen dat het beroep op die datum was ondertekend door Shiri’s advocaten, hoewel het lijkt te zijn ingesteld op 6 oktober 2015.

( 11 ) Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet duidelijk of Oostenrijk ervoor heeft gekozen om uitvoering te geven aan het vereiste om verzoekers te beschermen in afwachting van de uitkomst van het aanvechten van een overdrachtsbesluit, door maatregelen vast te stellen als bedoeld in artikel 27, lid 3, onder b), dan wel artikel 27, lid 3, onder c), van de Dublin III-verordening. In punt 9 van de verwijzingsbeslissing stelt de verwijzende rechter vast dat Oostenrijk artikel 27, lid 3, onder b), heeft omgezet (op grond waarvan de overdracht automatisch wordt opgeschort). Verder verklaart de verwijzende rechter echter dat aan een beroep (bezwaar) „tegen een overdrachtsbesluit […] niet automatisch opschortende werking [wordt] toegekend: het Bundesverwaltungsgericht moet namelijk na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering beslissen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking wordt verleend”. Die omschrijving komt overeen met de bewoordingen van artikel 27, lid 3, onder c), en lijkt erop te wijzen dat Oostenrijk die optie heeft gekozen. Zie voorts punten 52‑68 hierna.

( 12 ) Zie mijn conclusies in de zaken A.S. en Jafari (C‑490/16 en C‑646/16, EU:C:2017:443) en Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:480), zaken aanhangig in afwachting van de arresten; zie tevens de zaak Hasan (C‑360/16), aanhangig.

( 13 ) Zie punten 244‑247 van mijn conclusie in de zaak A.S. en Jafari (C‑490/16 en C‑646/16, EU:C:2017:443) en punten 77-110 van mijn conclusie in de zaak Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:480).

( 14 ) Voor een meer uitvoerige beschrijving, zie mijn recente conclusie in de zaak Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:480, punt 79).

( 15 ) Arrest van 10 december 2013 (C‑394/12, EU:C:2013:813).

( 16 ) Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1) (hierna: „Dublin II-verordening” – die verordening is op haar beurt vervangen door de Dublin III-verordening). De zaak Abdullahi betrof de uitlegging van artikel 19, lid 2, van de Dublin II-verordening dat voorzag in een recht op beroep of bezwaar tegen een overdrachtsbesluit dat was gebaseerd op de instemming van de aangezochte lidstaat met de overname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt in de zin van die verordening.

( 17 ) Arrest van 7 juni 2016 (C‑63/15, EU:C:2016:409).

( 18 ) Arrest van 7 juni 2016 (C‑155/15, EU:C:2016:410).

( 19 ) Arrest van 10 december 2013 (C‑394/12, EU:C:2013:813, punt 62).

( 20 ) Arrest van 10 december 2013 (C‑394/12, EU:C:2013:813).

( 21 ) Arrest van 7 juni 2016 (C‑63/15, EU:C:2016:409), zie respectievelijk punten 36, 37 en 38.

( 22 ) Die criteria, voor de afgifte van visa, zijn vastgelegd in artikel 12, leden 1 en 4, van de Dublin III-verordening.

( 23 ) Artikel 19 van de Dublin III-verordening regelt het geval waarin een lidstaat de verzoeker een verblijfstitel verstrekt en verantwoordelijk wordt voor het behandelen van zijn verzoek om internationale bescherming (artikel 19, lid 1). Die verantwoordelijkheid komt te vervallen indien de aldus aangewezen lidstaat kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven (artikel 19, lid 2).

( 24 ) Arrest van 7 juni 2016, Karim (C‑155/15, EU:C:2016:410, punt 23).

( 25 ) Zie punt 57 hierna.

( 26 ) Arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15, EU:C:2016:409, punten 4044).

( 27 ) Arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15, EU:C:2016:409, punten 4552). Zie verder het voorstel van de Commissie van 3 december 2008 voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend [COM(2008) 820 definitief], blz. 6 en 7.

( 28 ) Overweging 32.

( 29 ) Overweging 39.

( 30 ) Zie punt 104 en voetnoot 97 van mijn conclusie in de zaak Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:480).

( 31 ) In Shiri’s geval zijn de toepasselijke regels voor de aanwijzing van de verantwoordelijke lidstaat die van artikel 29 van de Dublin III-verordening. De toepassing van de criteria van hoofdstuk III is niet aan de orde: zie punt 34 hierboven.

( 32 ) Volgens mij moet onder „forum shopping” de situatie worden begrepen waarin misbruik wordt gemaakt van asielprocedures doordat een persoon in verschillende lidstaten een asielverzoek indient uitsluitend om zijn verblijf in de lidstaten te verlengen: zie COM(2008) 820 definitief van 3 december 2008, blz. 4. Het begrip wordt tevens gebruikt in een ruimere zin om te verwijzen naar derdelanders die hun verzoek om internationale bescherming in een welbepaalde lidstaat wensen in te dienen. Ik gebruik „forum shopping” evenwel niet in die betekenis in de onderhavige conclusie. Zoals ik reeds heb opgemerkt in punt 69 en in voetnoot 66 van mijn conclusie in de zaak Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:480) is laatstgenoemd gebruik van het begrip „forum shopping” aan kritiek onderhevig omdat het misleidend en ongepast zou zijn: zie „The reform of the Dublin III Regulation”, een studie in opdracht van de beleidsondersteunende afdeling Rechten van de burger en Constitutionele Zaken van het Europees Parlement voor de Commissie LIBE, blz. 21.

( 33 ) Artikelen 23‑25 van de Dublin III-verordening.

( 34 ) Overweging 5 van de Dublin III-verordening.

( 35 ) Arrest van 29 januari 2009, Petrosian e.a. (C‑19/08, EU:C:2009:41, punten 40 en 41).

( 36 ) Zie ook punten 96-98 van mijn conclusie in de zaak Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:480).

( 37 ) Zie ook punten 248-257 van mijn conclusie in de zaak A.S. en Jafari (C‑490/16 en C‑646/16, EU:C:2017:443).

( 38 ) Hoewel de tekst van artikel 9, lid 2, van de Dublin-uitvoeringsverordening (zie punt 13 hierboven) suggereert dat de termijn kan worden verlengd mits de verzoekende lidstaat de aangezochte lidstaat er naar behoren van in kennis stelt dat hij niet binnen zes maanden tot de overdracht kan overgaan, is die mogelijkheid uitdrukkelijk beperkt tot de bijzondere omstandigheden die zijn genoemd in artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening. Doet hij dat niet, dan wordt de verzoekende lidstaat verantwoordelijk volgens de normale regel van zes maanden voor de inhoudelijke behandeling van het verzoek.

( 39 ) Zie punt 40 hierboven.

( 40 ) Zie verder voetnoot 38 hierboven.

( 41 ) Artikel 27, lid 3, onder a), van de Dublin III-verordening.

( 42 ) Artikel 27, lid 3, onder b), van de Dublin III-verordening.

( 43 ) Artikel 27, lid 3, onder c), van de Dublin III-verordening; zie ook punt 20 en voetnoot 11 hierboven.

( 44 ) COM(2008) 820 definitief, 3 december 2008, blz. 7.

( 45 ) Volgens artikel 18, lid 1, onder b), is Bulgarije (de aangezochte lidstaat) verplicht Shiri volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 van de Dublin III-verordening bepaalde voorwaarden terug te nemen.

( 46 ) Arrest van 29 januari 2009, Petrosian e.a. (C‑19/08, EU:C:2009:41).

( 47 ) Hoewel het ongetwijfeld passend is te voorzien in een bepaling die de bevoegde autoriteiten in staat stelt vergissingen recht te zetten, ben ik van mening dat het inroepen van artikel 29, lid 3, de uitzondering en niet de regel moet zijn. Verzoekers herhaaldelijk van de ene naar de andere lidstaat overbrengen, zou immers in strijd zijn met de doelstelling dat overdrachten gebeuren met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid (zie overweging 24 en artikel 29, lid 1, tweede alinea, van de Dublin III-verordening).

( 48 ) Zie punt 16 hierboven.

( 49 ) Zie punt 59 hierboven.

( 50 ) Hoewel er geen rechterlijke beslissing in de zin van artikel 27, lid 3, onder c), van de Dublin III-verordening is vastgesteld, mocht Shiri in Oostenrijk blijven.

( 51 ) De Commissie moet beoordelen of er sprake is van een praktijk die in zekere mate coherent en algemeen is en of zij een beroep wegens niet-nakoming instelt op grond van artikel 258 VWEU: zie naar analogie arrest van 26 april 2005, Commissie/Ierland (C‑494/01, EU:C:2005:250, punt 28); zie ook de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak Commissie/Ierland (C‑494/01, EU:C:2004:546, punt 48).

( 52 ) Arrest van 29 januari 2009, Petrosian e.a. (C‑19/08, EU:C:2009:41, punt 45).

Top