Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CC0133

    Conclusie van advocaat-generaal M. Szpunar van 6 april 2017.
    Christian Ferenschild tegen JPC Motor SA.
    Verzoek van de Cour d'appel de Mons om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Verkoop van en garantie voor consumptiegoederen – Richtlijn 1999/44/EG – Artikel 5, lid 1 – Termijn voor aansprakelijkheid van de verkoper – Verjaringstermijn – Artikel 7, lid 1, tweede alinea – Gebruikte goederen – Contractuele beperking van de aansprakelijkheid van de verkoper.
    Zaak C-133/16.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:284

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. SZPUNAR

    van 6 april 2017 ( 1 )

    Zaak C‑133/16

    Christian Ferenschild

    tegen

    JPC Motor SA

    [verzoek van de cour d’appel de Mons (hof van beroep Bergen, België) om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 1999/44/EG – Gebruikte goederen – Rechten van de consument in geval van gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst – Termijn van aansprakelijkheid voor gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst – Verjaringstermijnen”

    I. Inleiding

    1.

    Met de onderhavige prejudiciële verwijzing wenst de cour d’appel de Mons (hof van beroep Bergen, België) helderheid te verkrijgen over de vraag of de regel in artikel 5, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44 ( 2 ), volgens welke de verjaringstermijn ( 3 ) van rechtsvorderingen uit een gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst niet kan verstrijken binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering, ook geldt met betrekking tot consumentenkoop van tweedehandsgoederen.

    2.

    Naar aanleiding van de vraag van de nationale rechter kan het Hof nader bepalen of en in hoeverre een consument die tweedehandsgoederen koopt, beschermd is. Het verstrijken van de verjaringstermijn, waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft, kan er immers toe leiden dat een recht tenietgaat of niet meer geldend kan worden gemaakt. Indien de consument in zijn recht staat en geen gelegenheid heeft dit recht uit te oefenen, kan dat voor hem belastender zijn dan het geheel ontbreken van een recht. ( 4 )

    II. Toepasselijke bepalingen

    A. Unierecht

    3.

    De overwegingen 16 en 17 van richtlijn 1999/44 luiden:

    „(16)

    Overwegende dat de specifieke aard van tweedehandsgoederen het in de regel onmogelijk maakt ze te vervangen; dat het recht van de consument op vervanging derhalve voor deze goederen over het algemeen niet kan worden uitgeoefend; dat de lidstaten kunnen toestaan dat de partijen voor dergelijke goederen een kortere aansprakelijkheidstermijn overeenkomen;

    (17)

    Overwegende dat het passend is de termijn te beperken waarbinnen de verkoper aansprakelijk is voor een gebrek aan overeenstemming dat bestaat ten tijde van de aflevering van de goederen; dat de lidstaten voorts een verjaringstermijn kunnen vaststellen waarbinnen de consumenten hun rechten kunnen uitoefenen, doch dat deze verjaringstermijn niet mag verstrijken binnen twee jaar na de aflevering van de goederen; dat, indien de verjaringstermijn volgens de nationale wetgeving niet ingaat ten tijde van de aflevering van de goederen, de totale duur van de verjaringstermijn volgens de nationale wetgeving niet korter mag zijn dan twee jaar vanaf het tijdstip van aflevering”.

    4.

    Artikel 2 van de richtlijn, met als opschrift „Overeenstemming met de overeenkomst”, bepaalt in lid 1:

    „De verkoper is verplicht aan de consument goederen af te leveren die met de koopovereenkomst in overeenstemming zijn.”

    5.

    In artikel 3 van richtlijn 1999/44, „Rechten van de consument”, leden 1 en 2, worden de consequenties van het ontbreken van die overeenstemming als volgt omschreven:

    „1.   De verkoper is jegens de consument aansprakelijk voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering van de goederen.

    2.   In geval van gebrek aan overeenstemming, heeft de consument het recht dat de goederen kosteloos door herstelling of vervanging in overeenstemming worden gebracht, overeenkomstig lid 3, of dat de prijs op passende wijze wordt verminderd of dat de koopovereenkomst met betrekking tot deze goederen wordt ontbonden, overeenkomstig de leden 5 en 6.”

    6.

    In artikel 5 van de richtlijn, „Termijnen”, lid 1, wordt vervolgens bepaald:

    „De verkoper is aansprakelijk krachtens artikel 3 wanneer het gebrek aan overeenstemming zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de aflevering van de goederen. Indien voor de uitoefening van de in artikel 3, lid 2, vermelde rechten in de nationale wetgeving een verjaringstermijn geldt, kan die niet verstrijken binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering.”

    7.

    Artikel 7, lid 1, van richtlijn 1999/44 luidt:

    „Contractuele bedingen of afspraken die zijn overeengekomen met de verkoper voordat het gebrek aan overeenstemming ter kennis van de verkoper is gebracht en die direct of indirect voorzien in afstand of beperking van uit deze richtlijn voortvloeiende rechten, binden, onder de in het nationale recht geldende voorwaarden, de consument niet.

    De lidstaten kunnen bepalen dat de verkoper en de consument voor tweedehandsgoederen in de overeenkomst voorwaarden of afspraken kunnen overeenkomen omtrent een kortere aansprakelijkheidstermijn voor de verkoper dan die van artikel 5, lid 1. Deze termijn mag niet korter zijn dan één jaar.”

    B. Belgisch recht

    8.

    Artikel 1649 quater van het Burgerlijk Wetboek, ingevoerd in de Belgische rechtsorde bij wet van 1 september 2004 ( 5 ), is de omzetting van artikel 3, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 1999/44. Dit artikel bepaalt:

    „§ 1. De verkoper is jegens de consument aansprakelijk voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de levering van de goederen en dat zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar te rekenen vanaf voornoemde levering.

    […]

    In afwijking van het eerste lid kunnen voor de tweedehandsgoederen de verkoper en de consument een kortere termijn dan twee jaar overeenkomen zonder dat die termijn korter dan één jaar mag zijn.

    […]

    § 3. De rechtsvordering van de consument verjaart na verloop van één jaar vanaf de dag waarop hij het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld, zonder dat die termijn vóór het einde van de termijn van twee jaar, bedoeld in lid 1, mag verstrijken.”

    III. Hoofdgeding

    9.

    Op 21 september 2010 heeft Christian Ferenschild van JPC Motor SA (hierna: „JPC”) voor 14000 EUR een tweedehandsvoertuig van het merk VOLVO gekocht.

    10.

    Op 22 september 2010 is Ferenschild de inschrijving van dit voertuig geweigerd, omdat het in het Schengeninformatiesysteem als gestolen was gesignaleerd.

    11.

    Uiteindelijk kwam uit dat het door Ferenschild gekochte voertuig nooit was gestolen. In 2007 waren echter de boorddocumenten van dit voertuig gestolen om een soortgelijk voertuig van frauduleuze herkomst uit Italië „om te katten”.

    12.

    Op 7 januari 2011 kon het voertuig van Ferenschild worden ingeschreven.

    13.

    Op 12 maart 2012 heeft Ferenschild JPC gedagvaard voor de tribunal de commerce de Mons (rechtbank van koophandel Bergen, België) en gevorderd dat JPC zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van 5499,83 EUR, te weten 2000 EUR als vergoeding voor het waardeverlies van het voertuig; 2999,83 EUR voor de huur van een vervangend voertuig in de periode van 21 september 2010 tot en met 14 januari 2011, en 500 EUR voor administratieve kosten en andere uitgaven.

    14.

    De tribunal de commerce de Mons heeft de vordering in haar geheel afgewezen.

    15.

    Ferenschild heeft hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel de Mons, die heeft vastgesteld dat het voertuig een gebrek aan overeenstemming vertoonde in de zin van de bepalingen van het Belgische burgerlijk wetboek waarbij richtlijn 1999/44 is omgezet. De verwijzende rechter stelde echter vast dat dit gebrek door de inschrijving van het voertuig was verholpen. Tegelijkertijd is ambtshalve de behandeling heropend om de partijen in de gelegenheid te stellen conclusies in te dienen inzake de verjaring van de vordering en de omvang van de schade.

    16.

    In het kader van de prejudiciële verwijzing wijst de nationale rechter op twijfels over de verjaring van vorderingen wegens gebrek aan overeenstemming van het door Ferenschild gekochte voertuig.

    17.

    Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter heeft Ferenschild het voertuig op 21 september 2010 opgehaald, heeft hij het gebrek op 22 september 2010 vastgesteld en heeft hij de verkoper op 12 maart 2012 gedagvaard.

    18.

    Naar Belgisch recht verjaart een rechtsvordering van een consument wegens gebrek aan overeenstemming in beginsel na verloop van één jaar vanaf de dag waarop de consument het gebrek aan overeenstemming van het goed met de overeenkomst vaststelt (artikel 1649 quater, § 3, Burgerlijk Wetboek).

    19.

    Aangezien de zaak op 12 maart 2012 aanhangig is gemaakt, bijna 17 maanden na de vaststelling van het gebrek aan overeenstemming, moet de rechtsvordering van Ferenschild als verjaard worden beschouwd. ( 6 )

    20.

    Het al genoemde artikel 1649 quater, § 3, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt in extenso dat rechtsvorderingen van de consument wegens gebrek aan overeenstemming verjaren na verloop van één jaar vanaf de dag waarop de consument het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld; deze termijn mag echter niet verstrijken vóór de in artikel 1649 quater, § 1, van dat wetboek bedoelde termijn van twee jaar.

    21.

    Dat zou kunnen leiden tot de conclusie dat de op 12 maart 2012 aanhangig gemaakte rechtsvordering nog niet was verjaard. Op die dag was de termijn van twee jaar vanaf de dag van aflevering nog niet verstreken.

    22.

    Door artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44 om te zetten in artikel 1649 quater, § 1, derde alinea, van het Burgerlijk Wetboek heeft de Belgische wetgever aangenomen dat de partijen bij een koopovereenkomst van tweedehandsgoederen een kortere garantietermijn voor gebrek aan overeenstemming kunnen vaststellen, die echter niet korter mag zijn dan één jaar.

    23.

    In de onderhavige zaak zijn partijen overeengekomen dat de verkoper aansprakelijk zal zijn voor een gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst voor een periode van één jaar vanaf de dag van aflevering.

    24.

    De verwijzende rechter heeft aangegeven dat de verwijzing in artikel 1649, § 3, van het Burgerlijk Wetboek naar § 1 van dat artikel („zonder dat die termijn vóór het einde van de termijn van twee jaar, bedoeld in lid 1, mag verstrijken”) in geval van een akkoord tussen partijen over een kortere garantietermijn dan twee jaar (bijvoorbeeld één jaar) volgens een uitlegging die zich richt naar de geest van de werkzaamheden bij de omzetting van richtlijn 1999/44 aldus moet worden opgevat dat die verjaringstermijn één jaar bedraagt.

    IV. Prejudiciële vraag en procedure bij het Hof

    25.

    In die omstandigheden heeft de cour d’appel de Mons de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moet artikel [5, lid 1,] juncto artikel [7, lid 1, tweede alinea], van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht die aldus wordt uitgelegd dat zij voor tweedehandsgoederen toestaat dat de verjaringstermijn van de vordering van de consument verstrijkt vóór het einde van de termijn van twee jaar te rekenen vanaf de aflevering van het niet-conforme goed wanneer de verkoper en de consument een garantietermijn van minder dan twee jaar zijn overeengekomen?”

    26.

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingekomen bij het Hof op 4 maart 2016.

    27.

    Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Ferenschild, de Belgische en de Oostenrijkse regering en de Commissie.

    V. Analyse

    28.

    Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 5, lid 1, van richtlijn 1999/44 en artikel 7, lid 1, van deze richtlijn in de weg staan aan een uitlegging van de bepalingen van nationaal recht krachtens welke de verjaringstermijn voor tweedehandsgoederen kan aflopen binnen een termijn van twee jaar vanaf de aflevering ervan, als partijen overeen zijn gekomen dat de aansprakelijkheidstermijn voor een gebrek aan overeenstemming – in beginsel twee jaar vanaf de aflevering van het goed – verkort wordt tot één jaar.

    29.

    Een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter komt neer op de keuze van een van twee opties.

    30.

    De eerste optie veronderstelt dat de in artikel 5, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 1999/44 bedoelde aansprakelijkheidstermijn van de verkoper voor gebrek aan overeenstemming de periode aanduidt waarbinnen de „verjaringstermijn” in artikel 5, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44 niet mag aflopen. De verkorting van de eerste van deze termijnen brengt dan een verkorting van de tweede mee.

    31.

    De tweede optie komt neer op de veronderstelling dat de regel dat de „verjaringstermijn” van rechtsvorderingen wegens een gebrek aan overeenstemming in geen geval kan verstrijken voordat twee jaar zijn verstreken sinds de datum van de aflevering van de goederen, een minimumonderdeel is van het model van consumentenbescherming dat uit richtlijn 1999/44 voortvloeit, ook als het gaat om tweedehandsgoederen. Dus zelfs een akkoord tussen partijen dat de aansprakelijkheid van de verkoper in het geval van tweedehandsgoederen betrekking heeft op een gebrek aan overeenstemming vastgesteld vóór het einde van het jaar vanaf de datum van aflevering, brengt niet mee dat de verjaringstermijn eerder dan twee jaar na die datum kan verstrijken.

    A. Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

    32.

    Voordat ik nader inga op de vraag, wil ik graag enkele inleidende opmerkingen maken. Door het bijzondere karakter van het gebrek aan overeenstemming waarmee het voertuig van Ferenschild behept was, kan worden betwijfeld of deze zaak binnen de werkingssfeer van richtlijn 1999/44 valt. Hoewel uit de slotsom in het vervolg van deze conclusie voortvloeit dat deze vrees niet gegrond is, kunnen de overwegingen die aan dat vraagstuk worden gewijd niettemin van betekenis zijn voor de nationale rechter, als hij oordeelt dat de richtlijn situaties als het feitencomplex in de onderhavige zaak niet regelt, tenminste niet rechtstreeks.

    33.

    De verwijzende rechter merkt op dat Ferenschild zich, om het verweer van verjaring van de rechtsvordering te voorkomen (zoals blijkt uit de gegevens in de prejudiciële verwijzing), pas na heropening van de behandeling heeft beroepen op de bepalingen over de aansprakelijkheid voor verborgen gebreken (vices cachés).

    34.

    In sommige rechtsorden, waaronder de Belgische, wordt naast de aansprakelijkheid voor gebrek aan overeenstemming in de zin van artikel 3 van richtlijn 1999/44 ook een aansprakelijkheid voor zogenoemde verborgen gebreken aangenomen. ( 7 ) De nationale rechter heeft echter geoordeeld dat de rechtsvordering van Ferenschild, zelfs als ze stoelt op een dergelijke alternatieve rechtsgrond, hoe dan ook te laat was ingesteld.

    35.

    Het oordeel over de gevolgen van proceshandelingen van een partij krachtens de nationale procesregels moet aan de nationale rechter worden overgelaten. Deze rechter heeft echter geoordeeld dat het antwoord van het Hof noodzakelijk zal zijn voor de beslechting van het geding. Ik begrijp derhalve dat het loutere inroepen van een andere rechtsgrond volgens de verwijzende rechter de rechtsvordering niet zodanig heeft gewijzigd dat de bepalingen waarbij de richtlijn is omgezet, niet kunnen worden toegepast. De rest van de prejudiciële verwijzing is namelijk enkel gewijd aan de uitlegging van de bepalingen van de richtlijn.

    36.

    Ik wil er echter op wijzen dat richtlijn 1999/44 geen duidelijk onderscheid maakt tussen aansprakelijkheid voor de niet-nakoming van een verplichting een goed te leveren dat in overeenstemming is met de overeenkomst en aansprakelijkheid voor niet-nakoming van de verplichting een goed te leveren dat geen verborgen gebreken heeft. ( 8 ) In het kader van het model dat in de richtlijn is gekozen, worden deze categorieën beide beschouwd als een geval van gebrek aan overeenstemming als bedoeld in artikel 3 van de richtlijn. ( 9 )

    37.

    Er zijn volgens mij ook geen andere gronden om aan te nemen dat de prejudiciële verwijzing geen betrekking heeft op het recht van de Unie. Zelfs als wordt verondersteld dat richtlijn 1999/44 niet ziet op rechtsgebreken – en zo kan het afgeven aan een koper van een voertuig met documenten die gebruikt zijn voor het „omkatten” van een soortgelijk exemplaar worden gezien –, zou de prejudiciële vraag mijns inziens nog steeds ontvankelijk zijn.

    38.

    In sommige lidstaten wordt naast fysieke gebreken een bijzonder geval van onrechtmatigheid erkend in geval van een verkochte zaak, het zogenoemde rechtsgebrek (défaut juridique, Rechtsmangel, wada prawna). Soms verbinden wetgevers echter geen enkel rechtsgevolg aan deze indeling, zodat het moeilijk is de grens te trekken tussen een fysiek gebrek en een rechtsgebrek. Het komt ook voor dat het onderscheid uitsluitend in de rechtsleer wordt gemaakt. In elk geval doen rechtsgebreken zich hoofdzakelijk voor in situaties waarin een verkochte zaak eigendom is van een derde of bezwaard is met een recht dat toebehoort aan een derde. ( 10 )

    39.

    Ik ben er niet van overtuigd dat we in de onderhavige zaak te maken hebben met een aldus opgevat rechtsgebrek. Ik twijfel er bovendien aan of de richtlijn in wezen niet ziet op rechtsgebreken in de hierboven weergegeven zin.

    40.

    Ik onderschrijf echter de beoordeling van de verwijzende rechter, die vaststelde dat in deze zaak sprake is van gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst in de zin van artikel 3 van richtlijn 1999/44. De richtlijn legt de verkoper de verplichting op een goed af te geven dat in overeenstemming is met de overeenkomst, waaronder moet worden begrepen de afgifte van een zaak in een staat die geschikt is voor het gebruik overeenkomstig zijn bestemming. ( 11 ) Als een voertuig niet kan worden ingeschreven, maakt dat normaal gebruik ervan in beginsel onmogelijk.

    41.

    Zelfs als ervan uit wordt gegaan dat het voertuig in de onderhavige zaak behept was met een rechtsgebrek dat niet onder het begrip „gebrek aan overeenstemming van het goed met de overeenkomst” in de zin van richtlijn 1999/44 kan worden gebracht, zou het Hof zich nog steeds bevoegd moeten verklaren om een antwoord te geven op de vraag van de nationale rechter. De Belgische wetgever kon beslissen ook in de gevallen waarop de richtlijn zelf niet ziet, terug te grijpen op de oplossingen in de richtlijn met het oog op de vaststelling van de rechten van de consument. De noodzaak van een eenvormige uitlegging van het Unierecht ongeacht de omstandigheden waarin het wordt toegepast, pleit – in de rechtspraak die is ingeluid door het Hof in het arrest Dzodzi ( 12 ) – voor de ontvankelijkheid van deze prejudiciële verwijzing. ( 13 )

    42.

    Gelet op het voorgaande meen ik dat de prejudiciële verwijzing van de cour d’appel de Mons ontvankelijk is. Dat betekent dat ik verder kan gaan, maar eerst maak ik enkele inleidende opmerkingen. Ik denk dat het Hof daarmee in staat zal zijn tot een volledigere beoordeling van de onderhavige zaak.

    B. Inleiding

    43.

    De regeling voor de aansprakelijkheid van een verkoper voor gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst die in richtlijn 1999/44 is neergelegd, is een fundamenteel bestanddeel van het Uniestelsel van consumentenbescherming.

    44.

    Hoewel deze richtlijn berustte op het model van de minimumharmonisatie, was het resultaat niettemin een hoog niveau van consumentenbescherming in alle lidstaten. Op die manier heeft zij bijgedragen tot de verwezenlijking van een van de voornaamste doelen van het beleid van de Unie. ( 14 )

    45.

    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 1999/44 in samenhang met artikel 2, lid 1, geeft uitdrukking aan het beginsel pacta sunt servanda. In deze bepalingen is vastgesteld dat een verkoper aansprakelijk is voor een gebrek aan overeenstemming van goederen met de koopovereenkomst, mits dat gebrek bestond op het moment van aflevering van het goed. De ontdekking van een gebrek in een later stadium doet niet af aan dat beginsel. Het tijdstip van aflevering van een goed is nog steeds het maatgevende moment voor de beoordeling of sprake was van gebrek aan overeenstemming.

    46.

    Bij de regeling van de aansprakelijkheid van een verkoper moeten twee rechtsfiguren worden onderscheiden die verband houden met het verstrijken van de tijd: de aansprakelijkheidstermijn voor gebrek aan overeenstemming en de periode waarin de rechten uit hoofde van een gebrek aan overeenstemming geldend kunnen worden gemaakt, ook verjaringstermijn genoemd (délai de prescription, Verjährungsfrist, limiation period).

    47.

    De termijn die wordt bedoeld in artikel 5, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 1999/44 bakent het tijdvak af waarin het gebrek aan overeenstemming zich moet manifesteren. Vaststelling van niet-overeenstemming na verstrijken van deze termijn leidt niet tot aansprakelijkheid van de verkoper.

    48.

    De in artikel 5, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44 genoemde verjaringstermijn geeft daarentegen het tijdstip aan waarvoor de consument jegens de verkoper de rechten kan uitoefenen die hem toekomen uit hoofde van een gebrek aan overeenstemming van de goederen met de overeenkomst.

    49.

    De bepalingen waarin het begin en het einde van de aansprakelijkheidsperiode zijn aangegeven, geven dus antwoord op de vraag wanneer een gebrek aan overeenstemming uiterlijk aan het licht moet komen opdat de koper uit dien hoofde de genoemde rechten jegens de verkoper toekomen. De regeling van de verjaringstermijnen geeft uitsluitsel over de vraag wanneer de consument de rechten die tijdens de aansprakelijkheidsperiode zijn ontstaan, uiterlijk kan uitoefenen.

    C. Verschillen tussen de aansprakelijkheidstermijn en de verjaringstermijn in het model van consumentenbescherming dat in richtlijn 1999/44 is neergelegd

    50.

    Tegen de achtergrond van richtlijn 1999/44 dienen de aansprakelijkheidstermijn van de verkoper voor gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst en de in artikel 5, lid 1, tweede volzin, van deze richtlijn genoemde termijn een ander doel.

    51.

    Artikel 5, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 1999/44 bepaalt dat de verkoper „aansprakelijk [is voor een gebrek aan overeenstemming met de overeenkomst] krachtens artikel 3 wanneer het gebrek aan overeenstemming zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de aflevering van de goederen”. ( 15 ) In artikel 5, lid 1, tweede volzin wordt echter een regel ingevoerd die betrekking heeft op de verjaringstermijnen: „Indien voor de uitoefening van de in artikel 3, lid 2, vermelde rechten in de nationale wetgeving een verjaringstermijn geldt, kan die niet verstrijken binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering.”

    52.

    Richtlijn 1999/44 schrijft voor dat de verkoper van goederen gedurende ten minste twee jaar aansprakelijk is voor een gebrek aan overeenstemming. Aan de nationale wetgevers is overgelaten te beslissen of zij de mogelijkheden van consumenten om de rechten in verband met dat gebrek aan overeenstemming uit te oefenen, door middel van verjaringstermijnen beperken in de tijd. De richtlijn treedt zelfs niet in de lengte van die termijnen. Indien zij echter worden vastgesteld, mogen zij – overeenkomstig artikel 5, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44 – niet verstrijken binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering.

    53.

    De bewoordingen van artikel 5, lid 1, tweede volzin, van de richtlijn, wijzen er al op dat er geen verband is tussen deze termijnen. Deze bepaling legt geen verband tussen de verjaringstermijn en de in artikel 5, lid 1, eerste volzin, bedoelde aansprakelijkheidstermijn, maar tussen de verjaringstermijn en de periode van twee jaar vanaf de aflevering. In artikel 5, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44 wordt in het geheel niet verwezen naar de eerste volzin van die bepaling, die ziet op de aansprakelijkheidstermijn van de verkoper voor gebrek aan overeenstemming.

    54.

    Deze benadering wordt ook bevestigd door overweging 17 van de richtlijn, waarin de duur van twee jaar van de verjaringstermijn twee keer wordt genoemd: eerst in een algemenere context, wanneer wordt gezegd dat deze termijnen in de nationale wet kunnen worden ingevoerd, en daarna met betrekking tot het geval dat de nationale wetgever heeft besloten deze termijn te laten ingaan op een ander moment dan de aflevering van het goed.

    55.

    Ik ben me ervan bewust dat de overeenkomende minimumduur van de aansprakelijkheidstermijn en de verjaringstermijn, die in beginsel niet mogen verstrijken binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering, kan leiden tot de slotsom dat er tussen deze termijnen een nauw verband is.

    56.

    De aansprakelijkheidstermijn van twee jaar van de verkoper voor gebrek aan overeenstemming was echter een compromis tussen de oplossingen die hiervoor in de afzonderlijke lidstaten waren gekozen. ( 16 ) Verondersteld werd echter dat deze termijn – hoewel hij aanmerkelijk korter is dan andere termijnen met een vergelijkbare functie in het recht van sommige lidstaten – gelet op het gekozen model van minimumharmonisatie zal volstaan om het gewenste niveau van consumentenbescherming te bereiken. ( 17 )

    57.

    De lengte van de aansprakelijkheidstermijn in artikel 5, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 1999/44 was gemodelleerd naar de bepalingen van het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken van 11 april 1980. ( 18 ) Artikel 39, lid 2, daarvan bepaalt: „In ieder geval verliest de koper het recht om zich erop te beroepen dat de zaken niet aan de overeenkomst beantwoorden, indien hij de verkoper niet uiterlijk binnen een termijn van twee jaar na de datum waarop de zaken feitelijk aan de koper werden afgegeven, hiervan in kennis stelt, tenzij deze termijn niet overeenstemt met een in de overeenkomst opgenomen garantietermijn.”

    58.

    Het model van dit verdrag – waardoor de Europese wetgever zich heeft laten inspireren – is niet gebaseerd op de veronderstelling dat de rechtsvorderingen van de koper niet kunnen verjaren vóór het verstrijken van de aansprakelijkheidstermijn. ( 19 )

    59.

    Ik geloof ook niet dat de Europese wetgever deze termijnen met elkaar in verband heeft willen brengen op grond van de veronderstelling dat rechtsvorderingen niet mogen verjaren voordat de aansprakelijkheid eindigt. Tussen de aansprakelijkheidstermijn en de verjaringstermijn bestaat enkel in zoverre een verband dat de rechtsvordering – om te kunnen verjaren – moet ontstaan tijdens de aansprakelijkheidsperiode. Niets wijst echter op een omgekeerd verband. De bepalingen van de richtlijn impliceren dat ook niet.

    60.

    Als verklaring voor de lengte van de periode in richtlijn 1999/44 waarbinnen rechtsvorderingen niet mogen verjaren, kunnen we enkel veronderstellen dat de periode van twee jaar voldoende werd geacht om een minimumniveau van consumentenbescherming te waarborgen.

    61.

    In het licht van de opmerkingen hierboven ben ik ervan overtuigd dat de regel dat rechtsvorderingen van de consument wegens gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst niet mogen verjaren binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering, een onderdeel is van de door het recht van de Unie gewaarborgde consumentenbescherming.

    D. Uitlegging van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44 als uitzonderingsbepaling

    62.

    Ik ben ervan overtuigd dat de bepaling van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44, waarin is bepaald dat de aansprakelijkheidstermijn in geval van tweedehandsgoederen kan worden verkort, geen aanleiding kan zijn voor een andere uitlegging.

    1.  Strekking van de verwijzing in artikel 7, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44

    63.

    De uitlegging van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44, namelijk „[d]e lidstaten kunnen bepalen dat de verkoper en de consument voor tweedehandsgoederen in de overeenkomst voorwaarden of afspraken kunnen overeenkomen omtrent een kortere aansprakelijkheidstermijn voor de verkoper dan die van artikel 5, lid 1” en „[d]eze termijn mag niet korter zijn dan één jaar”, zijn van cruciaal belang voor de onderhavige prejudiciële verwijzing.

    64.

    In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie er weliswaar melding van gemaakt dat de verwijzing in artikel 7, lid 1, tweede alinea, naar de „termijn” in artikel 5, lid 1, nogal ongelukkig is, want er wordt niet uitdrukkelijk gezegd naar welke termijnen wordt verwezen. Het is niet duidelijk of het gaat om de termijn waarbinnen het gebrek aan overeenstemming zich moet manifesteren (artikel 5, lid 1, eerste volzin) dan wel om de verjaringstermijn (artikel 5, lid 1, tweede volzin). ( 20 )

    65.

    In sommige taalversies van de richtlijn wordt in artikel 7, lid 1, tweede alinea, voorzien in de mogelijkheid van verkorting van de termijnen voor de aansprakelijkheid van de verkoper (la responsabilité du vendeur, liability of the seller, responsabilità del venditore). Deze zelfde uitdrukkingen worden gebruikt in artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de richtlijn met betrekking tot de termijnen waarbinnen het gebrek aan overeenstemming zich moet manifesteren. ( 21 ) Ik twijfel er echter niet aan dat artikel 7, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn uitsluitend betrekking heeft op de in artikel 5, lid 1, eerste volzin, bedoelde aansprakelijkheidstermijnen en niet op de verjaringstermijnen waarop artikel 5, lid 1, tweede volzin, ziet.

    66.

    Die opvatting wordt ook gesteund door een analyse van de wetgevingsprocedure die tot de vaststelling van richtlijn 1999/44 heeft geleid. De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan volgens vaste rechtspraak van het Hof relevante gegevens voor de uitlegging ervan bevatten. ( 22 )

    67.

    Het oorspronkelijke ontwerp van de richtlijn ( 23 ) bevatte geen bepalingen die zagen op het verkeer van tweedehandsgoederen.

    68.

    In dat stadium was een eenvormige aansprakelijkheidstermijn van twee jaar voor de verkoper aangenomen, die betrekking had op alle goederen die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vielen.

    69.

    In de loop van de verdere werkzaamheden heeft het Economisch en Sociaal Comité erop gewezen dat de aansprakelijkheidstermijn van twee jaar voor de verkoper in sommige gevallen te lang kan zijn met het oog op de aard van het verkochte goed („la nature particulière du bien vendu”). Het Comité heeft voorgesteld dat partijen de aansprakelijkheidstermijn („la durée de cette garantie”) bij wijze van derogatie aan de termijn van twee jaar mogen verkorten tot één jaar. ( 24 )

    70.

    Uiteindelijk is in het kader van het gemeenschappelijke standpunt van de Raad en het Parlement geopteerd voor een oplossing in die geest dat een verkorting van de termijn van artikel 5, lid 1, van de richtlijn voor tweedehandsgoederen bij overeenkomst mogelijk is, mits die mogelijkheid in het nationale recht wordt opgenomen. Deze periode mag echter niet korter zijn dan één jaar (artikel 7, lid 1, tweede alinea). Zowel in het wetgevingsmateriaal ( 25 ) als in overweging 16 van de vastgestelde tekst van richtlijn 1999/44 wordt deze derogatie gerechtvaardigd door „de specifieke aard van tweedehandsgoederen” („tenir compte de leur spécificité”).

    71.

    In dat verband wordt mijns inziens aangeknoopt bij het standpunt van het Comité dat de invoering van een analoge regel voortvloeide uit de behoefte verschil te maken tussen de aansprakelijkheidstermijnen vanwege de specifieke aard van sommige goederen. Ik ben er daarom van overtuigd dat de regel in artikel 7, lid 1, tweede alinea, betrekking heeft op de in artikel 5, lid 1, eerste volzin, bedoelde aansprakelijkheidstermijn, overeenkomstig de door het voorstel van het Economisch en Sociaal Comité gewenste wijzigingen, die betrekking had op de duur van de aansprakelijkheidstermijnen van de verkoper („la durée de […] garantie”).

    72.

    In dit stadium van de overwegingen stel ik derhalve vast dat de nationale wetgevers krachtens artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44 een regel kunnen invoeren die het partijen mogelijk maakt uitsluitend de aansprakelijkheidstermijn in artikel 5, lid 1, eerste volzin, van die richtlijn in geval van tweedehandsgoederen te verkorten tot één jaar.

    2.  Uitlegging van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44

    73.

    Gelet op artikel 5, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 1999/44 vormt de aansprakelijkheidstermijn van de verkoper van twee jaar voor een gebrek aan overeenstemming een fundamenteel onderdeel van het minimumniveau van consumentenbescherming dat in het Unierecht wordt gewaarborgd. Partijen kunnen deze termijn niet beperken of opheffen, wat volgt uit artikel 7, lid 1, eerste alinea, van de richtlijn.

    74.

    Bij wijze van derogatie hebben de lidstaten echter het recht in het nationale recht een regel vast te stellen volgens welke partijen in geval van tweedehandsgoederen een kortere aansprakelijkheidstermijn voor de verkoper mogen overeenkomen. Deze periode mag echter niet korter zijn dan één jaar (artikel 7, lid 1, tweede alinea).

    75.

    Vandaar dat artikel 7, lid 1, tweede alinea – dat het, als uitzonderingsbepaling, mogelijk maakt kortere aansprakelijkheidstermijnen voor de verkoper wegens gebrek aan overeenstemming vast te stellen – strikt moet worden uitgelegd en die uitlegging niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om het doel te bereiken waarvoor de bepaling is vastgesteld. ( 26 )

    76.

    Aangezien de bevoegdheid van de nationale wetgevers om partijen in de gelegenheid te stellen een kortere aansprakelijkheidstermijn overeen te komen, een uitzondering betreft, kan deze bevoegdheid niet zo ver worden verruimd dat hun ook de mogelijkheid wordt geboden te treden in de regeling voor de in artikel 5, lid 1, tweede volzin, van de richtlijn genoemde verjaringstermijn. Het nationale recht kan derhalve partijen bij een koopovereenkomst niet in staat stellen regels buiten toepassing te stellen volgens welke de verjaringstermijn van de rechten van een consument niet kan verstrijken binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering.

    77.

    Ik meen dat de richtlijn ook in de weg staat aan andere oplossingen die tot vergelijkbare resultaten leiden. Inzonderheid het vereiste van een strikte uitlegging van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44 verzet zich ertegen dat het tijdstip waarop de verjaringstermijn kan verstrijken, in verband wordt gebracht met de aansprakelijkheidstermijn, als deze laatste door de partijen zelf kan worden verkort tot één jaar.

    78.

    Gelet op het bovenstaande kom ik tot de slotsom dat artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44 zich, als derogatie, verzet tegen een uitlegging van bepalingen van nationaal recht die zou leiden tot schending van de regel dat de verjaringstermijn niet kan verstrijken binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering.

    E. Doel van de derogatie in artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44

    79.

    Ik denk niet dat een andere dan de voorgestelde, ruime uitlegging van de uitzondering in artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44 moet worden aanvaard, gelet op het doel waarvoor deze bepaling is vastgesteld.

    1.  Derogatie in artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44 en contractueel evenwicht

    80.

    Uit de overwegingen in de punten 69 en 70 van de onderhavige conclusie volgt dat artikel 7, lid 1, tweede volzin, van de richtlijn de mogelijkheid biedt de specifieke kenmerken van tweedehandsgoederen in het consumentenverkeer in aanmerking te nemen.

    81.

    Dit streven is mijns inziens vooral ingegeven door een afweging van de belangen van de verkoper en de koper om te voorkomen dat de aansprakelijkheidstermijn van de verkoper onevenredig is in verhouding tot de aard van tweedehandsgoederen. Een analyse van overweging 17 van de richtlijn voert mij tot de conclusie dat de invoering van een aansprakelijkheidstermijn van twee jaar gemotiveerd was door de vrees voor een te ruime aansprakelijkheid van de verkoper. Datzelfde argument moet volgens mij worden meegewogen wanneer het gaat om een oplossing voor tweedehandsgoederen die een verdergaande beperking van de aansprakelijkheid van de verkoper mogelijk maakt.

    82.

    Ik ben derhalve van mening dat de derogatie in artikel 7, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44 niet zozeer tot doel heeft de specifieke kenmerken van tweedehandsgoederen in aanmerking te nemen, maar eerder tot doel heeft het partijen mogelijk te maken het contractrisico te beheren. Het gaat erom dat partijen kunnen afwijken van enkele regelingen in de richtlijn, hoewel een overeenkomst is gesloten met betrekking tot een tweedehandsgoed. Als partijen worden verplicht alle vereisten van de richtlijn na te leven, zou dat de ontwikkeling van de markt voor tweedehandsgoederen kunnen belemmeren. Handhaving van een hoog niveau van consumentenbescherming gaat gepaard met relatief hoge kosten voor de afwikkeling van handelstransacties. Dat kan ondernemers ervan weerhouden een dergelijke activiteit op te nemen. Indien deze kosten bij de prijs in aanmerking zouden worden genomen en op de consument zouden drukken, zou de markt van tweedehandsgoederen zijn fundamentele kenmerk verliezen, namelijk het aanbod aan de consument van goederen tegen een aantrekkelijke prijs.

    83.

    De zorg om een hoog niveau van consumentenbescherming mag er derhalve niet toe leiden dat we uit het oog verliezen dat het voor de ontwikkeling van een interne markt nodig is het evenwicht tussen de belangen van de partijen bij een koopovereenkomst te handhaven. In die geest moet de rechtspraak van het Hof worden gezien waarin het Hof, bij de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 1999/44, gewag maakt van de noodzaak de financiële belangen van de verkoper te beschermen. ( 27 )

    84.

    De vraag rijst of het streven naar een evenwicht tussen de belangen van de partijen bij een koopovereenkomst pleit voor de oplossing dat de verkorting van de aansprakelijkheidstermijn een verkorting met zich brengt van de periode van twee jaar waarbinnen de verjaringstermijn niet mag verstrijken.

    85.

    Deze vraag dient mijns inziens ontkennend te worden beantwoord.

    86.

    Richtlijn 1999/44 zelf kent een reeks oplossingen waarin de zorg voor het behoud van een contractueel evenwicht tot uiting komt. Naast de aansprakelijkheidstermijn van twee jaar voor gebrek aan overeenstemming, waarvan al sprake was, moet melding worden gemaakt – zoals het Hof in het arrest Quelle heeft gedaan ( 28 ) – van de door artikel 3, lid 3, van de richtlijn geboden mogelijkheid om vervanging van het goed te weigeren ingeval deze vorm van genoegdoening voor de verkoper onredelijke kosten meebrengt. Deze catalogus heeft het Hof aangevuld in het arrest Gebr. Weber en Putz door duidelijk te maken dat de verkoper in artikel 4 van deze richtlijn een recht is toegekend om verhaal te nemen op de producent, een eerdere verkoper in dezelfde contractuele keten of enige andere tussenpersoon. ( 29 )

    87.

    Hoewel in de richtlijn derhalve wordt gestreefd naar een contractueel evenwicht, probeert de Europese wetgever de extreme oplossing te vermijden waarin de consument van alle rechtsbeschermingsmiddelen wordt beroofd.

    88.

    Een analyse van de regelingen van de richtlijn voor tweedehandsgoederen leidt tot dezelfde conclusie.

    89.

    In de richtlijn ontwaar ik namelijk – naast de mogelijkheid de aansprakelijkheidstermijn te verkorten – twee andere voorbeelden van oplossingen die van betekenis kunnen zijn voor goederen afkomstig van de tweedehandsmarkt.

    90.

    In overweging 16 van richtlijn 1999/44 wordt de aandacht erop gevestigd dat de specifieke aard van tweedehandsgoederen het in de regel onmogelijk maakt ze te vervangen. In de bepalingen van de richtlijn is dit denkbeeld omgezet in artikel 3, lid 3, dat bepaalt dat de verkoper vervanging kan weigeren als dat onmogelijk is.

    91.

    Bovendien behelst artikel 5, lid 3, van richtlijn 1999/44 de mogelijkheid om af te wijken van het vermoeden dat een gebrek aan overeenstemming dat zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van de goederen manifesteert, bestond op het tijdstip van aflevering, tenzij dit vermoeden onverenigbaar is met de aard van de goederen. Nog vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting van de richtlijn is er in de rechtsleer op gewezen dat deze bepaling toepassing kan vinden bij tweedehandsgoederen. ( 30 ) Van deze mogelijkheid heeft ook de Belgische wetgever gebruikgemaakt. In artikel 1649 quater, § 4, van het Belgische burgerlijk wetboek is de voorwaarde van onverenigbaarheid met de aard van de goederen op het niveau van het nationale recht nader bepaald door de toevoeging dat bij de beoordeling ervan rekening wordt gehouden met het feit of het goed nieuw dan wel tweedehands is.

    92.

    Hoe dan ook is het niet de bedoeling dat de consument van de hem gewaarborgde bescherming wordt beroofd doordat de specifieke kenmerken van tweedehandsgoederen in aanmerking worden genomen, maar enkel dat de catalogus van zijn rechten wordt beperkt (artikel 3, lid 3, van richtlijn 1999/44) dan wel dat de bewijsvoordelen worden beperkt (artikel 5, lid 3).

    93.

    De oplossing die stoelt op de veronderstelling dat een verkorting van de aansprakelijkheidstermijn een verkorting met zich brengt van de termijn waarbinnen de verjaringstermijnen niet mogen verstrijken, kan er daarentegen toe leiden dat een consument nog vóór verstrijken van een periode van twee jaar vanaf de datum van aflevering van de goederen wordt beroofd van al zijn rechtsbeschermingsmiddelen.

    94.

    Gelet op deze overwegingen ben ik van mening dat de noodzaak de belangen van beide partijen bij de koopovereenkomst in aanmerking te nemen, niet toestaat af te wijken van de regel dat rechtsvorderingen van de consument niet kunnen verjaren binnen een periode van twee jaar vanaf de aflevering.

    2.  Inaanmerkingneming van de specifieke kenmerken van tweedehandsgoederen als rechtstreeks doel van de derogatie in artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44

    95.

    Zoals al vermeld was de derogatie in artikel 7, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 1999/44 bedoeld om de specifieke kenmerken van tweedehandsgoederen in aanmerking te kunnen nemen.

    96.

    De Oostenrijkse regering wijst er in haar schriftelijke opmerkingen op dat, aangezien de invoering van artikel 7, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn geïnspireerd was door dat doel, de kortere aansprakelijkheidstermijn voor gebrek aan overeenstemming in verband moet worden gebracht met de periode waarbinnen de rechten van de consument niet kunnen verjaren. Bij de uitwerking van dat argument heeft zij erop gewezen dat het, gelet op de aard van tweedehandsgoederen, die al eerder zijn gebruikt, ten eerste waarschijnlijker is dat zich een gebrek aan overeenstemming voordoet dat bestaat op het tijdstip van aflevering van de zaak, en het ten tweede door het verstrijken van de tijd moeilijker kan zijn om aan te tonen dat het gebrek aan overeenstemming juist op dat tijdstip bestond.

    97.

    Ik meen echter niet dat die overwegingen een grond vormen voor het standpunt dat de in artikel 5, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44 genoemde termijn in verband moet worden gebracht met de aansprakelijkheidstermijn voor een gebrek aan overeenstemming.

    98.

    Met betrekking tot de grotere waarschijnlijkheid dat een gebrek aan overeenstemming aan het licht komt, worden de specifieke kenmerken van zaken die al eerder in het verkeer waren gebracht, al afdoende in aanmerking genomen doordat de aansprakelijkheid van de verkoper wordt beperkt tot gebreken die zich manifesteren binnen een jaar na aflevering. Louter door het beding omtrent langere verjaringstermijnen wordt deze aansprakelijkheid echter niet verruimd – tenminste in de context van de grotere waarschijnlijkheid dat zich met het verstrijken van de tijd gebreken manifesteren. Immers, enkel die rechten die tijdens de garantieperiode zijn ontstaan, kunnen verjaren. Dat de onzekerheid of de consument beslist gebruik te maken van de hem toekomende rechtsbeschermingsmiddelen op de verkoper rust, is een andere zaak.

    99.

    Het argument dat de bewijsmoeilijkheden met het verstrijken van de tijd toenemen, overtuigt mij evenmin.

    100.

    In het onderhavige geval is sprake van relatief korte perioden. De omstandigheden van het hoofdgeding in deze zaak bewijzen dat: de termijn van een jaar gerekend vanaf de aflevering is overschreden met nog geen zes maanden. ( 31 )

    101.

    Volgens mij vormt het soort bewijsbelemmeringen waarop de Oostenrijkse regering wijst, geen schending van het belang van de verkoper. Het verstrijken van de tijd stelt uitsluitend de consument bloot aan het risico van moeilijkheden verbonden met het bewijs dat de niet-overeenstemming zich al op het moment van aflevering voordeed. In verband met tweedehandsgoederen kan de consument sowieso met dit soort ongemakken te maken krijgen. Dat een zaak al gebruikt is, kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat de consument zich niet kan beroepen op een vermoeden dat het gebrek aan overeenstemming al bestond op de dag van aflevering, zelfs als dat gebrek zich binnen een termijn van zes maanden vanaf de aflevering van de goederen manifesteert. ( 32 )

    102.

    Ik ben derhalve van mening dat het streven naar een evenwicht tussen de partijen bij de verkooptransactie niet rechtvaardigt dat de bepalingen van richtlijn 1999/44 aldus worden uitgelegd dat de lengte van de in artikel 5, lid 1, tweede volzin, van de richtlijn genoemde termijn afhankelijk is van de lengte van de termijn in artikel 5, lid 1, eerste volzin, wanneer deze laatste termijn door partijen zelf is verkort tot één jaar.

    103.

    Gelet op het bovenstaande meen ik dat de regel dat een consument niet de mogelijkheid mag worden ontnomen om binnen twee jaar na de aflevering rechten uit te oefenen die hem jegens de verkoper toekomen in geval van een gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst, een onderdeel is van het minimummodel van consumentenbescherming dat voortvloeit uit richtlijn 1999/44.

    VI. Conclusie

    104.

    Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vraag van de cour d’appel de Mons (hof van beroep Bergen, België) te beantwoorden als volgt:

    „Overeenkomstig artikel 5, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen vormt de regel dat een consument niet de mogelijkheid mag worden ontnomen om binnen twee jaar na de aflevering ervan rechten uit te oefenen die hem jegens de verkoper toekomen in geval van een gebrek aan overeenstemming van goederen met de overeenkomst, een onderdeel van het minimummodel van consumentenbescherming dat door het Unierecht wordt gewaarborgd, ook als het gaat om tweedehandsgoederen.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Pools.

    ( 2 ) Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1999, L 171, blz. 12). Deze richtlijn is gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (PB 2011, L 304, blz. 64). De wijzigingen zijn echter pas van toepassing op overeenkomsten die zijn gesloten na 13 juni 2014 (artikel 28, lid 2). Bovendien hebben de ingevoerde wijzigingen geen betrekking op kwesties die van wezenlijk belang zijn voor de onderhavige prejudiciële verwijzing.

    ( 3 ) [Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse versie.]

    ( 4 ) Ik parafraseer hier de woorden van E. Łętowska, die onderstreept dat de bescherming van de consument als zwakkere partij bij de verbintenissen uit overeenkomst niet beperkt mag blijven tot de activiteit van de wetgever. Er moet ook voor worden gezorgd dat consumenten doeltreffende middelen van rechtsbescherming ter beschikking staan, want: „(theoretisch) een recht hebben en het niet kunnen uitoefenen is een aanzienlijk ernstigere ontzegging (beproeving van hoop die voortvloeit uit machteloosheid) dan het geheel ontbreken van een recht”. E. Łętowska, „Wirtualizacja sądowej ochrony słabszych”, in: Boratyńska M. (red.), Ochrona strony słabszej stosunku prawnego. Księga jubileuszowa ofiarowana Profesorowi Adamowi Zielińskiemu, Warschau, Wolters Kluwer SA, 2016, blz. 73.

    ( 5 ) Deze wet is in werking getreden na de vaststelling door het Hof in het arrest van 19 februari 2004, Commissie/België, C‑312/03, EU:C:2004:116, dat België, door richtlijn 1999/44 niet uiterlijk op 1 januari 2002 om te zetten, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens het Unierecht op die lidstaat rusten.

    ( 6 ) Enkel terzijde wil ik aangeven dat de garantietermijn van twee jaar volgens de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing niet liep tot 7 januari 2011, toen de inschrijving van het voertuig mogelijk werd. Deze rechter vermeldt ook dat deze termijn volgens Ferenschild evenmin liep gedurende de maanden volgend op deze datum, toen partijen onderhandelden over het gebrek aan overeenstemming. De verwijzende rechter is aan deze omstandigheden voorbijgegaan bij de formulering van de prejudiciële vraag en wenst geen aanwijzingen over de invloed van bovengenoemde omstandigheden op het verloop van de verjaringstermijnen. Richtlijn 1999/44 stelt zelf ook geen bijzondere voorwaarden voor de schorsing van verjaringstermijnen. In overweging 18 van de richtlijn wordt enkel gezegd: „Overwegende dat de lidstaten kunnen voorzien in schorsing, of stuiting van de termijn waarbinnen een gebrek aan overeenstemming zich moet manifesteren en van de verjaringstermijn, waar toepasselijk en volgens het nationale recht, in geval van herstelling, vervanging of van onderhandelingen tussen verkoper en consument met het oog op een minnelijke schikking”.

    ( 7 ) Zie in de context van de omzetting van richtlijn 1999/44 Boden, D., „Le retard pris par la Belgique pour transposer la directive 1999/44/CE ‚sur certains aspects de la vente et des garanties des biens de consommation’”, Zeitschrift für Gemeinschaftsprivatrecht 4, 2003‑2004, blz. 192; Pinna, A., „La transposition en droit français”, European Review of Private Law 9, nr. 2, 2001, blz. 224‑231.

    ( 8 ) Voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende de verkoop van en de waarborgen voor consumptiegoederen [COM(95) 520 def. – 96/0161 (COD), blz. 11].

    ( 9 ) De gevolgen van het eenvormige concept „gebrek aan overeenstemming van de goederen met de overeenkomst” worden verlicht door artikel 2, lid 3, van de richtlijn, volgens welke het gebrek aan overeenstemming zich niet voordoet indien de consument op het tijdstip van sluiten van de overeenkomst bekend was of redelijkerwijs niet onbekend kon zijn met dat gebrek. Zie Pelet, S., „L’impact de la directive 99/44/EC relative à certains aspects de la vente et des garanties des biens de consommation sur le droit français”, Revue européenne de droit de la consommation 1, 2000, blz. 49‑50.

    ( 10 ) Volgens § 435 Bürgerliches Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek) bijvoorbeeld is een zaak vrij van rechtsgebreken als derden met betrekking tot de zaak geen rechten of enkel in de koopovereenkomst vermelde rechten geldend kunnen maken. In § 923 Allgemeines bürgerliches Gesetzbuch (Oostenrijks burgerlijk wetboek) wordt onder de omstandigheden die tot aansprakelijkheid van de verkoper leiden onder meer genoemd de verkoop van een zaak die aan een derde toebehoort, het achterhouden van informatie voor de koper over lasten die op de zaak rusten en het valselijk beweren dat de zaak vrij van lasten is. Volgens Section 12 van de Sale of Goods Act 1979 (wet op de verkoop van goederen van 1979), die tot voor kort van kracht was in het Verenigd Koninkrijk, was de verkoper ervoor aansprakelijk dat hij een recht van beschikking over de zaak had (of zou hebben op het moment dat de eigendom over zou gaan op de verkrijger) en daarvoor dat de zaak op het moment van de verkoop vrij was van lasten en vrij zou blijven van dergelijke lasten totdat de eigendom over zou gaan op de verkrijger. Momenteel wordt deze problematiek – althans met betrekking tot door consumenten gesloten overeenkomsten – overeenkomstig geregeld in Section 17, lid 2, van de Consumer Rights Act 2015 (wet op de consumentenrechten 2015). Krachtens artikel 5563 van de Kodeks cywilny (Pools burgerlijk wetboek) is de verkoper aansprakelijk jegens de koper indien de verkochte zaak eigendom wordt van een derde of bezwaard wordt met het recht van een derde. En tot slot dient de verkoper volgens artikel 41 van het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken van 11 april 1980 – waardoor de Europese wetgever zich heeft laten inspireren bij de werkzaamheden aan richtlijn 1999/44, waarover later – „zaken te leveren waarop geen rechten of aanspraken van derden rusten”. Deze voorschriften hebben hun weerslag gevonden in het ontwerp van het gemeenschappelijke referentiekader voor het Europese privaatrecht (Draft Common Frame of Reference), bij de uitwerking waarvan onder meer gebruik is gemaakt van rechtsvergelijkende methoden. Volgens artikel 2:305, eerste volzin, in samenhang met artikel 2:301, onder d), in boek IV, deel A, van dit referentiekader wordt als gebrek aan overeenstemming beschouwd, het belast zijn van een zaak met een recht of gegronde rechtsvordering van een derde („The good must be free from any right or reasonably well founded claim of a third party”). Zie Von Bar, Ch., Clive, E., Schulte-Nölke, H., e.a. (red.), Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law. Draft Common Frame of Reference (DCFR). Outline Edition, München, Sellier European Law Publishers, 2009, blz. 282.

    ( 11 ) Zie artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 1999/44.

    ( 12 ) Zie arrest van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punten 3841.

    ( 13 ) Zie arresten van 17 juli 1997, Giloy, C‑130/95, EU:C:1997:372, punt 28, en 7 januari 2003, BIAO, C‑306/99, EU:C:2003:3, punten 1820 en 92‑94.

    ( 14 ) Zie overweging 1 van richtlijn 1999/44, waarin wordt verwezen naar artikel 153 EG, dat is vervangen door artikel 169 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat nu ook wordt bevestigd door artikel 38 van het Handvest van de grondrechten.

    ( 15 ) Cursivering van mij.

    ( 16 ) Toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop van en de waarborgen voor consumptiegoederen [COM(95) 520 def. – 96/0161 (COD), blz. 12].

    ( 17 ) Zie de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop van en de waarborgen voor consumptiegoederen [COM(95) 520 def. – 96/0161 (COD), blz. 9 en 16].

    ( 18 ) Toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop van en de waarborgen voor consumptiegoederen [COM(95) 520 def. – 96/0161 (COD), blz. 13]. De bron van inspiratie voor de wetgever van de Unie bij de werkzaamheden aan richtlijn 1999/44 is ook opgemerkt door de rechtsleer. Zie ook Magnus, U., „The CISG’s Impact on European Legislation”, in: Ferrari, F. (red.), The 1980 Uniform Sales Law: Old Issues Revisited in the Light of Recent Experiences, Sellier European Law Publishers, 2003, Milaan, blz. 135‑141; Montfort, C., „A la recherche d’une notion de conformité contractuelle. Etude comparée de la Convention de Vienne, de la directive 1999/44 et de certaines transpositions nationales”, European Review of Private Law 4, 2006, blz. 499.

    ( 19 ) Het verdrag regelt de kwestie van verjaring van rechtsvorderingen uit overeenkomsten omtrent de internationale verkoop van waren in het geheel niet. Het zwijgen op dit punt wordt gerekend tot de zogenoemde externe lacunes, dat wil zeggen lacunes die moeten worden gevuld door het recht dat wordt aangewezen door middel van de voorschriften van internationaal privaatrecht. Magnus, U., „CISG vs. CESL”, in: Magnus, U., (red.), CISG vs. Regional Sales Law Unification: With a Focus on the New Common Sales Law, München 2012, blz. 112‑113. In laatste instantie zijn de bepalingen van het nationale recht beslissend voor de verjaring van rechtsvorderingen uit een overeenkomst die door het verdrag wordt bestreken. Dit is niet de plaats voor een presentatie van de uiteenlopende regelingen die in de afzonderlijke lidstaten zijn gekozen. Het lijdt echter geen twijfel dat deze kwestie op verschillende manieren geregeld is. Het probleem van de verjaring was ook voorwerp van een afzonderlijk verdrag, dat de vorm heeft aangenomen van het Verdrag van New York van 14 juni 1974 inzake de verjaringstermijn bij internationale koopovereenkomsten. Ik wil op deze plaats niet ingaan op de bijzonderheden van de wijze waarop dit verdrag toepassing kan vinden. Hoe dan ook, het kan in de plaats van het nationale recht toepassing vinden bij de beoordeling van de verjaring van rechtsvorderingen uit een overeenkomst die wordt bestreken door het verdrag van 1980. Volgens artikel 8 van dit verdrag is de verjaringstermijn in beginsel vier jaar. Deze opmerking is van wezenlijk belang omdat een van de gronden om af te zien van een regeling voor de verjaring in het verdrag van 1980 de veronderstelling was dat op dit vlak de bepalingen van het verdrag inzake de verjaringstermijnen zo kunnen worden aangepast dat deze regelingen aanvullend zijn. Kruisinga, S.A., „What consumer and commercial sales law have in common? A comparison of the EC Directive on consumer sales law and the UN Convention on contracts for the international sale of goods”, European Review of Private Law 9, nr. 2, 2001, blz. 185.

    ( 20 ) In artikel 7, lid 1, tweede alinea, van de Franse taalversie van richtlijn 1999/44 wordt naar artikel 5, lid 1, verwezen met behulp van het begrip délai, dat in de tweede volzin van die laatste bepaling wordt gebruikt in de uitdrukking délai de prescription. Evenzo wordt in de Engelse taalversie van artikel 7, lid 1, van de richtlijn verwezen naar perioden (period) in artikel 5, lid 1, waar in de tweede volzin met betrekking tot de verjaringstermijnen de uitdrukking limitation period wordt gebruikt. Ook de Poolse taalversie van de richtlijn is niet vrij van dit soort dubbelzinnigheden: in artikel 7, lid 1, tweede alinea, wordt verwezen naar de okresy uit artikel 5, lid 1. In die laatste bepaling verschijnt het begrip okres enkel in de regels voor de okresy przedawnienia. In artikel 7, lid 1, tweede alinea, van de Spaanse taalversie wordt verwezen naar artikel 5, lid 1, met behulp van het begrip plazo de responsabilidad por parte del vendedor menor que el establecido en el apartado 1 del artículo 5, hoewel het begrip plazo voorkomt in artikel 5, lid 1, in de context van de afbakening van de verjaringstermijnen (plazo de prescripción). De Italiaanse taalversie van de richtlijn kan twijfels wekken. Daarin wordt in artikel 7, lid 1, tweede alinea, verwezen naar artikel 5, lid 1, met behulp van de uitdrukking periodo di tempo. Dat begrip komt echter niet voor in artikel 5, lid 1, waar sprake is van aansprakelijkheid van de verkoper in het geval van gebrek aan overeenstemming dat zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de aflevering (artikel 5, lid 1, eerste volzin: „il difetto di conformità si manifesta entro il termine di due anni”) en over het intreden van de gevolgen van verjaring (artikel 5, lid 1, tweede volzin: „[…] prescrizione, questa non può intervenire […]”). In sommige taalversies roept de verwijzing in artikel 7, lid 1, van richtlijn 1999/44 echter geen uitleggingsmoeilijkheden van die aard op. In artikel 7, lid 1, tweede alinea, van de Litouwse taalversie van de richtlijn was bijvoorbeeld sprake van een aansprakelijkheidstermijn in artikel 5, lid 1, van de richtlijn („trumpesnis pardavėjo atsakomybės laikotarpis nei tas, kuris nurodytas 5 straipsnio 1 dalyje”), terwijl de Litouwse wetgever in artikel 5, lid 1, tweede volzin, verwijst naar verjaringstermijnen met behulp van de uitdrukking senaties terminas.

    ( 21 ) In het geval van de Duitse taalversie van de richtlijn kunnen de bewoordingen van artikel 7, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, van richtlijn 1999/44 een aanvullende aanwijzing vormen. Hoewel al in artikel 7, lid 1, tweede alinea, eerste volzin, wordt gewezen op de mogelijkheid de aansprakelijkheidstermijn voor de verkoper in artikel 5, lid 1, van de richtlijn te verkorten („der Verkäufer weniger lange haftet als in Artikel 5 Absatz 1 vorgesehen”), wordt in artikel 7, lid 1, tweede alinea, tweede volzin, nogmaals duidelijk dat de aansprakelijkheidstermijn (Haftungsdauer) de termijn is die niet korter mag zijn dan één jaar.

    ( 22 ) Zie arrest van 2 september 2015, Surmačs, C‑127/14, EU:C:2015:522, punt 28.

    ( 23 ) Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop van en de waarborgen voor consumptiegoederen [COM(95) 520 def. – 96/0161 (COD), blz. 17 e.v.].

    ( 24 ) Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en van de Raad betreffende de verkoop van en de waarborgen voor consumptiegoederen” (PB 1997, C 66, blz. 8 en 10).

    ( 25 ) Zie gemeenschappelijk standpunt (EG) nr. 51/98 van het Europees Parlement en de Raad, door de Raad vastgesteld op 24 september 1998 met het oog op de aanneming van een richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1998, C 333, blz. 50 en 54).

    ( 26 ) Zie arrest van 1 maart 2012, González Alonso, C‑166/11, EU:C:2012:119, punt 26en aldaar aangehaalde rechtspraak.

    ( 27 ) Arresten van 17 april 2008, Quelle, C‑404/06, EU:C:2008:231, punt 42, en 16 juni 2011, Gebr. Weber en Putz, C‑65/09 en C‑87/09, EU:C:2011:396, punt 58. Zie ook de conclusies van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Quelle, C‑404/06, EU:C:2007:682, punt 48en de opmerkingen in voetnoot 32, en van advocaat-generaal Mazák in de zaak Gebr. Weber en Putz, C‑65/09 en C‑87/09, EU:C:2010:274, punten 30, 85 en 86.

    ( 28 ) Arrest van 17 april 2008, Quelle, C‑404/06, EU:C:2008:231, punt 42.

    ( 29 ) Arrest van 16 juni 2011, Gebr. Weber en Putz, C‑65/09 en C‑87/09, EU:C:2011:396, punt 58.

    ( 30 ) Er is echter op gewezen dat de uitschakeling van het vermoeden in deze bepaling kan zien op die gevallen van gebrek aan overeenstemming die voortvloeien uit gebruik van de zaak, maar volgens mij niet op alle gevallen van gebrek aan overeenstemming als zodanig. Staudenmayer, D., „The Directive on the Sale of Consumer Goods and Associated Guarantees – A Milestone in the European Consumer and Private Law”, European Review of Private Law 4, 2000, blz. 561.

    ( 31 ) In het geding naar aanleiding waarvan de nationale rechter de prejudiciële vraag heeft gesteld, heeft de eiser zijn vordering ingediend op 12 maart 2012, het voertuig is afgeleverd op 21 september 2010 en het gebrek is vastgesteld op 22 september 2010.

    ( 32 ) Zie punt 91 van deze conclusie.

    Top