EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015TJ0731

Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 21 februari 2018 (Uittreksels).
Sergiy Klyuyev tegen Raad van de Europese Unie.
Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op de lijst – Motiveringsplicht – Rechtsgrondslag – Feitelijke grondslag – Kennelijk onjuiste beoordeling – Rechten van verdediging – Recht op eigendom – Recht op bescherming van de goede naam – Evenredigheid – Bescherming van de grondrechten die gelijkwaardig is aan die welke in de Unie wordt gewaarborgd – Exceptie van onwettigheid.
Zaak T-731/15.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2018:90

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

21 februari 2018 ( *1 )

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne – Bevriezing van tegoeden – Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren – Handhaving van verzoekers naam op de lijst – Motiveringsplicht – Rechtsgrondslag – Feitelijke grondslag – Kennelijk onjuiste beoordeling – Rechten van verdediging – Recht op eigendom – Recht op bescherming van de goede naam – Evenredigheid – Bescherming van de grondrechten die gelijkwaardig is aan die welke in de Unie wordt gewaarborgd – Exceptie van onwettigheid”

In zaak T-731/15,

Sergiy Klyuyev, wonende te Donetsk (Oekraïne), vertegenwoordigd door R. Gherson, T. Garner, solicitors, B. Kennelly, QC, en J. Pobjoy, barrister,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door Á. de Elera-San Miguel Hurtado en J.-P. Hix als gemachtigden,

verweerder,

verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2015/1781 van de Raad van 5 oktober 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 259, blz. 23), en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1777 van de Raad van 5 oktober 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 259, blz. 3), ten tweede, besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2016, L 60, blz. 76), en uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2016, L 60, blz. 1), en, ten derde, besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 34), en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 1), voor zover verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, D. Spielmann en Z. Csehi, rechters,

griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2017,

het navolgende

Arrest ( 1 )

Voorgeschiedenis van het geding

1

De context van de onderhavige zaak wordt gevormd door de beperkende maatregelen die ten aanzien van bepaalde personen, entiteiten en lichamen zijn vastgesteld in het licht van de situatie in Oekraïne na de onderdrukking van de betogingen op het Onafhankelijkheidsplein in Kiev (Oekraïne).

2

Op 5 maart 2014 heeft de Raad van de Europese Unie besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26) vastgesteld. Op diezelfde datum heeft de Raad verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1) vastgesteld.

3

Verzoeker, Sergiy Klyuyev, is een Oekraïense zakenman en de broer van Andriy Klyuyev, voormalig kabinetschef van de president van Oekraïne. Hij is tevens lid van de Verkhovna Rada (Oekraïens parlement).

4

Overwegingen 1 en 2 van besluit 2014/119 vermelden het volgende:

„(1)

Op 20 februari 2014 heeft de Raad alle gebruik van geweld in Oekraïne in de krachtigste bewoordingen veroordeeld. Hij heeft gevraagd dat er onmiddellijk een eind komt aan het geweld in Oekraïne en dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden ten volle worden gerespecteerd. Hij heeft de regering van Oekraïne opgeroepen de grootst mogelijke terughoudendheid aan de dag te leggen, en de oppositieleiders gevraagd zich te distantiëren van degenen die radicale acties, waaronder geweldpleging, ondernemen.

(2)

Op 3 maart 2014 [heeft] de Raad [besloten] om beperkende maatregelen toe te spitsen op het bevriezen en het ontnemen van vermogensbestanddelen van personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen, met het oog op het versterken en het ondersteunen van de rechtsstaat en de eerbied voor mensenrechten in Oekraïne.”

5

Artikel 1, leden 1 en 2, van besluit 2014/119 luidt:

„1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die als verantwoordelijk geïdentificeerd zijn voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en personen die verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

2.   Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijst in de bijlage geplaatste natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen.”

6

De voorwaarden waaronder tegoeden kunnen worden bevroren, zijn in de daaraan volgende leden van genoemd artikel omschreven.

7

Overeenkomstig besluit 2014/119 schrijft verordening nr. 208/2014 voor dat maatregelen tot bevriezing van tegoeden worden vastgesteld en omschrijft zij de voorwaarden voor die bevriezing in bewoordingen die in wezen identiek zijn aan die van dat besluit.

8

De namen van de personen op wie besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 van toepassing zijn, zijn vermeld op de lijst in de bijlage bij besluit 2014/119 en op de daaraan identieke lijst in bijlage I bij verordening nr. 208/2014 (hierna: „lijst”) met onder meer de redenen voor hun opname op die lijst.

9

Verzoekers naam was op de lijst opgenomen met als nadere gegevens „zakenman, broer van [Andriy K1yuyev]” en als motivering:

„Persoon tegen wie in Oekraïne een onderzoek loopt wegens betrokkenheid bij misdrijven in verband met de verduistering van Oekraïense overheidsmiddelen en de illegale overbrenging daarvan buiten Oekraïne.”

10

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 mei 2014, heeft verzoeker beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer T-341/14 en strekte tot nietigverklaring van besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014, voor zover zij op hem betrekking hadden.

11

Op 29 januari 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/143 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16), en verordening (EU) 2015/138 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 24, blz. 1) vastgesteld.

12

Bij besluit 2015/143 zijn met ingang van 31 januari 2015 de criteria verduidelijkt voor de aanwijzing van de personen op wie de bevriezing van tegoeden van toepassing is. Meer in het bijzonder is artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119 vervangen door de volgende tekst:

„1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de op de lijst in de bijlage geplaatste personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen en voor mensenrechtenschendingen in Oekraïne, en de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die banden hebben met hen, worden bevroren.

Voor de toepassing van dit besluit worden onder meer beschouwd als personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen alle personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten een onderzoek is ingesteld wegens:

a)

het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan, of

b)

machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of activa, of medeplichtigheid daaraan.”

13

Verordening 2015/138 heeft verordening nr. 208/2014 gewijzigd overeenkomstig besluit 2015/143.

14

Besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 zijn later gewijzigd bij respectievelijk besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 (PB 2015, L 62, blz. 25) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1). Besluit 2015/364 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 gewijzigd door de beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 juni 2015. Uitvoeringsverordening 2015/357 heeft dientengevolge bijlage I bij verordening nr. 208/2014 vervangen.

15

Bij besluit 2015/364 en uitvoeringsverordening 2015/357 is verzoekers naam gehandhaafd op de lijst, met als nadere gegevens „broer van [Andriy Klyuyev], zakenman” en als nieuwe motivering:

„Persoon naar wie een onderzoek is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens betrokkenheid bij het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva en bij machtsmisbruik door een openbaar ambtsdrager om een ongerechtvaardigd voordeel voor zichzelf of een derde te verkrijgen ten koste van Oekraïense overheidsmiddelen of overheidsactiva. Persoon die banden heeft met een aangewezen persoon [Andriy Petrovych Klyuyev] tegen wie strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

16

Op 5 juni 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/876 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 142, blz. 30) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/869 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 142, blz. 1) vastgesteld. Besluit 2015/876 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 vervangen door de toepassing van beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 oktober 2015 en heeft voorts de bijlage bij laatstgenoemd besluit gewijzigd. Uitvoeringsverordening 2015/869 heeft dientengevolge bijlage I bij verordening nr. 208/2014 gewijzigd.

17

Bij besluit 2015/876 en uitvoeringverordening 2015/869 is verzoekers naam gehandhaafd op de lijst, met als nadere gegevens „broer van [Andriy Klyuyev], zakenman” en als nieuwe motivering:

„Persoon naar wie een onderzoek is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens betrokkenheid bij het verduisteren van overheidsmiddelen. Persoon die banden heeft met een aangewezen persoon [Andriy Petrovych Klyuyev] tegen wie strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

18

Bij brief van 31 juli 2015 heeft de Raad verzoeker een brief gezonden die dateerde van 26 juni 2015, [vertrouwelijk] ( 2 ). In die brief heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat hij voornemens was de beperkende maatregelen jegens hem te handhaven en aangegeven binnen welke termijn hij in dat verband opmerkingen bij de Raad kon indienen. Bij brief van 31 augustus 2015 heeft verzoeker zijn opmerkingen ingediend.

19

Op 5 oktober 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/1781 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 259, blz. 23) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1777 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 259, blz. 3) (hierna samen: „handelingen van oktober 2015”) vastgesteld. Besluit 2015/1781 heeft artikel 5 van besluit 2014/119 vervangen door de beperkende maatregelen te verlengen, wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2016 en heeft voorts de bijlage bij laatstgenoemd besluit gewijzigd. Uitvoeringsverordening 2015/1777 heeft dientengevolge bijlage I bij verordening nr. 208/2014 gewijzigd.

20

Bij besluit 2015/1781 en uitvoeringsverordening 2015/1777 is verzoekers naam gehandhaafd op de lijst, met als nadere gegevens „broer van [Andriy Klyuyev], zakenman” en als nieuwe motivering:

„Persoon tegen wie strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens betrokkenheid bij het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva. Persoon die banden heeft met een aangewezen persoon [Andriy Petrovych Klyuyev] tegen wie strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

21

Bij brief van 6 oktober 2015 heeft de Raad aan verzoekers advocaten een kopie van de handelingen van 2015 gezonden, hun meegedeeld dat verzoekers naam op de lijst werd gehandhaafd en geantwoord op hun opmerkingen van 31 augustus 2015. Voorts heeft de Raad een andere brief [vertrouwelijk] van 3 september 2015 bij die brief gevoegd.

Feiten die dateren van na de instelling van het beroep

22

Bij brief van 15 december 2015 heeft de Raad verzoeker een brief [vertrouwelijk] van 1 december 2015 gezonden en hem meegedeeld binnen welke termijn hij in dat verband opmerkingen bij de Raad kon indienen.

23

Bij arrest van 28 januari 2016, Klyuyev/Raad (T-341/14, EU:T:2016:47), heeft het Gerecht besluit 2014/119 en verordening nr. 208/2014 nietig verklaard, voor zover zij verzoeker betroffen.

24

Op 4 maart 2016 heeft de Raad besluit (GBVB) 2016/318 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2016, L 60, blz. 76) en uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2016, L 60, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2016”) vastgesteld.

25

Bij de handelingen van maart 2016 is de toepassing van de beperkende maatregelen verlengd, met name wat betreft verzoeker, tot en met 6 maart 2017, zonder dat de motivering van zijn opname op de lijst is gewijzigd ten opzichte van de motivering van de handelingen van oktober 2015.

26

Bij brief van 7 maart 2016 heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat de beperkende maatregelen jegens hem werden gehandhaafd. De Raad heeft ook geantwoord op de in de vorige brieven door verzoeker geformuleerde opmerkingen en hem de handelingen van maart 2016 gezonden.

27

Bij brief van 12 december 2016 heeft de Raad verzoekers advocaten meegedeeld dat hij voornemens was de beperkende maatregelen jegens verzoeker te verlengen en hij heeft twee brieven [vertrouwelijk] als bijlage bij die brief gevoegd, één van 25 juli 2016 en een andere van 16 november 2016 (hierna: „brieven van 25 juli en 16 november 2016”). Hij heeft daarbij in herinnering gebracht binnen welke termijn verzoeker opmerkingen bij de Raad kon indienen met het oog op de jaarlijkse toetsing van de beperkende maatregelen. Verzoeker heeft bij brief van 12 januari 2017 dergelijke opmerkingen bij de Raad ingediend.

28

Op 3 maart 2017 heeft de Raad besluit (GBVB) 2017/381 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2017, L 58, blz. 34) en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2017, L 58, blz. 1) (hierna samen: „handelingen van maart 2017”) vastgesteld.

29

Bij de handelingen van maart 2017 is de toepassing van de beperkende maatregelen verlengd, met name wat verzoeker betreft, tot en met 6 maart 2018, zonder dat de motivering van zijn opname op de lijst is gewijzigd ten opzichte van de motivering van de handelingen van oktober 2015 en maart 2016.

30

Bij brief van 6 maart 2017 heeft de Raad verzoeker meegedeeld dat de beperkende maatregelen jegens hem werden gehandhaafd. Hij heeft ook geantwoord op de opmerkingen die verzoeker in zijn vorige brieven had geformuleerd en heeft hem de handelingen van maart 2017 gezonden. Voorts heeft de Raad aangegeven binnen welke termijn verzoeker opmerkingen bij de Raad kon indienen voordat een besluit zou worden genomen over de eventuele handhaving van zijn naam op de lijst.

Procedure en conclusies van partijen

31

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 december 2015, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

32

Op 9 maart 2016 heeft de Raad het verweerschrift ingediend. Op dezelfde dag heeft hij overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in een met redenen omkleed verzoek gevraagd dat de inhoud van bepaalde bijlagen bij het verzoekschrift en die van een bijlage bij het verweerschrift niet wordt aangehaald in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

33

De repliek is op 29 april 2016 neergelegd.

34

Op 13 mei 2016 heeft verzoeker krachtens artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering een eerste memorie houdende aanpassing ingediend om ook de nietigverklaring van de handelingen van maart 2016 te vorderen, voor zover zij op hem betrekking hadden.

35

De dupliek is neergelegd op 27 juni 2016.

36

Op 5 juli 2016 heeft de Raad opmerkingen ingediend over de eerste memorie tot aanpassing.

37

De schriftelijke behandeling is gesloten op 11 juli 2016.

38

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 juli 2016, heeft verzoeker om een pleitzitting verzocht.

39

Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

40

Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

41

Bij brief van 24 februari 2017 heeft verzoeker verzocht om uitstel van de terechtzitting die op 6 april 2017 zou plaatsvinden. Op 1 maart 2017 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht dat verzoek ingewilligd en besloten de zitting uit te stellen tot 18 mei 2017.

42

Op 4 mei 2017 heeft verzoeker een tweede memorie tot aanpassing neergelegd om de nietigverklaring van de handelingen van maart 2017 te vorderen, voor zover zij op hem betrekking hadden.

43

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 mei 2017, heeft de Raad verzocht dat de termijn om opmerkingen in te dienen over de tweede memorie tot aanpassing werd verlengd en, in voorkomend geval, dat de zitting die op 18 mei 2017 zou plaatsvinden, werd uitgesteld. Op 10 mei 2017 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht besloten de zitting uit te stellen tot 28 juni 2017.

44

Op 14 juni 2017 heeft de Raad opmerkingen ingediend over de tweede memorie tot aanpassing.

45

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 juni 2017, heeft verzoeker krachtens artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering verzocht dat een kopie van besluit [vertrouwelijk] bij het dossier wordt gevoegd, op 5 maart 2016, te schorsen [vertrouwelijk].

46

Op 16 juni 2017 heeft de Raad een verzoek ingediend dat overeenkomt met het in punt 32 hierboven bedoelde verzoek, waarbij hij erom heeft verzocht dat de inhoud van bepaalde bijlagen bij de tweede memorie tot aanpassing en van de opmerkingen over die memorie niet worden aangehaald in de documenten betreffende die zaak die toegankelijk zijn voor het publiek.

47

Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 juni 2017, heeft de Raad betoogd dat verzoekers aanbod van bewijzen niet-ontvankelijk was omdat het te laat was ingediend.

48

Partijen zijn ter terechtzitting van 28 juni 2017 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

49

Na de eerste en de tweede aanpassing van het verzoekschrift, verzoekt verzoeker het Gerecht:

de handelingen van oktober 2015, maart 2016 en maart 2017 nietig te verklaren, voor zover zij hem op hem betrekking hebben;

de Raad te verwijzen in de kosten.

50

Na de ter terechtzitting in antwoord op de vragen van het Gerecht verstrekte verduidelijkingen, verzoekt de Raad het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

subsidiair, in het geval dat de handelingen van maart 2017 nietig worden verklaard wat verzoeker betreft, te gelasten dat de gevolgen van besluit 2017/381 in stand worden gehouden totdat de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2017/374 effect sorteert;

verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

Vordering tot nietigverklaring van de handelingen van oktober 2015 en maart 2016, voor zover zij verzoeker betreffen

51

Ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring heeft verzoeker in zijn verzoekschrift vijf middelen aangevoerd, ontleend aan, ten eerste, ontbreken van een passende rechtsgrondslag, ten tweede, een kennelijk onjuiste beoordeling, ten derde, schending van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, ten vierde, een ontoereikende motivering en, ten vijfde, schending van het recht op eigendom en het recht op bescherming van de goede naam. Bij de eerste aanpassing van het verzoekschrift heeft hij voorts tegen de handelingen van maart 2016 een middel aangevoerd dat volgens hem een nieuw middel is en dat betrekking heeft op de schending van de rechten die voortvloeien uit artikel 6 VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3 VEU, en uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

52

Subsidiair heeft verzoeker een exceptie van onwettigheid opgeworpen op grond van artikel 277 VWEU met betrekking tot het criterium voor plaatsing op een lijst dat is opgenomen in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119, zoals gewijzigd bij besluit 2015/143, en in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 208/2014, zoals gewijzigd bij verordening 2015/138 (hierna: „toepasselijk criterium”). Volgens hem heeft het toepasselijke criterium geen passende rechtsgrondslag of is het niet evenredig met de door de betrokken handelingen nagestreefde doelstellingen en moet worden vastgesteld dat het niet op hem toepasselijk is.

53

Het vierde middel moet als eerste worden onderzocht, vervolgens moeten het eerste middel en de andere middelen worden onderzocht in de volgorde waarin zij in het verzoekschrift zijn aangevoerd, daarna het in de eerste aanpassing van het verzoekschrift aangevoerde middel en, ten slotte, de subsidiair door verzoeker aangevoerde exceptie van onwettigheid.

[omissis]

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

86

Verzoeker voert in wezen aan dat de Raad blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door aan te nemen dat verzoeker aan het toepasselijke criterium voldeed. In dat verband voert hij aan dat de verklaringen [vertrouwelijk], die de Raad heeft aanvaard zonder deze vooraf te onderzoeken en zonder rekening te houden met de door verzoeker vastgestelde onjuistheden, geen voldoende solide feitelijke grondslag daarvoor vormen, terwijl het juist aan de Raad stond aan te tonen dat de tegen verzoeker in aanmerking genomen redenen gegrond waren, waarbij hij rekening moest houden met verzoekers opmerkingen en de door hem overgelegde bewijzen à décharge. Volgens verzoeker was de Raad verplicht aanvullende controles te verrichten en de autoriteiten van het derde land om aanvullende bewijzen te verzoeken. Dit geldt te meer wanneer het de verlenging van beperkende maatregelen betreft. Er is trouwens geen bewijs dat verzoeker op enigerlei wijze „banden heeft” met zijn broer, Andriy Klyuyev, en dat deze was geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van overheidsmiddelen. Dat het een familielid van verzoeker betreft, volstaat niet. Bovendien benadrukt verzoeker dat de Raad een reeks beperkende maatregelen op hem heeft toegepast van ongewoon korte duur, wat wijst op een bezorgdheid van de Raad over de bewijsmiddelen die zijn vereist om maatregelen van langere duur te rechtvaardigen.

87

Om te beginnen zijn volgens verzoeker de brieven van 26 juni en 3 september 2015, wat de handelingen van oktober 2015 betreft, en de brief van 1 december 2015, wat de handelingen van maart 2016 betreft, [vertrouwelijk], de enige bewijzen die de Raad heeft verstrekt en deze zijn niet gestaafd met andere nauwkeurige en concrete bewijzen. De Raad heeft overigens evenmin bewezen dat de in die brieven aangevoerde feiten [vertrouwelijk] de rechtsstaat in Oekraïne konden ondermijnen.

88

Verzoeker betoogt dat volgens de rechtspraak het feit dat de autoriteiten van een derde land een onderzoek verrichten wegens verduistering van middelen weliswaar kan volstaan ter vervulling van het criterium voor plaatsing op een lijst, doch bovendien is vereist dat dit onderzoek in een gerechtelijke context plaatsvindt. In dat verband kan [vertrouwelijk] niet als een „gerechtelijke autoriteit” worden beschouwd. Indien dat criterium ruimer wordt uitgelegd, dan zou volgens verzoeker de betrokken persoon de wezenlijke waarborgen worden ontnomen die gerechtelijke autoriteiten bieden en dan zou voorts aan de Oekraïense nationale autoriteiten de bevoegdheid worden verleend om naar believen de personen uit te kiezen op wie de betrokken beperkende maatregelen moeten worden toegepast. [vertrouwelijk].

89

Om te bewijzen dat de informatie die was vervat in de brief van 3 september 2015 en die identiek was aan die van 26 juni 2015, onjuist was, steunt verzoeker meer bepaald op een juridisch advies van een hoogleraar in de rechten van de universiteit van Kiev, volgens hetwelk de tegen verzoeker ingestelde vervolging niet houdbaar is. Op basis van een ander juridisch advies van een andere hoogleraar in de rechten voert verzoeker voorts aan dat [vertrouwelijk] verzoekers procedurele rechten ernstig heeft geschonden in het kader van [vertrouwelijk], zodat hij niet kan worden beschouwd als een persoon tegen wie „een strafvervolging” loopt in de zin van het Oekraïense wetboek van strafprocesrecht. Volgens verzoeker bevatten die adviezen objectieve en gedetailleerde bewijzen die de Raad gemakkelijk had kunnen toetsen.

90

Voorts vestigt verzoeker de aandacht op een aantal onnauwkeurigheden en onjuiste verklaringen die door [vertrouwelijk] zijn geuit in verband met de hem betreffende onderzoeken, waardoor twijfel rijst over de geloofwaardigheid van [vertrouwelijk]. In een arrest van 11 december 2014 heeft het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie Wenen, Oostenrijk) in het kader van een procedure betreffende de bevriezing van verzoekers tegoeden in Oostenrijk incidenteel opgemerkt dat de door de Oekraïense autoriteiten tegen verzoeker geuite beschuldigingen niet voldoende waren gestaafd en op vermoedens leken te zijn gebaseerd. Dat is volgens verzoeker bevestigd in een brief van het bureau van de procureur van Wenen van 4 april 2016, waarin werd aangekondigd dat de tegen verzoeker ingestelde vervolging werd gestaakt.

91

In een verslag van een onafhankelijk onderzoek naar de commerciële activiteiten van verzoeker en die van de onderneming waarop de strafvervolging betrekking heeft, worden overigens alle door [vertrouwelijk] geuite beschuldigingen ontkracht. Ook in het auditverslag van 28 juli 2014 van de financiële en commerciële activiteiten van die onderneming, dat is opgesteld door de dienst financiële inspectie (IFE) van Oekraïne voor het tijdvak gaande van 1 januari 2008 tot en met 17 juni 2014 wordt geen melding gemaakt van schending van de wetgeving of van enige foutieve handeling van die onderneming.

92

Vervolgens heeft de Raad volgens verzoeker geen rekening gehouden met het feit dat de nieuwe Oekraïense regering juist de rechtsstaat en de mensenrechten ondermijnde, zowel wat de specifieke situatie van verzoeker als de meer algemene situatie betreft.

93

Wat zijn specifieke situatie betreft, voert verzoeker aan dat hij slachtoffer is geweest van een politieke vervolging, aangezien de Oekraïense autoriteiten ongerechtvaardigde en kwaadwillige onderzoeken tegen hem hebben ingesteld en zij zijn recht op het vermoeden van onschuld hebben geschonden. De brieven [vertrouwelijk] waarop de Raad steunt, leveren het bewijs van die schending, aangezien ook op [vertrouwelijk] de verplichting rustte om dat beginsel na te leven en ervan af te zien om vervolgde personen publiekelijk te beschuldigen, zoals volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

94

Verzoeker zet voorts de verschillende stappen uiteen die voorafgingen aan het besluit van de Verkhovna Rada om zijn onschendbaarheid op te heffen. Hij steunt met name op een juridisch advies van een andere hoogleraar in de rechten en voert aan dat in iedere fase van de procedure tot opheffing van de onschendbaarheid onregelmatigheden zijn begaan en voorts dat het uiteindelijke besluit onrechtmatig was.

95

Wat de algemene situatie in Oekraïne betreft, voert verzoeker aan dat de nieuwe regering concrete maatregelen heeft genomen die de goede werking van het rechtsstelsel in dat land belemmeren en de rechtsstaat ondermijnen. Meer in het bijzonder – zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties belast met het toezicht op de mensenrechten in Oekraïne (hierna: „Hoge Commissaris”) heeft erkend in een verslag betreffende het tijdvak gaande van 16 februari tot en met 15 mei 2015 – zijn de Oekraïense rechters niet onafhankelijk en ontvangen zij bedreigingen waardoor hun onpartijdigheid in het gedrang komt, met name wat betreft de vervolging van ambtenaren van de vorige regering. Soortgelijke vaststellingen zijn te vinden in een verslag van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse zaken over de situatie in Oekraïne in 2015. Dat Oekraïne partij is bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: „EVRM”) volstaat op zich overigens niet om te waarborgen dat de grondrechten in dat land worden nageleefd.

96

Voorts verwijst verzoeker naar een Oekraïense wet van oktober 2014, de zogenoemde „zuiveringswet” op grond waarvan bepaalde personen, met name rechters en procureurs, uit hun functie binnen het bestuur konden worden gezet wegens gedragingen in het verleden, met name wanneer die gedragingen gunstig waren voor voormalig president Viktor Yanukovych. In een tussentijds advies van 16 december 2014 heeft de Commissie van Venetië erkend dat die wet ernstige tekortkomingen vertoonde. Diezelfde commissie heeft in een advies van 23 maart 2015, dat zij uitbracht in samenspraak met de directie mensenrechten van de Raad van Europa, ook haar bezorgdheid geuit over de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Oekraïne.

97

Dat [vertrouwelijk] met systeemgebonden problemen kampte, werd bevestigd door het feit dat de procureur-generaal, Viktor Shokin, op 19 februari 2016 ontslag heeft genomen, na druk die werd uitgeoefend door de president, Petro Porochenko, tegen een achtergrond van beschuldigingen van corruptie. Dat ontslag is met name door de vicepresident van de Verenigde Staten van Amerika toegejuicht.

98

Ten slotte wijst verzoeker erop dat de noodzaak voor de Raad om een strikt, volledig en nauw toezicht uit te oefenen en zich ervan te vergewissen dat besluiten tot vaststelling van een beperkende maatregel op een voldoende solide feitelijke grondslag berusten, in casu bijzonder belangrijk is gelet op, ten eerste, de termijn waarover de Raad beschikte om bewijzen en inlichtingen over te leggen of te toetsen teneinde te rechtvaardigen dat verzoekers naam op de betrokken lijst werd gehandhaafd en, ten tweede, de inlichtingen die verzoeker zowel voor het Gerecht als voor de Raad heeft verstrekt om te benadrukken dat de bewijzen van de Raad zwak waren.

99

De Raad betwist verzoekers argumenten.

100

Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat, hoewel de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de algemene criteria betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van beperkende maatregelen, de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest vereist dat de Unierechter bij de toetsing van de wettigheid van de redenen die ten grondslag liggen aan het besluit tot plaatsing of handhaving van de naam van een bepaalde persoon op een lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, zich ervan vergewist dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, voldoende nauwkeurig en concreet zijn gestaafd (zie arrest van 15 september 2016, Klyuyev/Raad, T-340/14, EU:T:2016:496, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101

Volgens de rechtspraak is de Raad niet verplicht om ambtshalve en stelselmatig een eigen onderzoek in te stellen of controles te verrichten met het oog op nadere verduidelijking, wanneer hij reeds beschikt over gegevens die zijn verstrekt door de autoriteiten van een derde land om beperkende maatregelen vast te stellen jegens personen die uit dat derde land afkomstig zijn en daar in rechte worden vervolgd (arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 57).

102

In dat verband zij erop gewezen dat BPG één van de hoogste rechterlijke instanties in Oekraïne is. Het vervult in die lidstaat namelijk de rol van openbaar ministerie in de strafrechtspleging en verricht vooronderzoeken in het kader van strafvervolgingen betreffende met name de verduistering van overheidsmiddelen (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T-346/14, EU:T:2016:497, punten 45 en 111).

103

Uit de rechtspraak inzake beperkende maatregelen die zijn vastgesteld in het kader van de strijd tegen terrorisme, kan naar analogie worden afgeleid dat het in casu aan de Raad stond om de bewijzen die de Oekraïense autoriteiten hem hadden doen toekomen zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, [vertrouwelijk], in het licht met name van verzoekers opmerkingen en eventuele door hem overgelegde bewijzen à décharge. Daarenboven rust op de Raad in het kader van de vaststelling van beperkende maatregelen de verplichting om het in artikel 41 van het Handvest verankerde beginsel van behoorlijk bestuur na te leven, waarmee volgens vaste rechtspraak de verplichting gepaard gaat voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 58en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104

Uit de rechtspraak volgt evenwel ook dat rekening moet worden gehouden met de aard en de specifieke draagwijdte van de beperkende maatregelen en de doelstelling ervan om de aard, de vorm en de intensiteit te beoordelen van het bewijs dat van de Raad kan worden verlangd (zie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

Zoals volgt uit de overwegingen 1 en 2 van besluit 2014/119, past dit besluit in de meer algemene context van een beleid van de Unie van ondersteuning aan de Oekraïense autoriteiten met het oog op het bevorderen van de politieke stabiliteit in Oekraïne. Het besluit beantwoordt dus aan de doelstellingen van het GBVB, die in het bijzonder zijn vastgelegd in artikel 21, lid 2, onder b), VEU, naar luid waarvan de Unie een internationale samenwerking tot stand brengt om de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en de beginselen van het internationaal recht te consolideren en te ondersteunen (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 60en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106

Het is tegen die achtergrond dat de betrokken beperkende maatregelen bepalen dat de tegoeden en middelen worden bevroren van met name personen die zijn geïdentificeerd als verantwoordelijk voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen. Doordat de terugvordering van die tegoeden wordt vergemakkelijkt, wordt de rechtsstaat in Oekraïne namelijk versterkt en ondersteund (zie punten hierboven).

107

De betrokken beperkende maatregelen strekken er dus niet toe laakbare gedragingen te bestraffen waaraan de betrokken personen zich schuldig zouden hebben gemaakt en ook niet om hen, onder gebruik van dwang, van dergelijke gedragingen te weerhouden. Die maatregelen hebben enkel tot doel het de Oekraïense autoriteiten gemakkelijker te maken om het verduisteren van overheidsmiddelen vast te stellen en ervoor te zorgen dat die autoriteiten de opbrengst van die verduistering kunnen terugvorderen. De maatregelen zijn dus louter conservatoir van aard (zie naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 62en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108

De betrokken beperkende maatregelen, die door de Raad zijn vastgesteld op basis van de bevoegdheden die hij aan de artikelen 21 en 29 VEU ontleent, hebben dus geen strafrechtelijke connotatie. Zij kunnen dus niet worden gelijkgesteld met een besluit tot bevriezing van tegoeden dat een nationale rechterlijke autoriteit van een lidstaat heeft vastgesteld in het kader van de toepasselijke strafprocedure met inachtneming van de waarborgen die deze biedt. Inzake de bewijzen op grond waarvan de naam van een persoon is geplaatst op de lijst van personen op wie die bevriezing van tegoeden van toepassing is, kunnen dus aan de Raad niet strikt dezelfde eisen worden gesteld als die welke in voornoemd geval aan de nationale rechterlijke autoriteit worden gesteld (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 64en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109

In casu moet de Raad controleren, ten eerste, in hoeverre uit de brieven [vertrouwelijk] waarop hij zich heeft gebaseerd, kan worden opgemaakt dat – zoals blijkt uit de redenen voor de plaatsing van verzoekers naam op de betrokken lijst die in de punten 18 en 20 hierboven in herinnering zijn gebracht – de Oekraïense autoriteiten tegen verzoeker met name onderzoeken of strafvervolgingen hebben ingesteld wegens feiten die als verduistering van overheidsmiddelen kunnen worden gekwalificeerd en, ten tweede, of middels die onderzoeken of vervolging kan worden vastgesteld dat verzoekers handelwijze kan worden gekwalificeerd overeenkomstig het toepasselijke criterium. Enkel indien die twee controles geen resultaat hebben, moet de Raad, in het licht van het in punt 103 hierboven aangehaalde jurisprudentiële beginsel, aanvullende controles verrichten (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110

In het kader van de bij de bestreden handelingen ingevoerde samenwerking (zie punt 105 hierboven) staat het bovendien in beginsel niet aan de Raad om zelf de juistheid en de relevantie te onderzoeken en te beoordelen van de gegevens waarop de Oekraïense autoriteiten zich baseren om verzoeker strafrechtelijk te vervolgen wegens feiten die als verduistering van overheidsmiddelen kunnen worden gekwalificeerd. Zoals in punt 107 hierboven is uiteengezet, heeft de Raad de betrokken handelingen namelijk niet vastgesteld om zelf het verduisteren van overheidsmiddelen waarover de Oekraïense autoriteiten een onderzoek voeren, te bestraffen, doch om ervoor te zorgen dat die autoriteiten die feiten van verduistering kunnen vaststellen en de opbrengst ervan kunnen terugvorderen. Die autoriteiten moeten dus in het kader van genoemde procedures de gegevens verifiëren waarop zij zich baseren en, in voorkomend geval, daaruit de gevolgen trekken voor de uitkomst van die procedures. Zoals uit punt 108 hierboven volgt, kunnen bovendien de verplichtingen van de Raad in het kader van de betrokken handelingen niet worden gelijkgesteld met die welke op een nationale rechterlijke autoriteit van een lidstaat rusten in het kader van een strafvervolging met bevriezing van tegoeden, die met name is ingesteld in het kader van de internationale samenwerking in strafzaken (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 66).

111

Die uitlegging vindt steun in de rechtspraak waaruit volgt dat het niet aan de Raad is de gegrondheid na te gaan van de tegen de betrokken persoon lopende onderzoeken, maar dat hij enkel moet controleren of het besluit tot bevriezing van de tegoeden gegrond was in het licht van het door de nationale autoriteiten verstrekte document (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C-220/14 P, EU:C:2015:147, punt 77).

112

Het is juist dat de Raad de vaststellingen van de Oekraïense gerechtelijke autoriteiten in de stukken die deze hebben overgelegd niet zonder meer kan bevestigen. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van behoorlijk bestuur en, meer algemeen, met de verplichting voor de instellingen van de Unie om bij de toepassing van het Unierecht de grondrechten te eerbiedigen, die op hen rust krachtens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, juncto artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 67).

113

De Raad moet niettemin op basis van de concrete omstandigheden nagaan of het noodzakelijk is nadere controles te verrichten, meer in het bijzonder of de Oekraïense autoriteiten moet worden verzocht aanvullende bewijzen te verstrekken indien de reeds verstrekte bewijzen ontoereikend of onsamenhangend blijken te zijn. Het is namelijk niet uitgesloten dat de Raad van de Oekraïense autoriteiten of op een andere wijze informatie ontvangt, die bij die instelling de twijfel doet rijzen of de door die autoriteiten eerder verstrekte bewijzen wel toereikend zijn. Daar de betrokken personen in staat moeten worden gesteld hun opmerkingen in te dienen over de redenen die de Raad in aanmerking wenst te nemen om hun naam op de betrokken lijst te handhaven, kan het bovendien gebeuren dat die personen dergelijke opmerkingen indienen – zelfs à décharge – die de Raad verder moet onderzoeken. Meer in het bijzonder mag de Raad zich weliswaar niet in de plaats stellen van de Oekraïense gerechtelijke autoriteiten bij de beoordeling of de in de brieven [vertrouwelijk] vermelde strafvervolging gegrond is, doch het is niet uitgesloten dat die instelling, met name in het licht van verzoekers opmerkingen, de Oekraïense autoriteiten om opheldering moet verzoeken betreffende de gegevens waarop die strafvervolging is gebaseerd (zie in die zin en naar analogie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T-545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 68).

114

In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat vaststaat dat de brieven waarop de Raad zich heeft gebaseerd [vertrouwelijk] gewag maken van een tegen verzoeker ingestelde strafvervolging. Met betrekking tot die strafvervolging zijn in het algemeen de datum van instelling, het dossiernummer en de artikelen van het Oekraïense strafwetboek die zouden zijn geschonden, vermeld.

115

De voornaamste grieven van verzoeker betreffen het feit dat de brieven [vertrouwelijk] van 26 juni, 3 september en 1 december 2015 onvoldoende informatie of onvoldoende nauwkeurige informatie bevatten.

116

In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de brief [vertrouwelijk] van 26 juni 2015 – één van de voornaamste bewijzen waarop de Raad zich bij de vaststelling van de handelingen van oktober 2015 heeft gebaseerd om verzoekers naam op de lijst te handhaven – onder meer de volgende informatie bevat:

[vertrouwelijk]

[vertrouwelijk]

117

In de tweede plaats zij opgemerkt dat de brief [vertrouwelijk] van 3 september 2015 – die het andere bewijselement vormt waarop de Raad zich bij de vaststelling van de handelingen van oktober 2015 heeft gebaseerd om verzoekers naam op de lijst te handhaven – soortgelijke informatie bevat en tevens vermeldt dat, [vertrouwelijk] (zie punt hierboven).

118

In de derde plaats wordt in de brief [vertrouwelijk] van 1 december 2015 – die het voornaamste bewijs vormt waarop de Raad zich heeft gebaseerd om bij de vaststelling van de handelingen van maart 2016 verzoekers naam op de lijst te handhaven –, niet alleen de in de brief van 3 september 2015 vervatte informatie bevestigd, maar wordt met betrekking tot diezelfde feiten voor het eerst verwezen naar de schending van artikel [vertrouwelijk] van het Oekraïense wetboek van strafrecht [vertrouwelijk].

119

Daaruit volgt dat de brieven [vertrouwelijk] waarvan sprake is in de punten 115 tot en met 118 hierboven, informatie bevatten waaruit duidelijk kan worden opgemaakt dat tegen verzoeker een onderzoek loopt betreffende met name de schending van artikel [vertrouwelijk] van het Oekraïense wetboek van strafrecht, dat verduistering van overheidsmiddelen strafbaar stelt, en voorts dat [vertrouwelijk]. Hoewel de samenvatting van de feiten die aan die schendingen ten grondslag liggen synthetisch is en geen gedetailleerde weergave bevat van de mechanismes waarmee verzoeker ervan wordt verdacht Oekraïense overheidsmiddelen te hebben verduisterd, volgt op voldoende duidelijke wijze uit die brieven dat de aan verzoeker ten laste gelegde feiten betrekking hebben op verduistering [vertrouwelijk]. Dergelijke gedragingen hebben mogelijk financiële verliezen berokkend aan de Oekraïense Staat en beantwoorden dus aan het begrip „verduistering van overheidsmiddelen” als bedoeld in het toepasselijke criterium.

120

Wat verzoekers argument betreft dat het toepasselijke criterium niet is vervuld aangezien zijn naam niet op de lijst is geplaatst in verband met vervolgingen of gerechtelijke procedures, maar in verband met een vooronderzoek, moet in dit verband worden opgemerkt dat de nuttige werking van een besluit tot bevriezing van tegoeden zou worden ondermijnd indien met de vaststelling van beperkende maatregelen moest worden gewacht totdat strafrechtelijke veroordelingen zijn uitgesproken tegen de personen die ervan worden verdacht overheidsmiddelen te hebben verduisterd, aangezien deze personen daarmee over de nodige tijd zouden beschikken om hun tegoeden over te brengen naar staten die niet samenwerken met de autoriteiten van de staat waarvan zij onderdanen of ingezetenen zijn (zie in die zin arrest van 5 maart 2015, Ezz e.a./Raad, C-220/14 P, EU:C:2015:147, punt 71). Wanneer vaststaat dat de Oekraïense gerechtelijke autoriteiten tegen de betrokken persoon, zoals in casu, in het kader van een strafprocedure een onderzoek hebben ingesteld wegens verduistering van overheidsmiddelen, kan de precieze fase waarin die procedure zich bevindt, bovendien geen rechtvaardigingsgrond vormen voor zijn uitsluiting van de categorie van de personen op wie maatregelen van toepassing zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 14 april 2016, Ben Ali/Raad, T-200/14, niet gepubliceerd, EU:T:2016:216, punt 124).

121

Gelet op de in punt 121 hierboven aangehaalde rechtspraak en op de beoordelingsmarge waarover de gerechtelijke autoriteiten van een derde land op het vlak van strafvervolging beschikken, leidt de omstandigheid dat tegen verzoeker een vooronderzoek [vertrouwelijk] is ingesteld op zich niet tot de vaststelling dat de betrokken handelingen onrechtmatig zijn op grond van het feit dat in dergelijke omstandigheden de Raad van de Oekraïense autoriteiten had moeten vereisen dat zij de aan betrokkene ten laste gelegde handelingen nader onderzochten, aangezien verzoeker, zoals hierna duidelijk zal worden, geen gegevens heeft aangevoerd die vraagtekens kunnen plaatsen bij de redenen waarop de Oekraïense autoriteiten de beschuldigingen jegens verzoeker betreffende welbepaalde feiten baseert of waaruit blijkt dat zijn specifieke situatie beïnvloed is geweest door de problemen waarmee het Oekraïense rechtsstelsel volgens hem kampt. Dat een Oekraïense procureur-generaal ontslag heeft genomen naar aanleiding van beschuldigingen van corruptie, heeft overigens geen invloed op de geloofwaardigheid [vertrouwelijk].

122

De Raad heeft dus geen kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door bij de handelingen van oktober 2015 en maart 2016 verzoekers naam op de lijst te handhaven op basis van de informatie die is vervat in de brieven [vertrouwelijk] van 26 juni, 3 september en 1 december 2015 en die met name betrekking hebben op de feiten van verduistering van overheidsmiddelen die rechtvaardigden [vertrouwelijk] dat tegen verzoeker een onderzoek loopt. In dat verband is verzoekers grief dat ontoereikend is bewezen dat hij „banden had” met zijn broer, Andriy Klyuyev, bovendien irrelevant. Verzoekers naam is immers niet uitsluitend vanwege de familieband met zijn broer op de lijst geplaatst, maar ook omdat de Oekraïense autoriteiten een strafvervolging hebben ingesteld naar zijn persoonlijke betrokkenheid bij feiten die als verduistering van overheidsmiddelen kunnen worden gekwalificeerd.

123

Aan die slotsom wordt niet afgedaan door de bewijzen à décharge die verzoeker heeft overgelegd of door de andere door hem aangevoerde argumenten.

124

Wat ten eerste de juridische adviezen betreft die verzoeker bij zijn verzoekschrift heeft gevoegd, moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak bij de beoordeling van de bewijskracht van een stuk moet worden gekeken naar de mate van waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie. Daarbij dient met name rekening te worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waaronder het tot stand is gekomen, en degene tot wie het is gericht, en voorts moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Shell Petroleum e.a./Commissie, T-343/06, EU:T:2012:478, punt 161en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu moet met de Raad worden vastgesteld dat die adviezen zijn opgesteld met het oog op de verdediging van verzoeker en zij daarom slechts een beperkte bewijskracht hebben. Hoe dan ook doen zij niet af aan de omstandigheid, [vertrouwelijk], dat tegen verzoeker een vooronderzoek loopt wegens verduistering van overheidsmiddelen. Die adviezen betreffen namelijk hoofdzakelijk de gegrondheid van dat onderzoek, waarover in beginsel de Oekraïense autoriteiten moeten oordelen.

125

Wat ten tweede de beslissing van het Oberlandesgericht Wien betreft, moet met de Raad worden vastgesteld dat in die beslissing geen nationale bevriezingsmaatregelen aan de orde waren maar een beschikking van het parket van Wenen van 26 juli 2014 over de openbaarmaking van informatie betreffende rekeningen en banktransacties, in het kader van een onderzoek tegen een groot aantal personen, waaronder verzoeker, die werden verdacht van het witwassen van geld, strafbare feiten in de zin van het Oostenrijkse strafrecht en de sanctiewet. In die beslissing, die betrekking had op andere strafbare feiten dan die waarop de betrokken beperkende maatregelen waren gebaseerd, is slechts incidenteel sprake van de feiten waarop het onderzoek [vertrouwelijk] betrekking heeft. Een dergelijke beslissing kon dan ook geen gerechtvaardigde twijfel doen rijzen over de uitkomst van het onderzoek of de geloofwaardigheid van de verstrekte informatie [vertrouwelijk], ook al was zij vastgesteld door een rechterlijke instantie van een lidstaat. Met betrekking tot het besluit van het bureau van de procureur van Wenen van 4 april 2016 om de jegens verzoeker ingestelde vervolging te staken, volstaat de opmerking dat zij niet relevant is, aangezien zij dateert van na de handelingen van maart 2016. De wettigheid van een besluit tot bevriezing van activa moet namelijk worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Raad kon beschikken op het ogenblik waarop hij dit besluit heeft vastgesteld (arrest van 28 mei 2013, Trabelsi e.a./Raad, T-187/11, EU:T:2013:273, punt 115).

126

Wat betreft ten derde het op 28 juli 2014 door IFE op verzoek [vertrouwelijk], opgestelde auditverslag inzake de financiële en commerciële activiteiten van PJSC Semiconductor Plant, [vertrouwelijk], en voorts het verslag van een onafhankelijk onderzoek betreffende de relevante commerciële activiteiten van verzoeker en van die onderneming, dat is opgesteld op 16 oktober 2014 en is voorbereid door een team van onafhankelijke onderzoekers en advocaten (hierna: „verslag Pepper Hamilton”), moet worden opgemerkt dat verzoeker niet heeft aangegeven op welke wijze die twee verslagen de in [vertrouwelijk] vervatte informatie tegenspreken, gelet op het feit dat noch een verslag over de commerciële activiteiten van verzoeker en van de onderneming waarvan hij aandeelhouder is, noch een auditverslag over de economische activiteit van die onderneming noodzakelijkerwijze informatie bevat waaruit blijkt dat overheidsmiddelen zijn verduisterd. [vertrouwelijk]. Wat voorts het verslag van Pepper Hamilton betreft, moet met de Raad worden vastgesteld dat het is opgesteld op vraag van een onderneming die in handen was van verzoeker en diens broer en aan die onderneming was gericht, en dat het daarom, in het licht van de in punt 124 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, slechts een beperkte bewijskracht heeft.

127

Die bewijzen à décharge kunnen op zich dus niet rechtvaardigen dat de Raad aanvullende controles verricht.

128

Wat ten vierde de onregelmatigheden betreft die volgens verzoeker kleven aan het besluit van de Verkhovna Rada om zijn onschendbaarheid op te heffen, moet worden opgemerkt dat zij de rechtmatigheid van de handhaving van zijn naam op de lijst niet aantasten, aangezien het opheffen van de parlementaire onschendbaarheid geen voorwaarde is voor de vaststelling van een beperkende maatregel jegens een natuurlijke persoon en dat dergelijke onregelmatigheden binnen het Oekraïense systeem moeten worden aangepakt.

129

Wat ten vijfde het argument betreft dat verzoeker geen kennisgeving van een beschuldiging heeft ontvangen overeenkomstig de voorwaarden van het Oekraïense wetboek van strafprocesrecht, moet worden opgemerkt dat verzoeker slechts steunt op een juridisch advies van een hoogleraar in de rechten. Los van feit dat een dergelijk advies, zoals in punt 124 hierboven is uiteengezet, een beperkte bewijskracht heeft, volgt uit dat advies, zoals verzoeker in zijn schriftelijke stukken overigens bevestigt, dat de onregelmatigheden die aan de kennisgeving van de beschuldiging kleven, van louter formele aard zijn.

130

Gesteld dat de kennisgeving van een beschuldiging inderdaad onregelmatig is, houdt dit weliswaar in dat [vertrouwelijk] moet overgaan tot een nieuwe rechtsgeldige kennisgeving, doch dit betekent niet dat de strafprocedure waaronder dat advies valt, niet langer lopend is.

131

Gesteld voorts dat verzoeker, omdat er een vormgebrek kleeft aan de kennisgeving van een beschuldiging, niet kan worden beschouwd als een verdachte in de zin van artikel 42 van het Oekraïense wetboek van strafprocesrecht, dan betekent dit nog niet dat de Oekraïense autoriteiten geen onderzoek tegen hem hebben ingesteld in de zin van het toepasselijke criterium. Dat [vertrouwelijk] na een onregelmatige kennisgeving moet overgaan tot een nieuwe kennisgeving, doet namelijk niet af aan het feit dat laatstgenoemde van mening was dat hij over voldoende bewijzen beschikte om verzoeker ervan te verdenken overheidsmiddelen te hebben verduisterd.

132

Verzoekers grief dat er formele onregelmatigheden kleven aan de hem betreffende kennisgeving van een beschuldiging is dus irrelevant.

133

Wat ten zesde de gestelde schending van het beginsel van vermoeden van onschuld betreft die met name is begaan [vertrouwelijk], moet worden opgemerkt dat verzoeker zich ertoe beperkt aan te voeren dat de Oekraïense autoriteiten hem hebben omschreven als schuldig aan de hem verweten schendingen, hoewel zijn schuld niet door een rechter is vastgesteld.

134

In dat verband zij opgemerkt dat, ondanks enkele onhandige formuleringen, in de brieven [vertrouwelijk] steeds gewag wordt gemaakt van lopende strafvervolgingen tegen verzoeker, waaruit kan worden opgemaakt dat [vertrouwelijk] verzoeker slechts ervan kan worden verdacht de betrokken schendingen te hebben begaan en hij enkel schuldig kan worden bevonden indien de lopende strafvervolging leidt tot een door een rechter uitgesproken veroordeling. Aldus – in hun context beschouwd – schenden de verklaringen die zijn vervat [vertrouwelijk] het beginsel van vermoeden van onschuld niet. Zelfs indien wordt aangenomen dat dergelijke verklaringen dat beginsel schenden, volstaat hoe dan ook de opmerking dat zij geen afbreuk kunnen doen aan de rechtmatigheid van strafvervolgingen, laat staan aan het bestaan van strafvervolgingen op grond waarvan de Raad tot de slotsom is kunnen komen dat verzoeker aan het toepasselijke criterium beantwoordde. Evenmin kunnen dergelijke verklaringen rechtvaardigen dat de Raad aanvullende informatie wenst te verkrijgen [vertrouwelijk].

135

Wat ten zevende het argument betreft dat de nieuwe Oekraïense regering zelf de rechtsstaat ondermijnt, zij om te beginnen opgemerkt dat Oekraïne lid is van de Raad van Europa sinds 1995 en het EVRM heeft bekrachtigd. Voorts hebben de Unie en de internationale gemeenschap erkend dat het nieuwe Oekraïense regime legitiem is (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Klyuyev/Raad, T-340/14, EU:T:2016:496, punt 93).

136

Die omstandigheden volstaan op zich niet om te waarborgen dat het nieuwe Oekraïense regime de rechtsstaat in ieder geval eerbiedigt.

137

Evenwel moet in herinnering worden gebracht dat volgens de rechtspraak de Unierechter in het kader van zijn rechterlijke toetsing van beperkende maatregelen, de Raad een ruime beoordelingsbevoegdheid moet toekennen wat de vaststelling van de algemene criteria betreft die bepalen op welke personen dergelijke maatregelen kunnen worden toegepast (zie in die zin arresten van 28 november 2013, Raad/Manufacturing Support & Procurement Kala Naft, C-348/12 P, EU:C:2013:776, punt 120, en 21 april 2015, Anbouba/Raad, C-605/13 P, EU:C:2015:248, punt 41).

138

Dit betekent dat verzoeker in beginsel de politieke keuze van de Raad om het nieuwe Oekraïense regime te ondersteunen niet in twijfel kan trekken zonder het onweerlegbare bewijs te leveren dat de nieuwe Oekraïense autoriteiten de grondrechten schenden.

139

Hoewel de door verzoeker aangevoerde bewijzen een aantal punten van kritiek bevatten en de aandacht vestigen op een aantal tekortkomingen van de werking van de Oekraïense instellingen, met name de rechterlijke macht, kan op basis van die bewijzen niet worden vastgesteld dat het nieuwe regime niet door de Unie kan worden ondersteund.

140

Overigens zij in dat verband opgemerkt dat de tekortkomingen waarvan sprake is in de door verzoeker aangevoerde documenten heel wat minder ernstig lijken in het licht van de stukken – waarnaar de Raad in zijn schriftelijke stukken verwijst en die voor het Gerecht zijn overgelegd – waaruit blijkt dat het nieuwe regime een aantal verbeteringen heeft ingevoerd.

141

Wat de opvolging van de „zuiveringswet” door de Commissie van Venetië betreft, moet namelijk worden vastgesteld dat het advies van 16 december 2014, waarop verzoeker zich beroept, slechts een tussenadvies van die commissie is, aangezien de Oekraïense autoriteiten deze commissie geen toegang hebben verleend tot alle voor haar onderzoek noodzakelijke informatie. Omdat die autoriteiten een constructieve dialoog zijn aangegaan met het oog op de verbetering van de „zuiveringswet” en zij sindsdien toegang hebben verleend tot de gegevens die de Commissie van Venetië nodig heeft om haar missie van toezicht te kunnen uitoefenen, heeft die commissie op 19 juni 2015 niettemin een definitief advies over die wet uitgebracht. Blijkens dat advies zijn talrijke standpunten uitgewisseld en hebben de Oekraïense autoriteiten wijzigingen van de „zuiveringswet” voorgesteld. Volgens de Commissie van Venetië zijn de bescherming van de maatschappij tegen personen die een bedreiging kunnen vormen voor het nieuwe democratische regime en de strijd tegen corruptie legitieme doelstellingen van die wet. Hoewel de Commissie van Venetië de aandacht vestigt op een aantal punten die om verbetering en toezicht vragen, benadrukt zij ook dat de wet reeds is verbeterd, met name naar aanleiding van de vaststelling van haar tussenadvies.

142

Wat de verslagen van de Hoge Commissaris over de mensenrechten in Oekraïne betreft, wordt in het verslag met betrekking tot het tijdvak gaande van 16 februari tot en met 15 mei 2015, in de passage waarnaar verzoeker verwijst, weliswaar gewag gemaakt van een bezorgdheid in het licht van de bedreigingen aan het adres van een aantal Oekraïense rechters, doch moet met de Raad worden verduidelijkt dat deze passage uitsluitend het oosten van Oekraïne betreft, waar een onafhankelijkheidsconflict woedt en de bedreigingen uitgaan van politieke activisten die de eenheid van Oekraïne ondersteunen. Dat verslag maakt trouwens ook melding van de hervorming van het rechtsstelsel die, hoewel onvolmaakt, „positieve elementen met zich meebrengt”. In de daaropvolgende verslagen met betrekking tot 2015 en het begin van 2016 staat bovendien te lezen dat voortdurend vooruitgang wordt geboekt op het vlak van de mensenrechten, met name door de voorbereiding en de vaststelling op 23 november 2015 van het eerste nationale actieplan op het vlak van de mensenrechten, naar aanleiding van de aanbevelingen van de Hoge Commissaris en de Commissie van Venetië, op verschillende gebieden. Voorts heeft de Oekraïense regering, zoals blijkt uit het verslag van de Hoge Commissaris betreffende het tijdvak gaande van 16 februari tot en met 16 mei 2016 officieel een nationaal onderzoeksbureau in het leven geroepen, dat belast is met het onderzoek naar inbreuken die zijn begaan door hoge ambtenaren, leden van rechtshandhavingsinstanties, rechters en leden van het nationale anti-corruptiebureau en het bijzondere anti-corruptie bureau binnen BPG.

143

Hoewel die vooruitgang niet betekent dat het Oekraïense stelsel geen tekortkomingen meer vertoont op het vlak van de eerbiediging van de grondrechten, neemt dat niet weg dat de Unierechter, gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van de Raad (zie punt 137 hierboven), in dergelijke omstandigheden niet tot de slotsom kan komen dat de politieke keuze van de Raad om het nieuwe Oekraïense regime te ondersteunen door beperkende maatregelen vast te stellen die met name van toepassing zijn op leden van het vorige regime tegen wie strafvervolging is ingesteld wegens verduistering van overheidsmiddelen, een kennelijke vergissing was.

144

Wat ten achtste de politieke vervolging betreft waarvan verzoeker stelt slachtoffer te zijn en die volgens hem aan de grondslag ligt van de tegen hem ingestelde strafvervolging, moet worden opgemerkt dat hij zich beperkt tot verklaringen, die niet kunnen volstaan om de aannemelijkheid van de informatie, [vertrouwelijk], wat betreft de beschuldigingen tegen verzoeker met betrekking tot specifiek het verduisteren van overheidsmiddelen, op losse schroeven te zetten en zij evenmin volstaan als bewijs dat verzoekers specifieke situatie was beïnvloed geweest door de problemen in verband met de werking van het Oekraïense rechtsstelsel tijdens de hem betreffende procedures (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 september 2016, Yanukovych/Raad, T-346/14, EU:T:2016:497, punten 113 en 114).

145

Wat ten negende verzoekers argument betreft dat de Raad over een lange termijn heeft beschikt om een strikte en nauwkeurige controle te verrichten van de bewijzen waarop hij zich heeft gebaseerd, volstaat de opmerking dat de Raad, zoals volgt uit voorgaande overwegingen, zijn verplichtingen is nagekomen. De omvang van die verplichtingen wordt niet bepaald door de termijn waarover de Raad beschikt.

146

Gelet op een en ander moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

[omissis]

Vordering tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2017 voor zover zij verzoeker betreffen

216

Met zijn tweede memorie tot aanpassing heeft verzoeker verzocht om de strekking van zijn beroep uit te breiden tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2017, voor zover zij hem betreffen.

217

Ter ondersteuning van zijn verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2017 voert verzoeker zes middelen aan, te weten de vijf middelen die hij in het verzoekschrift heeft aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van oktober 2015 (zie punt 51 hierboven) en het nieuwe middel dat hij in het kader van zijn eerste memorie tot aanpassing heeft aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2016 (zie punt hierboven).

218

Het tweede middel betreffende een kennelijk onjuiste beoordeling, moet als eerste worden onderzocht.

219

Na in herinnering te hebben gebracht dat voor de handhaving van zijn naam op de lijst dezelfde reden is aangevoerd als die welke was vermeld in de handelingen van oktober 2015 en maart 2016 en de Raad in de brief van 6 maart 2017 tot rechtvaardiging van de verlenging van de plaatsing van verzoeker op de lijst had bevestigd dat hij zich uitsluitend had gebaseerd [vertrouwelijk], voert verzoeker aan dat [vertrouwelijk] om twee redenen niet voldoet aan de criteria voor plaatsing op een lijst.

220

In de eerste plaats loopt tegen verzoeker slechts een vooronderzoek, wat niet volstaat om aan het toepasselijke criterium te voldoen. Dat onderzoek is in ieder geval onrechtmatig, aangezien aan verzoeker nooit rechtsgeldig een schriftelijke kennisgeving van een beschuldiging is betekend in [vertrouwelijk]. Op het tijdstip waarop de plaatsing van verzoeker op een lijst werd verlengd, liep tegen hem geen vooronderzoek, aangezien het onderzoek in genoemde procedure sinds 5 oktober 2015 formeel was geschorst. [vertrouwelijk]. Bovendien is de informatie die is vervat in de brieven [vertrouwelijk] niet geloofwaardig. Ten eerste is in de brief [vertrouwelijk] van 25 juli 2016 vermeld dat [vertrouwelijk], terwijl het Oostenrijkse parket en de Oostenrijkse rechterlijke instanties hebben geweigerd om verzoekers goederen in beslag te nemen. [vertrouwelijk] was zich daarvan terdege bewust en de Raad was op de hoogte gebracht. Ten tweede bevatte de brief [vertrouwelijk] van 16 november 2016 geen verwijzing naar [vertrouwelijk]. Hoe dan ook kan het gestelde bestaan [vertrouwelijk] in het kader van het vooronderzoek in [vertrouwelijk] niet afdoen aan het feit dat dit onderzoek sinds 5 oktober 2015 is geschorst.

221

In de tweede plaats zijn de brieven [vertrouwelijk] van 25 juli en 16 november 2016 waarop de Raad stelt zich te hebben gebaseerd om verzoekers naam op de lijst te handhaven, niet met bewijzen gestaafd en verstrekken zij onvoldoende details betreffende de handelingen waarop het onderzoek betrekking had en de gestelde persoonlijke verantwoordelijkheid van verzoeker. Daarenboven zijn zij inhoudelijk onjuist. Meer in het bijzonder bevatten zij tegenstrijdigheden wat betreft [vertrouwelijk].

222

Hoe dan ook heeft de Raad niet aangetoond op welke wijze de beschuldigingen [vertrouwelijk] konden beantwoorden aan het toepasselijke criterium, aangezien dat criterium enkel ziet op de verduistering van overheidsmiddelen of overheidsactiva die de beginselen van de rechtsstaat in Oekraïne kunnen ondermijnen, gelet op het bedrag of de aard van de verduisterde middelen of activa of op de context waarin de inbreuk is begaan.

223

In dat verband benadrukt verzoeker dat de Raad, niettegenstaande het aanzienlijke aantal bewijzen à décharge dat hij aan de Raad heeft meegedeeld en die de Raad, gelet op de Oekraïense politieke context en op het feit dat de Raad zich uitsluitend baseerde op een vooronderzoek dat was geschorst, zorgvuldig en onpartijdig had moeten onderzoeken, stelselmatig heeft geweigerd in dat verband een onderzoek in te stellen of aanvullende controles te verrichten.

224

Kortom, de Raad heeft geen concrete bewijzen en toereikende informatie aangevoerd die rechtvaardigen dat verzoekers naam op de lijst wordt gehandhaafd.

225

De Raad antwoordt dat de redenen voor de plaatsing van verzoeker op een lijst beantwoorden aan de plaatsingscriteria en op een voldoende solide feitelijke grondslag berusten en voorts dat hij geen beoordelingsfouten heeft gemaakt door zich onder meer op de brieven [vertrouwelijk] van 25 juli en 16 november 2016 te baseren.

226

Ten eerste merkt de Raad op dat die brieven [vertrouwelijk]. Het juridische advies waarop verzoeker zijn stelling baseert dat de kennisgeving van een beschuldiging hem niet rechtsgeldig is betekend, heeft een beperkte bewijskracht.

227

Ten tweede vormt het feit dat [vertrouwelijk] formeel was geschorst op de datum waarop verzoeker opnieuw op een lijst was geplaatst geen bewijs in de zin van artikel 280 van het Oekraïense wetboek van strafprocesrecht dat het tegen hem ingestelde vooronderzoek niet langer lopend was.

228

Ten derde voert de Raad aan dat de in de brieven [vertrouwelijk] vervatte informatie geloofwaardig was.

229

Ten vierde is de Raad van mening dat de aard van de in de brieven [vertrouwelijk] vervatte informatie en de details die deze informatie bevatte meer dan volstonden om op de datum van vaststelling van de handelingen van maart 2017 tot de slotsom te komen dat tegen verzoeker een strafvervolging was ingesteld wegens verduistering van overheidsmiddelen of –activa en hij banden had met Andriy Klyuyev, die bij diezelfde handelingen zelf ook op een lijst was geplaatst.

230

Ten vijfde betwist de Raad verzoekers argument dat de brieven [vertrouwelijk] „inhoudelijk onjuist” zijn. De informatie waarnaar verzoeker verwijst, betreft namelijk niet [vertrouwelijk]. Hoe dan ook is het feit dat tegen iemand [vertrouwelijk] geen criterium voor plaatsing op een lijst.

231

Ten zesde volgt volgens de Raad uit de brieven [vertrouwelijk]. Derhalve kunnen de inbreuken waarvoor verzoeker wordt vervolgd, worden gekwalificeerd als verduistering van overheidsmiddelen of overheidsactiva die de beginselen van de rechtsstaat in Oekraïne kunnen aantasten.

232

Wat ten zevende het argument betreft dat de Raad de bewijzen à décharge niet heeft onderzocht, voert de Raad aan dat hij volgens vaste rechtspraak niet verplicht is een aanvullende onafhankelijke evaluatie of een grondig onderzoek te verrichten van de feiten die worden onderzocht in het kader van een strafonderzoek in het betrokken derde land. Nagaan of een onderzoek gegrond is, betreft kwesties die slechts naar behoren kunnen worden onderzocht door de nationale autoriteiten in het kader van de betrokken strafvervolgingen, daaronder begrepen, wat Oekraïne betreft, in het kader van procedures voor het EHRM. Wat meer in het bijzonder de beslissing van het Oberlandesgericht Wien betreft, merkt de Raad op dat die beslissing betrekking had op de openbaarmaking van informatie betreffende rekeningen en banktransacties en op basis van de vaststellingen van die rechter niet is gebleken dat de in de brieven [vertrouwelijk] vervatte informatie kennelijk onjuist of verdraaid was. Bovendien erkent de Raad weliswaar dat het Oberlandesgericht Wien heeft geoordeeld dat de tussen 2010 en 2014 aan de Oostenrijkse autoriteiten verstrekte bewijzen schaars waren, doch is hij niettemin van mening dat dit in geen geval kan bewijzen dat de brieven [vertrouwelijk] niet volstonden met het oog op de procedures van de Raad die tot de vaststelling van de handelingen van maart 2017 hebben geleid. In dat verband was het dus niet noodzakelijk aanvullende controles te verrichten.

233

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat volgens het toepasselijke criterium beperkende maatregelen worden vastgesteld tegen personen die „als verantwoordelijk geïdentificeerd” zijn voor het verduisteren van overheidsmiddelen – waaronder de personen „tegen wie strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten” wegens het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva (zie punt 12 hierboven) – en voorts dat dit criterium aldus moet worden uitgelegd dat het niet in abstracto betrekking heeft op iedere verduistering van overheidsmiddelen, maar dat het veeleer betrekking heeft op het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva dat afbreuk kan doen aan de eerbiediging van de rechtsstaat in Oekraïne (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Klyuyev/Raad, T-340/14, EU:T:2016:496, punt 91).

234

In casu is verzoekers naam bij de handelingen van maart 2017 op de lijst gehandhaafd met als motivering:

„Persoon tegen wie strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens betrokkenheid bij het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva. Persoon die banden heeft met een aangewezen persoon [Andriy Petrovych Klyuyev] tegen wie strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten wegens het verduisteren van overheidsmiddelen of overheidsactiva.”

235

Vaststaat dat, wat de handelingen van maart 2017 betreft, de Raad zijn besluit om verzoekers naam op de lijst te handhaven, heeft gebaseerd op de brieven [vertrouwelijk]. Bovendien heeft de Raad geen bewijzen verstrekt [vertrouwelijk] betreffende de plaatsing op een lijst van Andriy Klyuyev – met wie verzoeker volgens de Raad „banden” heeft – als een persoon die verantwoordelijk is voor het verduisteren van Oekraïense overheidsmiddelen in de zin van het toepasselijke criterium.

236

De Raad heeft dus geen voldoende nauwkeurige en concrete staving aangevoerd voor de tweede reden op grond waarvan verzoekers naam op de lijst is gehandhaafd, te weten dat hij een persoon is die „banden heeft” in de zin van het toepasselijke criterium met een persoon tegen wie strafvervolging is ingesteld wegens het verduisteren van overheidsmiddelen. Nu moet de eerste reden waarop de handhaving van verzoekers naam op de lijst is gebaseerd, te weten dat hij een persoon is tegen wie strafvervolging is ingesteld door de Oekraïense autoriteiten voor betrokkenheid bij de verduistering van overheidsmiddelen of -activa worden getoetst evenals de beoordeling door de Raad van de bewijzen in zijn bezit.

237

Een dergelijke beoordeling moet gebeuren aan de hand van de in de punten 100 tot en met 113 hierboven in herinnering gebrachte jurisprudentiële beginselen.

238

In casu betreft het een besluit tot handhaving van de naam van een persoon op de lijst en in die omstandigheden moet de Raad, wanneer de betrokken persoon opmerkingen over de uiteenzetting van redenen maakt, zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken of de aangevoerde redenen gegrond zijn in het licht van die opmerkingen en eventueel daarbij gevoegd bewijs à décharge. Een dergelijke verplichting gaat gepaard met de verplichting om het in artikel 41 van het Handvest verankerde beginsel van behoorlijk bestuur te eerbiedigen (zie punt 100 tot en met 113 hierboven).

239

Meer in het bijzonder moet de Raad, zoals in punt 109 hierboven is opgemerkt, nagaan in hoeverre uit de bewijzen waarop hij zich heeft gebaseerd, kan worden opgemaakt dat verzoekers situatie beantwoordt aan de reden voor de handhaving van zijn naam op de lijst, en voorts of aan de hand van die bewijzen kan worden vastgesteld dat verzoekers handelwijze kan worden gekwalificeerd overeenkomstig het toepasselijke criterium. Enkel indien die twee controles geen resultaat hebben, moet de Raad, in het licht van het in punt 103 hierboven aangehaalde jurisprudentiële beginsel, aanvullende controles verrichten.

240

In dat verband kan niet worden uitgesloten dat de Raad van de Oekraïense autoriteiten, van de personen op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn of op een andere wijze informatie ontvangt, die bij die instelling de twijfel doet rijzen of de door die autoriteiten eerder verstrekte bewijzen wel toereikend zijn. De Raad mag zich in casu weliswaar niet in de plaats stellen van de Oekraïense rechterlijke autoriteiten bij de beoordeling of het in de brieven [vertrouwelijk] vermelde vooronderzoek gegrond is, doch het is niet uitgesloten dat die instelling, met name in het licht van verzoekers opmerkingen, de Oekraïense autoriteiten om opheldering moet verzoeken betreffende de gegevens waarop dat onderzoek is gebaseerd.

241

In casu erkent verzoeker dat de brieven [vertrouwelijk] onder meer gewag maken van een strafvervolging in het kader waarvan tegen hem een vooronderzoek loopt. Bijgevolg dient te worden onderzocht of de Raad, zonder blijk te geven van een kennelijk onjuiste beoordeling, tot de slotsom kon komen dat de in verband met die procedure verstrekte informatie [vertrouwelijk] de reden voor de plaatsing van verzoeker op de lijst kon blijven staven.

242

Om te beginnen moet worden verduidelijkt dat de vraag niet is of de Raad, in het licht van de hem ter kennis gebrachte bewijzen, verzoekers naam van de lijst moest schrappen, maar enkel of hij verplicht was om rekening te houden met die bewijzen en, in voorkomend geval, aanvullende controles moest verrichten of de Oekraïense autoriteiten om opheldering moest verzoeken. In dat verband volstaat het dat die bewijzen gerechtvaardigde twijfel doen rijzen over de uitkomst van het onderzoek en over de geloofwaardigheid en de actualiteit van de verstrekte informatie [vertrouwelijk].

243

In zijn brief van 6 maart 2017, waarin wordt geantwoord op verzoekers opmerkingen van 12 januari 2017, beperkt de Raad zich tot de verklaring dat hij verzoekers standpunt niet deelt en dat hij voornemens is de beperkende maatregelen jegens hem te bevestigen. Hij geeft bovendien niet aan welke bewijzen hij in aanmerking heeft genomen om tot de slotsom te komen dat hij verzoekers standpunt niet deelde en bevestigt dat hij zich niet op andere bewijzen heeft gebaseerd dan op de brieven [vertrouwelijk] van 25 juli en 16 november 2016, die reeds in het bezit waren van verzoeker.

244

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat die brieven een aantal incoherenties en onnauwkeurigheden vertonen. Ten eerste is in de brief van 25 juli 2016, [vertrouwelijk] – zonder dat daar overigens een reden voor wordt opgegeven ‑ voor het eerst vermeld dat [vertrouwelijk] gescheiden is van [vertrouwelijk], terwijl die scheiding had plaatsgevonden op [vertrouwelijk], zoals uit de brief zelf blijkt. Ten tweede is er een incoherentie in de twee brieven [vertrouwelijk]. Ten derde wordt in de brief [vertrouwelijk] van 25 juli 2016 met name verwezen [vertrouwelijk], terwijl het parket van Wenen op 4 april 2016 de tegen verzoeker ingestelde vervolging heeft gestaakt.

245

Hoewel de incoherenties op zich geen rechtmatige twijfel kunnen doen ontstaan over de uitkomst van het onderzoek, blijkt daaruit niettemin een zekere mate van onnauwkeurigheid [vertrouwelijk] waardoor de informatie [vertrouwelijk] aan geloofwaardigheid en actualiteit kan inboeten.

246

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in de brief van 16 november 2016 [vertrouwelijk].

247

In de derde plaats volgt uit de brief van het parket van Wenen van 4 april 2016 dat dit parket, na de bewijzen te hebben onderzocht die waren meegedeeld in het kader van een verzoek om wederzijdse rechtshulp [vertrouwelijk], mede op basis van het verslag Pepper Hamilton waarnaar het uitdrukkelijk heeft verwezen, van mening was dat die stukken de geformuleerde beschuldigingen [vertrouwelijk] niet bevestigden en dat de in de media geuite beschuldigingen volgens welke verzoeker en zijn broer in Oekraïne strafbare feiten hadden gepleegd, die ten grondslag lagen aan het grote aantal verdenkingen van witwassen van geld in Oostenrijk, niet konden worden bevestigd, niettegenstaande meerdere acties met het oog op bewijsvergaring.

248

In dat verband is het, zoals de Raad betoogt, weliswaar juist dat beperkende maatregelen niet onder het strafrecht vallen, doch dit neemt niet weg dat in casu als noodzakelijke voorwaarde voor de handhaving van de naam van een persoon op de lijst wordt gesteld dat deze wordt geïdentificeerd als verantwoordelijk voor met name het verduisteren van overheidsmiddelen. Personen tegen wie door de Oekraïense autoriteiten strafvervolging is ingesteld, beantwoorden aan die voorwaarde. Wanneer de Raad op de hoogte is van het feit dat bij het parket van een lidstaat van de Unie ernstige twijfel is gerezen, zoals in casu het geval is geweest, of de bewijzen ter ondersteuning van het onderzoek van de Oekraïense autoriteiten waarop de Raad zijn besluit tot handhaving van verzoekers naam op de lijst heeft gebaseerd, voldoende zijn gestaafd, moet hij dus aanvullende controles verrichten bij die autoriteiten of, op zijn minst, hen om opheldering verzoeken, teneinde te bepalen of de bewijzen waarover hij beschikt, te weten vrij vage informatie, die enkel bevestigt dat tegen verzoeker een vooronderzoek loopt, nog steeds een voldoende solide feitelijke grondslag vormen om te rechtvaardigen dat verzoekers naam op de lijst wordt gehandhaafd.

249

In de vierde plaats heeft [vertrouwelijk] in de twee in de punten 246 en 247 hierboven genoemde brieven niet aangegeven dat [vertrouwelijk] was geschorst, schorsing waarvan de Raad op de hoogte was gebracht door verzoeker in de opmerkingen die deze op 12 januari 2017 bij de Raad had ingediend met het oog op de jaarlijkse evaluatie van de hem betreffende maatregelen.

250

Om te beginnen zij opgemerkt dat de Raad aanvoert dat het door verzoeker vóór de terechtzitting overeenkomstig artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering geformuleerde bewijsaanbod, te weten het besluit [vertrouwelijk] van 5 maart 2016 tot schorsing [vertrouwelijk], niet-ontvankelijk was, aangezien het te laat was ingediend en daarvoor geen rechtvaardiging bestond. Daarentegen betwist de Raad echter niet dat verzoeker hem binnen de gestelde termijn voor het indienen van opmerkingen bij de Raad met het oog op de jaarlijkse evaluatie van de beperkende maatregelen, op de hoogte had gesteld van die schorsing en stelt hij niet dat hij die informatie niet bij die evaluatie heeft meegenomen omdat deze volgens hem niet voldoende gestaafd of onvoldoende geloofwaardig was. Bijgevolg hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid van bedoeld document, aangezien het onderzoek ervan niet noodzakelijk is om te bepalen of de Raad de Oekraïense autoriteiten om informatie over de schorsing van de procedure had moeten verzoeken.

251

In dat verband klopt het weliswaar, zoals de Raad betoogt, dat het feit dat [vertrouwelijk] formeel is geschorst, geen bewijs is dat het tegen verzoeker ingestelde vooronderzoek niet langer loopt, doch dit neemt niet weg, ten eerste, dat de Raad door verzoeker op de hoogte was gesteld [vertrouwelijk], dat die procedure formeel niet lopend was en, ten tweede, dat een dergelijke omstandigheid invloed kon hebben op het besluit tot handhaving van een beperkende maatregel van de Raad, die anders, zonder medeweten van verzoeker, een dergelijke maatregel onbewust dreigt te verlengen voor onbepaalde duur, wat in strijd is met het voorlopige karakter van de beperkende maatregelen. Dat [vertrouwelijk] ermee heeft volstaan met betrekking tot het vooronderzoek steeds dezelfde informatie te herhalen zonder nieuws te verstrekken over het verloop ervan, in casu de schorsing van dat onderzoek, doet af aan de geloofwaardigheid en de actualiteit van de verstrekte informatie [vertrouwelijk].

252

De Raad had dus de Oekraïense autoriteiten om opheldering moeten verzoeken over de redenen voor de schorsing van de procedure en over de duur van die schorsing om te bepalen of in casu nog steeds was voldaan aan het toepasselijke criterium.

253

Uit een en ander volgt dat de informatie over [vertrouwelijk], die was vervat in de brieven [vertrouwelijk], onvolledig en incoherent is zodat de Raad zich had moeten afvragen of de bewijzen in zijn bezit toereikend waren.

254

De bewijzen die verzoeker vóór de vaststelling van de handelingen van maart 2017 heeft aangevoerd, te meer wanneer zij samen worden beschouwd met de in de punten 125 en 126 hierboven vermelde bewijzen à décharge, te weten in het bijzonder de beslissing van het Oberlandesgericht Wien, het door IFE opgestelde auditverslag en het verslag Pepper Hamilton, konden daarentegen rechtmatige twijfel doen rijzen bij de Raad, op grond waarvan het gerechtvaardigd was dat hij aanvullende controles verrichte bij de Oekraïense autoriteiten.

255

De Raad had dus, gelet op de omstandigheid dat de feitelijke grondslag waarop hij zich heeft gebaseerd, ontoereikend was en op de door verzoeker aangevoerde bewijzen à décharge, aanvullende controles moeten verrichten en de Oekraïense autoriteiten om opheldering moeten verzoeken, overeenkomstig de met name in punt 113 hierboven aangehaalde rechtspraak.

256

Uit een en ander volgt dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat hij niet verplicht was om rekening te houden met de door verzoeker overgelegde bewijzen en de door hem aangevoerde argumenten of om aanvullende controles bij de Oekraïense autoriteiten te verrichten, terwijl die bewijzen en argumenten rechtmatige twijfel konden doen rijzen over de geloofwaardigheid van de verstrekte informatie [vertrouwelijk].

257

Het tweede door verzoeker in zijn tweede memorie tot aanpassing aangevoerde middel is dus gegrond. Het beroep tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2017 moet dus worden toegewezen, voor zover die handelingen verzoeker betreffen, zonder dat de andere door verzoeker ter ondersteuning van zijn verzoek tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2017 aangevoerde middelen hoeven te worden onderzocht en zonder dat de subsidiair aangevoerde exceptie van onwettigheid hoeft te worden onderzocht.

Handhaving van de gevolgen van besluit 2017/381

258

Subsidiair verzoekt de Raad, ingeval uitvoeringsverordening 2017/374 gedeeltelijk nietig wordt verklaard, dat om redenen van rechtszekerheid het Gerecht verklaart dat de gevolgen van besluit 2017/381 worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding van de gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2017/374.

259

Volgens artikel 60, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het verzoek om hogere voorziening geen opschortende werking. In de tweede alinea van dit artikel is evenwel bepaald dat in afwijking van artikel 280 VWEU beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening nietig is verklaard, eerst in werking treden na afloop van de termijn waarbinnen hogere voorziening kan worden ingesteld of, indien binnen deze termijn hogere voorziening is ingesteld, nadat deze hogere voorziening is afgewezen.

260

In casu heeft uitvoeringsverordening 2017/374 de aard van een verordening, aangezien daarin is bepaald dat zij in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Dit komt overeen met de in artikel 288 VWEU bepaalde werking van een verordening (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran, C-200/13 P, EU:C:2016:284, punt 121).

261

Artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is dus toepasselijk in casu (arrest van 21 april 2016, Raad/Bank Saderat Iran, C-200/13 P, EU:C:2016:284, punt 122).

262

Wat ten slotte de werking in de tijd betreft van de nietigverklaring van besluit 2017/381, zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU het Gerecht, zo het dit nodig acht, kan bepalen welke gevolgen van een nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

263

In casu kan het bestaan van een verschil tussen de datum waarop de nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2017/374 en die van besluit 2017/381 van kracht wordt, tot een ernstige aantasting van de rechtszekerheid leiden daar beide handelingen aan verzoeker identieke maatregelen opleggen. De gevolgen van besluit 2017/381 moeten dus wat verzoeker betreft in stand worden gelaten totdat de nietigverklaring van uitvoeringsverordening 2017/374 effect sorteert.

Kosten

264

Volgens artikel 134, lid 2, van het Reglement voor procesvoering bepaalt het Gerecht, indien meer partijen in het ongelijk zijn gesteld, het door elk van hen te dragen deel van de proceskosten.

265

Aangezien in casu verzoeker in het ongelijk is gesteld met betrekking tot de in het verzoekschrift en in de eerste memorie tot aanpassing van de conclusies geformuleerde verzoeken tot nietigverklaring, moet hij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten betreffende die verzoeken. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld met betrekking tot het in de tweede memorie tot aanpassing geformuleerde verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van de handelingen van maart 2017, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoeker worden verwezen in de kosten met betrekking tot dat verzoek.

 

HET GERECHT (Zesde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard, voor zover de naam van Sergiy Klyuyev is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

 

2)

De gevolgen van artikel 1 van besluit 2017/381 en artikel 1 van uitvoeringsverordening 2017/374 worden ten aanzien van Klyuyev gehandhaafd tot op de datum waarop de in artikel 56, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde termijn voor het indienen van een verzoek om hogere voorziening verstrijkt of, indien binnen die termijn een verzoek om hogere voorziening is ingediend, tot op het moment waarop de hogere voorziening wordt afgewezen.

 

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

4)

Klyuyev wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie wat betreft de in het verzoekschrift en in de eerste memorie tot aanpassing geformuleerde verzoeken tot nietigverklaring.

 

5)

De Raad wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van Klyuyev wat betreft het in de tweede memorie tot aanpassing geformuleerde verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2017/381 en uitvoeringsverordening 2017/374.

 

Berardis

Spielmann

Csehi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 februari 2018.

ondertekeningen

Inhoudsopgave

 

Voorgeschiedenis van het geding

 

Feiten die dateren van na de instelling van het beroep

 

Procedure en conclusies van partijen

 

In rechte

 

Vordering tot nietigverklaring van de handelingen van oktober 2015 en maart 2016, voor zover zij verzoeker betreffen

 

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

 

Vordering tot nietigverklaring van de handelingen van maart 2017 voor zover zij verzoeker betreffen

 

Handhaving van de gevolgen van besluit 2017/381

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

( 2 ) Weggelaten vertrouwelijke gegevens.

Top